EEN "REMBRANDT" OP 'T STADHUIS. DOOR
EEN "REMBRANDT" OP 'T STADHUIS. DOOR
MR. N. DE ROEVER.
OEN XXXXXXXXX in Augustus 1662 eenige geldelijke zaken met zijn geldschieter XXXXXXXX XXX XXXXXX, een kunstbroeder, regelde, maakten zij samen eene xxxx- xxxx omtrent de verrekening van eene som van i o82 gl., welke XXXXXXXXX schuldig was gebleven, nadat VAN XXXXXX als borg was aangesproken door XXXXXXXXX XXXXX, welke de vordering van XXX XXx, den oorspron- kelijken geldgever, had overgenomen. Zij kwamen toen overeen, dat XXXXXXXXX XXX XXXXXX zou doen ,,genieten
- "een vierde part van alle 't gene de voorn. XXX XXXX xxx comen te profiteren "over 't stuck schilderije op 't Stadthuys gelevert, ende dat voor sooveel als hij
,,XXX XXXX xxxxxxx te pretendeeren heeft, als hier verder noch off profiteren mach
,,bij verschildering ofte anders beneficeren, hoe 't mach vallen; ende dat wijders
"de voorn. XXX XXXXXX xxx ontfangen ende trecken de helfte van al 't gene hij , "XXX XXXX met schilderen comt te verdienen ende veroveren 't sedert primo
298
"Januari 1663 toecomende, ende dat totte volle betalinge van de voorgemelte;'§1
,,1082 gl. toe." 1)
; V66r ik deze acte mededeelde heb ik getracht voor mij zelven de vraag op te lossen, van welk "stuck schilderije" hier sprake kon zijn. Ik kivam daarop tot de conclusie, dat het bij eene onderhandeling tusschen den meester en
Heeren gebleven was; dat deze de schetsen en teekeningen, die naar mijne mee- ning door XXXXXXXXX geleverd zouden zijn, niet hadden goedgekeurd en dat het
,,stuck" derhalve niet te vinden zou zijn. 2) Later heeft de Heer D. C. XXXXXX Xx.
deze gissing, in mijn oog, kracht bijgezet door te wijzen op de bekende schets in olieverf van XXXXXXXXXX penseel, zijnde eene zinnebeeldige voorstelling op de vrede van Munster, waaraan de naam van ,,1' Eendracht van 't Land" gegeven is (thans berustende in 't Museum BOYMANS te Rotterdam), tot zoodra ik bespeurde, dat deze schets het jaartal 1648 of '49 droeg, waardoor het voor mij eenigzins moeielijk werd te gelooven, dat zij in of omstreeks den jare x66o door XXXXXXXXX nogmaals kon zijn aangeboden, aangezien de veiling van zijn inboedel - en ook daarin wordt "d'Eendracht" genoemd - daartusschen ge- komen was.
Ik had reeds lang gewanhoopt om eene oplossing voor de nu raadselachtig geworden regelen van de overeenkomst tusschen VAN LUDICK en VAN RIJN te vinden, toen rnijne aandacht toevallig geboeid werd door een paar volzinnen in de beschrijving van het stadhuis, voorkomende in de vermakelijke stedebeschrijving onzer veste, welke XXXXXXXX XXXXXXX in hetzelfde jaar 1662 bij XXXXXX XXXXXXXX XXXXXXX in 't licht gaf Op blz. 159 begint hij zijne beschrijving van al de schilderwerken met zulke langwijlige aanhalingen van historischen aard betreffende den oorlog der Bataven tegen de Romeinen, dat de lezer, begeerig het Amsterdam van het midden der gulden eeuw te leeren kennen, al spoedig met een: "nu ja, dat weten we wel" de bladzijden omslaat, om zich verder aan XXXXXXXXX oorspronkelijke wijze van zeggen te verlustigen. Hieraan schrijf ik
het toe, dat nog niemand er op heeft gelet - ik zelf zal de eerste zijn mijn
onrecht te bekennen - dat op blz. 162, nagenoeg op 't midden, te lezen staat onder de beschrijving van de schilderij, aangebracht in een der hoeken van de groote gaanderij en voorstellende XXXXXXXX XXXXXXX op den nachtelijken maaltijd
de Xxxxxxx ten strijd opwekkende: "e n dit t w o r d t v e r too n t i n de e e r s t e schilderij, geschildert door Xxxxxxxxx." .. ' . ' ... ' .
.,:;, .:,(;
, r !f , , ' , J, (, "
'f ,,1 .. ,
' , l ) Prot. Not. X. XXXXXXXX. :-. s-( "
2) Oud-BallandII, bI. 90.
299
v De groote gaanderij, waaruit men bijkans tot alle voorname bureelen van den stedelijken dienst toegang kreeg en die haar licht ontving van de twee door de beroemde burgerzaal gescheiden binnenplaatsen, liep rechthoekig achter de aan de gevels gelegen vertrekken om en had alzoo vier hoeken, waarin zich boven de
deuren groote boogvlakken bevonden, die de gelegenheid boden, om door schil- derwerk aangevuld en versierd te worden. / > ?i
Toen XXXXXXX schreef, in het eigen jaar 1662 toen het boekje uitkwam i), waren er van de acht voorstellingen, ontleend aan den vrijheidskrijg der Bataven tegen de Romeinen, waarmede men voornemens was de gaanderij te versieren. als toespeling op de korte jaren te voren zoo gelukkig beeindigde vrijheidsoorlog, nog slechts vier gereed, en wel de twee eerste en de beide laatste 2). Van deze beide laatste noemt FOKKENS JORDAENS als de schilder.
Een van het eerste tweetal n.l. de schilderij, in het zuid-ooster boogvlak
geplaatst, is diegene, welke door hem aan XXXXXXXXX toegewezen wordt.
. ...>` '
Ik wil hier de geschiedenis der wording dezer stukken in korte trekken
xxxxxx, ten einde hieruit grootendeels mijne argumenten te putten om aan te toonen, dat dit gansch niet onwaarschijnlijk is.
XXXXXX'x "I n w ij d i n g e" mag ik aanhalen ten bewijze, dat het aanstonds
in de bedoeling heeft gelegen te dezer plaatsen deze voorstellingen aan te brengen 3). Het duurde echter tot het midden van het jaar 1659 eer er een begin van uit- voering aan de plannen gegeven werd.
Prins XXXXXXXX XXXXXXXX derde dochter was in Juli 1659 ten huwelijk gegaan met den Vorst van ANHALT. Nauwelijks was de drukte van de feesten afgeloopen, of de hooge bruiloftsgasten van 't hof te Rijswijk gaven aan de uit- noodiging van de Amsterdamsche heeren gehoor, om hunne stad met een bezoek te vereeren. Het was in de laatste dagen van de maand Xxxxxxxx, dat zij konden verwacht worden. Burgemeesteren, de zalen en gangen van hun nieuwe verblijf doorwandelende, bespeurden, dat de indruk van het nog lang niet afgewerkte en pas onder een roodpannen nooddak gebrachte gebouw niet weinig zou worden bedorven door de kale boogvlakken, waarin zij zich de geschilderde voorstellingen blijkbaar reeds droomden. Er was geen tijd te verliezen, wilde men de pracht- lievende XXXXXX XXX XXXXX en hare gasten, waaronder zich de Xxxxxxxxxxx xxx XXXXXXXXXXX en XXXXX XXXXXXX XXX XXXXXX bevonden, althans een denlcbeeld geven van hetgeen er mettertijd aan zou te bewonderen vallen. En nu bedachten Burgemeesteren, die den Keurvorst zoowel als XXXXX XXXXXXX, zijn stedehouder
' 1 ? Vgl.o. a. biz. 000xx.xXxxxxXxxxxXxxxxxxxxxx.xx 1661'*.' ') Vgl.blz.i66..
8)
"
. , ,' .
300
in Cleefsland, xxxxxx te vriend wilden houden, eene fijne beleefdheid, door aan den beiden vorsten' welbekenden Xxxxxxxxx, den geboren onderdaan des keurvorsten, XXXXXX XXXXXX, wien men buitendien als degelijk schilder kende, de vervaardi- ging van eenige losse schetsen op te dragen, welke de eigenlijke schilderijen tijdelijk zouden kunnen vervangen. Dat dit werkelijk alzoo moet zijn toegegaan is te bewijzen uit VONDELS gedicht "Op de historieschilderijen ter eere van de
,,Keurvorstinne, de Vorst van ANHALT, en alle Nassausche heeren en vrouwen op
,,het Stadthuis geschildert door X. XXXXXX", in verband met hetgeen VON ZESEN daarvan in zijne "Beschreibung" met deze woorden zegt 1) : "Selbiges stukke hatte
,,zum allerersten obengemelter GOBERT FLINCK auf ein rauhes allein mit leim "uberzogenes leinen tuch mit holtzkohlen und ein wenig wasserfarben, innerhalb
,,zween tagen entworfen: und zwar darilm so eilend, damit es dem Fursten von
,,Xxxxxxx, dessen heldenmuhtige Voreltern des Ziviels und Briinions nachiolger
,,zu unseren zeiten gewesen, bei seiner dazumahl instehenden einhohlung zur
,,ergetzung dienen mochte.1' Het doet er, nu wij VONDELS gedicht bezitten, weinig meer toe, dat VON ZESEN, die in 1663 schreet, hier de twee binnen het tijdsverloop van een jaar elkander opgevolgde, maar, gelijk bekend is, gelijktijdig verwachte bezoeken van XXXXXX XXX XXXXX met hare kinderen en van XXXXX
XXX XXXXXXXX met haren eenigen zoon, den toekomstigen XXXXXX XXX, blijkbaar door xxxxxxxx xxxxxxx.
Bij een dezer beide bezoel;en 2) werd VONDEL in den arm genomen, om de schilderstukken van passende bijschriften te voorzien. Hij dichtte eenige vier- regelige versjes, die in de nieuwe uitgaaf van VONDELS werken, door UNGER bezorgd, abusievelijk op het jaartal zijn gebracht. Drie dezer quatrijnen
zijn bekend en in bedoelde uitgaaf deel 1656-1657, blz. 206 en 207 te vinden. _ Twee anderen schijnen onbekend te zijn; dairom deel ik ze hier mede. VON ZESEN
zegt 3): "Unten dem alten getuschten stukken stunden unsers VONDELS folgend' e "reimbande" :
Hier zietge in 't BURGERHART de grootsheit van ORANJE.
Hij kant zich tegens Room, en treed in eed-verbont. '
So xxxxx XXXXXX zich in 't harnas tegens Spanje :
De vrijheit, lang verdrukt, spreekt eindlik uit de mont.
1) Editie in 4° blz. 262.
.
Het is niet moeielijkuit te makenvoorwelkdezerbezoekendezedichtreg.lengemaaktzijn. Wel schijnen zij toepasselijkerop het tweedebezoek, maar men vergete niet, dat bij het eerste bezoek ook reedsde Weduwe van FKEDERIKHENDRIKmet haar zoontjeverwachtwerd, doch dat zij, om redenen van pres6anseweg bleef. De schilderijenvan JORDAENdSateeren van 1661 en waren dus nog niet gereed. Xxx heeft later op deze stukken vierregeligeverzengemaakt, vgl. zijnegedichten editie 1671,blz. 178.
s) 1.I.bl. 263. -
301
Terwijl dit onder het stuk van CIVILIS (BURGERHART) met de sierlijke letters van COMANS geschilderd stond, prijkte het tweede tafereel, XXXXXX'x schild- heffing voorstellende, met het volgende onderschrift:
. De dappre XXXXXX, een eer der Kermerlanders,
Verheft men op een schild, en sweeren hem hun trouw.
.
' So wiert XXXXXX het hooft ten trots der Spaansche standers: ' Uit welke duingront rees het vrije staatsgebouw.
Nu Burgemeesteren eenmaal door FLINCK zoo knaphandig waren geholpen konden zij wel aan niemand anders dan aan hem een opdracht geven, om die vakken voorgoed te beschilderen. Eene overeenkomst dienaangaande kwam tot stand, waarbij de schilder aannam deze acht en nog vier andere stukken te schilderen, elk tegen 1000 gl. en daarvan jaarlijks twee te leveren. Dit contract
is van 28 November i6591). Het is bekend, dat FLINCK niet anders dan de
bovengenoemde schetsen heeft geteekend. Voor hij een -aanvang had kunnen .
maken met het opschilderen, ontviel der kunstvaardige hand palet en penseel en maakte de dood den 22 Februari 1660 een einde aan zijne werkzaamheid. Natuur- lijk bracht dit eene groote vertraging te weeg. De arbeid werd gestaakt tot weinige dagen v66r het aangekondigde bezoek van de Weduwe van Prins XXXXXx0 II met haren achtjarigen zoon in Juni 1660. Wederom moest er veel haast gemaakt worden, wilde men de Princes Xxxxxx en haar gevolg van den voortgang der versiering van het gebouw en daardoor van den bloei en de rijkdom der stad overtuigen. Toen werd door Burgemeesteren FLINCKS leerling 2) JURGEN OVENS,
die reeds eene schilderij (schoorsteenstuk) voor de schepenkamer geschilderd had, .
te hulp geroepen. Hoe hij zich van die opdracht kweet, verhaalt ons weder VON ' ZESEN: "so hat Seiner Durchl. des Herzogs von Holstein obengenenter Hof- und
"Kunstmaler XXXXX (sic) OVENS auf begehren der Herren Burgemeister, die
,,endliche hand daran geschlagen und solchen entwurf innerhalb vier tagen nicht
,,allein mehrern teils ubergrundet und mit ohlfarben grundfest gemacht, sondern
,,auch bei die zehen oder zwolf bilder mehr hinein geftiget, und also das ganze "stukke, wie es itzund alhier stehet innerhalb vier tagen, nach erheischen der
1) AemstelsOudheidII, bl, 143.
2) Dat OVRNStwee jaren bij FLiNCxgewoonden derhalvegewerktheeft, blijkt uit VONZESENb,lz.2og. Het daar genoemde,?beriihmtemahlerhaus"kan geen ander zijn dan dat van FLINCKd,at bekend was wegens de groote schilderzaalmet hooge lichten en de prachtigekunstwerken,die er in aangebrachtwaren. Dit huis, waarvan XXXXXXXXxXxxxxxx, en waar onze schilder de bezoeken van vorsten,burgemeestersen regenten ontving, was gelegen op de Lauriergracht,noordzijde,tusschen de eerste en tweede brug. Vgl. Registerder KwijtscheldingenR.R. blz. 200.
302
,,Mahlerkunst volkomlich ausgearbeitet." Onze goede Sakser, die over 't alge- meen gaarne de verdiensten van zijne landgenooten binnen "das auf den hochsten
,,XxxxXxx seiner gluckseligkeit prangende Amsterdam" een weinig opvijzelt, gaat hier in zijn lofspraak ongelukkig een weinig te ver. Ik zou dit niet zeggen, indien ik er niet toevallig het bewijs voor had in een der weinige posten van de The- sauriersrekeningen, waarin van de belooningen, aan schilders gegeven voor hetgeen zij door hun werk tot opluistering van ons achtste wereldwonder hebben bijge- dragen, wordt melding gemaakt. In de Rapiamus (kladrekening) van 1662 toch lezen wij op biz. 200 ,,(betaald) aen JURGEN OVENS, schilder, 252 gl. voor 't schilderij in de schepenskamer en 48 gl. v o o r 't 0 p m a ken van e e n e s c h e t s xxx XXXXXX XXXXXX tot t eene volkomene ordonnantie". Wij mogen veilig aannemen, dat ook reeds in de zeventiende eeuw alle loon naar zijn werk was. Als de zeker niet van schrielheid te beschuldigen burgemeesters den schilder slechts 48 gl. uitkeerden, terwijl zij later aan JORDAENS voor twee dergelijke schilderstukken elk 1200 gl. meenden te moeten beloven, terwijl zij met XXXXXX hadden gecontracteerd de twaalf stukken te leveren ieder tot 1000 gl., dan mogen wij veilig aannemen, dat, wat OVENS leverde, ook niet meer dan eene "volcomene ordonnantie", dat is eene afgewerkte schets voor tijdelijke decoratie is geweest.
Hetzij dat OVENS plan had spoedig Amsterdam te verlaten, 1) hetzij dat zijn werk niet bijzonder in den smaak viel van Burgemeesteren en Thesaurieren, die zich tegenover hem evengoed als tegenover XXX XXXXXXXXXXX als kunstrechters kunnen hebben gedragen 2), hij schijnt er de hand niet meer aan te hebben gehad.
Het oordeel van VON ZESEN mag dus niet aangehaald worden, om tegen FOKKENS te getuigen. Ongelukkiglijk zwijgen de andere contemporaine of semi- contemporaine stedebeschrijvers, waar zij van het schilderwerk gewag maken, de namen der vervaardigers 3), en wat nog ongelukkiger is, de stadsarchieven melden slechts bij uitzondering iets over de kosten van de schilderwerken, waarmede de groote meesters der XVIIe eeuw de wanden hebben opgeluisterd. Reeds Xx. X. XXXXXXXXX betuigde daarover zijne verwondering. ,,Opmerl<elijk is het, dat in de rekeningen en boeken van het Stadsarchief geene melding wordt gemaakt van de twee kapitale stukken, welke BOL voor het stadhuis geschilderd heeft." 4) Mijn geachte voorganger had zich hierover echter niet zoo behoeven
I
Uit YoN ZESENpag. 209 in verband met pag. 270 blijkt, dat OVENSa,lthans in 1663,Amsterdam reeds verlaten had. Inderdaad vertrok hij in Mei i . " . "
s) Zie A. W. KROONh,et Amsterdamschestadhuis,blz. 8i.
3) Ik kan hier verwijzennaar COMMELYDNA, PPERen DOMSELAEnRa,ar het ItaliaanscheTheatroBelgico van G. LETl en de Guides d'Amsterdamvan DE LA FEUILLE1701, I709 en 1720.
4) AemstelsOudheid III, bl. 1°4. . ,,¡
303
te verwonderen, noch de veronderstelling behoeven te uiten, dat deze schilderijen geschonken zouden zijn aan de stad. Het had hem bekend kunnen zijn, dat slechts een uiterst klein getal posten betreffende den bouw van 't Stadhuis g?spe-
cificeerd is terug te vinden in de stadsrekeningen, waarin van de betalingen der kostbare beeldhouwwerken van C?UELLIJN, die hooger dan 75000 gl. beliepen, zelfs geen melding wordt gemaakt. Deze posten zijn verantwoord aan Thesau- rieren, die ze jaarlijks in een totaal-post uittrokken op de stadsrekening en er de rekening van het fabrieksambt zeker voor hebben bewaard. Deze rekening kwam waarschijnlijk, wat de enkele posten betreft, niet onder de oogen van Burge- meesters, tenzij een bijzondere overeenkomst moest worden gesloten, als b.v. met C?UELLIJN, met HEMONY en met FLINCK, of dat er tusschen Thesaurieren en den een of anderen leverancier kwestie was ontstaan, waarin aan Burgemeesteren de eindbeslissing verbleef, in welk geval Thesaurieren daarvan aanteekening deden in hun Resolutieboek. ) Zoolang alles in goede harmonie ging schijnen dus alle
zaken door Thesaurieren, die wellicht, nadat zij mondeling de plannen besproken ' hadden, eene algemeene machtiging van Burgemeesters kregen, te zijn afgehandeld.
Dit zou er nu weer voor pleiten, dat omtrent OVENS' schilderwerk, waarvan wel eene afzonderlijke vermelding wordt gevonden, een of andere kwestie gerezen was.
Ik mag mij hier eene kleine uitweiding veroorloven omtrent de andere
schilderij, waarvoor OVENS betaling kreeg. VON ZESEN roemt het zeer en beschrijft
het als volgt: "Hierinnen sitzet und ruhet gleichsam der Friede mit seinem 6hl- '
,,zweige in der gerechtigkeit schosze, und schlaget die hand, samt den augen mit ,
,.,einem fi-ohlichen dankbahrem wesen, uber sich nach ihrem antlitze zu; indessen
,,dasz die Fursichtigkeit mit der einen hand ihr Gerichts-schwert zugleich mit "anfasset, eben als wolte sie cs lenken; mit der andern aber einen schlangen-stab
,,ihr vorhelt. Im verschiessen stehet das Rathhaus, samt dem machtigen see-
,,handel der Stadt Amsterdam, nicht weniger künstlich als zierlich entworfen". 2)
¡ Er behoort niet veel toe, om in deze beschrijving het stuk te herkennen, dat in VAN DIJCKS tijd op de kamer, aangeduid als Schepenen extraordinaris", t hing, doch dat vroeger, tot de verandering van de kleine schoorsteen, nog in de Schepenskamer, waarvoor het geschilderd werd, was gebleven. Eigenaardig is het voor de kritiek op het oordeel van XXX XXXXX, dat deze de bedoelde schilderij
aan XXX XXXXXXXX toeschrijft, er bijvoegende, dat het is "wel van zijn beste, zijnde .
nlet
ZzoO overvloeodeig 19 di1k iIn
de verwe."s) ,., . : .
:J" 1..)1. ;;,. ,'.
1) Dit blijkt dunkt mij uit het geval met Bi,ONKHORSmTe,t XXX Xxx en met XXXXXXXXXXX(vgl. KROON1,.1.p. 81, 87, 90.)
2) Vgl. op blz. 37°'
s) Zie XXX x. XXXXX'xxxxxxxxxxxxxxxx schilderijenvan 't Stadhuis in de drie drukken sub No. 101.
304
Wij hebben nu eigenlijk niets gevonden, wat ons zou beletten te gelooven
dat FOKKENS, den naam van XXXXXXXXX met ons stuk verbindende, verkeerd was ingelicht. Ik geloof integendeel, dat er bovendien het volgende voor pleit.
Leest men aandachtig de overeenkomst tusschen XXXXXXXXX en VAN LUDICK gemaakt, dan is het duidelijk, dat deze, die zekerheid begeerde voor de hem com- peteerende 1082 gl., zich niet zou tevreden gesteld hebben met een vierde van de opbrengst van de door XXXXXXXXX voor het stadhuis geleverde schilderij, indien dit stuk niet van eenige beteekenis ware geweest, en in staat om hem een goeden stuiver op te brengen van hetgeen hij op dat oogenblik alrede "te pretendee- ren" had. De zin der woorden wijst het uit, dat er eene van beide zijden erkende overeenkomst tusschen het stadsbestuur en XXXXXXXXX, betreffende deze schilderij, bestond, en dat slechts omtrent de betaling nog geen aanwijzing was geschied. Dat er van deze betaling geen melding is gemaakt in de Thesauriersrekening, terwijl uit de voorhanden aanteekeningen wèl blijkt, dat aan XXXXXXXX voor de schild- heffing van Xxxxxx 1200 gl, werd betaald, terwijl aan XXXXXXX XXXXXXXX voor de beide stukken in 1661 geschilderd, waarmede deze serie voorstellingen werd gesloten, een gelijke som en voor een derde stuk 600 gl. werd uitgekeerd 1), is, gelijk wij zagen, geen reden om te beweren, dat een gelijk bedrag niet aan XXXXXXXXX kan zijn toegekend en ter hand gesteld.
En wat zou er ook eigenlijk tegen te zeggen zijn, dat Burgemeesteren en
Thesaurieren, die de anatomische les van hunnen ambtgenoot, den hooggeleerden oud-burgemeester Dr. XXXX, die nog in 1658 en 1659 het Thesauriersambt waarnam, moeten hebben gekend, den meester in het jaar, waarin hij "de staalmeesters" op den ezel had staan, 1660/61, opdroegen ook voor hun nieuwe raadhuis zijn gouden verwen te mengen?
Ik zou mij gelukkig achten, nu kortelings met zooveel heftigheid is beweerd, dat de meester in de jaren van zijn grijsheid door alle weldenkenden werd ver- smaad en ontweken, te kunnen aantoonen, dat deze meening op eene verkeerde voorstelling berust en dat de burgemeesteren van het machtig Amsterdam hem niet hebben vergeten, maar waardig gekeurd, om in 66n adem met XXXXXX, en BOL en OVENS, zijne leerlingen, die tijdelijk misschien een grooter reputatie
genoten, te worden genoemd. Geen beter antidotum tegen de drogredenen van XXX XXXXXXX! '
Maar het beste bewijs zou voorzeker kunnen getrokken worden uit de be- schouwing van de schilderij zelve. XXX XXXXX er van sprekende zegt "dit stuk "is wonderfraai geordineert, vast geteekent en meesterlijk gepenceelt, ja als of het
1) Resolutieboekvan ThesaurierenII, blz. 9gvo(13 Juni 1662). Men voegde er toen eengoudenmedaille bij, wellichtomdat men bet derde stuk niet genoeg betaald vond.
305
,,met vingers en duymen en niet met het penceel behandelt was". Is het niet zonderling zulk een oordeel over het werk van XXXXX te hooren? a Het is alleen op gezag van XXXXXXXXX, dat men OVENS aanneemt als leerling van XXXXXXXXX. Zijne schilderwijze zou dit allerminst doen veronderstellen. Daarom zegt XXXXXXX in zijne "Mâsterwerke" dan ook "seine meisten Werke wtirden dieses kaum ver-
,,muthen lassen", terwijl hij op de groote overeenkomst met het werk van VAN DER HELST wijst. Nu is het opmerkelijk, dat ook XXXXXX, bij wien, zoo wij zagen, OVENS twee jar en heeft gewerkt, zich, naar XXXXXXXXX zegt, "met veele moeite en arbeid" de Rembrandtieke manier van schilderen heeft afgewend. Zijne werken van 1648 verraden reeds, dat hij naar de school van XXX XXX XXXXX was over- geloopen, "toen het helder schilderen weer op de baan kwam". Bij FLINCIC zou dus OVENS, die eerst in i 65 ? het poorterrecht van Amsterdam kocht, ofschoon hij wellicht in 1650 reeds hier iverkzaam was, moeielijk den breeden penseelstreek geleerd hebben, die XXX XXXXX recht gaf te zeggen, dat het bewuste stuk "met "vingers eu duymen en niet met het penceel behandelt was." Zou men in deze beschrijving niet reeds ex ungue leonem, dat is den grootmeester XXXXXXXXX herkennen? En zou FLINCK hem beduid kunnen hebben zulke donkere tonen op zijn palet te leggen als voor het bedoelde stuk zijn gebruikt?
Het is natuurlijk, dat ik getracht heb door bezichtiging van het stuk in kwestie mij van de juistheid van VAN DIJCKS beschrijving te overtuigen en onderzoek heb gedaan naar de aanwezigheid van eene handteekening op het doek. Op een helderen zonnigen dag heb ik mij naar het "Paleis" begeven, maar door betimme- ring van het licht was het mij niet mogelijk veel anders te zien dan eene donkere massa. Toen ben ik, gewapend met een lantaarn, hooge, zwiepende ladders opge- klommen en heb gestaan op de kroonlijst, bewegende het kunstlicht, om de onder- kant van de schilderij te beschouwen, in de hoop daarop een paar letters van een naamteekening te vinden, maar ik heb er geen spoor van kunnen ontdekken. Het is waar, dat juist die onderkant veel geleden heeft en dat het doek noodzakelijk overgespannen schijnt te moeten worden, hetgeen, vrees ik, met meer der schil- derijen van het "Paleis" het geval is, aangezien er in de laatste eeuw, voor zoover mij bekend is, niet naar is omgekeken. Alles ging op in een geheimzinnig duister, dat door plaatselijke verlichting niet op te helderen was. De zeer breede schil- derwijze bleek echter duidelijk. In geen geval is er dus volledige zekerheid te verkrijgen voor dit merkwaardige doek neergelaten en in 't licht gebracht kan worden, opdat het door deskundige oogen zal kunnen worden onderzocht.
Thans rest mij nog te verklaren, hoe het mogelijk is, dat OVENS, die, gelijk ons bleek, slechts cen schets van tijdelijken aard voor de versiering van het boog-
306
vlak maakte, in die nieuwere boeken, waarin eene beschrijving van het stadhuis en zijne schilderijen voorkomt, als de vervaardiger van het tegenwoordig zich daar nog bevindende dock kon worden gedoodverfd.
Dat de overige stadsbeschrijvers uit de zeventiende eeuw en de "Guides" van 't begin der achttiende de schilders dezer decoratieve stukken niet bij name
opgeven, heb ik reeds gezegd. _
De eerste melding van OVENS als schilder van het hier bedoelde stuk vond ik in de "Wegwijzer door Amsterdam", in I 7I 3 bij N. TEN HOORN uitgekomen, blz. dat eene compilatie is van bestaande stedebeschrijvingen, waaronder VON ZESEN zonder twijfel ook is geraadpleegd. Blijkens het levensbericht van XXX XXX XXXXX heeft HOUBRAKEN bij de zamenstelling van zijnen "Schouburg", in 1 7 1 8uitge-.. komen, ook dezen "wegwijzer" gebruikt. Dientengevolge geeft hij ook aan OVENS de eer van dit schilderstuk 1). Bij zijne, in drie drukken (1758, y6o en 1790), bekende "Beschrijving der schilderijen van het stadhuis" beroept XXX XXX XXXXX, als hij gewag maakt van de zamenzwering der Batavieren, zich op HOUBRAKEN, en uit VAN DIJCK is het natuurlijk in de latere beschrijvingen overgenomen, omdat men zich de moeite nooit heeft gegeven de schilderwerken van het voormalig stadhuis behoorlijk te bestudeeren, waartoe het zeker in de vorige eeuw de tijd niet was, maar waartoe thans hier te lande alleszins kundige mannen worden gevonden.
Moge het Hare Majesteit de Koningin- Weduwe-Regentes, in overleg met het stadsbestuur, de gemeente als eigenaresse vertegenwoordigende, behagen aan een bevoegd persoon de opdracht te geven, om een behoorlijke beschrijving van de kunstwerken, die zich in Hare Vorstelijke woning in 't harte der hoofdstad bevinden, samen te stellen ten dienste van de talrijke landgenooten en vreemdelingen, die dag in, dag uit XXXXX XXX XXXXXXX bouwgewrocht betreden en de kostelijke versiering er van bewonderen.
Zou het dan niet tevens tijd zijn een onderzoek in te stellen naar den toe- strand van alle de kostbare schilderijen op het voormalig raadhuis onzer stad, opdat voor het nageslacht in ongeschonden staat bewaard blijve, wat de trots en de eer was van onze kunstlievende voorouders?
1) Zie deel 1, blz.