WERKNEMERS GEBOREN VOOR 1 JANUARI 1950
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg
WERKNEMERS GEBOREN VOOR 1 JANUARI 1950
februari 2008
HOOFDSTUK I
Verplichte deelneming
ARTIKEL 1
Inleidende bepalingen
1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op degenen, die na 31 december 1977 deelnemer zijn in de zin van artikel 6, eerste lid, onder b, van de statuten en geboren zijn vóór 1 januari 1950.
2. Tenzij uit de tekst anders blijkt, wordt in dit hoofdstuk onder deelneming respectievelijk deelneming in het fonds verstaan de deelneming voorzover deze is gelegen na de
inwerkingtreding van dit reglement.
3. Behoudens het bepaalde in de artikelen 7, 7a, 14, 14a en 14b eindigt de deelneming van een deelnemer als bedoeld in het eerste lid:
a. zodra hij ni et meer behoort tot de werknemers bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de statuten;
b. door zijn overlijden;
c. door het bereiken van de pensioendatum of door de eerdere ingang van het ouderdomspensioen.
4. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. de gewezen deelnemer:
de werknemer of gewezen werknemer door wie op grond van een pensioenovereenkomst geen pensioen meer wordt verworven en die bij de beëindiging van de deelneming een pensioenaanspraak heeft behouden jegens het fonds;
b. partner:
I. de echtgeno(o)te van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde alsmede degene met wie de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde een partnerrelatie heeft die is geregistreerd in de registers van de burgerlijke stand;
II. de ongehuwde man of vrouw, die:
- m et de ongehuwde (gewezen) deelnemer of gepensioneerde, die geen wettig
geregistreerd partnerschap is aangegaan, onafgebroken doch ten minste zes maanden op hetzelfde adres samenwoont en in het bevolkingsregister staat ingeschreven; en
- geen bloed - of aanv erwant in de rechte lijn van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde is; en
- in een notarieel verleden akte of samenlevingscontract door de (gewezen) deelnemer of
gepensioneerde onder xxxxxxxxxx van eerdere begunstiging van partnerpensioen – is aangewe zen als begunstigde van het partnerpensioen. In het samenlevingscontract is voor ieder van de partners een eenzijdige opzeggingsmogelijkheid van het
samenlevingscontract door middel van een aangetekend schrijven aan de andere partner dan wel de notaris opg enomen.
In het geval er op enig moment gelijktijdig sprake is van meerdere partners, beslist het
bestuur welke partner als begunstigde van het partnerpensioen zal worden aangemerkt.
c. gewezen partner:
I. de partner als bedoeld in onderdeel b.I van wie het huwelijk met de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde na het begin van zijn (haar) deelneming in het fonds is beëindigd door echtscheiding of door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed dan wel
van wie de partnerregistratie in de re gisters van de burgerlijke stand is beëindigd anders dan door de dood of vermissing;
II. de partner als bedoeld in dit artikellid onderdeel b.II die niet langer voldoet aan de daar
gestelde voorwaarden en het fonds hiervan overeenkomstig de in artikel 10 l id 9 gestelde voorwaarden in kennis heeft gesteld.
d. arbeidsongeschikt :
- arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). de vaststelling – al dan niet met terugwerkende kracht – van de mate van
arbeidsongeschikthe id door het uitvoeringsorgaan van die wet is beslissend voor de
toepassing van dit reglement,
- arbeidsongeschikt in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
De vaststelling – al dan niet met terugwerkende kracht – van de mate van
arbeidsongeschiktheid door het uitvoeringsorgaan van die wet is beslissend voor de toepassing van dit reglement;
e. gedeeltelijk arbeidsongeschikt:
- in de zin van de WAO, 25% of meer, doch minder dan 45% arbeidsongeschikt,
- in de zin van de WIA, 35 % of meer, doch minder dan 45% arbeidsongeschikt;
f. half arbeidsongeschikt:
in de zin van zowel de WAO als de WIA, 45% of meer, doch minder dan 65% arbeidsongeschikt;
g. volledig arbeidsongeschikt:
in de zin van zowel de WAO als de WIA, 65% of meer arbe idsongeschikt; indien en zolang de gedeeltelijk of half arbeidsongeschikte deelnemer een aanvullende loongerelateerde
uitkering (basis - + verlengde -) ingevolge de Werkloosheidswet uit hoofde van een
arbeidsovereenkomst bij een aangesloten werkgever ontvang t, wordt hij als volledig
arbeidsongeschikte werknemer aangemerkt. In afwijking van het in de vorige volzin bepaalde wordt de gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer die voordien half arbeidsongeschikt was (op grond waarvan halve premievrije deelneming w as toegekend) als half arbeidsongeschikte deelnemer aangemerkt, indien en zolang hij een aanvullende loongerelateerde uitkering
ingevolge de Werkloosheidswet uit hoofde van een arbeidsovereenkomst bij een aangesloten werkgever ontvangt. Het bepaalde in het voorgaande geldt slechts indien geen recht bestaat op een FVP -bijdrage als bedoeld in artikel 14B;
h. maximum -uitkeringstermijn:
de termijn van 104 weken, bedoeld in artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, respectievelijk in artikel 29, vi jfde lid van de Ziektewet, berekend en eventueel verlengd met inachtneming van het bepaalde in deze artikelen;
i. pensioendatum:
de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer of gewezen deelnemer 65 jaar wordt of, als hij niet eerder was overleden, zou zijn geworden;
j. indexcijfer:
het indexcijfer der lonen bedoeld in artikel 1 van het Besluit maatstaf aanpassingsmechanismen 1985;
k. seizoenmatige arbeid:
werkzaamheden die door een werknemer worden verricht gedurende een
arbeidsovereenkomst die slecht s voor een (deel van een) seizoen met een werkgever is aangegaan;
l. pensioenovereenkomst:
hetgeen tussen een werknemer en werkgever is overeengekomen betreffende pensioen;
m. pensioenaanspraak:
het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd o vereengekomen voorwaardelijke toeslagverlening;
n. pensioenrecht:
het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening;
o. pensioengerechtigde:
persoon voor wie op grond van een pensioenovereenkomst het pensioe n is ingegaan;
p. scheiding:
- beëindiging van het huwelijk door echtscheiding;
- ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed;
- beëindiging van het wettig geregistreerd partnerschap;
- beëindiging van de partnerrelatie als bedoeld in dit a rtikellid onderdeel c, sub II;
q. scheidingsdatum:
I. in geval van echtscheiding en beëindiging van het wettig geregistreerd partnerschap: de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
II. in geval van scheiding v an tafel en bed: de datum van inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
III. de datum waarop de partnerrelatie als bedoeld in dit artikellid onderdeel b.II op grond v an artikel 10 lid 10 is beëindigd;
r. Wet Pensioenverevening:
De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
s. vrijstellingsbesluit:
Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000;
t. ouderenregeling:
een regeling als bedoeld in artikel 1 van het reglement van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg respectievelijk van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Personenvervoer over de Weg en die is getroffen ten behoeve van werkloze werknemers va n 55 jaar respectievelijk 57,5 jaar en ouder.
ARTIKEL 2
2.1 Aanspraken
1. Deze pensioenregeling heeft het karakter van een uitkeringsovereenkomst.
2. De deelneming geeft aanspraak op:
a. ouderdomspensioen aan de deelnemer en gewezen deelnemer;
b. pa rtnerpensioen aan de partner van de (gewezen) deelnemer en gepensioneerde;
c. bijzonder partnerpensioen aan de gewezen partner van de (gewezen) deelnemer of gepensioneerde.
d. wezenpensioen aan:
- de kinderen beneden de 18 -jarige leeftijd van de deelnemer of van de gewezen deelnemer, die tot deze deelnemer of gewezen deelnemer in familierechtelijke betrekking staan;
- de stief - en pleegkinderen beneden de 18 -jarige leeftijd van de deelnemer of van de gewezen deelnemer, die ten tijde van zijn overlijden door hem worden onderhouden en opgevoed;
3. Met kinderen beneden de 18 -jarige leeftijd worden gelijkgesteld kinderen van 18 t/ m 26 jaar wier voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwij s of een opleiding voor een beroep.
4. De (gewezen) deelnemer heeft het recht zijn aanspraken op nabestaandenpensioen of
ouderdomspensioen in te ruilen tegen extra ouderdomspensioen of extra partnerpensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8A.
5. Opbouw van aanspraken in de pensioenregeling vangt op zijn vroegst aan met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 21 -jarige leeftijd bereikt en eindigt uiterlijk
met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 60 -jarige leeftijd bereikt.
6. De opbouw en de financiering van de pensioenaanspraken vinden gedurende het deelnemerschap ten minste evenredig in de tijd plaats.
7. Het fonds administreert de deelnemingsjaren van de deelnemers. Onder deelnemingsjaren wordt in di t verband verstaan: perioden als bedoeld in artikel 10ab van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Op verzoek van de (gewezen) deelnemer verstrekt het fonds een opgave van
de deelnemingsjaren en de schriftelijke bescheiden die de deelnemingsperioden, voorafgaande aan een vóór 1 januari 2005 gedane waardeoverdracht kunnen staven overeenkomstig de
voorschriften gesteld in de artikelen 2 en 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De opgave wordt verstrekt binnen drie maanden na dat het verzoek bij het fonds is binnengekomen. Het fonds kan de (gewezen) deelnemer een vergoeding vragen voor kosten die
aan de verstrekking van de opgave verbonden zijn.
2.2 Korting van aanspraken in ingegane pensioenen
1. De ten laste van het fonds verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten, of eventuele andere uitkeringen kunnen door het fonds worden gewijzigd of verminderd. Het fonds is
uitsluitend bevoegd tot vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten indien:
a. de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden zijn gedekt;
b. het fonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het
minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dek ken zonder dat de belangen van
deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden of de werkgevers onevenredig worden geschaad; en
c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zi jn ingezet zoals uitgewerkt in het korte termijn herstelplan als bedoeld in artikel 140
Pensioenwet.
2. Een vermindering van de aanspraken ingevolge het vorige lid zal voor iedere (gewezen)
deelnemer, andere aanspraakgerechtigde en pensioengerechtigde wo rden bepaald naar evenredigheid van de hoogte van hun pensioenaanspraken en/ of pensioenrechten ten tijde van de vermindering. Het bestuur is bevoegd de reeds ingegane pensioenen geheel of ten dele van deze vermindering uit te zonderen.
3. Het fonds info rmeert de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden en de werkgevers schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.
4. De vermindering kan op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden, andere aanspraakgerechtigden, werkgevers en toezichthouder hierover geïnformeerd zijn, worden gerealiseerd.
ARTIKEL 3
Loon
1. Onder loon wordt verstaan het op de datum van vaststelling van de p ensioengrondslag voor de deelnemer geldende:
a. functieloon vermeerderd met de diplomatoeslag, de vakantietoeslag en de toeslag zoals
vermeld in artikel 26 lid 2 van de cao voor het besloten busvervoer, zoals deze gold gedurende de periode 1 januari 1989 t ot en met 31 maart 1989, indien de deelnemer werkzaam is in een bedrijfstak als bedoeld in artikel 2, onder d (sub 1 tot en met 3 en 5 tot en met 12), onder f,
onder g of onder h, xxx xx xxxxxxxx;
b. vaste loon vermeerderd met de provisie, de HAP -toeslag e n de vakantietoeslag indien de deelnemer als taxichauffeur werkzaam is in de bedrijfstak bedoeld in artikel 2, onder d, sub 4, van de statuten;
c. vaste loon vermeerderd met de vakantietoeslag, indien de deelnemer xxxxxx xxx als
taxichauffeur werkzaam is i n de bedrijfstak bedoeld in artikel 2, onder d, sub 4, van de statuten.
Voor het bepaalde onder a, b en c wordt onder vakantietoeslag verstaan het in de betrokken
bedrijfstak op de datum van de vaststelling van de pensioengrondslag geldende vakantietoeslag percentage.
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder b, wordt onder provisie verstaan:
a. indien de deelnemer gedurende het gehele voorgaande kalenderjaar als taxichauffeur bij zijn werkgever werkzaam is geweest: de provisie, die hi j gedurende dat kalenderjaar heeft
genoten;
b. indien door de deelnemer niet aan de onder a vermelde voorwaarde wordt voldaan: de provisie, die een gelijksoortige werknemer die wel aan dat vereiste heeft voldaan, in het voorgaande kalenderjaar heeft genote n.
3. Indien op de datum van vaststelling van de pensioengrondslag de werkgever aan de werknemer tijdelijk geen loon of niet het normale loon is verschuldigd, omdat de werknemer:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, zwangersc hap of bevalling, of
b. wegens gehele of gedeeltelijke werkloosheid tijdens het dienstverband een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet geniet, dan wel
c. om redenen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid onder a, van het Uitvoeringsbesluit
loonbelasting 1965 en het vijfde lid van dit artikel, tijdelijk geen of niet gedurende de normale duur arbeid verricht in dienst van de werkgever,
wordt met inachtneming van het bepaalde in de voorgaande leden als het loon van de
deelnemer beschouwd het loon, dat zon der verzuim voor hem zou hebben gegolden.
4. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder b, met betrekking tot de HAP -toeslag is het volgende van belang:
Huisartsenvervoer: HAP -toeslag
a. Onder het vervoer van huisartsen wordt verstaan h et in opdracht van een huisartsenpost vervoeren en assisteren van huisartsen in een speciaal daartoe uitgerust en als zodanig
herkenbaar voertuig. Het voertuig is eventueel uitgerust met optische en geluidssignalen.
b. Chauffeurs die het hierboven beschre ven werk verrichten, heb ben met ingang van 1 juli 2005 recht op een HAP-toeslag op het voor hen geldende uurloon van € 1,- bruto voor de tijd die zij daadwerkelijk met de uitvoering van HAP -vervoer belast zijn.
5. De redenen als genoemd in het derde lid, onderdeel c, van dit artikel zijn:
a. Ouderschapsverlof
Indien en v oorzover de deelnemer op grond van de Wet arbeid en zorg gebruik maakt van zijn recht op verlof bouwt de deelnemer gedurende de verlofperiode aanspraken op ten behoeve van ouderdoms - en partnerpensioen.
b. Sabbatsverlof
Indien en voorzover de deelnemer g ebruik maakt van sabbatsverlof bouwt de deelnemer
gedurende de verlofperiode – met een maximum van twaalf maanden – aanspraken op ten behoeve van ouderdoms - en partnerpensioen. Duurt het verlof na de in de vorige volzin
genoemde periode voor de deelnemer v oort, dan wordt het partner - en wezenpensioen gedurende een periode van ten hoogste zes maanden op risicobasis gedekt.
c. Studieverlof
Indien en voorzover de deelnemer gebruik maakt van studieverlof bouwt de deelnemer
gedurende de verlofperiode aansprake n op ten behoeve van ouderdoms - en partnerpensioen. d. Levensloopverlof
Indien en voorzover de deelnemer op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 gebruik
maakt van levensloopverlof bouwt de deelnemer gedurende de verlofperiode aanspraken op
ten behoe ve van ouderdoms - en partnerpensioen met inachtneming van de volgende fiscale voorwaarden ten aanzien van de duur en de hoogte van de loonvervangende uitkering:
1. de totale opbouw aan levensloopaanspraken is gemaximeerd voor een periode van levensloopve rlof van 2,1 jaar;
2. bedraagt de loonvervanging tijdens levensloopverlof minder dan 49% van het genoten
loon – welke direct voorafging aan het verlof – dan wordt de diensttijd conform artikel 19 van de Wet op de loonbelasting 1964 beperkt. Volledige opbou w van ouderdoms - en
partnerpensioen is dan niet mogelijk. De vorige volzin is niet van toepassing op de
werknemer die gebruik maakt van de levensloopregeling indien de voorziening in geld uit
de levensloopregeling aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikel ijk is. In dat geval is artikel 19 Wet loonbelasting 1964 van toepassing.
ARTIKEL 4
Pensioengrondslag
1. Onder de pensioengrondslag van de deelnemer wordt verstaan: het voor hem geldende, tot een jaarbedrag herleide en op een hele euro naar boven afgero nde loon met een maximum en verminderd met een franchise. Indien het loon niet hoger is dan de franchise, wordt de
pensioengrondslag gesteld op 0.
2. Het maximum loon bedoeld in het eerste lid is gelijk aan 260 maal het bedrag bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatie wet Sociale Verzekering, zoals dit bedrag, al dan niet met
toepassing van artikel 9a van die wet, per de eerste januari van het kalenderjaar is vastgesteld. Hierbij wordt geen rekening gehouden met een wijziging in bedoeld bedrag m et terugwerkende kracht.
3. Bij een structurele verhoging van het in het tweede lid bedoelde bedrag, zal het bestuur zich beraden over een wijziging van dat lid. De wijziging zal met inachtneming van artikel 20 van de statuten in het reglement worden vast gelegd.
4. De in het eerste lid bedoelde franchise wordt voor elk kalenderjaar vastgesteld. De franchise is ten minste gelijk aan het minimum bedrag als bedoeld in artikel 18a, achtste lid, sub a, van de Wet op de Loonbelasting 1964.
5. a. De franchise i s gelijk aan 100/77 van 24 maal de som van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet en de
vakantietoeslag bedoeld in artikel 29, negende lid, onderdeel d, van die wet, waarbij wordt
uitgegaan van het u itkeringsbedrag en de vakantietoeslag geldend op de eerste juli van het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor de franchise geldt. Het aldus gevonden bedrag wordt op een hele euro naar boven afgerond.
b. Het bestuur kan de franchise op e en afwijkende manier vaststellen. Met ingang van 1 januari 2005 bedraagt de franchise ε 14.196.
c. Per 1 januari 2002 zal de franchise, gehoord de actuaris, opnieuw worden vastgesteld met inachtneming van de alsdan geldende loon - en prijsindex en AOW -ontwikkeling en
vervolgens jaarlijks, voor zover de middelen van het fonds dit toelaten en gehoord de actuaris, worden aangepast.
6. De pensioengrondslag van de deelnemer wordt vastgesteld of opnieuw vastgesteld:
a. bij de aanvang van elk kalenderjaar;
b. indien de deelneming in de loop van een kalenderjaar aanvangt of opnieuw aanvangt: bij de aanvang respectievelijk de hernieuwde aanvang van de deelneming;
c. indien de deelnemer in de loop van een kalenderjaar aansluitend een nieuwe
arbeidsovereenkomst sluit : bij de aanvang van die nieuwe arbeidsovereenkomst;
7. Het bestuur is gerechtigd een eenmalige uitkering van de werkgever aan de werknemer, aan te wijzen als tot het loon behorend. In dat geval wordt deze uitkering geacht te behoren tot de
pensioengronds lag vanaf het in lid 6 bedoelde tijdstip.
8. Indien een taxichauffeur met een personenauto openbaar vervoer heeft verricht, worden deze werkzaamheden met openbaar vervoeruurloon beloond. Dit loon wordt, voor zover het uitstijgt boven het uurloon voor regu lier taxivervoer, na afloop van het kalenderjaar alsnog gerekend tot het loon waarnaar de pensioengrondslag van dat kalenderjaar wordt vastgesteld.
ARTIKEL 5
Premie
1. De periode waarover premie verschuldigd is, vangt aan op de eerste dag van de maand w aarin de deelnemer de 21 -jarige leeftijd bereikt respectievelijk de latere datum van indiensttreding en
eindigt uiterlijk met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 60 -jarige
leeftijd bereikt. De voor een deelnemer verschuldigde premi e bedraagt per 1 april 2001 15,7% van de pensioengrondslag. Ten aanzien van de premie kan een korting in de zin van het tweede lid, dan wel een verhoging in de zin van het derde lid van toepassing zijn. Voor een gedeelte van een jaar wordt de premie bereke nd over een evenredig gedeelte van de pensioengrondslag.
2. Het bestuur is bevoegd voor het begin van een kalenderjaar, gehoord de actuaris, te bepalen dat op de premie bepaald in het eerste lid in het komende kalenderjaar een korting zal worden
toegepast .
3. Het bestuur is bevoegd, gehoord de actuaris, te bepalen dat op de premie bepaald in het eerste lid een verhoging zal worden toegepast.
Vastgestelde verhoging:
- per 1 april 2003: 2% van de pensioengrondslag (totale premie: 17,7%);
- per 1 april 200 5: 5% van de pensioengrondslag (totale premie: 20,7%).
Een vastgestelde verhoging is tevens van toepassing ten aanzien van de premie voor de oude regeling als bedoeld in artikel 43, lid 5.
4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is voor de vo lledig arbeidsongeschikte deelnemer geen premie verschuldigd vanaf het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn.
5. De werkgever is de premie ingevolge het eerste lid, met inachtneming van het bepaalde in het
tweede of derde lid, voor de in zijn dienst z ijnde deelnemer verschuldigd aan het fonds. Van deze premie komt de helft ten laste van de deelnemer. De deelnemer is zijn aandeel in de premie
verschuldigd aan zijn werkgever. De werkgever is verplicht bij elke loonbetaling op het loon in te houden het aa ndeel in de premie, dat de deelnemer aan zijn werkgever verschuldigd is ter zake van de periode, waarop de loonbetaling betrekking heeft. Indien en voor zover de werkgever geen loon aan de deelnemer verschuldigd is, moet de deelnemer zijn aandeel in de pre mie aan de werkgever betalen.
ARTIKEL 6
Informatieverstrekking algemeen
1. De informatie wordt schriftelijk verstrekt tenzij de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking.
2. Bij het vers trekken van de schriftelijke informatie kan het fonds zich houden aan het hem laatst bekende adres. Blijkt dit adres onjuist te zijn, dan doet het fonds navraag bij de gemeentelijke
basisadministratie in de laatst bekende woonplaats. De hiermee gepaard gaa nde kosten kan het fonds in rekening brengen bij de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of
gewezen partner. Deze kosten kunnen niet direct in mindering worden gebracht op de uitkering.
3. Indien de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerec htigde of gewezen partner heeft ingestemd met elektronische verstrekking van informatie en het bij het fonds bekende adres
voor deze elektronische verstrekking blijkt onjuist, verstrekt het fonds de informatie schriftelijk.
4. Het fonds is bevoegd kosten in rekening te brengen voor het verstrekken van de informatie als bedoeld in artikel 6E, eerste lid, onderdelen b tot en met d, en vierde lid, en artikel 6J. De overige informatie wordt kosteloos verstrekt.
ARTIKEL 6A
Informatie aan de deelnemers bij aa nvang van de deelneming (startbrief)
1. Het fonds verstrekt de deelnemer binnen drie maanden na aanvang van de deelneming een zogenoemde startbrief overeenkomstig het bepaalde in artikel 21 van de Pensioenwet en
artikel 70a, onderdeel 00A, van de Invoering s- en aanpassingswet Pensioenwet.
2. Het fonds informeert de deelnemer binnen drie maanden na een wijziging in het
pensioenreglement over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij het fonds.
3. Het eerste lid i s niet van toepassing indien de gewezen deelnemer binnen zes maanden na beëindiging van een eerdere periode van deelneming opnieuw deelnemer wordt in het fonds en de gewezen deelnemer de in het eerste lid bedoelde informatie al eerder heeft ontvangen.
Informatie die sinds de vorige verstrekking is gewijzigd wordt wel verstrekt.
ARTIKEL 6B
Jaarlijkse informatie aan de deelnemers (uniform pensioenoverzicht )
Het fonds verstrekt de deelnemer jaarlijks een uniform pensioenoverzicht overeenkomstig het bepaalde i n artikel 38 Pensioenwet.
ARTIKEL 6C
Informatie aan de deelnemers bij beëindiging van de deelneming
Het fonds verstrekt de deelnemer bij beëindiging van de deelneming:
a. een opgave van de tot dat moment op grond van het pensioenreglement opgebouwde pen sioenaanspraken;
b. informatie over toeslagverlening;
c. informatie over de mogelijkheid van afkoop van aanspraken op ouderdomspensioen bij beëindiging van de deelneming voor zover er sprake is van een pensioenaanspraak onder de afkoopgrens;
d. informatie over het recht op of de mogelijkheid tot waardeoverdracht bij wisseling van werkgever of toetreding tot een beroepspensioenregeling;
e. informatie over de consequenties van arbeidsongeschiktheid;
f. informatie over het actueel zijn van een korte - of langet ermijnherstelplan; en
g. informatie die voor de deelnemer specifiek in het kader van de beëindiging relevant is.
ARTIKEL 6D
Periodieke informatie aan gewezen deelnemers
1. Het fonds verstrekt de gewezen deelnemer ten minste een keer in vijf jaar:
a. een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken; en
b. informatie over toeslagverlening.
2. Het fonds informeert de gewezen deelnemer binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
ARTIKEL 6E
Informatie op verzoek van de (gewezen) deelnemers , de gewezen partner en de pensioengerechtigde
1. Het fonds verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner en de pensioengerechtigde op verzoek:
a. het voor hem geldende pensioenreglement;
b. het jaarverslag en de jaa rrekening van het fonds;
c. het uitvoeringsreglement;
d. de voor hem relevante informatie over beleggingen; en
e. de verklaring inzake beleggingsbeginselen, het kortetermijnherstelplan, het
langetermijnherstelplan, informatie over de hoogte van de dekkings graad, over het van toepassing zijn van een aanwijzing van de toezichthouder indien het fonds niet voldoet aan de Pensioenwet, en over de aanstelling van een bewindvoerder indien het fonds een
xxxxxxxxx voert of als het bestuur van het fonds komt te ontbre ken.
2. Het fonds verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer en de gewezen partner op verzoek informatie die specifiek voor hem relevant is.
3. Het fonds verstrekt de deelnemer of gewezen deelnemer op verzoek informatie over de consequenties van uitrui l van partnerpensioen voor een hoger en/of eerder ingaand
ouderdomspensioen, van ouderdomspensioen in partnerpensioen of van andere vormen van
uitruil.
4. Het fonds verstrekt de gewezen deelnemer op verzoek een opgave van de hoogte van zijn opgebouwde pen sioenaanspraken.
5. Het fonds verstrekt de in het eerste en derde lid bedoelde informatie op verzoek ook aan
vertegenwoordigers van deelnemers, van gewezen deelnemers, van gewezen partners of van pensioengerechtigden.
ARTIKEL 6F
Informatieverstrekking aan gewezen partner bij scheiding
Het fonds verstrekt degene die gewezen partner wordt en een aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen:
a. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraak op partnerpensioen;
b. informatie over toeslagverlening; en
c. informatie die voor de gewezen partner specifiek van belang is, zoals de mogelijkheid van afkoop van een aanspraak op bijzonder partnerpensioen, voor zover sprake is van een
pensioenaanspraak onder de afkoopgrens.
ARTIKEL 6G
Periodieke informatie aan gewezen partner
1. Het fonds verstrekt de gewezen partner ten minste een keer in de vijf jaar:
a. een opgave van zijn opgebouwde aanspraak op partnerpensioen op grond van artikel 6F; en
b. informatie over toeslagverlening.
2. Het fonds informeert de gewe zen partner binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
ARTIKEL 6H
Informatieverstrekking aan pensioengerechtigden bij pensioeningang
Het fonds verstrekt degene die pensioengerechtigde wordt:
a. een opgave van zijn pen sioenrecht;
b. een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de pensioenregeling daarin voorziet; en
c. informatie over toeslagverlening.
ARTIKEL 6I
Periodieke informatie aan pensioengerechtigden
1. Het fonds verstrekt de pensi oengerechtigde jaarlijks:
a. een opgave van zijn pensioenrecht;
b. een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de pensioenregeling daarin voorziet; en
c. informatie over toeslagverlening.
2. Het fonds informeert de pensioengere chtigde binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
ARTIKEL 6J
Informatieverstrekking bij vertrek naar een andere lidstaat
1. Het fonds verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een ander e lidstaat vestigen informatie over hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de
mogelijkheden die hun op grond van de pensioenregeling worden geboden.
2. De informatie die op grond van het eerste lid wordt verstrekt is ten minste overeenkomstig d e informatie die wordt verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die in Nederland blijven.
ARTIKEL 7
Hele, halve en gedeeltelijke premievrije deelneming in verband met volledige, halve of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid
1. Voor een deelnemer, die vanaf het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn onafgebroken 25% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO of 35% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA, wordt de premie, de helft of een kwart van de premie geacht aan het fonds te zijn betaald vanaf het einde van die termijn.
2. Het bestuur is bevoegd om, indien gewenst onder door hem te stellen voorwaarden, te bepalen, dat (de helft of een kwart van) de premie geacht wordt aan het fonds te zijn betaald vanaf de
datum waarop de deelneming was geëindigd voor een gewezen deelnemer, die:
a. arbeidsongeschikt was op de datum waarop zijn deelneming in het fonds was geëindigd en
b. arbeidsongeschikt is gebleven
- tot het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn/ maximum -wachttijd en op dat tijdstip ten minste 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO of ten minste 35%
arbeidsongeschikt in de zin van de WIA blijkt te zijn, of
- tot zijn overlijden vóór het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn/ maximum - wachttijd.
3. Bij toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt:
a. de gewezen deelnemer, die overlijdt vóór het einde van de maximum - uitkeringstermijn, geacht van het einde van zijn verplichte deelneming tot zijn overlijden volledig
arbeidsongeschikt te zijn ge weest;
b. de gewezen deelnemer, die de maximum -uitkeringstermijn bereikt, geacht vanaf het einde van de verplichte deelneming in dezelfde mate arbeidsongeschikt te zijn geweest als hij bij
het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn blijkt te zijn.
4. Zolang de deelnemer volledig arbeidsongeschikt is wordt de volledige premie, zolang de
deelnemer half arbeidsongeschikt is wordt de helft van de premie en zolang de deelnemer
gedeeltelijk arbeidsongeschikt is wordt een kwart van de premie geacht aan het fon ds te zijn betaald.
5. De volle premie, de halve premie of een kwart van de premie bedoeld in het vorige lid wordt berekend naar de pensioengrondslag, die gold onmiddellijk voor de ingangsdatum van de
premievrije deelneming. Van de pensioengrondslag bedoe ld in de vorige volzin wordt niet meer in aanmerking genomen dan het bedrag van de pensioengrondslag, die voor de deelnemer
volgens artikel 4 zou hebben gegolden, indien deze grondslag zou zijn vastgesteld op basis van
een loonbedrag, dat als volgt wordt v erkregen:
a. uitgegaan wordt van het tot een jaarbedrag herleide loon, waarvan zou zijn uitgegaan als de pensioengrondslag van de deelnemer onmiddellijk voor het begin van de
maximum -uitkeringstermijn zou zijn vastgesteld;
b. vervolgens wordt het onder a bedoelde loonbedrag verhoogd met het percentage, dat verkregen wordt door het percentage, waarmee het indexcijfer nadien is gestegen, te verhogen met 10.
De pensioengrondslag wordt, zolang de premievrije deelneming voortduurt, op de eerste januari van e lk jaar opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 15A.
6. De aanspraken en pensioenen, waarop de hele premievrije deelneming recht geeft, worden vastgesteld op basis van de pensioengrondslag bedoeld in het vijfde lid.
7. De aanspraken en pensioenen, waarop de halve, respectievelijk gedeeltelijke premievrije deelneming recht geeft worden, met inachtneming van door het bestuur vast te stellen richtlijnen, vastgesteld op basis van de helft respectievelijk een kwart van de
pensioenaanspraken, die bij hele premievrije deelneming zouden ontstaan. Bij de richtlijnen
kunnen ook regels worden gesteld voor de gevallen, waarin een werkgever een deelnemer in zijn dienst heeft, die recht heeft op halve dan wel gedeeltelijke premievrije deelneming.
8. Het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid vindt slechts toepassing indien de betrokken deelnemer:
a. niet reeds ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, zwangerschaps - of bevallingsverlof;
b. niet ten minste 25% arbeidsongeschi kt in de zin van de WAO of ten minste 35%
arbeidsongeschikt in de zin van de WIA was op de datum, waarop zijn deelneming laatstelijk aanving;
c. binnen een jaar na het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn een verzoek doet tot toepassing van het in gen oemde leden bepaalde;
d. de inlichtingen verstrekt, welke het fonds voor de toepassing van het in genoemde leden
bepaalde nodig oordeelt;
Het bepaalde in sub b is niet van toepassing als de verhoging van de mate van arbeidsonge - schiktheid plaatsvindt later dan drie jaar nadat de deelneming laatstelijk aanving. Alsdan wordt
premievrije deelneming verleend gerelateerd aan de verhoging van de mate van arbeidsonge - schiktheid.
9. Het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid is ten aanzien van de betrokken deelnemer niet langer van toepassing:
a. zodra de pensioendatum door hem is bereikt;
b. indien hij niet langer ten minste 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO of ten minste 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA is;
c. indien hij na de ingang van de premievrije deelneming een dienstverband aanvangt;
d. indien hij niet de inlichtingen verstrekt, welke het fonds voor de verdere toepassing van het in genoemde leden bepaalde nodig oordeelt;
In de onder b tot en met d bedoelde gevallen bepaalt het f onds de datum met ingang waarvan het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid ten aanzien van de betrokken deelnemer niet
langer van toepassing is.
Indien er in het onder c. bedoelde geval sprake is van een half of gedeeltelijk arbeidsongeschikte dee lnemer, stelt het bestuur richtlijnen vast voor de gevallen waarin de hier bedoelde half of gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer, (in totaal) méér aanspraken verkrijgt dan hij bij hele premievrije deelneming in het fonds zou verkrijgen.
In geval van hele premievrije deelneming is het bepaalde onder c niet van toepassing indien de betrokken deelnemer gaat deelnemen in de pensioenregeling voor de Sociale Werkvoorziening, ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds Werk en (re)Integratie. Alsdan worden de
aanspraken op grond van de hele premievrije deelneming met toepassing van door het fonds vast te stellen richtlijnen verminderd met de aanspraken op grond van gelijktijdige deelneming in de pensioenregeling voor de Sociale Werkvoorziening.
10. Deze be paling heeft betrekking op de half - of gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer die recht heeft op een WAO - of WIA-uitkering, die in het kader van re -integratie wederom een
nieuwe (voltijd of deeltijd) arbeidsovereenkomst aangaat met een aangesloten werkg ever. Het bestuur is op verzoek van de deelnemer bevoegd te bepalen dat de deelnemer extra aanspraken krijgt toegekend boven de aanspraken in het zevende lid van dit artikel, indien de deelnemer kan aantonen dat er als gevolg van het aangaan van de arbeids overeenkomst een terugval van zijn pensioenopbouw zou optreden. Dit lid is ook van toepassing indien de terugval van de
pensioenopbouw het gevolg zou zijn van het beëindigen van een FVP -bijdrage of van het niet langer toepasselijk zijn van de laatste twee volzinnen van artikel 1, vierde lid, sub g.
11. Het fonds is in gevallen van bijzondere hardheid bevoegd te bepalen, dat het bepaalde in het eerste tot en met zevende lid:
a. toepassing vindt, ook al zou daarop volgens het bepaalde in het achtste en negen de lid niet of
niet langer recht bestaan;
b. met ingang van een door het fonds te bepalen datum alsnog toepassing vindt, indien de deelnemer eerst na het einde van de maximum - uitkeringstermijn gedeeltelijk
arbeidsongeschikt, half arbeidsongeschikt of voll edig arbeidsongeschikt wordt;
c. met ingang van een door het fonds te bepalen datum weer toepassing vindt, indien de premievrije deelneming is beëindigd, omdat de deelnemer niet langer ten minste 25%
arbeidsongeschikt in de zin van de WAO of ten minste 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA was en hij daarna wederom ten minste 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO of
ten minste 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA wordt.
12. In de gevallen, waarin op 1 januari 1978 volgens de tot deze datum geldende bepalingen van het pensioenreglement aanspraak bestaat op premievrije deelneming in verband met invaliditeit,
wordt met ingang van 1 januari 1978 het bepaalde in dit hoofdstuk toegepast. Daarbij wordt de pensioengrondslag gesteld op € 2.728,58 per jaar, indien het betreft een mannelijke deelnemer en op € 2.182,68 per jaar, indien het betreft een vrouwelijke deelnemer.
13. De in dit artikel vervatte regeling kan worden ingetrokken of gewijzigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van de statuten.
Alsdan kan tevens worden bepaald, dat met ingang van de datum, waarop de regeling vervalt of gewijzigd wordt, het bepaalde in dit artikel niet langer of niet langer ongewijzigd van toepassing is ten aanzien van deelnemers, wier invaliditeit, halv e of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid vóór bedoelde datum was ingetreden.
De op dat tijdstip met toepassing van dit artikel verworven aanspraken blijven bestaan.
ARTIKEL 7a
Hele, halve en gedeeltelijke premievrije deelneming in verband metvolledige, halve of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van werknemers die seizoenmatige arbeid verrichten
1. Voor een werknemer die seizoenmatige arbeid verrichtte en die vanaf het bereiken van de
maximum -uitkeringstermijn onafgebroken 25% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO of ten minste 35% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA, wordt de premie, de
helft van de premie of een kwart van de premie geacht aan het fonds te zijn betaald vanaf het einde van die termijn indien de werknemer:
- ged urende de vijf jaren voorafgaande aan de aanvang van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling ten minste 500 dagen en tevens
- in het laatste jaar voorafgaande aan de aanvang van de ongeschiktheid tot het ver richten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap en bevalling ten minste 100 dagen heeft deelgenomen
in het fonds.
2. Het bepaalde in artikel 7, vierde tot en met elfde lid en in het dertiende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:
a. voor deelnemer wordt gelezen werknemer die seizoenmatige arbeid verrichtte;
b. indien de premievrije deelneming ingaat in hetzelfde kalenderjaar als waarin de deelneming laatstelijk is geëindigd, in artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, voor pensioengr ondslag, die gold onmiddellijk voor de ingang van de premievrije deelneming wordt gelezen: de laatstelijk
vastgestelde pensioengrondslag;
c. indien de premievrije deelneming niet ingaat in hetzelfde kalenderjaar als dat waarin de
deelneming laatstelijk is geëindigd is het loon, waarnaar de pensioengrondslag is vastgesteld die geldt vanaf de aanvang van de premievrije deelneming tot de eerstvolgende eerste
januari, gelijk aan het loon, dat als volgt wordt berekend. Het loon, waarnaar de laatste
tijdens de de elneming geldende pensioengrondslag was vastgesteld, wordt verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage tot in twee decimalen nauwkeurig als dat, waarmee het indexcijfer op de laatste werkdag van de maand juli van het kalenderjaar voorafgaande aan het kal enderjaar waarin de premievrije deelneming aanvangt naar boven of naar beneden afwijkt van dat indexcijfer per de laatste werkdag van de maand juli van het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de werknemer laatstelijk heeft deelgenomen.
3. In gevallen van bijzondere hardheid is het bestuur bevoegd van het bepaalde in de vorige leden af te wijken.
4. Het bepaalde in de voorgaande leden is niet van toepassing indien:
a. de werknemer de deelneming met toepassing van artikel 14 of 14a heeft v oortgezet;
b. de werknemer uit hoofde van een andere pensioenregeling in aanmerking komt voor premievrije deelneming in verband met invaliditeit dan wel gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid.
ARTIKEL 8
Ouderdomspensioen
1. Het jaarlijkse ouderdomspensioe n bedraagt:
a. voor de mannelijke deelnemer:
I. 1,75% voor zover het betreft deelnemingsperioden aangevangen op of na 1 januari 1978 van de som van de pensioengrondslagen, waarover premie aan het fonds is betaald, doch uiterlijk tot 1 april 2001;
II. 1,975% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 1 april 2001;
b. voor de vrouwelijke deelnemer:
I. 2,2% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn geëindigd vóór 1 juli 1981;
II. 2,2% voor zover het betreft deelnemingsper ioden aangevangen vóór 1 juli 1981 zolang deze periode vanaf die datum voortduurt, doch uiterlijk tot 1 januari 1998. Vanaf 1 januari 1998 is het percentage 1,75%, doch uiterlijk tot 1 april 2001.
III. 1,75% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 1 juli 1981, doch uiterlijk tot 1 april 2001;
IV. 1,975% voor zover het betreft deelnemingsperioden die zijn aangevangen op of na 1 april 2001;
van de som van de pensioengrondslagen, waarover in de onder respectievelijk van I, II, III en IV
bedoelde deelnemingsperioden premie aan het fonds is betaald.
Indien de premie is berekend over een evenredig gedeelte van de pensioengrondslag, wordt bij de bepaling van de som alleen met dat gedeelte van de pensioengrondslag rekening gehouden.
2. Het ouderdomspensioen gaat in op de pensioendatum en het eindigt op de laatste dag van de maand, waarin de pensioengerechtigde overlijdt.
3. a. Op verzoek van de (gewezen) deelnemer is het bestuur bevoegd te bepalen, dat het
ouderdomspensioen ingaat vóór of n a de pensioendatum, doch niet vóór het bereiken van de 55-jarige leeftijd en, met inachtneming van het fiscale maximum als bedoeld in artikel 18a, 18d en 38a van de Wet op de Loonbelasting 1964, niet na het bereiken van de 70 -jarige leeftijd. In deze geval len wordt het ouderdomspensioen verlaagd, respectievelijk verhoogd,
aan de hand van door het bestuur, gehoord de actuaris, vastgestelde tabellen (bijlage A). Deze tabellen zijn voor de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 vastgesteld met
ina chtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
De echtgeno(o)te of geregistreerde partner van de deelnemer dient schriftelijk te verklaren in te stemmen met een verzoek als bedoeld in de eerste volzin van dit lid.
Een verzoek tot vervroegin g wordt slechts gehonoreerd indien de dienstbetrekking door pensionering, voor het fonds aantoonbaar, geheel wordt beëindigd. Het verzoek tot
vervroeging van het ouderdomspensioen moet een half jaar vóór de gewenste ingangsdatum worden ingediend bij de adm inistrateur.
In aanvulling op het bepaalde in de vorige alinea dient de gewezen deelnemer tegenover het fonds schriftelijk te verklaren dat de lopende dienstbetrekking op de eerdere ingangsdatum in verband met pensionering is geëindigd respectievelijk dat er geen lopende dienstbetrekking is, en dat hij ook niet de intentie heeft om in de toekomst een dienstbetrekking aan te gaan.
De gewezen deelnemer die werkloos of arbeidsongeschikt is kan eveneens van de
mogelijkheid tot vervroeging gebruik maken mits hi j tegenover het fonds aantoont dat de loonvervangende uitkering wegens werkloosheid of arbeidsongeschiktheid met ingang van
de vervroegde ingangsdatum in verband met pensionering is geëindigd. De eventuele fiscale gevolgen in verband met de vervroeging kom en volledig voor rekening van de gewezen
deelnemer.
Een verzoek tot uitstel wordt slechts gehonoreerd indien de dienstbetrekking, voor het fonds aantoonbaar, geheel wordt voortgezet. Zodra de dienstbetrekking eindigt, gaat het pensioen direct in. Bij ui tstel blijft het pensioenreglement van toepassing op de deelnemer.
In aanvulling op het bepaalde in de vorige alinea dient de gewezen deelnemer jaarlijks
tegenover het fonds schriftelijk te verklaren dat de lopende dienstbetrekking in stand blijft. De eve ntuele gevolgen in verband met het uitstel komen volledig voor rekening van de gewezen deelnemer.
b. Ingeval het ouderdomspensioen, met inbegrip van een bedrag van ten minste de
AOW-uitkering voor een gehuwde inclusief de vakantietoeslag, 100 procent van het laatste pensioengevende loon komt te bedragen op of na het tijdstip waarop de deelnemer de
65-jarige leeftijd heeft bereikt, gaat het ouderdomspensioen in bij het bereiken van dat
maximum.
c. Indien de deelnemer op of na de 65 -jarige leeftijd uit dienst treedt, gaat het ouderdomspensioen onmiddellijk in.
4. De (gewezen) deelnemer heeft het recht ervoor te kiezen om het ouderdomspensioen eerst hoger en later lager dan het reguliere ouderdomspensioen te laten zijn. Daarbij mag het lagere
pensioen niet lager zijn dan 75% van het hogere pensioen. Hoogte en duur van de hogere
uitkering worden door het bestuur vastgesteld, aan de hand van de tabel welke als bijlage E bij het pensioenreglement is gevoegd. Deze tabel is tot en met 31 december 2007 vastgesteld met
inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. De keuze moet een half jaar vóór de pensioendatum respectievelijk de eerdere pensioeningangsdatum van het pensioen aan de
administrateur bekend zijn gemaakt. Op een eenmaal gemaakte keuze kan niet worden
teruggekomen. De toepassing van dit lid heeft geen invloed op de hoogte van de aanspraak op (bijzonder) partner - of wezenpensioen .
ARTIKEL 8A
Pensioeninruil
1. De (gewezen) deelnemer heeft het recht zijn aanspraken op partnerpensioen op de
pens ioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen in te ruilen voor extra aanspraken op ouderdomspensioen. In dat geval wordt de aanspraak op jaarlijks ouderdomspensioen verhoogd aan de hand van een door het bestuur, gehoord de
actuaris, vastgestelde tabel (bijlage B). Deze tabel is voor de periode van
1 juli 2004 tot en met 31 december 2007 vastgesteld met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. De tabel is zodanig vastgesteld dat voor deelnemers en gewezen
de elnemers dezelfde ruilvoet geldt en sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Het bepaalde in artikel 18d, tweede lid van de Wet op de Loonbelasting 1964 is hierbij van
overeenkomstige toepassing.
Indien artikel 10 van toepassing is, dan w ordt in plaats van dit percentage een percentage gelezen dat wordt verkregen door toepassing van de volgende formule:
(A - B)
------- x percentage volgens de tabel als vermeld op bijlage B A
Hierbij geldt dat:
A = de aanspraak op jaarlijks partne rpensioen (zijnde 70% van het jaarlijkse ouderdomspensioen); B = de aanspraak op jaarlijks partnerpensioen.
Indien de deelnemer hiervoor heeft gekozen, vervallen de aanspraken op partnerpensioen.
2. Naast de in het eerste lid genoemde keuze heeft de (g ewezen) deelnemer het recht om 10% van zijn aanspraken op ouderdomspensioen op de pensioendatum respectievelijk de eerdere
ingangsdatum van het ouderdomspensioen of bij beëindiging van de deelneming anders dan door overlijden of pensionering in te ruilen v oor een verhoging van partnerpensioen tot het niveau van de aldus verlaagde aanspraken op ouderdomspensioen. De verhoging van de
aanspraak op partnerpensioen wordt bepaald aan de hand van een door het bestuur, gehoord de actuaris, vastgestelde tabel, welke is gebaseerd op algemeen aanvaardbare actuariële principes.
Deze tabel met uitruilfactoren is opgenomen in bijlage B bij dit reglement. De geldigheidsduur van de uitruilfactoren is vermeld in de tabel. De tabel is zodanig vastgesteld dat voor deelnemer en gewezen deelnemers dezelfde ruilvoet geldt en sprake is van collectieve actuariële
gelijkwaardigheid. Het bepaalde in artikel 18d, tweede lid van de Wet op de loonbelasting 1964 is hierbij van overeenkomstige toepassing. Een eenmaal toegepaste ruilfactor wijzigt ten aanzien van betrokkene niet, ook al wordt de ruilfactor na afloop van de periode voor nieuwe gevallen
aangepast. Indien een deelnemer hiervoor heeft gekozen, vervallen de ingeruilde aanspraken op ouderdomspensioen.
3. De keuze als bedoeld in he t eerste en tweede lid op de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen kan éénmalig worden gemaakt en is onherroepelijk. De (gewezen) deelnemer dient deze keuze een half jaar vóór de pensioendatum respectievelijk de ee rdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen bekend te maken aan het fonds waarbij
diens partner tegelijkertijd schriftelijk dient te verklaren in te stemmen met de keuze.
De gewezen deelnemer dient de keuze als bedoeld in het tweede lid bij beëindiging v an de deelneming anders dan door overlijden of pensionering schriftelijk binnen twee maanden na beëindiging van de deelneming bij het fonds bekend te maken waarbij diens partner
tegelijkertijd schriftelijk dient te verklaren in te stemmen met de keuze. De keuzemogelijkheid bij beëindiging van de deelneming is niet van toepassing, respectievelijk vervalt als de gewezen
deelnemer een verzoek tot waardeoverdracht heeft ingediend.
4. De toepassing van dit artikel heeft geen invloed op de hoogte van het wezenpe nsioen.
ARTIKEL 8B
Verevening ouderdomspensioen na scheiding
1. Dit artikel is van toepassing in geval van een scheiding waar de Wet Pensioenverevening op van
toepassing is. In dit artikel wordt met het begrip partner uitsluitend gedoeld op de partner a ls omschreven in het vierde lid, onderdeel b.I van artikel 1 en wordt met het begrip gewezen
partner uitsluitend gedoeld op de partner als omschreven in het vierde lid, onderdeel c.I van artikel 1.
2. De (gewezen) partner, van de deelnemer, gewezen deeln emer danwel de gepensioneerde krijgt een recht op uitbetaling van een deel van elke uit te betalen termijn van het jaarlijkse
ouderdomspensioen, mits het fonds binnen twee jaar na de scheidingsdatum het wettelijk voorgeschreven meldingsformulier heeft ontv angen. Indien de scheidingsdatum vóór 27 november 1981 ligt dient het meldingsformulier vóór 1 mei 1997 te zijn ontvangen.
3. Het in het tweede lid bedoelde deel, bedraagt de helft van het ouderdomspensioen waarop volgens dit reglement aanspraak zou hebb en bestaan indien de deelnemer/ gewezen
deelnemer/ gepensioneerde uitsluitend gedurende de deelnemingsperiode tussen de
huwelijkssluiting en de scheidingsdatum zou hebben deelgenomen aan het fonds vermeerderd
met de daarover verleende verhogingen ingevolge a rtikel 15A. Indien de scheidingsdatum vóór 27 november 1981 ligt en er ook overigens aan de in de Wet Pensioenverevening genoemde vereisten wordt voldaan, bedraagt het gedeelte een kwart.
4. De deelnemer/ gewezen deelnemer/ gepensioneerde en zijn (gewezen) partner kunnen bij huwelijkse voorwaarden of in een schriftelijke overeenkomst met het oog op de scheiding,
afwijken van het gestelde in het derde lid wat betreft de deelnemingsperiode die bij de
berekening in aanmerking wordt genomen en wat betreft het p ercentage van de berekende aanspraken dat aan de (gewezen) partner wordt toegekend. Dit binnen het kader van de in de Wet Pensioenverevening gestelde voorwaarden.
5. De partners kunnen bij huwelijkse voorwaarden of bij een schriftelijke overeenkomst geslo ten met het oog op de echtscheiding, overeenkomen dat het recht van de gewezen partner op
uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen tezamen met het recht op bijzonder
partnerpensioen wordt geconverteerd in een recht op eigen ouderdomspensioen op n aam van de gewezen partner, onder de voorwaarden als omschreven in artikel 5 van de Wet
Pensioenverevening. Deze overeenkomst is slechts geldig indien het fonds zijn schriftelijke goedkeuring aan deze conversie hecht. De conversie moet voor het fonds verze keringstechnisch neutraal zijn. Het bestuur van het fonds kan aan zijn goedkeuring voorwaarden verbinden.
6. Conversie, als omschreven in het vorige lid, heeft geen invloed op de hoogte van het
partnerpensioen ten gunste van een nieuwe partner van de deel nemer, het partnerpensioen ten gunste van een nieuwe partner van de deelnemer en de opbouw van het ouderdomspensioen
door de deelnemer na de scheidingsdatum. Deze worden vastgesteld alsof de (gewezen) partner als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b, on der II de aanspraak op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen en de aanspraak op bijzonder partnerpensioen heeft behouden.
7. Het gedeelte van het ouderdomspensioen waarop ten behoeve van de (gewezen) partner een recht op uitbetaling is ontsta an, danwel de geconverteerde aanspraak op een eigen
ouderdomspensioen, wordt vanaf de scheidingsdatum jaarlijks verhoogd met eenzelfde
percentage als waarmee de premievrije aanspraken worden verhoogd. Vanaf de ingangsdatum van het pensioen worden verhoging en verleend conform de ingegane pensioenen.
8. De uitkering van een op basis van dit artikel toegekende aanspraak gaat in op de
pensioendatum, danwel in geval van conversie op de eerste van de maand waarin de (gewezen) partner de 65 -jarige leeftijd bereik t. De uitkering gaat echter niet eerder in dan met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum waarop het meldingsformulier is
ontvangen.
9. Indien geen conversie heeft plaatsgevonden wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op het overlijden van de (gewezen) partner doch niet eerder dan vanaf de
pensioendatum, het gehele ouderdomspensioen weer aan de gepensioneerde uitbetaald.
10. Indien conversie heeft plaatsgevonden is het bestuur bevoegd om in het kader van
waardeov erdracht de aanspraken op eigen ouderdomspensioen vermeerderd met de verleende verhogingen ingevolge artikel 15A, van de gewezen partner te vervangen door de uitkering van een bedrag ineens. Hierbij gelden de gelijke voorwaarden als genoemd in artikel 17A.
11. Het fonds verstrekt de deelnemer/ gewezen deelnemer/ gepensioneerde en zijn (gewezen) partner een opgave van de aanspraken die op grond van dit artikel zijn verkregen.
12. Het fonds kan de kosten van een verevening in rekening brengen bij de deelnemer /gewezen deelnemer/ gepensioneerde en zijn (gewezen) partner door inhouding op het netto pensioen.
ARTIKEL 9
Partnerpensioen
1. Het jaarlijkse partnerpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 8, eerste lid, tenzij artikel 8A en/ of artikel 10, vijfde lid, van toepassing is.
2. Indien de deelnemer vóór het ingaan van het ouderdomspensioen overlijdt in een tijdvak, waarover voor hem premie verschuldigd is of geacht wordt te zijn voldaan, wordt het in het eerste lid bedoelde partner pensioen verhoogd.
De verhoging bedraagt 70% van het ouderdomspensioen, waarop ingevolge artikel 8, eerste lid, nog aanspraak zou zijn verkregen, indien:
- zijn deelneming van het tijdstip van overlijden tot de pensioendatum onafgebroken zou hebben voor tgeduurd en
- over die tijd premie zou zijn betaald naar de ten tijde van zijn overlijden voor hem geldende
pensioengrondslag.
3. Van de pensioengrondslag bedoeld in het vorige lid wordt niet meer in aanmerking genomen
dan het bedrag van de pensioengronds lag, die voor de deelnemer volgens artikel 4 ten tijde van zijn overlijden zou hebben gegolden, indien deze grondslag zou zijn vastgesteld op basis van een loonbedrag dat als volgt wordt verkregen:
a. uitgegaan wordt van het tot een jaarbedrag herleide loo n, waarvan zou zijn uitgegaan als de pensioengrondslag van de deelnemer één jaar vóór zijn overlijden respectievelijk op de latere begindatum van zijn laatste arbeidsovereenkomst zou zijn vastgesteld;
b. vervolgens wordt het onder a bedoelde loonbedrag ver hoogd met het percentage, dat verkregen wordt door het percentage, waarmee het indexcijfer is gestegen, te verhogen met 10.
4. Het partnerpensioen voor een gewezen deelnemer is gelijk aan het partnerpensioen, waarop volgens het tweede en derde lid aanspra ak zou hebben bestaan bij overlijden op de dag, waarop zijn deelneming laatstelijk is geëindigd, mits:
a. de gewezen deelnemer overlijdt binnen 6 maanden na het einde van zijn deelneming; en
b. de gewezen deelnemer op de dag van zijn overlijden een uitkeri ng ontvangt ter zake van
niet -verwijtbare werkloosheid, dan wel ter zake van ziekte, zwangerschap of bevalling tijdens niet -verwijtbare werkloosheid; en
c. voor de partner van de gewezen deelnemer geen partnerpensioen is verzekerd op grond van
een na het einde van de deelneming aangevangen (en inmiddels weer geëindigd) dienstverband.
5. Indien het bepaalde in artikel 8, derde lid, toepassing heeft gevonden, ondergaat het
partnerpensioen een evenredige verlaging of verhoging. Daarbij zal, indien de gewezen deelnemer overlijdt na de pensioendatum en zonder dat bepaald is op welke datum het ouderdomspensioen zou ingaan, voor de berekening van het partnerpensioen worden
aangenomen, dat het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan op de datum waarop de gewezen deeln emer is overleden
6. Het partnerpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer overlijdt. Het eindigt op de laatste dag van de maand, waarin de partner overlijdt.
ARTIKEL 10
Bijzonder partnerpensioen
1. Indien de deelnemer na de aa nvang van zijn deelneming met zijn/ haar partner een of
meermalen gehuwd is geweest of een wettig geregistreerd partnerschap is aangegaan, gelden met betrekking tot het bijzondere partnerpensioen en het bedrag van het jaarlijkse
partnerpensioen de volgende bepalingen.
2. Voor de vaststelling van de aanspraken op bijzonder partnerpensioen wordt de
deelnemingsperiode (worden de deelnemingsperioden) van de deelnemer gesplitst en wel zodanig dat:
a. aan de gewezen partner wordt toegerekend het deel gelegen vóó r de datum, waarop
zijn/ haar huwelijk met de deelnemer is geëindigd;
b. aan een volgende gewezen partner wordt toegerekend het deel gelegen vóór de datum,
waarop jaar huwelijk met de deelnemer is geëindigd, onder aftrek van het deel dat reeds is toegereken d aan de vorige gewezen partners van de deelnemer;
c. aan de partner wordt toegerekend het resterende deel van de deelnemingsperiode(n).
3. Het jaarlijkse bijzonder partnerpensioen van een gewezen partner bedraagt 70% van het
ouderdomspensioen bedoeld in artikel 8, eerste lid, voor zover dit betrekking heeft op het deel van de deelnemingsperiode(n), dat volgens het tweede lid aan hem/ haar wordt toegerekend.
4. Op een bijzonder partnerpensioen is het bepaalde in artikel 9, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing. Tenzij het bestuur anders besluit gaat dit pensioen echter niet eerder in dan op de eerste dag van de maand, waarin het verzoek om uitkering is ontvangen.
5. Het jaarlijkse partnerpensioen van de partner wordt vastgesteld overeenkomsti g het bepaalde in artikel 9. Het bedrag bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt echter uitsluitend vastgesteld op basis
van het deel van de deelnemingsperiode(n), dat volgens het derde lid aan hem/ haar wordt toegerekend.
6. Aan de gewezen partner van de d eelnemer voor wie aanspraak is ontstaan op bijzonder partnerpensioen wordt een bewijs van deze aanspraak uitgereikt.
7. De gewezen partner met een recht op bijzonder partnerpensioen heeft het recht dit (gedeeltelijk) te vervreemden aan een eerdere of late re partner van de overleden (gewezen) deelnemer. Dit onder de voorwaarde dat de vervreemding bij notariële akte is overeengekomen en het fonds zich bereid heeft verklaard om een eventueel uit de overdracht voortvloeiende wijziging van
het risico te dekke n.
8. Indien de partnerrelatie als bedoeld in artikel 1 lid 4, onderdeel b.II anders dan door overlijden van de deelnemer wordt beëindigd, is de in de voorafgaande leden beschreven regeling
betreffende toekenning van bijzonder partnerpensioen van overeen komstige toepassing. Dit onder voorwaarde dat is voldaan aan het bepaalde in lid 9.
9. Het einde van de partnerrelatie moet binnen twee jaar na het eindigen ervan worden gemeld door:
a. overlegging van een kopie van het aangetekende schrijven van één van de partners aan een
notaris dan wel andere partner waarmee de partnerrelatie wordt beëindigd; of
b. door een gezamenlijke verklaring aan het fonds waari n beide partners verklaren dat de partnerrelatie is beëindigd.
10. Voor de toepassing van dit pensioen reglement wordt als einde van de partnerrelatie als bedoeld in artikel als bedoeld in artikel 1 lid 4, onderdeel b.XX aangemerkt de datum van aantekening van
het aangetekende schrijven van één van de partners dan wel de dagtekening van de
gezamenlijke verk laring van beide partners waarmee de beëindiging een feit is geworden. Indien naar het oordeel van het fonds geen eenduidigheid bestaat over de beëindigingdatum, wordt als beëindigingdatum aangehouden de datum waarop volgens het bevolkingsregister de
insch rijving van de deelnemer en zijn gewezen partner op hetzelfde adres is geëindigd.
ARTIKEL 10A
Tijdelijk verhoogd (bijzonder) partnerpensioen
1. Indien de (gewezen) partner van de deelnemer of gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt , wordt, mits het (bijzondere) partnerpensioen vóór 1 januari 2001 is ingegaan, in
artikel 9, eerste en tweede lid, en in artikel 10, vierde lid, vanaf de ingang van het pensioen tot de eerste dag van de maand waarin de partner respectievelijk de achtergeb leven gewezen partner de 65 -jarige leeftijd bereikt, in plaats van 70% gelezen: 72%.
2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het (bijzonder) partnerpensioen.
3. De in het eerste lidgenoemde tijdelijke verhoging van 2 procentpunt is van toepassing gedurende het jaar 2001.
ARTIKEL 10B
Overgangsregeling partnerpensioen
Indien een persoon op grond van artikel 1 lid 4 onderdeel b.II niet kan worden aangemerkt als
partner, is het bestuur van het fonds bevoegd om d eze persoon voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 aan te merken als partner in de zin van artikel 1 lid 4 onderdeel b.II. Dit onder de voorwaarde
dat de persoon op grond van artikel 1 lid 4 onderdeel b.II zoals dit luidde op 31 december 2006 werd
aan gemerkt als partner.
ARTIKEL 11
Wezenpensioen
1. Het jaarlijkse wezenpensioen bedraagt voor ieder kind 14% van het jaarlijkse ouderdomspensioen bedoeld in artikel 8, eerste lid.
2. Indien de deelnemer vóór het ingaan van het ouderdomspensioen overlijdt in een tijdvak waarover voor hem premie verschuldigd is of geacht wordt te zijn voldaan, wordt het in het eerste lid bedoelde wezenpensioen verhoogd. De verhoging bedraagt 14% van het
ouderdomspensioen waarop ingevolge artikel 8, eerste lid, nog aanspraak zou zijn verkregen indien:
- de deelneming tot de pensioendatum had voortgeduurd en
- van de datum van overlijden tot de pensioendatum van de deelnemer onafgebroken premie
zou zijn betaald over de ten tijde van zijn overlijden voor hem geldende pensioengr ondslag.
Het bepaalde in artikel 9, derde lid is van toepassing.
3. Het wezenpensioen voor een gewezen deelnemer is gelijk aan het wezenpensioen, waarop volgens het tweede lid aanspraak zou hebben bestaan bij overlijden op de dag, waarop zijn deelneming laatstelijk is geëindigd, mits:
a. de gewezen deelnemer overlijdt binnen 6 maanden na het einde van zijn deelneming; en
b. de gewezen deelnemer op de dag van zijn overlijden een uitkering ontvangt ter zake van niet verwijtbare werkloosheid, dan wel ter zak e van ziekte, zwangerschap of bevalling tijdens niet verwijtbare werkloosheid; en
c. voor het kind van de gewezen deelnemer geen wezenpensioen is verzekerd op grond van een
na het einde van de deelneming aangevangen (en inmiddels weer geëindigd) dienstverb and.
4. Indien het bepaalde in artikel 8, derde lid, toepassing heeft gevonden, ondergaat het
wezenpensioen een evenredige verlaging of verhoging. Daarbij zal indien de gewezen deelnemer overlijdt na de pensioendatum en zonder dat bepaald is op welke datu m het
ouderdomspensioen zou ingaan, voor de berekening van het wezenpensioen worden
aangenomen dat het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan op de datum waarop de gewezen deelnemer is overleden.
5. Het wezenpensioen wordt verdubbeld met ingang van de eerste dag van de maand, waarin het kind ouderloos wordt.
6. Het wezenpensioen gaat in op de eerste dag van de maand, waarin de deelnemer overlijdt. Het wezenpensioen eindigt op de laatste dag van de maand, waarin het kind de 18 -jarige leeftijd bereikt. Wanneer het echter een kind betreft als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, eindigt het
wezenpensioen op de laatste dag van de maand, waarin het de 27 -jarige leeftijd bereikt, dan wel waarin bedoelde vereiste. Het wezenpensioen eindigt voorts op de laatste dag van de maand,
waarin het kind overlijdt.
ARTIKEL 11A
Partnerpensioen
1. Het partnerpensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8A, 9, 10a
en 13 lid 1, 2, 3, en 5, (met inachtneming van artikel 10, zesde lid respectievelijk artik el 10 vijfde lid).
2. Geen aanspraak op partnerpensioen heeft de partner als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b onder II die niet door middel van een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie kan aantonen op het moment van overlijden van d e (gepensioneerde) deelnemer met deze (gepensioneerde) deelnemer te hebben samengewoond.
ARTIKEL 12
Premie en aanspraken bij deeltijdwerk
Indien de tussen de deelnemer en zijn werkgever overeengekomen wekelijkse arbeidsduur minder bedraagt dan de xxxxx xx in de betrokken bedrijfstak geldende wekelijkse arbeidsduur, wordt:
a. voor het hierna in dit artikel bepaalde het aantal uren van de overeengekomen wekelijkse
arbeidsduur uitgedrukt in een percentage van de in de betrokken bedrijfstak geldende wekelij kse arbeidsduur;
b. voor de vaststelling van de pensioengrondslag zijn loon vermenigvuldigd met een breuk,
waarvan de teller gelijk is aan 100 en de noemer gelijk is aan het getal van het onder a bedoelde percentage;
c. het premiepercentage bedoeld in arti kel 5, eerste lid, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de onder b bedoelde breuk;
d. het in artikel 8, eerste lid, vermelde percentage voor ieder jaar of gedeelte van een jaar, waarover
premie is betaald met toepassing van het hierboven onder c bepaalde , vermenigvuldigd met het omgekeerde van de onder b bedoelde breuk;
e. Indien een deelnemer waarop dit artikel van toepassing is, in een werkweek meer werkt dan het
met zijn werkgever overeengekomen aantal uren, wordt de deelnemer voor de toepassing van di t artikel geacht gedurende die week het hogere aantal uren met zijn werkgever te zijn
overeengekomen en wordt een nieuw percentage vastgesteld. Het percentage kan daarbij niet hoger zijn dan 100.
ARTIKEL 13
Geen aanspraak op partnerpensioen
1. Geen aan spraak op partnerpensioen bestaat indien:
a. de deelnemer of gepensioneerde anders dan door een ongeval overlijdt binnen een jaar nadat de deelneming laatstelijk is aangevangen;
b. de deelnemer of gepensioneerde anders dan door een ongeval overlijdt binnen een jaar na:
- de erkenning of het verzoek tot adoptie van het kind;
- het op zich nemen van de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het stief - en pleegkind;
- het aangaan van het huwelijk;
- het aangaan van een samenlevingscontract.
c. de onder b bedoelde handeling heeft plaats gehad na de pensioendatum respectievelijk de eerdere datum van ingang van het ouderdomspensioen.
2. Als de partner respectievelijk wees schuldig of medeplichtig is aan de opzettelijke levensberoving van de deelnemer of gepe nsioneerde wordt een partnerpensioen en/ of wezenpensioen
toegekend dat is gebaseerd op de premievrije waarde berekend naar de dag voorafgaande aan
het overlijden.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in de gevallen bedoeld onder a. en b., indien deze toepassing naar het oordeel van het bestuur zou leiden tot bijzondere hardheid.
4. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een aanspraak op bijzonder partnerpensioen.
5. Er bestaat geen aanspraak op b ijzonder partnerpensioen, indien de betrokken vrouwelijke (gewezen) deelnemer is overleden vóór 1 juli 1981.
ARTIKEL 14
Vrijwillige voortzetting van de deelneming
1. Indien de deelneming eindigt anders dan door overlijden en vóór het bereiken van de
pe nsioendatum of de eerdere ingangsdatum van het ouderdomspensioen is het fonds bevoegd in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen voor een periode van maximaal
drie jaar toe te staan, dat de gewezen deelnemer de deelneming voor eigen reken ing voortzet onder de volgende voorwaarden:
a. de deelneming moet tot de beëindigingsdatum ten minste drie jaar hebben geduurd;
b. de pensioenregeling wordt ongewijzigd voortgezet;
c. de voortzetting voor eigen rekening kan niet plaatsvinden voor zover cumulatie pl aatsvindt met een pensioenregeling bij een eventuele nieuwe werkgever, de vorming van een
oudedagsreserve als bedoeld in artikel 3.67 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of deelname aan een beroepspensioenregeling;
x. xx xxxxxxxxxxxx voor eigen rekening mag ni et plaatsvinden in de periode van drie jaren
voorafgaande aan de pensioendatum, tenzij betrokkene aannemelijk maakt dat hij om medische redenen de dienstbetrekking heeft beëindigd.
De onder a. en d. opgenomen voorwaarden gelden niet in de gevallen als bedo eld in lid 2.
Een dergelijk verzoek moet worden gedaan binnen negen maanden na het einde van de deelneming en dient betrekking te hebben op een periode als genoemd in artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
2. In de volgende gevallen i s het mogelijk om langer vrijwillig voort te zetten dan het in het eerste lid genoemde maximum van drie jaar:
- indien het ontslag bij een werkgever in de zin van de regeling is veroorzaakt door
arbeidsongeschiktheid, en het bepaalde in artikel 7 lid 1 en lid 2 niet van toepassing is, is vrijwillige voortzetting mogelijk zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt;
- indien de werknemer na het ontslag bij een werkgever in de zin van de regeling een uitkering ontvangt die bedoeld is de gederfde inkomsten uit het beëindigde dienstverband te
vervangen, en de uitkering vloeit voort uit een regeling die is afgesproken tussen werkgever(s)
en werknemer(s), is vrijwillige voortzetting mogelijk zolang de betreffende uitkering voortduurt;
- indien er sprake is van FVP -voortzetting mogelijk over de periode dat de Stichting
Financiering Voortzetting Pensioenverzekering (FVP) een bijdrage verstrekt.
3. In afwijking van de in het eerste lid genoemde termijn, kan de termijn van drie jaar op verzoek worden verlengd tot maxim aal tien jaar indien en voor zover de betreffende gewezen deelnemer, aansluitend aan de beëindiging van de dienstbetrekking, gedurende die periode winst uit
onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bepaalde in d it lid is uitsluitend van toepassing indien en voorzover de verlenging van de vrijwillige voortzettingsperiode fiscaal gefacilieerd wordt.
4. Onverminderd het hierna bepaalde kan het fonds aan de inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste en tw eede lid nadere voorwaarden verbinden. Het verzoek kan ook worden
toegestaan voor een bepaalde tijd, welke nadien kan worden verlengd.
5. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid en derde lid, is de deelnemer voor de voortgezette deelnem ing het in artikel 5, eerste lid, bedoelde percentage respectievelijk het in
artikel 43, vijfde lid, genoemde percentage verschuldigd over de pensioengrondslag waarvan het bedrag op overeenkomstige wijze wordt vastgesteld als in artikel 7, vijfde lid, is b epaald ten aanzien van de pensioengrondslag voor de premievrije deelneming in verband met invaliditeit.
Daarbij wordt echter geen rekening gehouden met het bepaalde in de tweede volzin van
genoemde bepaling en wordt in plaats van “premievrije deelneming” g elezen “voortgezette deelneming”.
6. De vrijwillige voortzetting moet tijdsevenredig plaatsvinden. Het fonds bepaalt op welke wijze, in welke termijnen en op welke tijdstippen de ter zake van de voortgezette deelneming aan het
fonds verschuldigde premie aan het fonds moet worden voldaan, met dien verstande dat de premie ten minste per kwartaal aan de deelnemer die vrijwillig voortzet in rekening wordt gebracht.
7. De bepalingen van dit pensioenreglement, met uitzondering van de artikelen 1, eerste en de rde lid, 3, 7, tweede en derde lid , 7a en de artikelen 27 tot en met 3 1 zijn op de voortgezette
deelneming van toepassing. Daarbij wordt:
a. de premievrije deelneming bedoeld in artikel 7, eerste lid, verleend vanaf het tijdstip, waarop de deelnemer onafg ebroken 104 weken, eventueel verlengd met inachtneming van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek respectievelijk artikel 29, vijfde lid van de Ziektewet,
ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid is geweest;
b. als pensioengrondslag bedoeld in artik el 7, vijfde lid, artikel 9, tweede lid en artikel 11, tweede lid, aangemerkt de pensioengrondslag, waarover ingevolge het derde lid van dit artikel
premie wordt betaald.
8. De voortzetting van de deelneming eindigt:
a. indien de voortzetting voor een bep aalde tijd is toegestaan, door het verstrijken van die tijd;
b. door opzegging door de deelnemer of het fonds bij aangetekend schrijven met een opzegtermijn van drie maanden;
c. indien de verschuldigde premie niet op de vervaldag is voldaan, met ingang van een door het bestuur te bepalen tijdstip;
d. zodra de deelnemer komt te behoren tot de kring van personen, die hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens enige bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst, een regeling van
lonen en andere arbeidsvoorwa arden of een ondernemingspensioenregeling verplicht zijn tot
deelneming in het fonds of in een andere pensioenregeling;
e. door overlijden van de deelnemer;
f. door het ingaan van het ouderdomspensioen en in ieder geval op de pensioendatum.
ARTIKEL 14A
Voortzetting van de verplichte deelneming tijdens niet verwijtbare werkloosheid na het bereiken van de leeftijd van 57 jaar en 6 maanden
1. Indien de deelneming na 31 december 1982 eindigt als gevolg van niet verwijtbare ontslag, kan de gewezen deelnemer die op het tijdstip van ontslag 57 jaar en 6 maanden of ouder is op zijn verzoek de deelneming voor eigen rekening voortzetten mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het verzoek moet zijn ingediend binnen 6 maanden na het eindigen van de verplich te deelneming;
b. de deelneming moet in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan de datum met ingang waarvan de verplichte deelneming eindigt ten minste 156 weken hebben geduurd.
Indien en zolang de deelnemer tijdens de voortgezette deelnemin g recht heeft op een volledige werkloosheidsuitkering komt de pensioenpremie die de deelnemer verschuldigd is voor de
voortgezette deelneming voor 75% rekening van het fonds.
Het bepaalde in de vorige volzin is mede van toepassing op de gedeeltelijke of half
arbeidsongeschikte deelnemer aan wie in verband met een aanvullende WW -uitkering volledige premievrije deelneming was verleend, vanaf het einde van de aanvullende WW -uitkering en zolang de deelnemer gedeeltelijk werkloos is.
2. In het voorgaande lid onder b wordt voor de bepaling van de deelnemingsduur de tijd doorgebracht als deelnemer in een pensioenregeling, op grond waarvan vrijstelling van de
verplichte deelneming in het fonds was verleend, beschouwd als deelnemingstijd doorgebracht in de verplic hte regeling van het fonds.
3. Op de voortgezette deelneming, bedoeld in dit artikel, is van toepassing het bepaalde in artikel 14, vierde, vijfde lid en achtste lid onder c tot en met f en voorts het bepaalde in de volgende leden.
4. De deelnemer is tij dens de voortgezette deelneming verplicht aan het fonds opgave te doen van die gegevens, die het fonds noodzakelijk acht.
5. Onverminderd het bepaalde in het volgende lid is het bestuur in gevallen van bijzondere
hardheid bevoegd te bepalen, dat de regeli ng van voortzetting van de deelneming tegen gereduceerde premie toepassing vindt, ook al zou daarop ingevolge het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel niet of niet langer recht bestaan.
6. Het in de voorgaande leden van dit artikel bepaalde gel dt slechts voorzover geen recht bestaat op een FVP-bijdrage als bedoeld in artikel 14 B, eerste lid, sub c.
ARTIKEL 14B
Voortzetting van de verplichte deelneming in verband met het verkrijgen van een FVP -bijdrage
1. In dit artikel en in artikel 14C word t verstaan onder:
a. FVP:
de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet van 2 juli 1998, houdende privatisering Fonds Voorheffing Pensioenverzekering;
b. werkloze werknemer:
de gewezen deelnemer, d ie als werkloze werknemer wordt aangemerkt in artikel 1, onderdeel e, van het Bijdragereglement 1999;
c. FVP-voortzettingsbijdrage:
de in artikel 2, eerste lid, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde bijdrage;
d. FVP-koopsombijdrage:
de in artikel 2, tw eede lid, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde bijdrage;
e. eerste werkloosheidsdag:
de in artikel 1, onderdeel h, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde dag;
f. nabestaande:
de (bijzonder) partner van de overleden werkloze werknemer die op de eerst e werkloosheidsdag de leeftijd van 40 jaar nog niet heeft bereikt;
g. nabestaandenpensioen:
het (bijzonder) partnerpensioen ten behoeve van de nabestaande;
h. werkloosheidsuitkering:
de in artikel 1, onderdeel g, van het Bijdragereglement 1999 bedoelde u itkering.
2. A. Indien en zolang de werkloze werknemer, die op de eerste werkloosheidsdag de 40 -jarige leeftijd heeft bereikt, in aanmerking komt voor een werkloosheidsuitkering en op grond
daarvan recht heeft op ee n FVP-voortzettingsbijdrage, wordt zijn deelneming in de verplichte regeling van het fonds voortgezet overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 (hierna te
noemen: FVP -voortzetting). Het eventuele verschil tussen de voor de hier bedoelde
FVP-voortzetting benodigde premie en de FVP -voortzettingsbi jdrage komt voor rekening van het fonds. De FVP -voortzetting vindt alleen plaats wanneer de werkloze werknemer zijn recht op de FVP -voortzettingsbijdrage geldend heeft gemaakt.
B. Indien de FVP -voortzettingsbijdrage van de werkloze werknemer als omschrev en in dit lid, onder A, op nihil wordt gesteld vanwege het hanteren van een wachtperiode van 180 dagen door FVP, wordt zijn deelneming in de verplich te regeling van het fonds voortgezet
overeenkomstig het bepaalde in artikel 14. De benodigde premie komt v oor rekening van het fonds. Het bepaalde in de voorgaande twee volzinnen vindt alleen plaats wanneer de
werkloze werknemer zijn recht op de FVP -voortzettingsbijdrage geldend heeft gemaakt.
3. Wanneer aan de werkloze werknemer premievrije deel neming is ve rleend in verband met arbeidsongeschiktheid, vindt de premie vrije deelneming plaats rekening houdend met de FVP-voortzettingsbijdrage.
4. Indien het recht op een werkloosheidsuitkering eindigt in verband met het ontvangen van een
uitkering krachtens de Z iektewet, kan de werkloze werknemer de FVP -voortzetting continueren.
Tijdens deze gecontinueerde voortzetting komt van de premie de helft ten laste van de werkloze
werknemer en de helft ten laste van het fonds. De in dit lid bedoelde gecontinueerde voortze tting eindigt zodra het recht op de uitkering krachtens de Ziektewet eindigt.
5. In afwijking van het in het vorige lid bepaalde komt van de pensioenpremie 25 % ten laste van de
in het vorige lid bedoelde deelnemer en 75% ten laste van het fonds, indien d e deelnemer op de eerste werkloosheidsdag 57,5 jaar of ouder is en voldoet aan de voorwaarde bedoeld in artikel 14
A, eerste lid sub b.
6. De werkloze werknemer bedoeld in het vierde lid, die bij het bereiken van de
maximum -uitkeringstermijn 25% of meer arbeidsongeschikt is heeft, ongeacht of hij gebruik maakt van de mogelijkheid tot continuering van de voortzettingsregeling, vanaf het bereiken van de maximum -uitkeringstermijn recht op toepassing van het bepaalde in de artikelen 7 (met
uitzondering van de leden 2 en 3) en 7 A.
ARTIKEL 14C
Inkoop van pensioen voor nabestaanden in het kader van de FVP -regeling
De nabestaande van een overleden werkloze werknemer die recht heeft op een FVP -koopsombijdrage en dit recht ook geldend heeft gemaakt, komt in aanm er king voor een partnerpensioen conform het bepaalde in artikel 9 of 11A, als mede voor wezenpensioen conform het bepaalde in artikel 11. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de werkloze werknemer (als deelnemer) is overleden op de dag
voorafgaand aan de eer ste werkloosheidsdag. Indien de FVP -koopsombijdrage niet voldoende is voor volledige inkoop van het betreffende partnerpensioen alsmede het wezenpensioen komt het
ontbrekende deel van de koopsom voor rekening van het fonds.
ARTIKEL 15
Aanspraken bij beëin diging van de deelneming anders dan door overlijden of het ingaan van het ouderdomspensioen
1. Indien de deelneming eindigt anders dan door overlijden of het ingaan van het
ouderdomspensioen bestaat aanspraak op premievrij pensioen volgens het bepaalde in:
a. artikel 8, eerste lid;
b. artikel 9, eerste lid;
c. artikel 9, eerste lid juncto artikel 10, vijfde lid; d. artikel 10, derde lid;
e. artikel 11, eerste lid; alsmede (indien en voorzover van toepassing) juncto artikel 7, lid 7, en artikel 12;
f. artikel 11a, eerste lid.
2. Op de premievrije pensioenen is van toepassing het bepaalde in artikel 8, tweede, derde en vierde lid, artikel 8A, artikel 9, vijfde en zesde lid, artikel 10, eerste, tweede, vierde, en zesde lid, artikel 10A, artikel 11, vierde to t en met zesde lid en in artikel 13.
3. Voor de bepaling van de duur van de deelneming wordt in dit artikel onder deelneming mede verstaan deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978, tenzij het betreft een tijdvak, dat
aanleiding heeft gegeven tot toepas sing van artikel 12, tweede of derde lid, van het
pensioenreglement, dat tot genoemde datum heeft gegolden.
ARTIKEL 15A
Indexatie van pensioenrechten
De pensioenrechten en pensioenaanspraken kunnen jaarlijks worden geïndexeerd met maximaal de loonontwikkelingen van de verschillende sectoren. Het bestuur beslist jaarlijks in hoeverre de
pensioenrechten en pensioenaanspraken worden aangepast. Voor deze voorwaardelijke
indexatietoezegging is geen bestemmingsreserve gevormd en wordt geen premie betaald. De hoogte van de jaarlijkse indexaties staan vermeld in bijlage D.
ARTIKEL 15B
Verbod op afkoop, vervreemding, vermindering, prijsgeving en mogelijkheid van volmacht
1. Een aanspraak op pensioen kan niet bij overeenkomst tussen de (gewezen) deelnemer en h et fonds worden verminderd zonder schriftelijke toestemming van de partner. Dit geldt niet als de vermindering het gevolg is van een wettelijke bepaling.
2. De pensioenrechten of aanspraken ingevolge de regeling kunnen niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioenwet.
3. Verpanding is toegestaan voor het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bed oeld in artikel 25, lid 5 van de Invorderingswet 1990.
4. Vervreemding is toegestaan op grond van artikel 57, lid 5 van de Pensioenwet.
5. Volmacht tot invordering van uitkeringen uit hoofde van een pensioenrecht, onder welke vorm of welke benaming ook v erleend, is steeds herroepelijk.
6. Beslag op pensioen is slechts mogelijk indien en voor zover dit wettelijk is toegestaan.
7. In geval van beslaglegging op pensioen is het fonds bevoegd de daarmee gepaard gaande kosten geheel of gedeeltelijk bij de pe nsioengerechtigde in rekening te brengen, al dan niet door verrekening met dat pensioen.
8. Elk beding, strijdig met het bepaalde in een van de voorgaande leden van dit artikel, is ten opzichte van het fonds nietig.
ARTIKEL 16
Samenvoeging van aansprak en ter zake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978 met aanspraken ingevolge dit hoofdstuk
1. De aanspraken bedoeld in de voorgaande artikelen worden ter zake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978 verhoogd met de aanspraken vastgesteld vo lgens hoofdstuk III van dit reglement en met de in dat hoofdstuk bedoelde optrekkingen.
2. Indien de deelneming is aangevangen vóór 1 januari 1978 en onafgebroken heeft voortgeduurd tot de vóór 1 januari 1981 gelegen pensioendatum van de deelnemer of tot de vóór 1 januari
1981 gelegen datum van overlijden van de deelnemer, wordt het partner - of wezenpensioen,
nadat dit is vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, bij de ingang of bij de eerdere ingang van het ouderdomspensioen verhoogd tot een garantiebed rag.
3. Het garantiebedrag is gelijk aan het pensioenbedrag, waarop volgens de op 31 december 1977 geldende pensioenregeling van het fonds, inclusief de op dat tijdstip geldende aanvullingen, aanspraak zou hebben bestaan.
4. Na het tijdstip, bedoeld aan het slot van het tweede lid, is op de verhoging tot het garantiebedrag het bepaalde in artikel 15a van toepassing.
ARTIKEL 16A
Samenvoeging van aanspraken op wezenpensioen ingevolge het per 1 januari 2006 gewijzigde pensioenreglement met aanspraken op wezenpensioen ingevolge artikel 11
Voor deelnemers die op zowel 31 december 2005 als 1 januari 2006 deelnemer zijn in het fonds wordt de opgebouwde aanspraak op wezenpensioen berekend per 31 december 2005. Deze
premievrije aanspraak op wezenpensioen per 3 1 december 2005 wordt opgenomen in de met ingang van 1 januari 2006 geldende regeling voor wezenpensioen, als bedoeld in artikel 11 van dit
pensioenreglement.
ARTIKEL 17
Plicht tot waardeoverdracht
1. Bij verandering van dienstverband is de pensioenuitv oerder van de oude werkgever verplicht mee te werken om de opgebouwde pensioenaanspraken van de gewezen deelnemer, met
uitzondering van de aanspraak op bijzonder partnerpensioen, over te dragen naar de
pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever. Ook in het geval er geen sprake is van een verandering van dienstverband, maar wel van een verandering van pensioenuitvoerder is de
oude pensioenuitvoerder verplicht mee te werken om de opgebouwde pensioenaanspraken van de gewezen deelnemer over te dragen naar de ni euwe pensioenuitvoerder. Vorengenoemde
plicht tot waardeoverdracht is van toepassing bij een individuele waardeoverdracht. De artikelen 71, 72, 73, 74, 76, 85, 86 en 91 van de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De gewezen deelnemer dient de waardeoverdracht binnen 6 maanden na aanvang van de deelneming in de pensioenregeling van de nieuwe pensioenuitvoerder aan te vragen bij laatstgenoemde.
3. Voor de bepaling van de overdrachtswaarde, de extra pensioenaanspraken uit waardeoverdracht en d ergelijke worden de vastgestelde wettelijke reken - en procedureregels als genoemd in Hoofdstuk 6 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en paragraaf 2 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenre geling door het fonds toegepast.
4. Bij liquidatie van het fonds is de plicht tot collectieve waardeoverdracht als genoemd in artikel 84 van de Pensioenwet van toepassing.
ARTIKEL 17A
Bevoegdheid tot waardeoverdracht
Bij een verzoek om inkomende of u itgaande waardeoverdracht die niet onder de plicht tot
waardeoverdracht valt, is het fonds bevoegd mee te werken aan de waardeoverdracht. Het fonds is bevoegd een opslag wegens dekkingsgraad te vragen. De verdere afhandeling van de bevoegdheid tot waardeov erdracht vindt plaats volgens de artikelen 75, 78, 83, 87, 88, 90 en 92 van de Pensioenwet.
ARTIKEL 17B
Verval van aanspraken na waardeoverdracht
Na vervanging van de opgebouwde pensioenaanspraken door een uitkering ineens, kan door de betrokkene tegeno ver het fonds geen enkel recht meer worden ontleend aan de periode van
deelneming waarop de opgebouwde pensioenaanspraken betrekking had en wordt bij hernieuwde
deelneming met die periode geen rekening gehouden.
ARTIKEL 17C
Inkomende waardeoverdracht
In dien er waarden naar het fonds worden overgedragen, zullen deze worden aangewend ter verwerving van aanspraken op ouderdoms -, partner -, en wezenpensioen als bedoeld in dit
pensioenreglement. De aanspraken worden berekend overeenkomstig de regels die daarto e bij of
krachtens de Pensioenwet zijn gesteld.
ARTIKEL 18
Aanvrage en toekenning van pensioen
1. Toekenning van pensioen geschiedt door het fonds op schriftelijke aanvrage door of vanwege de rechthebbende, te richten tot de administrateur onder bijvoeg ing van de door het fonds voor de regeling van het pensioen nodig geoordeelde stukken.
2. Het fonds is bevoegd een pensioen eigener beweging toe te kennen, indien de aanvrage om pensioen achterwege is gebleven.
Uitbetaling van pensioen
1. Het jaarlijkse pensioen wordt uitgekeerd in maandelijkse termijnen, voor het eerst aan het einde van de kalendermaand, waarin het is ingegaan.
2. Elke maandelijkse termijn bedraagt een twaalfde van het jaarlijkse pensioen.
3. Het jaarlijkse pensioen wordt in veelvouden van twaalf eurocent naar boven afgerond.
4. In afwijking van het voorgaande kan het fonds bepalen, dat een pensioen in driemaandelijkse,
halfjaarlijkse of jaarlijkse termijnen wordt uitgekeerd, indien de maandelijkse termijnen van het pensio en minder zijn dan een door het fonds bepaald bedrag.
5. De aanspraak op reeds opeisbaar geworden pensioentermijnen verjaart tot en met 31 december 2006 5 jaar nadat deze pensioentermijnen opeisbaar zijn geworden, tenzij de rechthebbende ten genoegen va n het bestuur aantoont deze niet te hebben kunnen invorderen of het bestuur om
anderen redenen besluit de vervallen pensioentermijnen alsnog geheel of gedeeltelijk uit te
keren. Op 1 januari 2007 nog niet verjaarde pensioentermijnen kunnen niet verjaren bi j leven van de pensioengerechtigde. Een pensioenuitkering waarover niet is beschikt, vervalt aan het
fonds na overlijden van de pensioengerechtigde.
ARTIKEL 20
Afkoop van pensioen; algemene bepalingen
[gereserveerd; tekst artikel volgt na besluitvormin g]
ARTIKEL 21
Afkoop klein ouderdomspensioen na einde deelneming anders dan door overlijden
[gereserveerd; tekst artikel volgt na besluitvorming]
ARTIKEL 22
Afkoop klein weduwen - en weduwnaarspensioen en wezenpensioen bij ingang .”
[gereserveerd; te kst artikel volgt na besluitvorming]
ARTIKEL 23
Afkoop klein bijzonder weduwen - en weduwnaarspensioen bij scheiding
[gereserveerd; tekst artikel volgt na besluitvorming]
ARTIKEL 24
Afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen
1. Het fonds kan fiscaal bovenm atig pensioen afkopen. Daarbij wordt de bovenmatigheid beoordeeld op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip:
- van pensioeningang of
- waarop de deelnemer of gewezen deelnemer ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn,
Hierbij worden de desbetreffende bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 in
achtgenomen.
2. De afkoopsom van het af te kopen deel van het pensioen wordt aan de deelnemer of de gewezen deelnemer ter beschikking gesteld met uitzondering van de afkoopsom van het bi jzonder weduwen - en weduwnaarspensioen. Deze wordt ter beschikking gesteld aan de gewezen
xxxxxxxx(o)t(e) of partner.
ARTIKEL 25
Overgangsbepalingen afkoop klein pensioen
[gereserveerd; tekst artikel volgt na besluitvorming]
ARTIKEL 27
Vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
1. Op de regeling vrijstelling gemoedsbezwaren zijn de bepalingen van hoofdstuk IIB en van artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing, tenzij bij wet of
ministeriële regelgeving anders bepaald is.
2. De werknemer of de werkgever, die gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering, kan op zijn aanvraag door het fonds worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van het bij of krachtens de statuten en dit prepensioenreglement te zijn en aanzien bepaalde.
Dit geldt ook voor de werkgever met rechtspersoonlijkheid, waarbij natuurlijke personen betrokken zijn, die zodanige bezwaren hebben.
3. Bij de indiening van de aanvraag moet gebruik worden gemaakt van een door het bestuur vastgesteld e modelverklaring. Uit deze verklaring blijkt, dat degene die de verklaring indient overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering en daarom noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd.
Uit de door een werk gever in te dienen verklaring moet tevens blijken of deze ook
gemoedsbezwaren heeft tegen de nakoming van hem als werkgever opgelegde verplichtingen.
4. De aanvraag tot vrijstelling van een aangesloten werkgever met rechtspersoonlijkheid moet worden inged iend door het daartoe bevoegde orgaan van de rechtspersoon onder overlegging van een verklaring, waaruit blijkt, dat de natuurlijke personen, die deel uitmaken van dat orgaan in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben. Bij de aanvraag moet een
gewaa rmerkt afschrift worden overgelegd van de statuten van de rechtspersoon en van de
notulen van de vergadering waarin het besluit tot het aanvragen van de vrijstelling is genomen.
5. De vrijstelling wordt door het fonds verleend, indien de verklaring naar z ijn mening overeenkomstig de waarheid is. Aan degene, die heeft verklaard geen gemoedsbezwaren te hebben tegen de nakoming van de hem als werkgever opgelegde verplichtingen, kan op die
grond een vrijstelling van de hem anders dan in zijn hoedanigheid van w erkgever opgelegde verplichtingen niet worden geweigerd. Van de verleende vrijstelling wordt een bewijs uitgereikt.
6. Aan de vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden, welke noodzakelijk zijn in verband met de administratie van het fonds. Een vrij gestelde werkgever is verplicht te zorgen, dat (een afschrift van) de hem verleende vrijstelling wordt en blijft opgehangen op een plaats, welke vrij toegankelijk is voor de in zijn dienst zijnde werknemers zodat door hen op gemakkelijke wijze kan worden k ennis genomen van de verleende vrijstelling.
ARTIKEL 28
Spaarbijdragen bij vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
1. Voor een ieder, die vrijstelling heeft wegens gemoedsbezwaren, geschiedt de opbouw van
pensioenvervangende uitkeringen op basis van te sto rten spaarbijdragen. Dat geldt ook voor een aangesloten werkgever, die geen vrijstelling heeft en die een deelnemer in dienst heeft die wel
een vrijstelling heeft.
2. De spaarbijdragen die voor de pensioenvervangende uitkeringen kunnen worden gestort,
worden bepaald overeenkomstig de premies die voor de niet -gemoedsbezwaarde deelnemer op grond van dit reglement aan het fonds verschuldigd zijn.
3. De werkgever is de te storten spaarbijdragen voor de in zijn dienst zijnde gemoedsbezwaarde deelnemer verschul digd aan het fonds. De werkgever is verplicht op het loon van de in zijn dienst zijnde gemoedsbezwaarde deelnemer de eigen bijdrage in te houden. Ook de werkgever die wel vrijstelling heeft van de deelnemer die geen vrijstelling heeft, is de te storten spa arbijdragen verschuldigd aan het fonds en verplicht op het loon van de in zijn dienst zijnde deelnemer de eigen bijdrage in te houden. De spaarbijdragen geven recht op een evenredig deel van de
pensioenaanspraken, waarop recht zou hebben bestaan, indien aa n zijn werkgever geen vrijstelling zou zijn verleend. Voor een dergelijke deelnemer wordt de pensioenregeling volledig van kracht, indien hij aan het fonds heeft gevraagd om ook de door zijn werkgever voor hem gestorte en nog te storten spaarbijdragen aan te merken als premiebijdragen in plaats van als spaarbijdragen.
4. De voor een deelnemer gestorte spaarbijdragen, met uitzondering van de spaarbijdragen bedoeld in het derde lid, worden gestort op een rekening ten name van de gemoedsbezwaarde deelnemer. H et saldo daarvan wordt verhoogd met rente. Deze rente is gelijk aan het
voortschrijdende gemiddelde rendement van het fonds van de afgelopen vijf boekjaren
voorafgaande aan het boekjaar waarin de rentebijschrijving plaats heeft, verminderd met een half pro cent en daarna naar beneden afgerond op een veelvoud van een vierde procent.
5. Indien een deelnemer, die geen vrijstelling heeft, uit dienst treedt van een aangesloten onderneming die wel vrijstelling heeft en betrokkene niet opnieuw bij een zodanige
ond erneming in dienst treedt wordt voor betrokkene de pensioenregeling volledig van kracht.
Hetzelfde geldt indien een deelnemer, die geen vrijstelling heeft en dienst is van een aangesloten onderneming, die wel vrijstelling heeft, overlijdt of de pensioenger echtigde leeftijd bereikt. Het te zijnen name geboekte spaarsaldo wordt als te zijnen behoeve betaalde premie beschouwd.
ARTIKEL 29
Uitkeringen
1. Het gespaarde bedrag voor de vervangende uitkering voor het pensioen wordt aansluitend aan het bereiken v an de in het reglement opgenomen pensioendatum in gelijke termijnen
uitgekeerd gedurende 15 jaar. Het bestuur kan wegens de geringe hoogte van het gespaarde
bedrag aan het maandelijks uit te keren bedrag een minimum verbinden dat is afgeleid van het grensb edrag voor afkoop wegens gering pensioen, waardoor het aantal uitkeringsjaren lager kan zijn.
2. Bij het overlijden van de uitkeringsgerechtigde deelnemer voordat de uitkeringen zijn ingegaan, worden de spaarbijdragen aangewend voor een uitkering aan de i n de regeling genoemde
partner, als bedoeld in artikel 18b van de Wet op de Loonbelasting 1964. De periode waarover voor de partner een uitkering wordt vastgesteld bedraagt 15 jaar. Ingeval geen sprake is van een nabestaande maar wel van één of meer wezen als bedoeld in artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt het gespaarde kapitaal aangewend voor een uitkering aan de wezen. Voor de uitkeringsperiode dient te worden aangesloten bij de pensioenregeling.
Bij afwezigheid van partners of wezen w ordt het gespaarde bedrag kapitaal aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen. Het eenmalig uit te keren bedrag wordt belast
overeenkomstig het bepaalde in artikel 18a, negende lid van de Wet op de loonbelasting 1964.
3. Bij het overlijden v an deelnemer nadat de uitkeringen zijn ingegaan wordt de betaling van de vastgestelde uitkeringen voor de nog resterende periode voortgezet ten behoeve van de in de regeling opgenomen partner als bedoeld in artikel 18b van de Wet op de loonbelasting 1964.
Indien een partner ontbreekt geschiedt de uitkering ten behoeve van de in de regeling vermelde wezen als bedoeld in artikel 18c van de Wet op de loonbelasting 1964. Bij afwezigheid van
partners of wezen wordt het nog niet tot uitkering gekomen spaarbedrag aangewend voor een
eenmalige uitkering aan de erfgenamen. Het eenmalig uit te keren bedrag wordt belast overeenkomstig het bepaalde in artikel 18a, negende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
4. Indien de uitkeringstermijnen van de gestorte spaarbij dragen gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet zijn opgeëist, vervalt het recht op deze uitkeringstermijnen tenzij de rechthebbende
ten genoegen van het bestuur aantoont deze niet te hebben kunnen opeisen of het bestuur om
andere redenen tot gehele of gedeeltelijke uitkering van de termijnen besluit.
ARTIKEL 30
Van kracht worden pensioenregeling
Indien de deelnemer, die geen vrijstelling heeft en die geen aanvraag had gedaan als bedoeld in
artikel 27, derde lid, uit dienst treedt van de aangesloten w erkgever die wel een vrijstelling heeft, wordt voor hem de pensioenregeling volledig van kracht. De op zijn naam geboekte spaarbijdragen vervallen en de voor hem gestorte spaarbijdragen worden als voor hem betaalde premie beschouwd.
ARTIKEL 31
Intrekkin g vrijstelling wegens gemoedsbezwaren
1. Het fonds is verplicht een vrijstelling in te trekken:
a. indien de betrokkene dit verzoekt;
b. indien naar zijn oordeel de gemoedsbezwaren op grond waarvan de vrijstelling is verleend niet langer geacht kunnen wo rden te bestaan.
Het fonds is bevoegd een vrijstelling in te trekken, indien de betrokkene de daarbij gestelde voorwaarden niet of niet behoorlijk naleeft.
2. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid vervalt de vrijstelling, welke is verleend aan een rechtspersoon, na verloop van vijf jaar na de datum van ingang van de vrijstelling. Met ingang van de datum, waarop een vrijstelling is vervallen kan een nieuwe vrijstelling worden verleend.
3. Door de intrekking of het vervallen van de vrijstelling word t voor de betrokkene de
pensioenregeling volledig van kracht. De op zijn naam geboekte spaarbijdragen vervallen en de voor hem gestorte spaarbijdragen worden beschouwd als voor hem betaalde premie.
ARTIKEL 32
Verplichtingen van de werkgevers, deelnemers en pensioengerechtigden
1. De werkgevers, de deelnemers, en degenen die aan de bepalingen van de statuten en dit
pensioenreglement aanspraak op pensioen of een andere uitkering ontlenen, zijn verplicht aan het fonds de door het fonds voor een goede uitvoe ring van de statuten en van dit
pensioenreglement nodig geachte inlichtingen te verstrekken, respectievelijk bescheiden over te leggen. Dit moet geschieden binnen de door het fonds gestelde termijn.
De werkgevers zijn verplicht aan een door het fonds aan t e wijzen persoon inzage te verlenen van boeken en bescheiden, waarvan de inzage door het fonds nodig wordt geoordeeld voor een goede
uitvoering van de statuten en van dit pensioenreglement.
2. Bij niet voldoening aan het bepaalde in het eerste lid is het fonds bevoegd de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen en zijn de betrokkenen aan deze vaststelling gebonden.
HOOFDSTUK II
Bijzondere regelingen
ARTIKEL 33
Bijzondere regelingen
1. Het fonds kan op verzoek van een werkgever:
a. voor de werkneme rs of een bepaalde groep van werknemers als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de statuten en in dienst van de werkgever, aanspraken op ouderdoms -,
invaliditeits -, partner - en wezenpensioen verzekeren, welke kunnen afwijken van de in hoofdstuk I geregelde voorzieningen;
b. voor de deelnemers of een bepaalde groep van deelnemers als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de statuten en in dienst van de werkgever, aanspraak op ouderdoms -,
invaliditeits -, partner - en wezenpensioen verzekere n, naast de aanspraken welke voortvloeien
uit de toepassing van hoofdstuk I.
een en ander tegen betaling van periodieke premies of koopsommen en op door het fonds vastgestelde overige voorwaarden.
2. Het bestuur is bevoegd, op verzoek van een deelnemer, met deze een overeenkomst te sluiten, waarbij de rechten op pensioen waarop hij volgens dit reglement recht heeft, kunnen worden verhoogd, voor zover dit mogelijk is binnen het kader van de Pensioenwet. Het bestuur stelt de
premie of de koopsom vast gehoo rd de actuaris en bepaalt de overige voorwaarden met betrekking tot deze overeenkomst.
3. Behoudens de bevoegdheid met de werkgever overeen te komen, dat op verzekeringen ingevolge
het eerste lid, onder a, de bepalingen van hoofdstuk I van toepassing zull en zijn, stelt het fonds, gehoord de actuaris, tarieven vast voor de bijzondere regelingen. Het fonds is bevoegd, gehoord
de actuaris, deze tarieven te wijzigen. Een gewijzigd tarief is ook van toepassing op de vóór de wijziging van het tarief in gevolge d it hoofdstuk afgesloten verzekeringen doch niet eerder dan zes maanden na het tijdstip waarop het nieuwe tarief aan de belanghebbenden is medegedeeld.
4. Het fonds geeft ten behoeve van de betrokken deelnemers bewijsstukken af met betrekking tot de ingevo lge dit hoofdstuk verzekerde pensioenen.
HOOFDSTUK III
Aanspraken terzake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978
ARTIKEL 34
Inleidende bepalingen
1. Het op 31 december 1977 geldende pensioenreglement van het fonds is met ingang van 1 januari 1978 buiten werking getreden.
2. Behoudens het bepaalde in dit hoofdstuk worden de aanspraken en ingegane pensioenen ter zake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978 beheerst door het bepaalde in het vervallen reglement.
3. Het bepaalde in dit hoo fdstuk heeft geen betrekking op aanspraken en ingegane pensioenen, welke bij het fonds zijn verzekerd met toepassing van hoofdstuk II van het vervallen reglement.
4. Het bepaalde in artikel 8A is van overeenkomstige toepassing op de ouderdomspensioenen en de verhogingen terzake van deelneming in het fonds vóór 1 januari 1978.
ARTIKEL 35
Verhoging van de pensioenaanspraken berustend op het vervallen reglement
1. De tot 1 januari 1978 door de deelnemers en gewezen deelnemers verkregen
pensioenaanspraken w orden, met inachtneming van het hierna in het derde lid bepaalde,
opgetrokken met de bedragen als omschreven in het tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel.
2. De pensioenaanspraken volgens artikel 6, eerste lid, artikel 7, eerste en tweede lid (even tueel juncto artikel 7a, vijfde lid), artikel 7a, derde lid en artikel 8, eerste en tweede lid, van het
vervallen reglement worden op 31 december 1983 opgetrokken tot de bedragen die zouden zijn verkregen indien het in artikel 6, eerste lid van dat regleme nt vermelde bedrag van het jaarlijkse ouderdomspensioen waarop de aanspraak bestaat voor elke aan het fonds betaalde weekpremie
steeds f 2,52 zou hebben bedragen.
3. De pensioenaanspraken bedoeld in het tweede lid worden op 31 december 1983 verder
opgetro kken op de wijze als omschreven in het vierde en vijfde lid indien de betrokken deelnemer of gewezen deelnemer:
a. geboren is vóór 11 mei 1919 en
b. op 11 mei 1964 of binnen een maand na dat tijdstip, afgezien van vrijstelling van de verplichting tot deeln eming, verplicht is geworden tot deelneming in het fonds en
c. voor 30 juni 1968 ten genoegen van het bestuur heeft aangetoond, dat hij in de 5 jaren
voorafgaande aan 11 mei 1964 ten minste 156 weken de hoedanigheid heeft gehad van
werknemer, die, afgezien van vrijstelling van de verplichting tot deelneming, tot deelneming in het fonds verplicht zou zijn geweest, indien de verplichtstelling van het fonds in die jaren reeds van kracht zou zijn geweest.
4. De in het derde lid bedoelde verdere optrek van de a anspraak op ouderdomspensioen volgens artikel 6, eerste lid van het vervallen reglement is gelijk aan het produkt van:
a. het aantal weken van deelneming ingevolge dit reglement en het vervallen reglement en
b. een grondslag gelijk aan 1044 - X
X x f 2,52
In de onder b omschreven grondslag is X gelijk aan het aantal kalenderweken tussen 11 mei 1964 en de pensioendatum van de betrokken deelnemer of gewezen deelnemer.
5. De in het derde lid bedoelde verdere optrek van de aanspraken op partner -, bijzond er partner - en wezenpensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid. Hierbij wordt
het volgende in acht genomen:
a. Indien het partnerpensioen is vastgesteld met toepassing van artikel 9, tweede lid of het
wezenpensioen met toepass ing van artikel 11, tweede lid, wordt voor de vaststelling van de verdere optrek van de aanspraak op partner - of wezenpensioen aangenomen, dat
onafgebroken premie is betaald over de weken gelegen tussen het tijdstip van overlijden van de betrokken deelneme r en zijn pensioendatum.
b. Voor de vaststelling van de verdere optrek van een aanspraak op bijzonder partnerpensioen of van een aanspraak op partnerpensioen vastgesteld met inachtneming van artikel 7a, vijfde lid, van het vervallen reglement, wordt uitge gaan van het aantal weken dat aan de gewezen echtgenote, respectievelijk aan de weduwe moet worden toegerekend.
c. Voor de vaststelling van de verdere optrek van een aanspraak op partner - of bijzonder partnerpensioen wordt uitgegaan van 70% van de volgens het vierde lid vastgestelde grondslag.
d. Voor de vaststelling van de verdere optrek van een aanspraak op wezenpensioen wordt uitgegaan van 14% van de volgens het vierde lid vastgestelde grondslag.
ARTIKEL 36
Verhoging van de pensioenaanspraken en van de optrekkingen bedoeld in artikel 35 Wijze van financiering
1. De tot 1 januari 1978 verkregen pensioenaanspraken en de in artikel 35 bedoelde optrekkingen zijn procentueel verhoogd t.w.:
op 1 januari 1984 met 2,5%; op 1 januari 1986 met 1,5%; op 1 janua ri 1987 met 2,5%; op 1 januari 1988 met 1%; op 1 januari 1989 met 1%; op 1 januari 1990 met 3,5%; op 1 januari 1991 met 2,5%;
op 1 januari 1992 met 3,75%; op 1 januari 1993 met 3,25%; op 1 januari 1994 met 3,8%; op 1 januari 1995 met 0%; op 1 januari 1996 met 2%; op 1 januari 1997 met 2%; op 1 januari 1998 met 2,5%; op 1 januari 1999 met 2,25%; op 1 januari 2000 met 2,75%; op 1 januari 2001 met 3%; op 1 januari 2002 met 1,5%; op 1 januari 2003 met 0% en op 1 april 2003 met 1,4%.
2. Behoudens het bepaalde in het volgende lid zijn de in artikel 35 bedoelde optrekkingen - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen volgens het slot van het vorige lid - onvoorwaardelijk toegekend en door inkoop gefinancierd.
3. Van de in het tweede lid van ar tikel 35 bedoelde optrek - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen volgens het slot van het eerste lid - die betrekking heeft op een
deelnemer of gewezen deelnemer die op 31 december 1989 de leeftijd van 33 jaar nog niet heeft bereikt w ordt een per kalenderjaar groeiend breuk deel door inkoop gefinancierd.
Dit deel is gelijk aan het bedrag van de optrek - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele
verhogingen - vermenigvuldigd met een breuk. De teller van deze breuk is gelijk aan he t jaartal van het betreffende kalenderjaar verminderd met 1983 en de noemer gelijk aan 65 verminderd
met de leeftijd die de deelnemer of gewezen deelnemer in 1984 bereikt.
4. Indien de deelnemer of gewezen deelnemer bedoeld in het vorige lid vóór het jaar waarin hij de pensioendatum zou bereiken overlijdt wordt het nog niet ingekochte deel van de optrek - met inbegrip van de daarop gevallen procentuele verhogingen volgens het slot van het eerste lid - ineens door inkoop gefinancierd.
ARTIKEL 37
(Bijzon der) partnerpensioen
1. Bij het in leven zijn van een vrouwelijke deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde op 1 juli 1981 wordt met ingang van die datum een aanspraak op partnerpensioen (bijzonder
partnerpensioen) verleend aan haar partner (gewezen partner). Het bepaalde in de eerste volzin
is niet van toepassing, indien de aanspraak zou berusten op een huwelijk, dat is geëindigd vóór 9 februari 1973.
2. Voor de bepaling van het bedrag van het partnerpensioen (bijzonder partnerpensioen) als
bedoeld in het eerste lid en van de optrek van dat pensioen wordt verondersteld, dat er vanaf de aanvang van het fonds naast de verzekering van partnerpensioen (bijzonder partnerpensioen) voor de partner van de deelnemer steeds een identieke verzekering van part nerpensioen (bijzonder partnerpensioen) heeft bestaan.
3. Alle bepalingen, die gelden voor het in het vorige lid bedoelde partnerpensioen (bijzonder
partnerpensioen) en voor de optrek van dat pensioen, zijn van overeenkomstige toepassing op
het in dit ar tikel bedoelde partnerpensioen (bijzonder partnerpensioen) en op de aanvulling van dat pensioen.
ARTIKEL 38
Verhogingen van de ingegane pensioenen berustend op het vervallen reglement
1. Onder het voorbehoud dat de middelen van het fonds de uitkering zo uden toelaten, zijn op de ingegane pensioenen - met inbegrip van de op de ingangsdatum verleende aanvulling -
achtereenvolgens aanvullingen verleend van:
- 13% per 1 januari 1979;
- 5% per 1 januari 1980 en 1981;
- 4,5% per 1 januari 1982 en
- 4% per 1 xxx xxxx 1983.
2. De in het vorige lid bedoelde aanvullingen zijn op 31 december 1983 als onvoorwaardelijke verhogingen toegekend en door inkoop gefinancierd.
3. De ingegane pensioenen zijn vervolgens verhoogd: op 1 januari 1984 met 2,5%;
op 1 januari 1986 m et 1,5%; op 1 januari 1987 met 2,5%; op 1 januari 1988 met 1%; op 1 januari 1989 met 1%; op 1 januari 1990 met 3,5%; op 1 januari 1991 met 2,5%; op 1 januari 1992 met 3,75%;
op 1 januari 1993 met 3,25%; op 1 januari 1994 met 3,8%; op 1 januari 1995 met 0%; op 1 januari 1996 met 2%; op 1 januari 1997 met 2 %;
op 1 januari 1998 met 2,5%; op 1 januari 1999 met 2,25%; op 1 januari 2000 met 2,75%; op 1 januari 2001 met 3%; op 1 januari 2002 met 1,5%; op 1 januari 2003 met 0% en op 1 april 2003 met 1,4%.
4. Onder een ingegaan pensioen wordt verstaan een voor de ingangsdatum van de verhoging
ingegaan pensioen. Indien het (bijzonder) partnerpensioen - of wezenpensioen, verzekerd naast een reeds ingegaan ouderdomspensioen wordt voor de toepassing van het bepaald e in dit artikel in afwijking van de feitelijke ingangsdatum als datum van ingang van het (bijzonder)
partnerpensioen - of wezenpensioen beschouwd de datum van ingang van het ouderdomspensioen.
5. Een verhoging van een aanspraak op partnerpensioen wordt g eacht te zijn verleend op de aanspraak op bijzonder partnerpensioen, welke ontstaat door het eindigen van het huwelijk van de deelnemer of gewezen deelnemer.
6. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel wordt een volgende verhoging berekend over het pensioenbedrag inclusief de eerder ingevolge dit artikel verleende verhoging(en).
7. Verhoging van de ingegane pensioenen berustend op het vervallen reglement vindt na
1 januari 1992 slechts plaats indien ook de in artikel 35 bedoelde pensioenaanspra ken met hetzelfde percentage worden verhoogd.
ARTIKEL 39
Tijdelijk verhoogd (bijzonder) partnerpensioen
Het bepaalde in artikel 10a is gedurende het jaar 2001 van overeenkomstige toepassing op perioden van deelneming gelegen vóór 1 januari 1978.
ARTIKEL 40
Verhoging van het wezenpensioen
De aanspraken op wezenpensioen ter zake van perioden van deelneming gelegen vóór 1 januari 1978 worden met ingang van 1 januari 1988 verhoogd door vermenigvuldiging met de breuk 20/14.
HOOFDSTUK IV
ARTIKEL 41
(Bijzonder) partnerpensioen
De bepalingen ter zake van (bijzonder) partnerpensioen opgenomen in hoofdstuk I zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van perioden van deelneming in het fonds vóór
1 januari 1978. Het bepaalde in artikel 39 is eveneens van overeenkomstige toepassing.
ARTIKEL 42
Verhoging opbouwpercentages
De in artikel 8 opgenomen verhogingen van het opbouwpercentage van het ouderdomspensioen over de jaren 1978 tot 1988, van 1,6% met 0,15% tot 1,75% en in de in lid 1 onder b. sub I en II genoemde gevallen van 2% met 0,2% tot 2,2%, gaan op 1 januari 1992 in voor alle ingegane pensioenen alsmede voor degene die in de loop van 1992 gepensioneerd worden of overlijden. De bedoelde verhogingen gaan op 1 januari 1993 in voor de overige deelnemer s en de gewezen deelnemers.
ARTIKEL 43
Overgangsbepalingen
1. De met ingang van 1 januari 1998 ingevoerde regeling van (bijzonder) partnerpensioen voor geregistreerde partners geldt ook voor degenen wier deelneming vóór 1 januari 1998 is geëindigd.
2. De regeling van bijzonder partnerpensioen die op 1 januari 1998 is ingevoerd voor partners als bedoeld in artikel 1, vierde lid, sub b, onder II, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degenen wier deelneming vóór 1 januari 1998 is geëindigd en di e op genoemde datum nog in leven zijn.
3. De inruilmogelijkheden conform het bepaalde in artikel 8A gelden ook voor aanspraken die zijn verkregen vóór 1 april 2001 en geldt ook voor degenen wier deelneming vóór deze datum is geëindigd en die op genoemde datu m nog in leven zijn en nog niet met pensioen zijn gegaan.
4. Van deelnemers die voor een toeslag in aanmerking kunnen komen worden jaarlijks de tijdsevenredige pensioenaanspraken vastgesteld op basis van:
1. de tot 1 april 2001 geldende pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor
het Beroepsvervoer over de Weg (“oude pensioenregeling”);
2. de per 1 april 2001 geldende pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (“nieuwe pensioenregeling”).
Het bestuur van het fonds beoordeelt jaarlijks - gehoord de actuaris - of de financiële toestand van het fonds toereikend is om aan de deelnemers die voor een toeslag in aanmerking kunnen
komen het verschil toe te kennen indien de aanspraken op basis van de “oude pensioenregeling” hoger zijn dan de aanspraken op basis van de “nieuwe pensioenregeling”. Indien het bestuur
besloten heeft vorenbedoeld verschil in een bepaald jaar toe te kennen, dient in dat jaar dit
verschil te worden ingekocht.
Voor een to eslag komen in aanmerking degenen die:
a. reeds vanaf 31 maart 2001 onafgebroken deelnemer waren. Hierbij worden tot de periode van deelnemerschap tevens gerekend onderbrekingen van in totaal korter dan zes maanden
alsmede (een) periode(n) waarin premievri j werd voortgezet wegens arbeidsongeschiktheid of
vrijwillig werd voortgezet. Voorts worden met deze deelnemers gelijkgesteld degenen die op de datum waarop het bestuur besluit over toekenning van extra pensioenaanspraken
deelnemen in de vut -regeling van d e Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het
Personenvervoer over de Weg of de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het
Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen, of een prepensioen - én een aanvullende prepensi oenuitkering ontvangen van de Stichting Prepensioenfonds voor
het Personenvervoer over de Weg of de Stichting Prepensioenfonds voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de verhuur van Mobiele Kranen; dan wel
b. reeds vanaf 31 maart 2001 als seizoena rbeider werkzaam en deelnemer waren; dan wel
c. reeds vanaf 31 maart 2001 werkloos waren nadat zij als seizoenarbeider werkzaam waren geweest en in de periode voorafgaand aan de datum van bestuursbesluit in totaal minimaal 120 maanden in dienst zijn gewe est bij één of meer werkgevers als bedoeld in de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen en/of de CAO voor
het Besloten Busvervoer, de CAO Taxivervoer, de CAO voor het personeel in de ambulancezorg, zoals deze gelden op 31 m aart 2001. Het dienstverband met zo’n werkgever mag uitsluitend zijn onderbroken als gevolg van periodes van werkeloosheid buiten de schuld van de
werknemer, bijvoorbeeld in geval van seizoenarbeid of indien er tijdelijk geen geschikt werk was. Het dienstv erband mag niet onderbroken zijn geweest door één of meer
dienstverbanden bij een andere werkgever dan de werkgever als hiervoor bedoeld; dan wel
d. deelnemer waren in de zin van de ouderenregeling en die:
- op of na 1 april 2001 de 59 -jarige leeftijd ber eikten en voor wie de afspraken zoals die op die datum reeds zijn neergelegd in de overeenkomst inzake de solidariteitsregeling van kracht blijven; of
- op of na 1 april 2001 de 59 -jarige leeftijd bereikten én voor wie het verzoek tot gebruik - making van de ouderenregeling (inclusief Sociaal Plan) door partijen ondertekend vóór 1
april 1999 door de administrateur is ontvangen en akkoord bevonden; of
- vóór 1 april 2001 de 59 -jarige leeftijd bereikten én die op basis van een nieuw verzoek tot gebruikmaking va n de ouderenregeling deelnemen aan die regeling.
Indien degene die voldoet aan hiervoor genoemde voorwaarden overlijdt vóór de eerste dag van de maand waarin hij de pensioendatum respectievelijk de eerdere ingangsdatum van het
ouderdomspensioen zou hebben bereikt, in een jaar waarin het bestuur besloten heeft de
toeslag toe te kennen, dan wordt op het weduwe -/ weduwnaars -/partner - en/ of wezenpensioen een overeenkomstige toeslag verleend. Deze toeslag is gelijk aan het verschil in
pensioenuitkering tussen d e “oude pensioenregeling” en de “nieuwe pensioenregeling” indien de pensioenuitkering uit de “nieuwe pensioenregeling” lager zou zijn. De toeslagverlening vindt plaats bij de ingang van het weduwe -/ weduwnaars -/partner - en/ of wezenpensioen.
Een eenmaal t oegekende toeslag is onvoorwaardelijk.
5. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 2, 4, 5, 8 en 8A geldt voor degenen die zowel op 31 maart 2001 als op 1 april 2001 deelnemer waren en op eerstgenoemde datum:
a. reeds 59 jaar of ouder zijn; of
b. ree ds 40 jaren onafgebroken als werknemer werkzaam zijn bij een werkgever als bedoeld in de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen; of reeds
deelnemen in de vut -regeling van de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor h et Personenvervoer over de Weg of de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen,
ten aanzien van de deelneming:
- als datum waarop de pensioenopbouw uiterlijk eindigt: de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de 65 -jarige leeftijd bereikt;
- als premie: 13,6% van de pensioengrondslag, met inachtneming van een eventuele
premiekorting zoals vastgesteld in artikel 5, lid 2, dan wel een eventuele premieverhoging zoals vastgestel d in artikel 5, lid 3;
- als uiterste datum van de periode waarover premie is verschuldigd: de eerste dag van de maand waarin de (gewezen) deelnemer de 65 -jarige leeftijd bereikt;
- als franchise: de franchise zoals die gold op 31 maart 2001 en nadien op b asis van het op die
datum geldende reglement zou zijn vastgesteld (met ingang van 1 januari 2005 bedraagt de franch ise € 17.834,=);
- als opbouwpercentage: 1,75% per deelnemingsjaar;
- niet de keuzemogelijkheid genoemd in artikel 8, vierde lid, en artikel 8A, tweede lid.
6. De wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid blijft gelden voor degenen die voor
1 januari 2004 arbeidsongeschikt worden en zulks onafgebroken tot de aanvang van de WAO - uitkering blijven.
HOOFDSTUK V
ARTIKEL 44
Slotbepaling
Het bestuur en de werkgevers zullen bij de toepassing van het bepaalde in dit reglement binnen de grenzen van de fisca le wet - en regelgeving blijven.
ARTIKEL 45
Inwerkingtreding
Dit reglement is in werking getreden op 1 januari 1978 en is laatstelijk gewijzigd op 18 februari 2008 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007, met dien verstande dat:
x. xx xxxxxxxxxxx in artikel 2.1, eerste lid, artikel 2.2 eerste t/ m vierde lid , artikel 3 derde en vijfde lid, de artikelen 6 t/ m 6J, artikel 8 vijfde t/ m zevende lid (geschrapt), artikel 8A tweede en derde
lid, artikel 13 tweede lid, artikel 19 vierde lid en de artikelen 20 t/ m 25 met terugwerkende kracht
tot 1 januari 2008 in werking zijn getreden.
b. de artikelen 44 t/ m 47 zijn omgenummerd in de artikelen 43 t/ m 46 (in verband met het schrappen van de bepaling uit artikel 43) met terugwerkende kracht 1 januari 2008.
ARTIKEL 46
Citeertitel
Dit reglement wordt met ingang van 1 januari 2006 aangehaald als pensioenreglement VI.
BIJLAGE A
Tabel korting opgebouwd levenslang ouderdomspensioen bij vervroegde ingang | |
Leeftijd | Kortingsfactor |
55 | 0,471 |
56 | 0,503 |
57 | 0,539 |
58 | 0,578 |
59 | 0,621 |
60 | 0,669 |
61 | 0,722 |
62 | 0,780 |
63 | 0,845 |
64 | 0,919 |
65 | 1,000 |
Tabel verhoging opgebouwd levenslang ouderdomspensioen bij verlate ingang | |
Leeftijd | Ophogingsfactor |
65 | 1,000 |
66 | 1,092 |
67 | 1,197 |
68 | 1,316 |
69 | 1,452 |
70 | 1,608 |
BIJLAGE B
Xxxxx verhoging ouderdomspensioen door uitruil van opgebouwd nabestaandenpensioen
Leeftijd | Verhogingspercentage*) |
55 | 14 |
56 | 14 |
57 | 15 |
58 | 16 |
59 | 16 |
60 | 17 |
61 | 18 |
62 | 18 |
63 | 19 |
64 | 20 |
65 | 21 |
*) Het verhogingspercentage wordt toegepast op het ouderdomspensioen d at door vervroeging van ingangsleeftijd is verkregen.
BIJLAGE C
Xxxxx uitgesteld levenslang ouderdomspensioen, ingaand op 65 -jarige leeftijd:
Leeftijd | Afkoopfactor | Leeftijd | Afkoopfactor | Leeftijd | Afkoopfactor |
21 | 1,787 | 36 | 3,252 | 51 | 6,012 |
22 | 1,860 | 37 | 3,385 | 52 | 6,274 |
23 | 1,935 | 38 | 3,523 | 53 | 6,551 |
24 | 2,014 | 39 | 3,668 | 54 | 6,842 |
25 | 2,096 | 40 | 3,819 | 55 | 7,149 |
26 | 2,181 | 41 | 3,976 | 56 | 7,474 |
27 | 2,270 | 42 | 4,141 | 57 | 7,818 |
28 | 2,363 | 43 | 4,313 | 58 | 8,183 |
29 | 2,459 | 44 | 4,492 | 59 | 8,571 |
30 | 2,559 | 45 | 4,680 | 60 | 8,984 |
31 | 2,663 | 46 | 4,877 | 61 | 9,425 |
32 | 2,771 | 47 | 5,083 | 62 | 9,898 |
33 | 2,884 | 48 | 5,299 | 63 | 10,407 |
34 | 3,002 | 49 | 5,525 | 64 | 10,957 |
35 | 3,124 | 50 | 5,762 | 65 | 11,553 |
Uitgesteld levenslang nabestaandenpensioen, ingaand bij overlijden:
Leeftijd | Afkoopfactor | Leeftijd | Afkoopfactor | Leeftijd | Afkoopfactor |
21 | 1,248 | 36 | 1,971 | 51 | 3,036 |
22 | 1,285 | 37 | 2,034 | 52 | 3,111 |
23 | 1,322 | 38 | 2,099 | 53 | 3,185 |
24 | 1,362 | 39 | 2,165 | 54 | 3,258 |
25 | 1,402 | 40 | 2,233 | 55 | 3,331 |
26 | 1,444 | 41 | 2,302 | 56 | 3,402 |
27 | 1,488 | 42 | 2,373 | 57 | 3,471 |
28 | 1,534 | 43 | 2,444 | 58 | 3,538 |
29 | 1,581 | 44 | 2,516 | 59 | 3,603 |
30 | 1,631 | 45 | 2,589 | 60 | 3,666 |
31 | 1,683 | 46 | 2,662 | 61 | 3,724 |
32 | 1,737 | 47 | 2,736 | 62 | 3,778 |
33 | 1,793 | 48 | 2,811 | 63 | 3,828 |
34 | 1,851 | 49 | 2,886 | 64 | 3,871 |
35 | 1,910 | 50 | 2,961 | 65 | 3,907 |
Direct ingaand levenslang nabestaandenpensioen:
Leeftijd | Afkoopfactor | Leeftijd | Afkoopfactor | Leeftijd | Afkoopfactor |
21 | 22,780 | 36 | 20,772 | 51 | 17,517 |
22 | 22,678 | 37 | 20,596 | 52 | 17,247 |
23 | 22,572 | 38 | 20,415 | 53 | 16,971 |
24 | 22,462 | 39 | 20,229 | 54 | 16,687 |
25 | 22,348 | 40 | 20,037 | 55 | 16,395 |
26 | 22,229 | 41 | 19,839 | 56 | 16,095 |
27 | 22,106 | 42 | 19,635 | 57 | 15,788 |
28 | 21,978 | 43 | 19,426 | 58 | 15,472 |
29 | 21,846 | 44 | 19,210 | 59 | 15,148 |
30 | 21,708 | 45 | 18,988 | 60 | 14,818 |
31 | 21,566 | 46 | 18,759 | 61 | 14,480 |
32 | 21,418 | 47 | 18,524 | 62 | 14,135 |
33 | 21,264 | 48 | 18,283 | 63 | 13,784 |
34 | 21,106 | 49 | 18,034 | 64 | 13,425 |
35 | 20,941 | 50 | 17,779 | 65 | 13,060 |
Direct ingaand levenslang nabestaandenpensioen:
Leeftijd | 66 | Afkoopfactor 12,688 | Leeftijd 81 | Afkoopfactor 6,723 | Leeftijd 96 | Afkoopfactor 2,472 |
67 | 12,312 | 82 | 6,340 | 97 | 2,316 | |
68 | 11,930 | 83 | 5,969 | 98 | 2,170 | |
69 | 11,543 | 84 | 5,608 | 99 | 2,037 | |
70 | 11,153 | 85 | 5,260 | 100 | 1,920 | |
71 | 10,758 | 86 | 4,926 | 101 | 1,817 | |
72 | 10,360 | 87 | 4,606 | 102 | 1,727 | |
73 | 9,958 | 88 | 4,301 | 103 | 1,649 | |
74 | 9,553 | 89 | 4,012 | 104 | 1,581 | |
75 | 9,144 | 90 | 3,740 | 105 | 1,521 | |
76 | 8,735 | 91 | 3,488 | 106 | 1,470 | |
77 | 8,326 | 92 | 3,253 | 107 | 1,420 | |
78 | 7,918 | 93 | 3,034 | 108 | 1,369 | |
79 | 7,514 | 94 | 2,830 | 109 | 1,319 | |
80 | 7,115 | 95 | 2,642 | 110 | 1,273 |
Bij niet -gehele leeftijden worden de afkoopfactoren d.m.v. interpolatie tussen de afkoopfactoren behorende bi j de gehele leeftijden bepaald.
BIJLAGE D
De verkregen pensioenaanspraken en ingegane pensioenen zijn op grond van artikel 15A achtereenvolgens als volgt verhoogd:
- met 7% per 1 januari 1979;
- met 5% per 1 januari 1980 en 1981;
- met 4,5% per 1 janua ri 1982;
- met 4% per 1 januari 1983;
- met 2,5% per 1 januari 1984;
- met 1,5% per 1 januari 1986;
- met 2,5% per 1 januari 1987;
- met 1% per 1 januari 1988;
- met 1% per 1 januari 1989;
- met 3,5% per 1 januari 1990;
- met 2,5% per 1 januari 199 1;
- met 3,75% per 1 januari 1992;
- met 3,25% per 1 januari 1993;
- met 3,8% per 1 januari 1994;
- met 0% per 1 januari 1995;
- met 2% per 1 januari 1996;
- met 2% per 1 januari 1997;
- met 2,5% per 1 januari 1998;
- met 2,25% per 1 januari 19 99;
- met 2,75% per 1 januari 2000;
- met 3% per 1 januari 2001;
- met 1,5% per 1 januari 2002;
- met 0% per 1 januari 2003;
- met 1,4% per 1 april 2003;
- met 0% per 1 januari 2004;
- met 0,8% per 1 januari 2005;
- met 0% per 1 januari 200 6;
- met 0,87% per 1 januari 2007;
- met 2,39% per 1 januari 2008.
BIJLAGE E
Tabel hoog/laag constructie ouderdomspensioen
Leeftijd Eerste 5 jaar hoog
Factoren hoog/laag constructie Daarna laag Eerste 10 jaar
hoog
Daarna Laag
55 t/m 70 1,18 0,8850 1,09 0,8175