DE VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 163 524 van 4 maart 2016 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Surinaamse nationaliteit te zijn, in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van X, op 30 november 2015 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 19 oktober 2015 houdende enerzijds, de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel tot terugbrenging en anderzijds, het bevel tot terugbrenging.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 22 januari 2016, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 16 februari 2016.
Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter X. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat T. XXX XXX XXXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partij verklaart van Nederlandse nationaliteit te zijn.
Op 7 november 2013 diende de verzoekende partij een aanvraag in tot een verklaring van inschrijving in de hoedanigheid van beschikker van voldoende bestaansmiddelen.
Op 7 februari 2014 werd een beslissing genomen tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Op 10 juni 2014 werd aan de verzoekende partij een bevel tot terugbrenging afgeleverd (bijlage 38).
Op 24 april 2015 diende de verzoekende partij opnieuw een aanvraag in van een verklaring van inschrijving, in de hoedanigheid van beschikker van voldoende bestaansmiddelen.
De verzoekende partij werd verzocht om binnen de drie maanden, ten laatste op 24 juli 2015 de volgende documenten over te maken: bewijzen van bestaansmiddelen, bewijs ziektekostenverzekering geldig in België.
Op 19 oktober 2015 nam de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel tot terugbrenging en een afzonderlijk bevel tot terugbrenging (bijlage 20 + bijlage 38).
Dit zijn de thans bestreden beslissingen waarvan de motiveringen luiden als volgt: Eerste bestreden beslissing:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN MET BEVEL TOT TERUGBRENGING
In uitvoering van artikel 51, § 2, tweede lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag voor een verklaring van inschrijving die op 24/04/2015 werd ingediend door: Naam: S.(…), T.(…) A.(…), Nationaliteit: Nederland ; Geboortedatum: (…) , Geboorteplaats: (…) , Identificatienummer in het Rijksregister : (…) verblijvende te (…)
om de volgende reden geweigerd :
Reden van de beslissing (2):
Voldoet niet aan de voorwaarden om te genieten van het recht van verblijf van meer dan drie maanden als burger van de Unie: Voor het minderjarige kind werd op dd. 24/04/2015 een aanvraag ingediend als beschikker van voldoende bestaansmiddelen (art. 40 § 4, 1ste lid, 2° van de wet van 15/12/1980) ingediend. Als staving voor de aanvraag werden een aantal bewijzen aangeleverd, waaronder : het Nederlandse paspoort van het kind, een attest van Het Vaderhuis vzw dd. 24/02/2015, een verklaring van lidmaatschap bij de CM (dd. 22/07/2015), de arbeidsovereenkomst Dienstencheques BVBA Feax van de moeder (xxx xxx Xxxxx Xxxxxxxxx), een blanco document voor aanvraag bijkomende arbeidsuren, een bankafschrift van Belfius voor storting van €20 (dd. 02/07/2015), twee documenten van Western Union voor geldoverdracht aan de moeder, mevr. VDB (juli 2015 : €90 en juni 2015 : €44,10) en een verklaring van BVBA Feax dat mevr. xxx xxx Xxxxx na de positieve beëindiging van haar proeftijd (op 17/10/2015) een contract van onbepaalde duur zou krijgen. Het paspoort van de moeder en de geboorteakte van het kind werd aangeleverd bij de aanvraag in het kader van gezinshereniging van de moeder dd. 24/04/2015 (zie xx.xx. 7818964).
Op basis van de voorgelegde documenten kan echter niet worden vastgesteld dat de minderjarige aan de voorwaarden voldoet om het verblijfsrecht als beschikker van voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig art. 40, §4, eerste lid, 2° van de wet van 15.12.1980 en tweede lid en art. 50, §2, 4° te kunnen genieten. Aan de hand van de arbeidsovereenkomst en verklaring van BVBA Feax kan afgeleid worden dat de moeder zou werken met dienstencheques sinds 20/07/2015, er op 19/08/2015 een verlenging van de tewerkstelling voor een maand (18/09/205) wordt gegeven en dat na de positieve beëindiging van de proeftijd, op 17/10/2015, een contract van onbepaalde duur zal volgen. Er kon eveneens afgeleid worden dat mevr. van der Bosch wekelijks 13 uren is tewerkgesteld. Of mevr. VDB bijkomende arbeidsuren heeft aangevraagd kan op basis van het bijgevoegde blanco document voor aanvraag niet blijken. Er werd echter geen enkel bewijsstuk voorgelegd waaruit kan opgemaakt worden hoeveel het eigenlijke inkomen uit de tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken. Vandaar dat met de eigenlijke tewerkstelling van de moeder en het verkregen inkomen uit die tewerkstelling geen rekening kan worden gehouden. Zelfs indien er loonstroken van de tewerkstelling zouden aangeleverd zijn, is het niet onredelijk te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit de tewerkstelling worden verworven gelet op de beperkte arbeidsuren. Evenmin werd er aangetoond dat mevr. xxx xxx Xxxxx gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren aan te vragen. Het voorgelegde blanco-document inzake doet vermoeden dat dit niet gebeurde. Het dossier bevat geen bewijs dat in die richting wijst. De twee documenten van Western Union voor de geldoverdracht van twee kleine sommen geld, noch het stortingsbewijs van de Belfiusbank kunnen evenmin als bewijs van (regelmatige)voldoende
bestaansmiddelen worden weerhouden. Overeenkomstig art. 40, §4, eerste lid, 2° dient een beschikker immers over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandstelsel. Uit het attest van Het Vaderhuis vzw kan vastgesteld worden dat mevr. VDB met haar twee kinderen (waarvan één onbekend bij gebrek aan gegevens), partner (F. S.(…)) sinds 29/12/2014 ingeschreven zijn te (…). Bijkomend wordt in het tweede lid van dit wetsartikel toegelicht dat de bestaansmiddelen minimaal ter waarde moeten zijn van het bedrag onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend en dat bij de beoordeling van de bestaansmiddelen rekening moet gehouden worden met de persoonlijke situatie van betrokkene, waaronder de aard en regelmaat van het inkomen, alsook de gezinslast.
Dit kan op basis van de voorgelegde bewijzen van niet besloten worden. Nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder, mr. F.S.(…), bijdraagt tot de gezinsinkomsten. Gewoonweg veronderstellen dat de moeder, op basis van twee geldoverdrachten ten hare gunsten en één stortingsbewijs, wel degelijk over voldoende geld kan beschikken om te voorzien in het levensonderhoud van vier personen, is dus helemaal geen optie. Tot slot dient opgemerkt te worden dat nergens uit het dossier (of uit het dossier van de moeder) kan blijken dat de vader van het kind (S. T. A. (…)) zijn toestemming heeft gegeven voor het verblijf van het kind, bij de moeder, in België. Evenmin leverde mevr. VDB een bewijs aan dat zij beschikt over het, exclusieve, hoederecht.
Gelet op de vaststellingen en elementen in het dossier kan een verblijf van meer dan drie maanden, als beschikker van voldoende bestaansmiddelen, aan het minderjarige niet worden toegekend. Bij het nemen van een beslissing tot terugbrenging houdt de Staatssecretaris of zijn gemachtigde rekening, overeenkomstig art. 74/13 van de wet 15/12/1980, met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, in zoverre hiervan bewijzen werden aangeleverd.
Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vreemdeling op dit ogenblik geen aanspraak maakt op enig verblijfsrecht op basis van een andere rechtsgrond. Na afweging van de algemene belangen van de samenleving enerzijds en de individuele belangen van de vreemdeling anderzijds, waarbij dient gewezen te worden op de omstandigheid dat er nooit sprake is geweest van rechtmatig verblijf in hoofde van het kind en het feit dat er geen objectieve belemmeringen zijn aangetoond om in de lidstaat waar het regelmatig kan binnenkomen en verblijven verder op te groeien, wordt het niet onredelijk geacht om aan de mevrouw VDB M. (…) (NN: (…)) het bevel te geven om de genaamde S., T. A.(…) .geboren te Arnhem, op 23.04.2011, van Nederlandse nationaliteit, binnen dertig dagen terug te brengen naar de plaats vanwaar hij gekomen is of naar de plaats waar het kind legaal kan binnenkomen en verblijven.”
Tweede bestreden beslissing:
“BEVEL TOT TERUGBRENGING
Afgegeven in toepassing van artikel 118 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
In uitvoering van de beslissing van de de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie wordt aan mevrouw:
naam: V.D.B.(…) voornaam: M. G. (…)
geboortedatum: (…) geboorteplaats: P.(…) nationaliteit: S.(…) verblijvende te: (….)
het bevel gegeven om de genaamde (1) :
naam: S.(…) voornaam: T. A. (…)
geboortedatum: 23.04.2011 geboorteplaats: Arnhem nationaliteit: Nederland verblijvende te: (…)
binnen 30 dagen terug te brengen naar de plaats vanwaar hij gekomen is of alwaar het kind legaal kan binnenkomen en verblijven.
REDEN VAN DE BESLISSING:
Art. 7,al.1.2°: de vreemdeling die langer in het Rijk verblijft dan de duur van het kort verblijf gemachtigd in toepassing van het internationaal akkoord of er niet in slaagt het bewijs te leveren dat deze termijn niet overschreden werd. ZIE VOORZIJDE BIJLAGE 20.”
Op 29 oktober 2015 diende de verzoekende partij een nieuwe aanvraag in tot verklaring van inschrijving, in hoedanigheid van beschikker van voldoende bestaansmiddelen.
2. Onderzoek van het beroep
In een eerste middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 40, § 4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet).
Ter adstruering van haar middel zet zij uiteen wat volgt:
“In casu is duidelijk dat verwerende partij de aanvraag die verzoeker indiende op 24.04.2015 weigerde gezien de moeder van xxxxxxxxx niet over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen zou beschikken – quod non – .
Verwerende partij baseert zich voor het nemen van haar beslissing op artikel 40 § 4 van de Wet van 15.12.1980.
Weliswaar bepaalt voormeld artikel dat de EU- onderdaan moet aantonen dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt.
Nergens preciseert voormeld artikel echter dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijk bestaansmiddelen dient te beschikken.
In casu beschikt de moeder van verzoeker over inkomsten uit arbeid.
Tevens zijn er bewijzen van geldoverdrachten, zoals de bestreden beslissing duidelijk vermeldt. Mevrouw V. D. B. (…) heeft ook een partner. Er werd geen onderzoek gedaan naar zijn inkomsten. Daarenboven blijkt uit de bestreden beslissing dd. 19.10.2015 nergens dat tegenpartij een behoeftenanalyse heeft gemaakt van het gezin waartoe verzoeker behoort.
Het is nl. zo dat n.a.v. dergelijke behoefteanalyse verwerende partij had kunnen bepalen welke bestaansmiddelen ‘het gezin’ nodig heeft om in hun behoefte te voorzien zonder ten laste te vallen van de overheid.”
In zoverre de verzoekende partij stelt dat artikel 40, § 4 van de vreemdelingenwet nergens preciseert dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijke bestaansmiddelen dient te beschikken, merkt de Raad op dat dit nergens in de bestreden beslissing wordt gesteld. In casu werd in de bestreden beslissing rekening gehouden met alle door de verzoekende partij overgemaakte documenten. Xxxxx heeft de kritiek van de verzoekende partij geen betrekking op de bestreden beslissing. Dit middelenonderdeel is onontvankelijk.
In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat haar moeder over inkomsten uit arbeid beschikt en dat er ook bewijzen van geldoverdrachten werden overgemaakt, wordt dit geenszins ontkend door de verwerende partij. De verzoekende partij gaat echter voorbij aan de motivering van de bestreden beslissing waarin door de verwerende partij wordt gesteld dat er geen bewijsstuk voorligt waaruit kan worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken, dat gezien het beperkte aantal arbeidsuren het niet onredelijk is te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit tewerkstelling zullen worden verworven, dat niet wordt aangetoond dat er gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren te vragen (zie blanco document ter zake) en dat de geldoverdracht van twee kleine sommen geld en het stortingsbewijs niet kunnen dienen als bewijs van regelmatige en voldoende bestaansmiddelen. De verzoekende partij blijft in gebreke om de motivering van de bestreden beslissing te weerleggen.
Waar de verzoekende partij wijst naar de inkomsten van de partner van de moeder, blijkt uit nazicht van de stukken van het administratief dossier dat hieromtrent geen documenten werden neergelegd. Zodoende kan het de verwerende partij niet ten kwade worden geduid geen rekening te hebben gehouden met stukken waarvan zij het bestaan niet kende. Aldus oordeelde de verwerende partij geheel terecht dat nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder bijdraagt tot het gezinsinkomen.
Waar de verzoekende partij aanvoert dat een behoefteanalyse ontbeert, merkt de Raad op dat er slechts dient te worden overgegaan tot een behoefteanalyse wanneer er sprake is van bestaansmiddelen die lager zijn dan het referentiebedrag (RvS 27 januari 2016, nr. 233 641). Een behoefteanalyse is slechts mogelijk indien de verwerende partij een duidelijk zicht heeft op de bestaansmiddelen, quod non in casu. In casu kan niet worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling van de moeder bedraagt en liggen er ook geen bewijzen van het inkomen van de partner voor, zodat de verwerende partij bij gebrek aan informatie over het actueel financieel plaatje,
geen behoefteanalyse kan uitvoeren en ook niet moet uitvoeren aangezien zij niet kan vaststellen of de bestaansmiddelen lager zijn dan het referentiebedrag.
Het eerste middel is ongegrond.
In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter adstruering van haar middel zet de verzoekende partij uiteen wat volgt:
“Het zorgvuldigheidsbeginsel legt aan de overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding.
Verwerende partij schendt door haar beslissing het zorgvuldigheidsprincipe. Dit beginsel houdt o.m. in dat de administratieve overheid de elementen en bewijsstukken die haar voorgelegd worden, behoorlijk dient te onderzoeken, haar beslissingen op een zorgvuldige wijze dient voor te bereiden en deze dient te stoelen op een correcte feitenvinding ( RvS 2 februari 2007, nr. 167 411; RvS 14 februari 2006, nr.
154 954 ).
De moeder van verzoeker genereert inkomsten uit arbeid. Zij werkt met dienstencheques.
In de bestreden beslissing dd. 19.10.2015 suggereert verwerende partij zelf dat bij een positieve beëindiging van de proefperiode er een contract van onbepaalde duur zal volgen. Als zodanig wordt daaraan niet getwijfeld.
Of er bijkomende arbeidsuren werden aangevraagd kon niet worden afgeleid uit de stukken. M.a.w. het is niet omdat het niet kan afgeleid worden , dat er geen bijkomende arbeidsuren werden gevraagd.
Daarenboven heeft de moeder van verzoeker bewijzen van geldoverdrachten voorgelegd teneinde het bewijs te leveren van voldoende bestaansmiddelen.
De moeder van verzoeker heeft een partner.
Er werd geen onderzoek gedaan naar zijn inkomsten.
Het weze herhaald dat nergens blijkt uit de bestreden beslissing dd. 19.10.2015 dat tegenpartij een behoeftenanalyse heeft gemaakt van het gezin waartoe verzoeker behoort.
Dat de middelen bijgevolg ernstig zijn.”
Vooreerst dient te worden opgemerkt dat de verzoekende partij op generlei wijze aantoont met welke stukken die zij heeft overgemaakt geen rekening zou zijn gehouden.
In zoverre zij haar grieven uit het eerste middel herhaalt volstaat het te verwijzen naar de bespreking van het eerste middel.
Nogmaals dient te worden vastgesteld dat de verzoekende partij voorbijgaat aan de motieven van de bestreden beslissing dat er geen bewijs voorligt van het eigenlijke inkomen en dat er slechts twee maal een klein bedrag werd gestort zodat dit geen bewijs is van voldoende bestaansmiddelen.
Waar de verzoekende partij het motief bekritiseert dat niet kan afgeleid worden uit de stukken of zij bijkomende arbeidsuren heeft gevraagd, stelt de Raad vast dat zij erkent dat dit niet uit de voorgelegde stukken kan worden afgeleid. Door enkel te poneren dat zij mogelijks wel bijkomende arbeidsuren heeft aangevraagd toont zij de onjuistheid van de motieven niet aan. Geheel ten overvloede merkt de Raad op dat de verzoekende partij zich beperkt tot een vage en niet gefundeerde bewering. Er ligt niet het minste begin van bewijs voor als zou zij meer arbeidsuren hebben gevraagd.
Met haar vaag betoog waarbij zij grotendeels haar grieven zoals uiteengezet in het eerste middel herhaalt, toont de verzoekende partij niet aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel werd geschonden.
Het tweede middel is ongegrond.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vier februari tweeduizend zestien door: mevr. J. CAMU, kamervoorzitter,
mevr. C. XXX XXX XXXXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. CAMU