3° KAMER - 1 oktober 2007
XXX XXX XXXXXXXX
XXXXXXXX 0000 / XX. 00
MET DE CONCLUSIES EN ANNOTATIES VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
BEZORGD DOOR DE LEDEN VAN HET HOF VAN CASSATIE
ARRESTEN OKTOBER 2007
NRS 443 TOT 523
Nr. 443
3° KAMER - 1 oktober 2007
1º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — ALGEMEEN - SCHADEVERHINDEREND KARAKTER VAN EEN CONTRACTUELE, WETTELIJKE OF REGLEMENTAIRE VERPLICHTING - CRITERIUM
2º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — HERSTELPLICHT — STAAT. OVERHEID - VERGOEDING VAN MEDISCHE KOSTEN VOOR MILITAIRE INVALIDEN - DRAAGWIJDTE
(H. e.a. T. BELGISCHE STAAT, Minister van Landsverdediging)
ARREST
(A.R. C.06.0389.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 18 oktober 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, ingevolge een verwijzing van het arrest van het Hof van 12 mei 2000.
De zaak is bij beschikking van de voorzitter van 2 juli 2007 verwezen naar de derde kamer.
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 5 van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake mili- taire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd, voor diens opheffing bij artikel 48 van de wet van 18 mei 1998 tot wijziging van de wetgeving betreffende de oorlogspensioenen en -renten.
1 Cass., 9 jan. 2006, XX X.00.0000.X, nr. 22.
2 Artikel 5 van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen inzake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militairen in vredestijd, zoals van kracht voor zijn opheffing bij artikel 48 van de wet van 18 mei 1998.
Aangevochten beslissing
Het Hof van Beroep te Brussel verklaart in het bestreden arrest van 18 oktober 2005, recht sprekend na cassatie en binnen de perken van de vernietiging, het hoger beroep, aan- getekend door de verweerder tegen het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent van 9 oktober 1995, ook voor het overige gegrond en hervormt het bestreden vonnis, behalve in zoverre het de oorspronkelijke vordering ontvankelijk heeft verklaard en de ge- rechtskosten in eerste aanleg heeft begroot en, voor het overige opnieuw recht sprekend, verklaart de oorspronkelijke vordering ook voor het overige gegrond.
Het Hof van Beroep te Brussel veroordeelt de eisers aldus in solidum om aan de ver- weerder een bijkomend bedrag te betalen van 239.031,75 euro, te vermeerderen met de vergoedende interest tegen de wettelijke rentevoet vanaf 1 augustus 1990 en de gerechte- lijke interest.
Het hof van beroep stoelt deze beslissing op volgende motieven:
"Tussen partijen bestaat geen betwisting meer dat (de verweerder) de medische kosten van de heer M.M., veroorzaakt door het verkeersongeval van 3 augustus 1989, heeft be- taald op grond van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen inzake mi- litaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd.
Artikel 1 van de voornoemde wet bepaalt: 'De militaire invaliden wier invaliditeit te wijten is aan een schadelijk feit, dat zich in vredestijd gedurende en ingevolge de dienst heeft voorgedaan, alsmede hun rechtverkrijgenden, kunnen aanspraak maken op een ver- goedingspensioen, waarvan het bedrag en verleningsvoorwaarden hierna bepaald worden'.
Artikel 5 van de voornoemde wet bepaalt: 'De militaire invaliden wier invaliditeit te wijten is aan een schadelijk feit dat zich in vredestijd heeft voorgedaan, verkrijgen hun le- ven lang, op Staatskosten, de genees- en artsenijkundige prothese- en andere toestellen welke door de ziekten en kwetsuren waarop de pensioenaanspraak berust, noodzakelijk gemaakt worden. Bestaat er een vermoeden dat het pensioen zal toegekend worden, dan wordt kosteloze verzorging eveneens verleend aan de personen voor wie een pensioenaan- vraag aanhangig is.
Over deze voorwaarde oordeelt de bevoegde Minister.
Het voordeel valt weg zodra de pensioenaanvraag of -voorstel verworpen wordt'.
Het wordt niet betwist dat te dezen aan het slachtoffer M. een invaliditeits-pensioen werd toegekend.
2. Het bestaan van een contractuele, wettelijke of reglementaire verplichting sluit niet uit dat schade, in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat, tenzij wan- neer, blijkens de inhoud of de strekking van de overeenkomst, de wet of het reglement, de te verrichten uitgave of prestatie definitief voor rekening moet blijven van diegene die zich ertoe heeft verbonden of die ze ingevolge de wet of het reglement moet verrichten (cf. Cass., 19 februari 2001, C.99.00.14.N).
De uitgaven gedaan overeenkomstig een wettelijke, reglementaire of contractuele ver- plichting komen in de regel voor vergoeding in aanmerking, tenzij wanneer blijkens de in- houd of de strekking van de wet, het reglement of contract, deze uitgaven definitief voor rekening moeten blijven van diegene die ze heeft moeten verrichten. De aanspraakmaken- de partij heeft derhalve in beginsel recht op vergoeding, zodra vaststaat dat zij haar ver- plichtingen heeft moeten vervullen wegens de fout van een derde. De uitgaven of presta- ties verricht op grond van een juridische plicht worden immers vermoed vergoedbare schade te zijn. Hierdoor verschuift het risico naar de aangesprokene, die slechts aan zijn schadevergoedingsplicht zal ontkomen wanneer hij kan aantonen dat, overeenkomstig de inhoud of de strekking van de wet, het reglement of contract, de gedane uitgaven finaal
ten laste van de aanspraakmakende partij moeten blijven (cf. Xxxxx X., De arbeidsonge- schikte ambtenaar en het regres van de werkgever op de aansprakelijke, R.W., 2001-2002, 231).
3. Te dezen wordt niet betwist dat, zonder het verkeersongeval van 3 augustus 1989, waarvoor eerste (eiser) aansprakelijk werd gesteld, (de verweerder) geen medische kosten aan het slachtoffer M. had moeten betalen.
Het oorzakelijk verband tussen de bewezen fout van eerste (eiser) en de door (de ver- weerder) betaalde medische kosten staat dan ook vast.
Verder tonen (de eisers) niet aan dat, blijkens de inhoud of de strekking van artikel 5 van de wet van 9 maart 1953, de betaalde uitgaven definitief voor rekening moeten blij- ven van de Belgische Staat, die ze op grond van voornoemde wet moet verrichten.
(De verweerder) neemt op grond van artikel 5 van de wet van 9 maart 1953, mits de in dit wetsartikel bepaalde voorwaarden vervuld zijn, de werkelijk gedragen kosten van me- dische verzorging ten laste. Het gaat derhalve geenszins om forfaitaire sommen.
De inhoud of de strekking van de wet van 9 maart 1953 bepaalt nergens dat, wanneer deze medische uitgaven werden veroorzaakt door de fout van een derde, zij definitief voor rekening van de Belgische Staat moeten blijven. De voormelde wet regelt slechts de rechtsverhouding tussen de militaire invaliden en de Belgische Staat maar niet de rechts- verhouding tussen de Belgische Staat en de aansprakelijke derde. Deze wet bepaalt ner- gens expliciet of impliciet dat de Belgische Staat afstand doet van een eventuele vordering op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek tegen de aansprakelijke derde.
Het loutere feit dat op het ogenblik van het schadegeval nog geen wettelijke subrogatie was voorzien noopt niet tot het besluit dat het de zekere bedoeling was van de toenmalige wetgever om de economische last van deze medische kosten in alle gevallen definitief te doen dragen door de Belgische Staat en niet door de aansprakelijke derde, die op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek gehouden is om alle schadelijke gevolgen van de door hem begane onrechtmatige daad te vergoeden.
De omstandigheid dat het slachtoffer M. verplicht zou zijn geweest zich in het militair ziekenhuis te laten behandelen en verzorgen is evenmin relevant. Deze vereiste, die de wet van 9 maart 1953 zelf niet oplegt, wijst er op zich evenmin op dat het de bedoeling van de wetgever was om de medische kosten in de rechtsverhouding met de aansprakelij- ke derde definitief ten laste van de Belgische Staat te leggen. Verder wordt door (de ei- sers) noch aangevoerd noch bewezen dat, wanneer het slachtoffer in een ander ziekenhuis was behandeld, de medische kosten lager zouden geweest zijn.
De kwestieuze door (de verweerder) betaalde medische kosten maken dan ook een ver- goedbare schade in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek uit".
Grieven
1. Overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek verplicht elke daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.
De overheid die, ingevolge de fout van een derde, krachtens een op haar rustende wet- telijke verplichting medische kosten dient te vergoeden, is gerechtigd op schadevergoe- ding voor zover zij hierdoor schade lijdt.
Het bestaan van een wettelijke verplichting sluit immers niet uit dat schade in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat tenzij wanneer blij- kens de inhoud of de strekking van de wet, de te verrichten uitgave of prestatie definitief voor rekening moet blijven van diegene die ze ingevolge de wet moet verrichten.
Het hof van beroep beslist in het aangevochten arrest ten onrechte dat uit de inhoud en
1816 HOF VAN CASSATIE 1.10.07 - Nr. 443
de strekking van de wet van 9 maart 1953 en meer in het bijzonder van artikel 5 van voor- noemde wet, op grond waarvan de verweerder de medische kosten van beroepsmilitair
M.M. heeft vergoed, niet blijkt dat deze uitgaven definitief voor rekening moeten blijven van de verweerder.
2. De militaire invaliden wier invaliditeit te wijten is aan een schadelijk feit, dat zich in vredestijd gedurende en ingevolge de dienst heeft voorgedaan, alsmede hun rechtverkrij- genden, kunnen overeenkomstig artikel 1 van de wet van 9 maart 1953 houdende sommi- ge aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artse- nijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij artikel 48 van de wet van 18 mei 1998, aanspraak maken op een vergoe- dingspensioen, waarvan bedrag en verleningsvoorwaarden bepaald worden in de artikelen 2, 3 en 4 van deze wet.
Artikel 5 van de wet van 9 maart 1953, zoals van kracht vóór zijn opheffing bij wet van 18 mei 1998, bepaalt dat de militaire invaliden wier invaliditeit te wijten is aan een scha- delijk feit dat zich in vredestijd heeft voorgedaan, hun leven lang, op staatskosten, de ge- nees- en artsenijkundige zorgen verkrijgen evenals de verpleging in een ziekenhuis en de prothese- en andere toestellen welke door de ziekten of kwetsuren waarop de pensioen- aanspraak berust, noodzakelijk gemaakt worden. Bestaat er een vermoeden dat het pensi- oen zal toegekend worden, dan wordt kosteloze verzorging eveneens verleend aan de per- sonen voor wie een pensioenaanvraag aanhangig is. Over deze voorwaarde oordeelt de bevoegde Minister. Het voordeel valt weg zodra de pensioenaanvraag of -voorstel verwor- pen wordt.
3. De wet van 9 maart 1953 had tot doel bepaalde onontbeerlijke aanpassingen uit te werken inzake invaliditeitspensioenen verleend aan militaire invaliden van vredestijd en die invaliden sommige bijzondere voordelen te laten genieten, met name het verhogen van deze invaliditeitspensioenen en het verlenen aan de invaliden van genees- en artsenijkun- dige verzorging ten laste van de Staat.
Met betrekking tot de invaliditeitspensioenen oordeelde de wetgever dat de destijds be- staande ongelijkheid tussen de militaire invaliden van vredestijd en de militaire of burger- lijke oorlogsinvaliden (de militaire pensioenen verleend aan de militaire invaliden van vredestijd waren veel lager dan die van de oorlogsinvaliden) geenszins gerechtvaardigd was en dat het niet alleen billijk, doch hoognodig was ze te milderen en de betrokkenen te vergoeden wegens een invaliditeit die zij in dienst van het land hebben opgedaan en zo- doende, in feite, een ware schuld van het vaderland jegens hen in te lossen.
Om het even welke invaliditeit, of ze voortspruit uit een in oorlogstijd of uit een in vre- destijd gebeurd feit, dient volgens de wetgever te worden beschouwd als een gevolg van de uitoefening van de vaderlandse plicht en dient als dusdanig vergoed te worden.
De wetgever oordeelde eveneens dat het billijk zou zijn aan de militaire invaliden van vredestijd aan wie een invaliditeitspensioen wordt toegekend de genees- en artsenijkundi- ge verzorging ten behoeve van de Staat te verlenen.
Het (verhoogde) invaliditeitspensioen en de genees- en artsenijkundige verzorging wer- den aldus aan de militaire invaliden van vredestijd verleend op Staatskosten omdat de Staat, omwille van de prestaties van de militairen ten dienste van het vaderland, een ware schuld jegens hen heeft.
Uit de inhoud en de strekking van de wet blijkt het dus duidelijk dat de uitgaven voor genees- en artsenijkundige verzorging, ook wanneer zij het gevolg zijn van een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is, definitief voor rekening van de Belgische Staat moe- ten blijven.
Deze stelling wordt overigens bevestigd door het feit dat in de wet van 9 maart 1953 geen subrogatie wordt voorzien, met andere woorden niet wordt voorzien dat bij ongeval-
len waarbij aansprakelijke derden betrokken zijn, de Staat rechtens in de plaats treedt van de militairen ten belope van de uitgegeven bedragen voor genees- en artsenijkundige kos- ten.
4. Nu de door de verweerder op grond van artikel 5 van de wet van 9 maart 1953 gedra- gen medische kosten definitief te zijnen laste blijven, maken deze medische kosten, in te- genstelling tot wat het Hof van beroep te Brussel in het aangevochten arrest beslist, geen vergoedbare schade in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek uit.
Het bestreden arrest, waarbij de eisers veroordeeld worden tot terugbetaling van de door de verweerder op grond van artikel 5 van de wet van 9 maart 1953 gedragen medi- sche kosten, schendt derhalve de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek evenals artikel 5 van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen in zake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militaire invaliden van vredestijd, zoals van kracht voor diens opheffing bij artikel 48 van de wet van 18 mei 1998 tot wijziging van de wetgeving betreffende de oorlogspen- sioenen en -renten.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Middel
1. Krachtens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, is degene die door zijn schuld aan een ander schade berokkent, verplicht deze schade inte- graal te vergoeden, wat impliceert dat de benadeelde teruggeplaatst wordt in de toestand waarin hij zich zou hebben bevonden indien de daad waarover hij zich beklaagt, niet was gesteld.
2. Het bestaan van een contractuele, wettelijke of reglementaire verplichting sluit niet uit dat schade in de zin van artikel 1382 of 1383 van het Burgerlijk Wetboek ontstaat, tenzij wanneer blijkens de inhoud of de strekking van de overeenkomst, de wet of het reglement, de te verrichten uitgave of prestatie definitief voor reke- ning moet blijven van diegene die zich ertoe heeft verbonden of die ze ingevolge de wet of het reglement moet verrichten.
3. Overeenkomstig artikel 5 van de wet van 9 maart 1953 houdende sommige aanpassingen inzake militaire pensioenen en verlening van kosteloze genees- en artsenijkundige verzorging voor de militairen van vredestijd, zoals van kracht voor zijn opheffing bij artikel 48 van de wet van 18 mei 1998, verkrijgen de mi- litaire invaliden wier invaliditeit te wijten is aan een schadelijk feit dat zich heeft voorgedaan, hun leven lang, op staatskosten, de genees- en artsenijkundige zor- gen, de verpleging in een ziekenhuis en de prothese- en andere toestellen, welke door de ziekten of kwetsuren waarop de pensioenaanspraak berust, noodzakelijk gemaakt worden.
4. De voormelde bepaling legt aan de Staat, in de rechtsverhouding met de mili- taire invaliden, de verplichting op de kosten ten laste te nemen van hun medische zorgen. Deze verplichting strekt tot voordeel van de bedoelde militairen.
Noch uit de inhoud noch uit de strekking van deze bepaling, volgt dat de kosten van de medische zorgen voor de militaire invaliden definitief voor rekening moe- ten blijven van de Staat wanneer een derde aansprakelijk is voor het schadelijke feit dat de medische zorgen noodzakelijk heeft gemaakt.
Het middel, dat uitgaat van het tegendeel, faalt naar recht Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eisers in de kosten.
1 oktober 2007 – 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzit- ter – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Geinger en van Eeckhoutte.
Nr. 444
3° KAMER - 1 oktober 2007
1º MACHTEN — RECHTERLIJKE MACHT - BEVOEGDHEID - RECHTER IN KORT GEDING - BESTUURSHANDELING - SUBJECTIEF RECHT - AANTASTING - GRENZEN
2º MACHTEN — RECHTERLIJKE MACHT - BEVOEGDHEID - BEPERKENDE MAATREGELEN
- Administratieve overheid - Toepassing
3º MACHTEN — SCHEIDING DER MACHTEN - INMENGING IN DE BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEID - OPLEGGEN VAN EEN SCHADEBEPERKENDE MAATREGEL - DRAAGWIJDTE
4º BEVOEGDHEID EN AANLEG — BURGERLIJKE ZAKEN — BEVOEGDHEID
— ALGEMEEN - Opleggen van een maatregel aan een administratieve overheid - Draagwijdte
5º RECHTSBEGINSELEN (ALGEMENE) - BEGINSEL VAN DE SCHEIDING DER MACHTEN - RECHTERLIJKE MACHT - BEVOEGDHEID TOT HET OPLEGGEN VAN EEN MAATREGEL AAN EEN ADMINISTRATIEVE OVERHEID - DRAAGWIJDTE
3º 4º en 5º De rechter mengt zich niet in de uitoefening van de bij wet aan de administratieve overheid voorbehouden machten, wanneer hij, om de benadeelde partij in haar rechten te herstellen, aan de overheid een maatregel oplegt om een einde te maken aan de schadelijke aantasting van de rechten van de benadeelde partij. (Art. 584, eerste lid, Ger.W.; Algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten)
(BELGISCHE STAAT, Minister van Sociale zaken en Volksgezondheid X. XXXXXXX-CILAG nv)
ARREST
(A.R. C.06.0682.N)
1 Zie Cass., 24 nov. 2006, AR C.05.0436.N., nr 599.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 7 maart 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
De zaak is bij beschikking van de eerste voorzitter van 6 september 2007 verwe- zen naar de derde kamer.
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan.
Het verzoekschrift is aan dit arrest gehecht en maakt er deel van uit. Beoordeling
Eerste middel Eerste onderdeel
1. De appelrechters stellen vast dat:
- de verweerster de zaak bij de rechter in kort geding aanhangig maakte, en daar- bij aanvoerde dat tijdens een procedure tot wijziging van de voorwaarden tot te- rugbetaling van haar geneesmiddel Xxxxxxx, haar subjectieve rechten werden ge- schonden, waarbij de verweerster onder meer gewag maakte van haar recht op naleving van de regelgeving inzake de uitdrukkelijke motivering van bestuurs- handelingen, en dat, volgens de verweerster, het gevolg hiervan is dat ze haar marktaandeel zal verliezen en dat patiënten verstoken blijven van haar genees- middel;
- de verweerster stelt dat ze in haar belangen wordt geschaad door de maatregel die door de eiser werd beslist en die inhoudt dat de terugbetalingsmodaliteit van het geneesmiddel Xxxxxxx in niets wordt gewijzigd;
- haar vordering ertoe strekt om die schade te doen ophouden, door de eiser op te leggen de gevraagde wijziging door te voeren.
Aldus hebben de appelrechters aangegeven waarin volgens hen het werkelijk en rechtstreeks voorwerp van de vordering van de verweerster bestaat.
2. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de appelrechters het werkelijk en recht- streeks voorwerp van de vordering niet onderzoeken, berust op een onjuiste le- zing van het arrest en mist bijgevolg feitelijke grondslag.
Tweede onderdeel
3. De administratieve overheid die op grond van haar discretionaire bevoegdheid een beslissing neemt, beschikt over een beoordelingsvrijheid die haar de moge- lijkheid biedt zelf te oordelen over de wijze waarop zij haar bevoegdheid uitoe- fent en de haar meest geschikt lijkende oplossing te kiezen binnen de door de wet gestelde grenzen.
4. De Rechterlijke Macht is bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid begane onrechtmatig geachte aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden.
Die bevoegdheid komt binnen de door de wet gestelde grenzen ook toe aan de
rechter in kort geding.
5. Het onderdeel, dat ervan uitgaat dat alleen beslissingen waarbij de bevoegd- heid van de overheid volledig gebonden is, aanleiding kunnen zijn tot een maat- regel in kort geding, faalt naar recht.
Tweede middel
6. De Rechterlijke Macht is bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid begane onrechtmatige aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar vermag daarbij aan het bestuur zijn beleidsvrijheid niet te ontnemen en vermag zich niet in de plaats te stellen van het bestuur.
De rechter mengt zich niet in de uitoefening van de bij de wet aan de overheid voorbehouden machten, wanneer hij, om de benadeelde partij in haar rechten te herstellen, aan de overheid een maatregel oplegt om een einde te maken aan de schadelijke aantasting van de rechten van de benadeelde partij.
7. De appelrechters oordelen, zonder op dat punt te worden bekritiseerd, dat de toepasselijke regelgeving werd geschonden doordat de beslissing van 20 decem- ber 2004, waarin de minister afwijkt van het definitieve voorstel van de bevoeg- de commissie van het RIZIV, geen motivering vermeldt die inhoudelijk sociale of begrotingselementen bevat zoals bedoeld in artikel 45 van het koninklijk be- sluit van 21 december 2001, inzonderheid een criterium als bedoeld in artikel 4 van dat besluit, terwijl die criteria de grenzen vormen binnen dewelke een soci- aal of budgettair element moet worden gevonden, wil de minister afwijken van het voorstel van de bevoegde commissie, en dat het dossier niet doet blijken en de eiser ook niet aanvoert dat er elementen van sociale of budgettaire aard waren die binnen de grenzen van artikel 4 konden worden aangevoerd om van het voor- stel van de bevoegde commissie af te wijken.
Aldus hebben de appelrechters geoordeeld dat de minister bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op onwettige wijze gehandeld heeft.
Zij oordelen vervolgens, zonder op dat punt te worden bekritiseerd, dat de grief van de verweerster dat haar subjectief recht op correcte toepassing van de rele- vante regelgeving werd geschonden, gegrond voorkomt en dat de verweerster een wettig belang doet gelden om zonder verder uitstel de door de bevoegde commissie voorgestelde wijziging te doen toepassen.
8. Door te beslissen dat, bij wijze van voorlopige maatregel, aan de eiser dient te worden opgelegd het nodige te ondernemen opdat de door de bevoegde commis- sie voorgestelde wijziging zou kunnen worden toegepast, schenden de appelrech- ters noch artikel 584, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, noch het beginsel van de scheiding der machten.
Het middel kan niet worden aangenomen. Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
1 oktober 2007 – 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzit- ter – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Mahieu en Geinger.
Nr. 445
2° KAMER - 2 oktober 2007
STRAF — ANDERE STRAFFEN - Bijzondere verbeurdverklaring - Mededader of
medeplichtige - Vermogensvoordeel rechtstreeks uit de deelneming aan het misdrijf verkregen
De vermogensvoordelen die een mededader of een medeplichtige in de zin van de artikelen 66 en 67 Strafwetboek rechtstreeks uit zijn deelneming aan het misdrijf heeft verkregen zijn ook vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, zoals bedoeld in artikel 42, 3°, Strafwetboek.
(R.)
ARREST
(A.R. P.07.0546.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 8 maart 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Xxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
(...)
Tweede middel
3. Het middel voert schending aan van artikel 42, 3°, Strafwetboek.
Het middel stelt dat de appelrechters op grond van de door hen onaantastbaar vastgestelde feitelijke elementen niet wettig vermochten te oordelen dat het ver- mogensvoordeel ten bedrage van 15.000 euro, dat overeenkomstig artikel 42, 3°, Strafwetboek lastens de eiser wordt verbeurdverklaard, in rechtstreeks oorzake- lijk verband staat met het aan de eiser ten laste gelegde misdrijf, zodat de appel- rechters hun beslissing niet naar recht verantwoorden.
4. Het middel berust op de aanname dat vermogensvoordelen die hier recht- streeks uit het misdrijf kunnen zijn verkregen, de vermogensvoordelen zijn die in ruil voor het gebruik van het betrokken publiciteitsbord werden ontvangen door diegene die de eigenaar was van het publiciteitsbord, en niet de vermogensvoor- delen kunnen zijn die de eiser als mededader door het ter beschikking stellen en blijven stellen van de grond tot plaatsing van de verboden publiciteit, heeft ver-
kregen.
Anders dan het middel stelt, zijn ook vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, zoals bepaald in artikel 42, 3°, Strafwetboek, de ver- mogensvoordelen die een mededader of een medeplichtige in de zin van de arti- kelen 66 en 67 Strafwetboek rechtstreeks uit zijn deelneming aan het misdrijf heeft verkregen.
Het middel faalt naar recht.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering
5. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
2 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxxx– Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal
– Advocaat: xx. Xxxxxxx.
Nr. 446
2° KAMER - 2 oktober 2007
1º ONDERZOEK IN STRAFZAKEN - OPSPORINGSONDERZOEK - PROACTIEVE RECHERCHE - NIET-PROACTIEVE RECHERCHE - ONDERSCHEID - CRITERIUM - ARTIKEL 28BIS, §2, SV.
2º ONAANTASTBARE BEOORDELING DOOR DE FEITENRECHTER - STRAFZAKEN - OPSPORINGSONDERZOEK - PROACTIEVE RECHERCHE - BEOORDELING - TOETSING
door het Hof - Marginale toetsing
3º ONDERZOEKSGERECHTEN - ZUIVERING VAN DE RECHTSPLEGING - NIET DOOR NIETIGHEID AANGETASTE HANDELINGEN - OPDRACHT VAN DE RECHTER - DRAAGWIJDTE - ARTIKEL 235BIS, §6
4º ONDERZOEKSGERECHTEN - ZUIVERING VAN DE RECHTSPLEGING - VERZOEK VAN DE INVERDENKINGGESTELDE - VERZOEK TEVENS GERICHT OP DE ZUIVERING VAN ALLE ANDERE STUKKEN DIE OP HET NIETIGE STUK STEUNEN - GEEN SPECIFICATIE VAN DEZE ANDERE STUKKEN - OPDRACHT VAN DE RECHTER - DRAAGWIJDTE - ARTIKEL 235BIS, §6
1º Informatie over nog te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, die dusdanig concreet is dat die feiten een in tijd en ruimte bepaalbaar misdrijf gaan vormen, houdt geen verband met de in artikel 28bis, §2, Wetboek van Strafvordering, bedoelde gegevensverwerking, maar verplicht tot het opstellen van een proces-verbaal overeenkomstig artikel 40 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, het vatten van de daders en het verzamelen van bewijzen; ongeacht de omstandigheid dat daarbij ook gegevens moeten worden ingezameld als bijkomend bewijsmateriaal of tot identificatie van de daders, vormen die opsporingen geen
proactieve recherche, die een voorafgaande geschreven toestemming zouden behoeven1.
2º Het komt aan de rechter toe te oordelen of omwille van de reeds beschikbare informatie het stadium van het zuiver "redelijk vermoeden" overstegen wordt en geen nood meer is aan een verkennende informatiegaring, zoals bedoeld in artikel 28bis, §2, Wetboek van Strafvordering; het Hof kan alleen nagaan of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden aangenomen2
3º Overeenkomstig artikel 235bis, §6, Wetboek van Strafvordering, spreekt de kamer van inbeschuldigingstelling, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging; geen wetsbepaling verplicht de rechter ambtshalve in zijn uitspraak te vermelden dat de overige handelingen niet door de nietigheid zijn aangetast.
4º De inverdenkinggestelde die om de zuivering van het dossier verzoekt, niet enkel van de door de rechter onregelmatig bevonden stukken, maar tevens van alle andere stukken die erop steunen of naar verwijzen, zonder verdere specificatie van die stukken, herhaalt slechts de in artikel 235bis, §6, Wetboek van Strafvordering, omschreven verplichting, en verplicht de rechter niet om te vermelden dat de overige handelingen niet door de nietigheid zijn aangetast.
(H. e.a.)
ARREST
(A.R. P.07.0685.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Ant- werpen, kamer van inbeschuldigingstelling, van 29 maart 2007.
De eisers I en V voeren elk in een memorie een middel aan.
De eisers III en IV voeren in een gemeenschappelijke memorie twee middelen aan.
De eisers VI voeren in een memorie twee middelen aan. Die memories zijn aan dit arrest gehecht.
De overige eisers voeren geen middel aan.
Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Enig middel van de eiser I en eerste middel van de eisers III en IV Eerste onderdeel
1. Het onderdeel voert aan dat de appelrechters de artikelen 28bis Wetboek van Strafvordering en 149 Grondwet hebben geschonden.
De eisers stellen dat de appelrechters niet hebben geantwoord op hun verweer dat de recherche proactief was in de fase vóór het aanvankelijke proces-verbaal
1 Cass., 4 juni 2002, XX X.00.0000.X, nr 340, met concl. O.M.
2 Ibid.
(fase 2) en dat hun beslissing dat het onderzoek reactief was, onterecht gebaseerd is op informatie die slechts beschikbaar was na een onregelmatig proactief on- derzoek bij het kadaster en in het register van de hypotheekbewaarder. (fase 3)
2. Artikel 28bis, §2, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat onder proactieve recherche wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van ge- gevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in arti- kel 90ter, §§2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken.
3. Aanleiding tot de proactieve recherche is het enkel bestaan van een redelijk vermoeden van een misdrijf, dat een verkennende dader- en fenomeengerichte informatiegaring verantwoordt.
Informatie over nog te plegen feiten of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, die dusdanig concreet is dat die feiten een in de tijd en ruimte bepaalbaar misdrijf gaan vormen, houdt geen verband met de in ar- tikel 28bis, §2, Wetboek van Strafvordering bedoelde gegevensverwerking maar verplicht tot het opstellen van een proces-verbaal overeenkomstig artikel 40 Wet Politieambt, het vatten van de daders en het verzamelen van bewijzen.
Ongeacht de omstandigheid dat ook daarbij gegevens moeten worden ingeza- meld als bijkomend bewijsmateriaal of tot identificering van de daders, vormen die opsporingen geen proactieve recherche die een voorafgaande geschreven toe- stemming zouden behoeven.
4. Het komt aan de rechter toe te oordelen of omwille van de reeds beschikbare informatie het stadium van het zuiver "redelijk vermoeden" overstegen wordt en er geen nood meer is aan een verkennende informatiegaring, zoals bedoeld in ar- tikel 28bis, §2, Wetboek van Strafvordering.
Het Hof kan alleen nagaan of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen af- leidt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden aangenomen.
5. De appelrechters hebben geoordeeld dat:
- de opsporingen door nazicht van het kadaster en het raadplegen van de notarië- le akten bij de hypotheekbewaarder gestart zijn op grond van informatie uit het verslag van de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België en op grond van een aantal mediaberichten van een sena- tor;
- in het kader van de aangewezen feiten een punctueel nazicht werd gedaan, zo- als omschreven in tijd en ruimte;
- het specifieke ten laste gelegde misdrijf reeds werd aangehaald en verdachten werden geïdentificeerd;
- de aldus beschikbare informatie, zoals omschreven in het aanvankelijke en in het aanvullende proces-verbaal, verder reikt dan alleen een redelijk vermoeden dat noopt tot informatievergaring in de zin van opsporen, verzamelen, registreren
Nr. 446 - 2.10.07 HOF VAN CASSATIE 1825
en verwerken van gegevens en inlichtingen;
- de beschreven informatie betrekking had op een formele tenlastelegging, waar- onder dient te worden verstaan een in tijd en ruimte bepaald misdrijf;
- de politie aan de hand van de beschikbare informatie gericht en reactief te werk kon gaan, zonder nood aan een verkennende informatievergaring naar fenome- nen of dadergroepen.
6. Met die redenen hebben de appelrechters het verweer van de eisers beant- woord.
Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
7. Voor het overige hebben de appelrechters op grond van de voormelde vaststel- lingen wettig kunnen oordelen dat de recherche reactief en niet proactief was en dat daarvoor dus geen schriftelijke toestemming van de procureur des Konings vereist was.
In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen. ( )
Tweede middel van de eisers III en IV ( )
Vierde onderdeel
19. Overeenkomstig artikel 235bis, §6, Wetboek van Strafvordering, spreekt de kamer van inbeschuldigingstelling, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging.
20. Geen wetsbepaling verplicht de rechter ambtshalve in zijn uitspraak te ver- melden dat de overige handelingen niet door nietigheid zijn aangetast.
Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht. Vijfde onderdeel
21. De inverdenkinggestelde die om de zuivering van het dossier verzoekt, niet enkel van bepaalde stukken, maar eveneens van "alle andere stukken die erop steunen of naar verwijzen", zonder verdere precisering van die stukken, herhaalt slechts de in artikel 235bis, §6, Wetboek van Strafvordering, omschreven ver- plichting, en verplicht de rechter niet om te vermelden dat de overige handelin- gen niet door nietigheid zijn aangetast.
Het onderdeel faalt naar recht. ( )
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het oordeelt dat de strafvordering ten aanzien van de eiser V niet vervallen is door verjaring.
Verwerpt de cassatieberoepen voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
1826 HOF VAN CASSATIE 2.10.07 - Nr. 446
Laat de kosten van het cassatieberoep van de eiser V ten laste van de Staat. Veroordeelt de overige eisers tot de kosten van hun cassatieberoep.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen, kamer van inbeschuldigingstelling, anders samengesteld.
2 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter –Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Xxxxxxx, X. Geuens, Antwerpen, X. Xxxxxxxx, Antwerpen, P. Waeterin- ckx, Antwerpen, X. Xxxxxx, Brussel en B. Spriet, Turnhout.
Nr. 447
2° KAMER - 2 oktober 2007
1º VERZET - STRAFZAKEN - VERSTEKVONNIS - NIEUW VERSTEK - VERZET ONGEDAAN VERKLAARD
- HOGER BEROEP TEGEN HET EERSTE VERSTEKVONNIS - ONTVANKELIJKHEID
2º VERZET - STRAFZAKEN - VERSTEKVONNIS - NIEUW VERSTEK - VERZET ONGEDAAN VERKLAARD
- HOGER BEROEP TEGEN HET VONNIS OP VERZET - ONTVANKELIJKHEID
3º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — BESLISSINGEN EN PARTIJEN - VERSTEKVONNIS - VERZET - NIEUW VERSTEK - VERZET ONGEDAAN VERKLAARD - HOGER BEROEP TEGEN HET EERSTE VERSTEKVONNIS - ONTVANKELIJKHEID
4º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — BESLISSINGEN EN PARTIJEN - VERSTEKVONNIS - VERZET - NIEUW VERSTEK - VERZET ONGEDAAN VERKLAARD - HOGER BEROEP TEGEN HET VONNIS OP VERZET - ONTVANKELIJKHEID
(G.)
ARREST
(A.R. P.07.0701.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de Correctio- nele Rechtbank te Brussel van 23 maart 2007.
De eiser voert geen middel aan.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
1 Cass., 7 april 1987, AR 1283, AC, 1986-87, nr 475; XXXXXXXX X., Beginselen van Strafrechtspleging, 3de Ed., 2003, nr 2384, p. 1031.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Ambtshalve middel Geschonden wettelijke bepaling
- Artikel 172 Wetboek van Strafvordering
1. De eiser is in hoger beroep gekomen van het verstekvonnis van de Politie- rechtbank te Vilvoorde van 27 november 2006 dat zijn verzet tegen het verstek- vonnis van dezelfde politierechtbank van 13 februari 2006 ongedaan heeft ver- klaard.
Het bestreden vonnis verklaart dit hoger beroep niet ontvankelijk.
2. Krachtens artikel 172, eerste lid, Wetboek van Strafvordering staat tegen de vonnissen gewezen door de politierechtbanken in alle gevallen hoger beroep open.
3. De beklaagde kan tegen een verstekvonnis hetzij verzet hetzij hoger beroep aantekenen. Het ene sluit echter het andere uit. Het hoger beroep van een be- klaagde tegen een verstekvonnis waartegen hij voordien verzet heeft aangete- kend, is derhalve niet ontvankelijk.
Hoger beroep is daarentegen wel mogelijk tegen het vonnis op verzet dat, we- gens het verstek van de beklaagde, zijn verzet ongedaan verklaart.
Het bestreden vonnis dat anders oordeelt, schendt artikel 172 Wetboek van Straf- vordering.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernie- tigde vonnis.
Laat de kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de zaak naar de Correctionele Rechtbank te Leuven, zitting houdende in hoger beroep.
2 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter en Verslaggever : de h. Forrier, afdelingsvoor- zitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal.
Nr. 448
2° KAMER - 2 oktober 2007
1° GRONDWETTELIJK HOF – Prejudicieel Geschil – Prejudiciële Vraag – Hof Van Cassatie – Art.26, §1, 3°, Bijzondere Wet Arbitragehof – Verplichting
2° PREJUDICIEEL GESCHIL – PREJUDICIËLE VRAAG – HOF VAN CASSATIE – ART.26, §1,
3°, Bijzondere wet arbitragehof – Verplichting
3° GRONDWETTELIJK HOF – Prejudicieel geschil – Prejudiciële vraag – Hof Van Cassatie – Art.26, §1, 3°, Bijzondere wet arbitragehof – Onderscheid inzake de mogelijkheid van onmiddellijk cassatieberoep bij de Toepassing van hetzij artikel 235bis of de artikelen 189ter en 235ter Sv. - Vergelijkbare procedures – Verenigbaarheid van dit onderscheid met de artikelen 10 en 11 GW – Verplichting voor het Hof van Cassatie – Ambtshalve prejudiciële vraag
4° PREJUDICIEEL GESCHIL – PREJUDICIËLE VRAAG – HOF VAN CASSATIE – ART.26, §1,
3°, Bijzondere wet arbitragehof – Onderscheid inzake de mogelijkheid van onmiddellijk cassatieberoep bij de Toepassing van hetzij artikel 235bis of de artikelen 189ter en 235ter Sv. - Vergelijkbare procedures – Verenigbaarheid van dit onderscheid met de artikelen 10 en 11 GW – Verplichting voor het Hof van Cassatie – Ambtshalve Prejudiciële vraag
3° en 4° Wanneer het Hof van Cassatie vaststelt, enerzijds, dat, anders dan in het geval van een controle van de bijzondere opsporingsmethode, observatie en infiltratie bij toepassing van de artikelen 189ter en 235ter, Wetboek van Strafvordering, artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering een onmiddelijk cassatieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen bij toepassing van artikel 235bis Wetboek van Strafvordering en, anderzijds, dat de procedure van de artikelen 189ter en 235ter Wetboek van Strafvordering aan de ene kant en de procedure van artikel 235bis aan de andere kant dermate vergelijkbaar zijn dat de vraag rijst of dit onderscheid wel verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel neergelegd in de artikelen 10 en 11 Grondwet, stelt het hierover ambtshalve een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.
(S.)
ARREST
(A.R. P.07.0988.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwer- pen, kamer van inbeschuldigingstelling, van 11 juni 2007.
De eiser voert in een memorie een middel aan. Raadsheer Xxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van de kamer van inbeschuldi- gingstelling dat overeenkomstig de artikelen 189ter en 235ter Wetboek van Strafvordering controle uitoefent over de toepassing van hier de bijzondere op- sporingsmethode observatie en infiltratie.
1 Zie Cass., 9 sept.1992, AR 9850, AC, 1992, nr.601 en noot; 14 juni 1994, AR 6736, AC, 1994,
nr.303; XXXXXXXX, X., Beginselen van Strafrechtspleging, 3de ed.2003, nr.103, p.59.
Nr. 448 - 2.10.07 XXX XXX XXXXXXXX 0000
0. Artikel 235ter, §6, Wetboek van Strafvordering bepaalde dat tegen de controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling geen rechtsmiddel openstaat. Dit bracht met zich dat daartegen geen cassatieberoep kon worden ingesteld.
Het Grondwettelijk Hof heeft evenwel bij arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007 artikel 235ter, §6, Wetboek van Strafvordering vernietigd. Aldus is het gemeen recht terug toepasselijk.
3. Artikel 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat cassatieberoep tegen voorbereidende arresten en arresten van onderzoek of tegen in laatste aan- leg gewezen vonnissen van dezelfde soort eerst openstaat na het eindarrest of het eindvonnis; de vrijwillige tenuitvoerlegging van die voorbereidende arresten of vonnissen kan in geen geval als middel van niet-ontvankelijkheid worden inge- roepen.
Artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt evenwel dat het vo- rige lid niet van toepassing is op arresten of vonnissen inzake bevoegdheid of met toepassing van de artikelen 135 en 235bis, noch op arresten of vonnissen in- zake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het beginsel van aan- sprakelijkheid, noch op arresten waarbij overeenkomstig artikel 524bis, §1, uit- spraak wordt gedaan over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen wordt bevolen, noch op verwijzingsarresten overeenkom- stig artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit heb- ben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.
4. Een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat overeenkomstig de artikelen 189ter en 235ter Wetboek van Strafvordering controle uitoefent over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethode observatie en infiltratie, is enerzijds een voorbereidend arrest en is anderzijds niet begrepen onder de uit- zonderingen vermeld in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering. Hieruit volgt dat tegen dit arrest maar eerst cassatieberoep openstaat na het eindarrest of eindvonnis.
Bijgevolg zou het cassatieberoep niet ontvankelijk zijn.
5. Overeenkomstig artikel 235bis Wetboek van Strafvordering onderzoekt de ka- mer van inbeschuldigingstelling, bij de regeling van de rechtspleging of in de an- dere gevallen waarin ze kennisneemt van de zaak, de regelmatigheid van de rechtspleging.
Anders dan in het geval van een controle van de bijzondere opsporingsmethode observatie en infiltratie, laat artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering cassatieberoep toe tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling ge- wezen bij toepassing van artikel 235bis Wetboek van Strafvordering. De proce- dure van de artikelen 189ter en 235ter Wetboek van Strafvordering van de ene kant en de procedure van artikel 235bis van de andere kant zijn evenwel dermate vergelijkbaar dat de vraag rijst of dit onderscheid wel verenigbaar is met het ge- lijkheidsbeginsel neergelegd in de artikelen 10 en 11 Grondwet.
Het Hof stelt hierover ambtshalve een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.
Dictum Het Hof,
Xxxxx elke verdere beslissing aan totdat het Grondwettelijk Hof zal geantwoord hebben op volgende prejudiciële vraag:
“Schenden artikel 235ter en/of artikel 416, tweede lid, van Wetboek van Straf- vordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat daarin niet wordt voorzien in een onmiddellijk cassatieberoep tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling bij een controle van het vertrouwelijk dossier overeen- komstig de artikelen 189ter en/of 235ter van het Wetboek van Strafvordering dat een voorbereidend arrest is, terwijl artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in afwijking van het eerste lid van dat artikel, onmiddellijk cas- satieberoep toelaat tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen met toepassing van artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering betreffende het onderzoek van de regelmatigheid van de rechtspleging dat een gelijkaardig voorbereidend arrest is als dit gewezen bij toepassing van artikel 235ter van het Wetboek van Strafvordering?”
2 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter –Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. X. Xxxxxx, Gent en J. Xxx Xxxxxx, Gent.
Nr. 449
2° KAMER - 2 oktober 2007
CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — DUUR, BEGIN EN EINDE - Raadkamer - Verwijzing van de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank - Hoger beroep van de burgerlijke partij - Kamer van inbeschuldigingstelling - Arrest dat het hoger beroep ontvankelijk verklaart - Cassatieberoep van de inverdenkinggestelde - Aanvang van de termijn
(L.)
ARREST
(A.R. P.07.1308.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 12 juni 2007 waarbij de eiseres wordt
1 Zie Cass., 10 jan. 2001, AR P.00.1561.F, AC, 2001, nr 16.
verwezen naar het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaanderen.
De eiseres doet afstand zonder berusting van haar cassatieberoep in de mate de bestreden beslissing niet definitief is in de zin van artikel 416, eerste lid, Wet- boek van Strafvordering en geen uitspraak doet over de bevoegdheid conform ar- tikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, noch met toepassing van arti- kel 135, §2, Wetboek van Strafvordering.
De eiseres voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Raadsheer Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. VOORAFGAANDE RECHTSPLEGING
Bij beschikking van de raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Ieper van 8 november 2005 werd de eiseres, na aanneming van verzachtende omstan- digheden voor de telastlegging A, naar de correctionele rechtbank verwezen uit hoofde van als ouder of gezaghebbende opzettelijke slagen en verwondingen te hebben toegebracht aan de minderjarige Q. V. zonder het oogmerk om hem te doden maar met zijn dood tot gevolg (telastlegging A), schuldig verzuim (telast- legging B) en als ouder of gezaghebbende opzettelijke slagen en verwondingen te hebben toegebracht aan de minderjarige Q. V. (telastlegging C). Een mede-in- verdenkinggestelde werd buiten vervolging gesteld.
De burgerlijke partijen, thans de verweerders, kwamen van deze beschikking in hoger beroep.
Het bestreden arrest verklaart dit hoger beroep ontvankelijk en bevestigt de bui- tenvervolgingstelling van de mede-inverdenkinggestelde. Na heromschrijving verwijst het de eiseres naar het Hof van Assisen van de provincie West-Vlaande- ren voor het feit, omschreven als doodslag op Q. V. en verleent het een bevel tot gevangenneming lastens de eiseres maar zegt dat de onmiddellijke uitvoering er- van niet bevolen hoeft te worden.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Afstand
1. In zoverre het bestreden arrest oordeelt dat er voldoende bezwaren bestaan om de eiseres voor het heromschreven feit naar de feitenrechter te verwijzen, kan de afstand worden verleend.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2. Het bestreden arrest verwijst de eiseres naar het Hof van Assisen voor een als misdaad heromschreven feit.
3. Onverminderd artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, is krach- tens artikel 292bis Wetboek van Strafvordering het onmiddellijk cassatieberoep door een partij tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen vóór het eindarrest, beperkt tot de in dat artikel vermelde gevallen.
Te dezen geeft de verklaring waardoor het cassatieberoep wordt ingesteld, de gronden van het cassatieberoep in de bij artikel 417 Wetboek van Strafvordering bepaalde vorm niet op.
1832 HOF VAN CASSATIE 2.10.07 - Nr. 449
4. Het bestreden arrest oordeelt dat het hoger beroep dat door de burgerlijke par- tijen, huidige verweerders werd ingesteld tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de eiseres voor drie telastleggingen naar de correctionele rechtbank werd verwezen, ontvankelijk is.
5. De inverdenkinggestelde kan tegen een verwijzingsarrest dat zelf is aangetast door onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden, onmiddellijk cassatieberoep instellen krachtens de artikelen 135, §2, en 416, tweede lid, Wetboek van Straf- vordering.
6. De termijn waarbinnen cassatieberoep moet worden ingesteld tegen het arrest dat het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen de beschikking tot verwij- zing ontvankelijk verklaart, begint te lopen vanaf de uitspraak van dat arrest, aangezien geen enkele wettelijke bepaling de betekening ervan oplegt.
Buiten het geval van artikel 40, vierde lid, Taalwet Gerechtszaken en het geval van overmacht, is het cassatieberoep dat na het verstrijken van de in artikel 373 Wetboek van Strafvordering bepaalde termijn wordt ingesteld, laattijdig en der- halve niet ontvankelijk
7. Het cassatieberoep dat is ingesteld op 5 juli 2007, dit is meer dan vijftien vrije dagen na de uitspraak van het bestreden arrest, is niet ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op de regelmatigheid van het verwijzingsarrest zelf, zoals be- doeld in artikel 135, §2, Wetboek van Strafvordering.
Middel
8. Het middel komt alleen op tegen een beslissing waartegen het cassatieberoep niet ontvankelijk is en heeft zelf geen betrekking op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Het middel behoeft geen antwoord.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing tot verwijzing naar het hof van assisen en van de beslissing tot gevangenneming
9. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verleent de eiseres akte van haar afstand. Verwerpt het cassatieberoep voor het overige. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
2 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de h. Xxx xxxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaat: xx. Xxxxxxx.
Nr. 450
2° KAMER - 3 oktober 2007
1º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP - STRAFVORDERING - CORRECTIONELE RECHTBANK DIE DE VERVOLGINGEN NIET ONTVANKELIJK HEEFT VERKLAARD - HOGER BEROEP VAN HET OPENBAAR MINISTERIE - EVOCATIE - VEROORDELING VAN DE BEKLAAGDE
- Eenparigheid van stemmen
2º CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — STRAFZAKEN — STRAFVORDERING — BEKLAAGDE EN VERDACHTE - BURGERLIJKE
rechtsvordering tegen de beklaagde - Uitbreiding van de vernietiging - Beslissing over de burgerlijke rechtsvordering - Voorwaarden
(C. T. B. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.0582.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 9 maart 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Bergen, correctionele kamer.
Raadsheer Xxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxx-Xxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de strafvorde- ring:
Over het ambtshalve middel dat de schending van artikel 211bis van het Wet- boek van Strafvordering aanvoert:
Het beroepen vonnis stelt vast dat de eiseres naar de correctionele rechtbank was verwezen wegens de telastleggingen valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken (telastlegging I) en wegens oplichting (telastlegging II).
Het vermeldt "dat de feiten van de telastlegging valsheid en gebruik van valse stukken niet dezelfde zijn als deze van de telastlegging oplichting, zodat de rechtbank, ofschoon de zaak aldaar in rem aanhangig is gemaakt, alleen kan oor- delen dat het Hof van Beroep te Venetië, door de overlevering in te willigen van de [eiseres] op grond van de oplichting, deze eveneens heeft ingewilligd voor de feiten van valsheid en gebruik van valse stukken; dat in zoverre de telastlegging valsheid en het gebruik van valse stukken geen reden is geweest voor de overle-
1 Cass., 11 sept. 1990, AR 3935, nr. 17.
2 Cass., 18 juni 2003, AR P.03.0269.F, nr. 358.
vering van de [eiseres] aan België door de Italiaanse overheid, [de voormelde ei- seres] in het kader van de onderhavige rechtspleging niet wegens deze telastleg- ging kan worden veroordeeld".
Het beslist vervolgens "dat de rechtbank, in zoverre tussen de feiten van telast- legging I en deze van telastlegging II een band van intrinsieke samenhang be- staat, de [eiseres] niet wegens oplichting kan berechten, ook al wordt het specia- liteitsbeginsel voor deze laatste feiten formeel geëerbiedigd; dat de onderhavige zaak bijgevolg niet in haar geheel kan worden berecht".
Het vonnis dat de vervolgingen aldus niet ontvankelijk verklaart, beslist om het onderzoek van de zaak sine die uit te stellen.
Het bestreden arrest, dat uitspraak doet op het hoger beroep van het openbaar ministerie, doet dat vonnis teniet, verklaart de vervolgingen ontvankelijk en, door de zaak aan zich te trekken, veroordeelt de eiseres.
Het arrest dat verzuimt vast te stellen dat de leden van het hof van beroep met eenparige stemmen van hun leden hebben beslist, schendt artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering.
B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de burgerlijke rechtsvorderingen die door de verweerders tegen de eiseres zijn ingesteld:
De hierna uit te spreken vernietiging, op het onbeperkte cassatieberoep van de beklaagde, van de beslissing over de tegen haar ingestelde strafvordering, brengt de vernietiging mee van de beslissing over de tegen haar ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen die uit de eerstgenoemde beslissing volgt.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat melding van dit arrest zal worden gemaakt op de kant van het vernie- tigde arrest.
Laat de kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik, correctionele kamer.
3 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Xxxxx, waarnemend voorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Genicot, advocaat-gene- raal.
Nr. 451
2° KAMER - 3 oktober 2007
1º VOORLOPIGE HECHTENIS — BEVEL TOT AANHOUDING - ONDERZOEKSRECHTER - VERHOOR VAN DE INVERDENKINGGESTELDE - ADVOCAAT - RECHT OP BIJSTAND - DRAAGWIJDTE
2º RECHT VAN VERDEDIGING — STRAFZAKEN - ADVOCAAT - RECHT OP BIJSTAND - DRAAGWIJDTE - VOORLOPIGE HECHTENIS - BEVEL TOT AANHOUDING - ONDERZOEKSRECHTER -
Verhoor van de inverdenkinggestelde
3º RECHTSBEGINSELEN (ALGEMENE) - BEVEL TOT AANHOUDING - ADVOCAAT - RECHT
op bijstand - Draagwijdte - Voorlopige hechtenis - Onderzoeksrechter - Verhoor van de inverdenkinggestelde
4º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.3 - ARTIKEL 6, §3.C - STRAFZAKEN - BEVEL TOT AANHOUDING - ADVOCAAT - RECHT OP BIJSTAND - DRAAGWIJDTE - VOORLOPIGE HECHTENIS - ONDERZOEKSRECHTER - VERHOOR VAN DE INVERDENKINGGESTELDE
5º ADVOCAAT - STRAFZAKEN - BEVEL TOT AANHOUDING - RECHT OP BIJSTAND - DRAAGWIJDTE
- Voorlopige hechtenis - Onderzoeksrechter - Verhoor van de inverdenkinggestelde
6º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.1 - STRAFZAKEN - EERLIJK PROCES - ADVOCAAT - RECHT OP BIJSTAND - DRAAGWIJDTE - VOORLOPIGE HECHTENIS - BEVEL TOT AANHOUDING - ONDERZOEKSRECHTER - VERHOOR VAN DE INVERDENKINGGESTELDE
7º RECHT VAN VERDEDIGING — STRAFZAKEN - ADVOCAAT - RECHT OP BIJSTAND - DRAAGWIJDTE - VOORLOPIGE HECHTENIS - BEVEL TOT AANHOUDING - ONDERZOEKSRECHTER - VERHOOR VAN DE INVERDENKINGGESTELDE
1º, 2°, 3°, 4° en 5° Het recht van iedere beschuldigde om zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze en, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, om kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak zulks vereist, is van toepassing voor de rechter die moet oordelen over de gegrondheid van de strafvordering en niet bij het verhoor van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter alvorens het bevel tot aanhouding uit te vaardigen1. (Art. 6.3, c, Verdrag Rechten van de Mens; Art. 16, §2, Wet Voorlopige Hechtenis 1990)
6º en 7° Alleen uit het feit dat geen enkele wettelijke bepaling voorschrijft dat een advocaat de inverdenkinggestelde moet bijstaan tijdens het verhoor door de onderzoeksrechter, voor het verlenen van het bevel tot aanhouding, kan niet worden afgeleid dat zijn recht op een eerlijk proces voor het vonnisgerecht ernstig in het gedrang kan worden gebracht of dat de uitoefening van zijn recht van verdediging, zowel voor de onderzoeksgerechten als voor de vonnisgerechten, kan worden belemmerd2. (Art. 6.1, Verdrag Rechten van de Mens; Art. 16, §2, Wet Voorlopige Hechtenis 1990)
(B.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.1372.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 20 september 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Luik, kamer van inbeschuldigingstelling.
De eiser voert een middel aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx-Xxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
1 Cass., 14 dec. 1999, XX X.00.0000.X, nr. 678.
2 Cass., 4 dec. 2002, AR P.02.1553.F, nr. 651.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Over het middel :
Het middel verwijt het arrest artikel 6.3.c van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden te schenden, door te be- slissen dat het bevel tot aanhouding tegen de eiser regelmatig werd uitgevaar- digd, ofschoon hem, vóór zijn verhoor door de onderzoeksrechter, geen toestem- ming tot bijstand door een advocaat was verleend.
Het recht van iedere beschuldigde, dat bij het voormelde artikel 6.3.c is bepaald, om zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze en, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, om kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijge- staan, indien het belang van de rechtspraak zulks vereist, is van toepassing voor de rechter die moet oordelen over de gegrondheid van de strafvordering.
Deze bepaling is niet van toepassing op het verhoor, dat bij artikel 16, §2, van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is bepaald, van de in- verdenkinggestelde door de onderzoeksrechter alvorens het bevel tot aanhouding uit te vaardigen.
Overigens kan alleen uit het feit dat noch het voormelde artikel 16, §2, noch eni- ge andere wettelijke bepaling voorschrijven dat een advocaat de inverdenkingge- stelde tijdens of vóór dat verhoor moet bijstaan, niet worden afgeleid dat het recht op een eerlijk proces voor het vonnisgerecht, bekrachtigd bij artikel 6.1 van het voormelde verdrag, ernstig in het gedrang kan worden gebracht of dat de uit- oefening van zijn recht van verdediging, zowel voor de onderzoeksgerechten als voor de vonnisgerechten, kan worden belemmerd.
Het middel faalt naar recht. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
3 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Close, waarnemend voorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal
– Advocaten: mrs. X. xx Xxxx, Brussel en X. Xxxx, Luik.
Nr. 452
1° KAMER - 4 oktober 2007
BESLAG — GEDWONGEN TENUITVOERLEGGING - UITVOEREND BESLAG OP
onroerend goed - Toewijzing - Vernietigbare handelingen - Begrip
Artikel 1622, tweede lid, Ger.W., krachtens hetwelk de nietigheid van de handelingen verricht vóór de toewijzing, op straffe van verval, moet worden opgeworpen ten laatste binnen acht dagen na de aanmaning bedoeld in het derde lid van artikel 1582 Ger.W., beoogt enkel procedurehandelingen en geen vonnissen1. (Artt. 20, 1622, tweede lid, en 1582, derde lid, Ger.W.)
(XXXX XXXXXXXXXX nv T. ING BELGIE nv)
ARREST
(A.R. C.06.0589.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 28 juni 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Raadsheer Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 20, 21, 1033, 1034, 1122, 1125, 1580, 1582, derde lid en 1622, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Bij het bestreden arrest van 28 juni 2006 verklaart het Hof van Beroep te Antwerpen ei- seres4 hoger beroep ongegrond en bevestigt de beschikking van de beslagrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen van 30 december 2005, waarbij het derdenver- zet van eiseres tegen de beschikking van de beslagrechter van 6 oktober 2005 en dier vor- dering om die beschikking nietig te horen verklaren, ongegrond verklaard werden, en dit op de volgende gronden:
Bij de bestreden beschikking van de beslagrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen dd. 30.12.2005 werd de vordering van (de eiseres) afgewezen en werd zij verwezen in de kosten.
Die vordering strekte ertoe de beschikking van 6 oktober 2005 van deze beslagrechter nietig te horen verklaren en te horen intrekken en te horen zeggen voor recht dat daaraan geen enkel rechtsgevolg kan worden verleend, zo ook het plaatsvinden van de openbare verkoop van de ten laste van (de eiseres) in beslag genomen onroerende goederen van 8 december 2005.
Bij die laatste beschikking werd notaris Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx te Lier aangesteld om over te gaan tot de veiling van de ten laste van (de eiseres) in beslag genomen onroerende goederen en tot de verrichtingen van rangregeling.
(De eiseres) betoogt dat enerzijds die notaris daartoe werd aangesteld zonder dat een van de partijen daarom heeft verzocht (ultra petita) en anderzijds dat de termijn tot aan-
1 Zie Cass., 17 april 1989, AR 8325, nr 460, R.W., 1990-1991, 97, J.L.M.B., 1989, 856 en Rev.Not.
(B) 1990, 546, noot J.-X. Xxxxxx; zie ook R.P.D.B., Compl. VIII, V° La saisie immobilière, 726, nrs 203-206, X. XXXXXX. Het uitvoerend beslag op onroerend goed, Kluwer, 1981, 206, nr 000, X. xx XXXXX, Xxxxx du recouvrement. Xx xxxxx xxxxxxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 245 en X. XXXXX & X. XXXXXXX, Beslag, A.P.R., Story, 2001, 487, nr 864.
stelling van die notaris op 17 maart 2005 verstreken was sedert 15 maart 2005 en bijge- volg op 17 maart 2005 niet kon worden verlengd met een bijkomende termijn van zes maanden.
De eerste rechter heeft in essentie overwogen dat uit de stukken blijkt dat op 4 novem- ber 2005 werd overgegaan tot betekening en aanmaning om inzage te nemen van de ver- koopsvoorwaarden en om aanwezig te zijn bij de toewijzing (artikel 1580 en 1582 van het Gerechtelijk Wetboek) en dat te dezen de nietigheden werden opgeworpen buiten de ver- valtermijn van acht dagen voorzien bij artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wet- boek.
(...)
(De eiseres) doet ook in hoger beroep gelden dat de aanstelling van notaris Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx te Lier in de beschikking van 6 oktober 2005 ten onrechte is geschied nu die aanstelling niet was gevorderd en die beschikking verwijst naar de beschikking van 17 maart 2005 die zelf reeds onwettelijk was omdat hierbij de termijn van aanstelling van de notaris werd verlengd, nadat die termijn reeds voordien was verstreken.
Naar luid van artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet de nietig- heid van de handelingen verricht voor de toewijzing, op straffe van verval worden opge- worpen ten laatste binnen de acht dagen na de aanmaning bedoeld in het derde lid van ar- tikel 1582.
De nietigheid, waarop (de eiseres) zich beroept, is onderworpen aan artikel 1622, twee- de lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat betrekking heeft op alle onregelmatigheden die zich voordoen voor de toewijzing en waarvan het toepassingsgebied niet is beperkt tot de gevallen opgesomd in artikel 1622, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Derhalve kan die nietigheid alleen worden ingeroepen binnen de bij artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde termijn.
Nu (de eiseres) de nietigheden waarop haar vorderingen gesteund zijn voor het eerst heeft ingeroepen na het verstrijken van die termijn moet de bestreden beschikking worden bevestigd. Het onderscheid dat (de eiseres) maakt tussen grieven die betrekking hebben op de onwettelijkheid van de procedure en deze die nietigheden zouden betreffen is niet dienstig.
Grieven
Bij een uitvoerend beslag op onroerend goed dient de schuldenaar krachtens het artikel 1582, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek ten minste een maand voor de verkoop aan- gemaand te worden om inzage te nemen van de door de benoemde notaris opgemaakte verkoopvoorwaarden en om aanwezig te zijn bij de toewijzing.
Luidens het artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet de nietigheid van de handelingen verricht voor de toewijzing, op straffe van verval, worden opgewor- pen ten laatste binnen de acht dagen na de aanmaning bedoeld in artikel 1582, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Een beschikking gewezen op eenzijdig verzoekschrift, waarbij overeenkomstig het arti- kel 1580 van het Gerechtelijk Wetboek een notaris benoemd en belast wordt met de vei- ling van de in beslag genomen goederen en met de verrichtingen tot rangregeling, is geen "handeling" in de zin van het artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Overeenkomstig artikel 20 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen middelen van nietig- heid immers niet worden aangewend tegen vonnissen. Deze kunnen alleen worden vernie- tigd door de rechtsmiddelen bij de wet bepaald, hetzij deze voorzien in artikel 21 van het Gerechtelijk Wetboek, waaronder het derdenverzet, dat naar luid van artikel 1122 van het- zelfde wetboek kan worden ingesteld door ieder die niet behoorlijk is opgeroepen of niet in dezelfde hoedanigheid tussengekomen is tegen een, zij het voorlopige, beslissing die
zijn rechten benadeelt en die onder meer is gewezen door een burgerlijk gerecht. Een zelf- de regel is neergelegd in artikel 1033 van het Gerechtelijk Wetboek wat betreft de rechts- plegingen op verzoekschrift.
Dit rechtsmiddel van derdenverzet wordt ingesteld onder meer bij dagvaarding met toe- passing van artikel 1125 van het Gerechtelijk Wetboek, dat overeenkomstig artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek mede van toepassing is op het verzet krachtens voornoemd artikel 1033 gedaan. Dit verzet behoeft krachtens voornoemd artikel 1034 te geschieden binnen een maand nadat de beslissing aan de eiser is betekend.
Uit voorgaande bepalingen volgt dat de beschikking tot aanwijzing van een notaris, op eenzijdig verzoekschrift, in toepassing van artikel 1580 van het Gerechtelijk Wetboek, op verzoek van de schuldenaar alleen kan worden vernietigd door een derdenverzet, dat be- hoeft te worden ingesteld bij dagvaarding binnen de maand nadat de beslissing aan de schuldenaar is betekend, zodat de nietigheid, waarop het derdenverzet steunt, niet dient te worden opgeworpen binnen de door artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wet- boek op straffe van verval vastgestelde termijn van acht dagen na de aanmaning bedoeld in artikel 1582, derde lid, van hetzelfde Wetboek.
Het bestreden arrest stelt vast dat de vordering van de eiseres, ingeleid bij dagvaarding van 5 december 2005, strekt tot de vernietiging van de beschikking van 6 oktober 2005 van de eerste rechter waarbij notaris Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx aangesteld werd om over te gaan tot de veiling van de ten laste van de eiseres in beslag genomen onroerende goederen en dat de eiseres daartoe onder meer betoogt dat die notaris werd aangesteld zonder dat dit gevorderd was (...).
Deze vordering, waarbij de eiseres derdenverzet instelt tegen de op eenzijdig verzoek- schrift gewezen beschikking van de eerste rechter van 6 oktober 2005, is geen vordering tot vernietiging van een handeling en is derhalve niet onderworpen aan de in artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op straffe van verval vastgestelde termijn van acht dagen na de aanmaning om inzage te nemen van de verkoopsvoorwaarden en aanwe- zig te zijn bij de toewijzing. De nietigheid van de beschikking van de eerste rechter van 6 oktober 2005, waarop het derdenverzet van de eiseres gesteund was, hoefde bijgevolg evenmin te worden opgeworpen binnen voornoemde termijn.
Het bestreden arrest heeft het derdenverzet van eiseres tegen de beschikking van de eer- ste rechter van 6 oktober 2005 derhalve onterecht afgewezen op de enige grond dat de nietigheid, waarop dit derdenverzet gesteund was, voor het eerst werd ingeroepen na het verstrijken van de bij artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde ter- mijn (schending van alle wetsbepalingen in de aanhef van het middel aangevoerd).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. Krachtens artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet de nie- tigheid van de handelingen verricht vóór de toewijzing, op straffe van verval, worden opgeworpen ten laatste binnen acht dagen na de aanmaning om inzage te nemen van de verkoopvoorwaarden en aanwezig te zijn bij de toewijzing, als be- doeld in het derde lid van artikel 1582 van hetzelfde wetboek.
Voormeld artikel 1622, tweede lid, beoogt enkel procedurehandelingen en geen vonnissen, die, ingevolge artikel 20 van hetzelfde wetboek, enkel kunnen worden vernietigd door de rechtsmiddelen bij de wet bepaald.
Deze rechtsmiddelen worden ingesteld binnen de bij de wet voor het instellen van die rechtsmiddelen bepaalde termijn zonder dat zij onderworpen zijn aan de vervaltermijn van acht dagen als bedoeld in artikel 1622, tweede lid van het Ge-
rechtelijk Wetboek.
2. Wanneer een op eenzijdig verzoekschrift gewezen vonnis betekend is aan de derde, moet deze het derdenverzet, krachtens artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek, instellen binnen een maand nadat de beslissing hem is betekend.
3. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat:
- bij beschikking van 6 oktober 2005 van de Beslagrechter te Mechelen, notaris Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx te Lier werd aangesteld om over te gaan tot de veiling van de ten laste van de eiseres in beslag genomen onroerende goederen en tot de verrichtingen van de rangregeling;
- bij exploot van 4 november 2005 deze beschikking aan de eiseres werd bete- kend en de eiseres bij het exploot werd aangemaand om inzage te nemen van de verkoopvoorwaarden overeenkomstig artikel 1582, derde lid, van het Gerechte- lijk Wetboek;
- de eiseres tegen deze beschikking derdenverzet heeft gedaan bij exploot van 5 december 2005;
- de eiseres de nietigverklaring van de beschikking vordert omdat zij 'ultra petita' zou zijn gewezen;
4. De appelrechters oordelen dat de nietigheid van de beschikking van 6 oktober 2005 waarop de eiseres haar vordering steunt, betrekking heeft op onregelmatig- heden die zich hebben voorgedaan vóór de toewijzing, zodat zij niet kunnen wor- den ingeroepen na het verstrijken van de in artikel 1622, tweede lid, van het Ge- rechtelijk Wetboek bedoelde vervaltermijn van acht dagen na de aanmaning om inzage te nemen van de verkoopvoorwaarden.
5. Door op die gronden de vordering van de eiseres ongegrond te verklaren ver- antwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernie- tigde arrest.
Houdt de beslissing over de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter.
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Gent.
4 oktober 2007 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslaggever: de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Geinger en Simont.
Nr. 453
VERENIGDE KAMERS - 4 oktober 2007
1º RECHTERLIJKE TUCHT - HOF VAN BEROEP - ZWARE TUCHTSTRAF - LICHTE TUCHTSTRAF
- Bevoegdheid
2º RECHTBANKEN — TUCHTZAKEN - HOF VAN BEROEP - ZWARE TUCHTSTRAF - LICHTE TUCHTSTRAF - BEVOEGDHEID
3º RECHTERLIJKE TUCHT - HOGER BEROEP TEGEN TUCHTBESLISSINGEN - BEVOEGDE
RECHTSINSTANTIE
4º HOGER BEROEP — TUCHTZAKEN - HOGER BEROEP TEGEN TUCHTBESLISSINGEN - BEVOEGDE RECHTSINSTANTIE
(PROCUREUR-GENERAAL BIJ HET HOF VAN BEROEP TE GENT T C.)
Conclusie van eerste advocaat-generaal M. De Swaef
1. Deze procedure betreft een tuchtzaak lastens J.C., plaatsvervangend vrederechter.
De wet bepaalt de overheden bevoegd om een tuchtstraf op te leggen op grond enerzijds van de functie die de magistraat bekleedt en anderzijds, van de aard van de op te leggen tuchtstraf. Dit is een op zich gesloten systeem, waarbij de wet lichte en zware tuchtstraffen onderscheidt (art. 405, Ger.W.).
2. Luidens artikel 414, Ger.W. ressorteren de plaatsvervangende magistraten in deze hoedanigheid onder dezelfde tuchtoverheden als de werkende magistraten.
De artikelen 410, §1, 1° en 412, §1, Ger.W. verlenen aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ten aanzien van de (plaatsvervangende) vrederechter de bevoegdheid om een lichte straf op te leggen. Ingeval de overheid die bevoegd is om lichte straffen op te leggen na onderzoek oordeelt dat een zware straf moet worden opgelegd, moet zij de zaak aanhangig maken bij de Nationale Tuchtraad (art. 411, §2, Ger.W.). Dat is te dezen gebeurd. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te O. maakte het dossier van de tuchtprocedure over aan de Nationale Tuchtraad die op 21 maart 2006 tot een tuchtschorsing voor een periode van 6 maanden adviseerde (zware tuchtstraf van de eerste graad) en, bij toepassing van de artikelen 412, §2, 1° en 419, Ger.W., de zaak aanhangig maakte bij de eerste kamer van het hof van beroep, tuchtoverheid die bevoegd is om een zware tuchtstraf op te leggen.
3. De aldus wettig geadieerde eerste kamer van het hof van beroep legde op 21 december 2006 aan J.C. de (lichte) tuchtstraf van de berisping op (art. 405, §1, Ger.W.).
1 Zie de concl. van het O.M. 2 Ibid.
Zich baserend op artikel 415, §12, Ger.W. legde de procureur-generaal bij het hof van beroep op 5 januari 2007 voor het Hof van cassatie een verzoekschrift houdende beroep neer en ertoe strekkende dat een zware tuchtsanctie zou worden opgelegd.
Artikel 415, Ger.W. bepaalt enerzijds in §2 dat de verenigde kamers van het Hof van cassatie kennis nemen van het hoger beroep ingesteld tegen de zware straffen, opgelegd
o.m. aan de (plaatsvervangende) vrederechters en anderzijds in §4 dat de eerste kamer van het hof van beroep kennis neemt van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen, opgelegd aan de (plaatsvervangende) vrederechters (door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg).
4. Nu spruit de problematiek in deze zaak precies voort uit de omstandigheid dat de tuchtoverheid, bevoegd om een zware straf op te leggen, een lichte straf heeft uitgesproken, terwijl ze daarvoor tegelijk wettelijk als tuchtoverheid in hoger beroep wordt aangewezen.
De procureur-generaal motiveert de adiering van het Hof van cassatie van zijn hoger beroep met de overweging dat de bevoegde beroepsinstantie dient te worden bepaald op grond van de functie van diegene aan wie de tuchtstraf werd opgelegd en niet op grond van de aard van de straf, aangezien het onmogelijk is dat de 1ste kamer van het hof van beroep kennis neemt van het hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van diezelfde eerste kamer van het hof van beroep, zelfs anders samengesteld.
Eenzelfde gerecht kan inderdaad in dezelfde zaak bezwaarlijk zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitspraak doen. Maar kon het hof van beroep, geadieerd ingevolge de bevoegdheid voor het opleggen van zware tuchtstraffen in eerste aanleg, een lichte tuchtstraf uitspreken t.a.v. een (plaatsvervangende) vrederechter, dan wanneer de wet hiertoe de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aanwijst?
M.a.w., moet, indien een hof van beroep, na het niet bindend advies van de Nationale Tuchtraad over de op te leggen straf (art. 409, §1, Ger.W.), van oordeel is dat enkel een lichte straf moest worden opgelegd, dan de zaak niet terugwijzen naar de voor die sanctie bevoegde overheid (i.c. de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die zich eventueel moet laten vervangen gezien hij reeds stelling heeft genomen over de aard van de sanctie door de zaak aanhangig te maken bij de Nationale Tuchtraad)?
Voor een bevestigend antwoord op die vraag kan m.i. aansluiting worden gevonden bij de wettelijk regeling die voorschrijft dat, indien de overheid, bevoegd voor het opleggen van een zware straf van de eerste graad van oordeel is dat een zware straf van de tweede graad moet worden opgelegd, zij het dossier overzendt aan de overheid bevoegd om een zware straf van de tweede graad op te leggen (art. 419, Ger.W.).
Te dezen zou het een verwijzing in omgekeerde zin betreffen, maar de ratio legis blijft identiek.
De verdere uitwerking van die regeling leidt ertoe dat de aldus door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op verwijzing getroffen beslissing rechtsgeldig het voorwerp kan uitmaken van een hoger beroep voor de eerste kamer van het hof van beroep (anders samengesteld gezien de vorige tussenkomst) en dat die tuchtoverheid in beroep overeenkomstig artikel 415, §9, Ger.W. lichtere of zwaardere straffen kan opleggen dan diegene die zijn uitgesproken.
En al is zulke oplossing aan het in deze zaak gestelde procedureprobleem niet vrij van enige complexiteit, toch sluit ze m.i. zo nauw mogelijk aan bij de wet en haar doelstelling en is ze voldoende consistent. De bevoegdheid van iedere tuchtinstantie wordt erdoor geëerbiedigd, het recht op hoger beroep blijft gevrijwaard en de appelinstantie behoudt de
Nr. 453 - 4.10.07 HOF VAN CASSATIE 1843
vrije keuze in de op te leggen sanctie.
5. De zienswijze die ervan uitgaat dat de door de Nationale Tuchtraad geadieerde overheid zowel een lichte als een zware straf kan opleggen (X. Xx Xxxxxxxxxx, Aspects du nouveau droit disciplinaire des magistrats, Imperat Lex-Liber Amicorum Xxxxxx Xxxxxxx, Larcier, 2003, 309(315)) gaat m.i. in tegen de wet, zowel wat de aangewezen overheden bevoegd om een straf op te leggen betreft als met betrekking tot de beroepsinstanties.
Toegepast op de huidige procedure dient er immers vastgesteld enerzijds, dat de eerste kamer van het hof van beroep niet de tuchtoverheid is die lastens een (plaatsvervangend) vrederechter bevoegd is om een lichte straf op te leggen en, anderzijds, dat de verenigde kamers van het Hof van cassatie geen kennis nemen van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen opgelegd aan voornoemde magistraat. Aan voornoemde instanties die bevoegdheden toch toekennen druist dan ook tegen het wettelijk stelsel in.
6. Blijft nog de vraag welk gevolg aan het hoger beroep van de procureur-generaal dan moet worden voorbehouden.
Uit hetgeen voorafgaat moet m.i. blijken dat het Hof niet bevoegd is om zich ten gronde uit te spreken over het hoger beroep tegen een aan een (plaatsvervangende) vrederechter opgelegde lichte tuchtstraf, nu de wet deze mogelijkheid niet voorziet in het gesloten stelsel der tuchtinstanties.
Het hoger beroep van de procureur-generaal moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hoeft dit meteen ook te betekenen dat de (foutieve) beslissing van het hof van beroep te dezen niet vatbaar is voor enig rechtsmiddel?.
Ik meen van niet. Want, zo artikel 415, §11, Ger.W. bepaalt dat de voorzieningen in cassatie bedoeld in de artikelen 608, 609 en 612 zijn uitgesloten, blijven ook in tuchtzaken behouden de vorderingen tot nietigverklaring van de handelingen waardoor o.m. rechters en tuchtrechtelijke overheden van openbare en ministeriële ambtenaren hun bevoegdheid mochten hebben overschreden (artt. 610 en 1088, Ger.W.).
Conclusie: verwerping.
ARREST
(A.R. D.07.0001.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het verzoekschrift, houdende hoger beroep, is gericht tegen een tuchtbeslissing van het Hof van Beroep te Gent van 21 december 2006.
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Eerste advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Voorgaande rechtspleging
1. De procedure betreft een tuchtzaak tegen de verweerder die plaats-vervangend vrederechter is.
De voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Oudenaarde, bevoegd om een lichte straf op te leggen, heeft na onderzoek geoordeeld dat een zware straf
1844 HOF VAN CASSATIE 4.10.07 - Nr. 453
moest worden opgelegd en heeft de zaak aanhangig gemaakt bij toepassing van artikel 411, §2, van het Gerechtelijk Wetboek, bij de Nationale Tuchtraad. In zijn advies heeft de Nationale Tuchtraad een tuchtschorsing van zes maanden voor- gesteld en de zaak overeenkomstig artikel 419, achtste lid, van het Gerechtelijk Wetboek aanhangig gemaakt bij de eerste kamer van het Hof van Beroep te Gent, tuchtoverheid die bevoegd was om een zware tuchtstraf van de eerste graad op te leggen.
De eerste kamer van het Hof van Beroep te Gent heeft een lichte straf opgelegd, met name een berisping.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
2. Het aan de verweerder betekende verzoekschrift is, volgens de tekst ervan, een "beroep tegen de tuchtbeslissing" ingesteld op grond van artikel 415, §12, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat het openbaar ministerie over een recht tot hoger beroep beschikt ten aanzien van elke tuchtstraf.
Het is gericht aan de "verenigde kamers van het Hof van Cassatie".
3. Krachtens de artikelen 415, §2, en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, nemen de verenigde kamers van het Hof van Cassatie kennis van het hoger beroep inge- steld tegen de zware straffen opgelegd aan de plaatsvervangende vrederechters.
Krachtens de artikelen 415, §4, en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, neemt de eerste kamer van het hof van beroep kennis van het hoger beroep tegen een lichte straf uitgesproken ten aanzien van een plaatsvervangende vrederechter.
4. Wanneer de eerste kamer van het hof van beroep moet oordelen over een ver- zoek een zware straf uit te spreken, maar oordeelt dat slechts een lichte straf moet worden uitgesproken, kan zij een lichte straf opleggen en is zij niet ver- plicht de zaak te verwijzen naar de tuchtoverheid die bevoegd is om een lichte straf op te leggen.
De genoemde artikelen 415, §2 en §4, en artikel 414 houden geen expliciete re- geling in van het hoger beroep ingesteld tegen een lichte straf in die omstandig- heden uitgesproken door de eerste kamer van het hof van beroep.
5. Met het oog op een eerlijke procesvoering heeft de wetgever de bevoegdheid om een tuchtstraf op te leggen aan de leden van de rechterlijke orde, in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep toegekend aan verschillende overheden.
De wetgever heeft daarenboven aan alle zittende magistraten een principieel recht toegekend op een hoger beroep in volle omvang tegen de tuchtbeslissingen die hen betreffen, en heeft aan het openbaar ministerie in artikel 415, §12, van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk een recht tot hoger beroep toegekend ten aanzien van elke tuchtstraf.
Hieruit volgt dat hoger beroep openstaat in volle omvang bij de rechtsinstantie die bevoegd is de in eerste aanleg genomen beslissing te hervormen of te bevesti- gen, ongeacht de aard van de eindbeslissing die in eerste aanleg is genomen.
6. Het hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie voor de verenigde ka- mers van het Hof is ontvankelijk.
Ten gronde
7. De vordering zoals bepaald bij artikel 410, §4, van het Gerechtelijk Wetboek was gebaseerd op de omstandigheid dat de verweerder afbreuk had gedaan aan de waardigheid van zijn ambt als magistraat ingevolge de feiten van belaging die aanleiding gaven tot een strafrechtelijke veroordeling bij arrest van het Hof van Beroep te Gent van 14 september 2004 en doordat de verweerder misbruik maakte van zijn titel van magistraat.
8. De feiten van belaging zijn gebeurd in de privésfeer wat niet wegneemt dat zij afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt van de verweerder.
9. De belaging ging daarenboven, volgens het slachtoffer, gepaard met het ge- bruik van de titel van plaatsvervangend vrederechter (verklaring X. Xxxxxxxxx van 6 mei 2000). Verschillende getuigen bevestigen dat de verweerder zijn titel van plaatsvervangend rechter gebruikte in de context van zijn echtelijke moei- lijkheden en van de belaging: een schooldirecteur (verklaring 20 juni 2000), een coördinator van buitenschoolse opvang (verklaring van 26 juni 2000), het dienst- hoofd van het slachtoffer (verklaring van 20 juni 2000), een arts (verklaring van 6 juli 2000).
10. De feiten die aan de verweerder ten laste worden gelegd, zijn bewezen.
11. Door zijn gedragingen, die mede aanleiding hebben gegeven tot een correcti- onele veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan, heeft de verweerder af- breuk gedaan aan de waardigheid van zijn ambt en aan het vertrouwen in het ge- recht.
12. Gelet op de xxxxx xxx xx xxxxxx is een schorsing van een maand een aangepas- te straf.
Dictum
Het Hof, verenigde kamers, Rechtdoende bij verstek,
Spreekt ten aanzien van Xxxxx Xxxxxxx de tuchtstraf uit van schorsing van een maand.
Veroordeelt de verweerder in de kosten. De kosten begroot tot heden op nul euro.
4 oktober 2007 – Verenigde kamers – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, eerste voorzitter – Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Andersluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-generaal.
Nr. 454
1° KAMER - 5 oktober 2007
VONNISSEN EN ARRESTEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - Openbaar ministerie - Verplichte mededeling - Advies - Magistraat - Naam - Advies - Vermelding - Verzuim - Gevolg
Het vonnis dat de naam van de magistraat van het openbaar ministerie die zijn advies over
de vordering zou hebben gegeven en dit advies niet vermeldt, terwijl uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, niet blijkt dat het openbaar ministerie zijn advies heeft gegeven, is nietig wanneer de vordering op straffe van nietigheid aan het openbaar ministerie moest worden meegedeeld1. (Artt. 764, eerste lid, 6°, 780, eerste lid, 1° en 4°, Ger.W.)
(J. A. e.a. T. V.G. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.06.0233.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis, op 11 januari 2006 gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Neufchâteau, rechtdoende in laatste aanleg en als rechtscollege waarnaar de zaak door het Hof is verwezen bij arrest van 2 december 2004.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert twee middelen aan :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 764, eerste lid, 6°, 780, 1° en 4°, en 1138, 5°, van het Gerechtelijk Wet- boek.
Aangevochten beslissingen
In het vonnis van 11 januari 2006 verklaart de Rechtbank van Eerste Aanleg te Neuf- château het door de eisers ingediende verzoek tot herroeping van het gewijsde niet ont- vankelijk en stelt ze vast dat de overige vorderingen van de eisers (betreffende de inhoud van het geschil) geen voorwerp meer hebben.
De rechtbank verklaart bovendien de tegenvordering van de verweerders gegrond en veroordeelt de eisers om aan de verweerders het bedrag van 1.500 euro te betalen wegens tergend en roekeloos geding alsook het bedrag van 1.250 frank wegens kosten en erelonen van hun raadsman.
Grieven
Krachtens artikel 764, eerste lid, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek worden de vorderin- gen tot herroeping van het gewijsde, op straffe van nietigheid, meegedeeld aan het open- baar ministerie.
Artikel 780, 1° en 4°, van dat wetboek vermeldt dat het vonnis, op straffe van nietig- heid, de vermelding bevat van de naam van de magistraat van het openbaar ministerie die zijn advies heeft gegeven alsook de vermelding van dat advies.
Naar luid van artikel 1138, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek staat er tegen de beslissin- gen in laatste aanleg voorziening in cassatie wegens overtreding van de wet open indien de mededeling aan het openbaar ministerie niet is geschied in de gevallen waarin de wet die voorschrijft.
Te dezen bevat het bestreden vonnis dat uitspraak doet over de door de eisers ingestelde vordering tot herroeping van het gewijsde noch de vermelding van de naam van de magi- straat van het openbaar ministerie die zijn advies heeft gegeven, noch de vermelding van
1 Cass., 19 april 1999, AR S.98.0022.F, nr.221.
dat advies.
De zittingsbladen van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Neufchâteau van 13 april 2005, 14 december 2005 en 11 januari 2006, die bij dit cassatieberoep zijn gevoegd en "processen-verbaal van de terechtzitting" zijn genoemd, en de processen-verbaal van de terechtzittingen van die rechtbank van 14 december 2005 en 11 januari 2006 bevatten die vermeldingen al evenmin.
Aldus blijkt uit geen enkel stuk waarop het Hof vermag acht te slaan dat het openbaar ministerie zijn advies heeft gegeven.
Het bestreden vonnis schendt derhalve de artikelen 764, eerste lid, 6°, 780, 1° en 4°, en
1138, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek.
III. BESLISSING VAN HET HOF Eerste middel :
Het bestreden vonnis stelt vast dat de eisers een verzoek tot herroeping van het gewijsde hebben ingediend teneinde de intrekking te verkrijgen van de vonnissen die op 20 juni en 17 oktober 2002 door de Rechtbank van Eerste aanleg te Mar- che-en-Famenne in hoger beroep zijn uitgesproken.
Krachtens artikel 764, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek worden de vorderingen tot herroeping van het gewijsde, op straffe van nietigheid, aan het openbaar mi- nisterie meegedeeld.
Krachtens artikel 780, 1° en 4°, van dat wetboek bevat het vonnis, op straffe van nietigheid, de vermelding van de naam van de magistraat van het openbaar mi- nisterie die zijn advies heeft gegeven, alsook de vermelding van dat advies.
Het bestreden vonnis bevat die vermeldingen niet en uit geen enkel stuk waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat het openbaar ministerie zijn advies heeft gegeven.
Aldus schendt het bestreden vonnis de bovenstaande wetsbepalingen. Het middel is gegrond.
De vernietiging van de op het verzoek tot herroeping van het gewijsde gewezen beslissing strekt zich uit tot de beslissing dat de overige vorderingen van de ei- sers geen voorwerp meer hebben, daar laatstgenoemde beslissing het gevolg is van de eerste, en ze strekt zich tevens uit tot de op de tegenvorderingen gewezen beslissingen waarbij de eisers worden veroordeeld om aan de verweerders 1.500 euro te betalen wegens tergend en roekeloos geding en 1.250 euro voor de kosten van de verdediging, gelet op het verband dat het bestreden vonnis tussen die be- slissingen heeft gelegd.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis.
Beveelt dat van het arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde vonnis.
Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Aarlen, zitting houden- de in hoger beroep.
1848 HOF VAN CASSATIE 5.10.07 - Nr. 454
5 oktober 2007 – 1° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de h. Fettweis – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal
– Advocaat: mr. Geinger.
Nr. 455
1° KAMER - 5 oktober 2007
BELASTING OVER DE TOEGEVOEGDE WAARDE - Vrijstelling - Weddenschappen, loterijen en andere kans- of geldspelen - Begrip
(BELGISCHE STAAT, Minister van Financiën X. TIERCE FRANCO-BELGE nv)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.06.0036.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 5 oktober 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Luik.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN De eiser voert een middel aan :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1134, 1156, 1165, 1319, 1321, 1322, 1341, 1348, 1349, 1350, 1352,
1353, 1984,1985,1986,1987, 1988, 1989, 1991, 1997, 1998 en 1999 van het Burgerlijk
Wetboek;
- de artikelen 12 en 13 van de wet van 8 mei 1872 tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Koophandel betreffende het pand en de commissie;
- de artikelen 13, inzonderheid §2, 18, §1, tweede lid, 3°, 20, §1, eerste lid, en 44, §3, 13°, ingevoegd bij artikel 50 van de wet van 28 december 1992 tot wijziging van het BTW-wetboek, van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het BTW-wetboek;
- de artikelen 6,§4 en 13, B, f) van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad, van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzet- belasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : unifor- me grondslag;
- artikel 66, §2, 3°; van het koninklijk besluit van 23 november 1965 houdende het
1 HvJ., nr.89/05 van 13 juli 2006, in zake United Utilities plc.
Nr. 455 - 5.10.07 HOF VAN CASSATIE 1849
Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde taksen. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest "sluit zich volledig aan bij de (bestreden) beslissing en de daarmee niet-strijdige argumentatie van de rechter in eerste aanleg", die had erkend dat "de door (de eiser) gemaakte analyse van de toestand juist schijnt te zijn, doordat effectief blijkt dat de wedders, wanneer ze naar de weddenschapagentschappen gaan die te dezen door de be- trokken zelfstandige exploitanten worden gerund, zich ervan bewust zijn dat het in werke- lijkheid (de verweerster) is die de spelen inricht. Tevens moet de juistheid worden erkend van het feit dat de door de agentschaphouders uitgereikte biljetten in watermerk de ver- meldingen 'PMU', 'Tiercé Franco-Belge', 'Tiercé belge' en 'Belgische Tiercé' dragen". Ver- volgens verklaart het bestreden arrest het hoger beroep van de eiser niet gegrond, beves- tigt het bestreden vonnis dat "voor recht had gezegd dat er geen BTW verschuldigd is op de litigieuze commissies die voor de jaren 1997 tot 2000 aan de zelfstandige agentschap- houders zijn gestort", en veroordeelt de eiser in de kosten van beide instanties, welke kos- ten voor de verweerster zijn begroot op het bedrag van 1.157,28 euro, op de volgende gronden:
"(. ) artikel 44, §3, 13° van het BTW-wetboek verleent vrijstelling voor de 'wedden-
schappen, loterijen en andere kans- en geldspelen', terwijl artikel 20, §1, van dat wetboek, dat een algemene strekking heeft, bepaalt dat, wanneer een commissionair of een ander tussenpersoon bij diensten tussenkomst verleent, geacht wordt die diensten zelf te hebben ontvangen en zelf te hebben verstrekt, voor zover hij voldoet aan de in artikel 13, §2, van het BTW-wetboek bepaalde voorwaarden, namelijk dat hij handelt in eigen naam of onder firma voor rekening van een lastgever of als tussenpersoon die in enigerlei hoedanigheid een op zijn naam gestelde factuur, debetnota of ander daarmee gelijkstaand stuk aan een klant uitreikt; (. ) die voorwaarden zijn te dezen in rechte en in feite vervuld, aangezien
de betrokken 'agentschaphouder' zijn tussenkomst verleent bij het verrichten van diensten en een biljet uitreikt met daarop zijn naam, voornaam, handelsregisternummer en BTW- nummer; de naam 'Tiercé franco-belge' komt samen met andere vermeldingen zoals 'PMU' en 'Tiercé belge' alleen in het watermerk voor en gaat van geen enkele aanduiding vergezeld, noch aangaande de firmanaam, de zetel van de vennootschap, het BTW-num- mer of het nummer van het handelsregister; (. ) het is trouwens artificieel en bedrieglijk
te stellen dat de dienstverrichtingen van de agentschaphouders niet zouden samenvallen met de vrijgestelde verrichtingen, omdat deze enkel betrekking zouden hebben op de wed- denschappen, loterijen en andere kans- of geldspelen (die [de verweerster] zou sluiten met de wedders) en niet op de weddenschapverrichtingen of de verrichtingen betreffende wed- denschappen; (. ) voor zover immers de voorwaarden, zoals te dezen vervuld zijn, vallen
de bemiddelingsdiensten bij de spelen en weddenschappen evenzeer onder de BTW-vrij- stelling als de inrichting van de spelen en weddenschappen zelf. Die gelijkstelling volgt immers uit de bovengenoemde specifieke wetsbepalingen volgens welke de betrokken tussenpersoon geacht wordt de dienst zelf verleend te hebben; (...) bovendien (. ) blijkt uit
de omschrijving van de weddenschapverrichtingen door (de verweerster) duidelijk genoeg dat de weddenschap met de klant maar kan worden afgesloten dankzij de zelfstandige agentschaphouders; (. ) die motivering maakt het tevens mogelijk het argument te ver-
werpen volgens xxxxxxx de vrijstelling enkel ten goede kan komen aan de houder van de wettelijke vergunning om spelen en weddenschappen te aanvaarden, dat is (de verweer- ster); (. ) het verlenen van vrijstelling betekent geenszins dat hier afgeweken wordt van
het beginsel van de strikte interpretatie van de vrijstellingen die zowel in het BTW-Wet- boek als in de zesde Europese richtlijn worden opgesomd, aangezien hier alleen maar de klare en duidelijke Europese bepalingen die een algemene strekking hebben en getrouw in het Belgisch recht zijn omgezet, worden toegepast op een bijzonder geval betreffende een welbepaalde vrijstellingsregeling; (. ) het is aldus geenszins vereist dat de zesde richtlijn
1850 HOF VAN CASSATIE 5.10.07 - Nr. 455
in een specifieke vrijstelling voorziet voor de verrichtingen die door de lasthebbers wor- den gedaan in zake spelen en weddenschappen, zoals zij dat bijvoorbeeld uitdrukkelijk doet voor de verrichtingen van de verzekeringsmakelaars" en dat "het hof [van beroep] voor het overige de niet daarmee strijdige argumentatie overneemt die (de verweerster) heeft uiteengezet in haar conclusie".
Grieven
De eerste rechter, naar wie het bestreden arrest uitdrukkelijk verwijst, had erkend dat alleen de verweerster de spelen en weddenschappen inricht waaraan de wedders deelne- men door naar de agentschappen te gaan die onder de firmanaam van de verweerster be- staan, en dat het de verweerster is met wie de klanten een contract sloten door tussen- komst van de agentschaphouders, aangezien op de door hen uitgereikte biljetten de identi- teit van de verweerster vermeld stond.
(...)
Derde onderdeel
Artikel 13, B, f), van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 luidt als volgt: "onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de onder- staande vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, vrijstelling voor:
(...) weddenschappen, loterijen en andere kans- en geldspelen, met inachtneming van de door elke Lid-Staat vastgestelde voorwaarden en beperkingen".
Die vrijstelling is opgenomen in artikel 44, §3, 13°, van het BTW-Wetboek volgens hetwelk "van de belasting nog zijn vrijgesteld: (...) 13° weddenschappen, loterijen en an- dere kans- en geldspelen, met inachtneming van de door de Koning vastgestelde voor- waarden en beperkingen".
Artikel 13, B, f) van de zesde richtlijn spreekt enkel van "weddenschappen, loterijen en andere kans- en geldspelen".
De dienstverrichtingen van de tussenpersonen bij spelen en weddenschappen worden niet uitdrukkelijk vrijgesteld noch door die bepaling van gemeenschapsrecht, noch door artikel 44, §3, 13° van het BTW-wetboek dat haar omzet in Belgisch recht. Aangezien die bepalingen op strikte wijze moeten worden toegepast en uitgelegd, moet worden aangeno- men dat zij geen vrijstelling verlenen voor de door de lasthebbers inzake spelen en wed- denschappen gedane verrichtingen: de vrijstelling wordt dus uitdrukkelijk beperkt tot de spelen en weddenschappen zelf. De dienstverrichtingen van de agentschaphouders vallen evenwel niet samen met de vrijgestelde verrichtingen, dat zijn de verrichtingen onder be- zwarende titel naar aanleiding waarvan prognoses over een onzekere zaak gemaakt wor- den met als inzet een prijs in geld of in natura, wat de specifieke en essentiële functie is van de spelen en weddenschappen en derhalve de strikte voorwaarde is voor de belasting- vrijstelling. Onder die vrijstelling vallen niet de dienstverrichtingen van de agentschap- houders die ermee belast zijn de inzet van de klanten te innen en deze door te storten aan de verweerster, die als enige en onder haar uitsluitende verantwoordelijkheid de winsten bepaalt die toekomen aan de wedders. Laatstgenoemden sluiten geen contract met de agentschaphouders en kunnen op hen geen rechten laten gelden, daar het contract gesloten wordt tussen de verweerster en de klanten.
Daaruit volgt dat het bestreden arrest noch op de in het middel vermelde gronden noch op de "daarmee niet strijdige" gronden van de eerste rechter en de conclusie van de ver- weerster wettig heeft kunnen beslissen dat de diensten van de agentschaphouders die de verweerster bezoldigt door commissies te storten voor de door hen aan haar bewezen diensten, in dezelfde mate van BTW vrijgesteld zijn als de verrichtingen betreffende de
Nr. 455 - 5.10.07 HOF VAN CASSATIE 1851
organisatie van de spelen en weddenschappen zelf (schending van artikel 13, B, f), van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977, en van de artikelen 13, §2, 20,
§1, en 44, §3, 13°, van het BTW-wetboek).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Derde onderdeel
Het bestreden arrest stelt vast dat weddenschappen op paardenwedrennen en an- dere sportgebeurtenissen door zelfstandige agentschaphouders ingezameld wor- den onder de naam van de verweerster.
Artikel 13, B, f) van de zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake om- zetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag bepaalt dat, onverminderd andere communautaire bepalingen, de Lid-Staten, onder de voorwaarden die zij vaststellen, vrijstelling verlenen voor de weddenschappen, loterijen en andere kans- en geldspelen, met inachtneming van de door elke Lid-Staat vastgestelde voorwaarden en beperkin- gen.
Die bepaling van gemeenschapsrecht is in het nationaal recht omgezet door arti- kel 44, §3, 13°, van het BTW-wetboek, krachtens hetwelk dezelfde verrichtingen van de belasting vrijgesteld zijn.
In zijn arrest 89/05 van 13 juli 2006 in zake United Utilities plc overweegt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat alleen de weddenschap- pen, die belastingvrijstelling genieten, worden gekenmerkt door de toekenning van een winstkans aan de wedders en de aanvaarding, als tegenprestatie, van het risico van uitbetaling van deze winst, en het zegt voor recht dat het verrichten van diensten ten behoeve van een organisator van weddenschappen waarbij het personeel van de verrichter van deze diensten de weddenschappen namens de or- ganisator aanvaardt, niet als een weddenschap in de zin van het bovenaangehaal- de artikel 13, B, f) kan worden aangemerkt en dus niet in aanmerking komt voor de in deze bepaling voorziene BTW-vrijstelling.
Daaruit volgt dat het arrest zijn beslissing om belastingvrijstelling te verlenen voor de door de verweerster aan de zelfstandige agentschaphouders doorgestorte bedragen niet naar recht verantwoordt.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van het arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Bergen.
5 oktober 2007 – 1° Kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxx, afdelings-
voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten:
mrs. T'Kint en Wouters.
Nr. 456
1° KAMER - 5 oktober 2007
1º FAILLISSEMENT, FAILLISSEMENTSAKKOORD EN GERECHTELIJK AKKOORD — GEVOLGEN (PERSONEN, GOEDEREN, VERBINTENISSEN) - FAILLISSEMENT - ONROERENDE VOORHEFFING - SCHULDENAAR - CURATOR - VERPLICHTING
2º FAILLISSEMENT, FAILLISSEMENTSAKKOORD EN GERECHTELIJK AKKOORD — GEVOLGEN (PERSONEN, GOEDEREN, VERBINTENISSEN) - FAILLISSEMENT - ONROERENDE VOORHEFFING - SCHULD VAN DE BOEDEL - VERKLARING VAN DE VERSCHOONBAARHEID - GEVOLG
1º De curator van de gefailleerde eigenaar van een onroerend goed, behoort niet tot de schuldenaars van de onroerende voorheffing die in artikel 251 van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992 worden opgesomd, aangezien de curator geen enkel zakelijk recht heeft op het onroerend goed van de gefailleerde, maar de rechten en verplichtingen betreffende dat goed op zich neemt op grond van de beheersbevoegdheden die de wet hem toekent ten gevolge van de beslissing tot ontneming van het beheer aan de gefailleerde. (Art. 251, W.I.B. 1964)
2º Het arrest dat, zonder op dat punt te worden bekritiseerd, oordeelt dat de na de opening van het faillissement verschuldigd geworden onroerende voorheffingen schulden van de boedel zijn, beslist wettig dat die schulden niet verschoonbaar zijn, daar ze in ieder geval na het vonnis van faillietverklaring zijn ontstaan, zodat de verklaring van verschoonbaarheid erop niet van toepassing is1. (Art. 82, eerste lid, Faillissementswet 1997)
(B.D. T. GEWESTELIJK DIRECTEUR DER DIRECTE BELASTINGEN VAN NAMEN e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.06.0047.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 30 juni 2004 gewezen door het Hof van Beroep te Luik.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert twee middelen aan :
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 149 van de Grondwet;
1 I. XXXXXXXXXXXXX, Xxxxxx xx xx Xxxxxxxx et du concordat, Brussel, Larcier, uitg. 2003, nr. 1051, p. 617; X. XXXXXX, "L'excusabilité du failli”, Rec. dr. Com. b., 1999, p. 174-175; G.A. DAL, "L'excusabilité", J.T. 2002, p. 633 en inz. P. 636
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 7 en 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992;
- de artikelen 16, eerste lid, 24 en 82, eerste lid, van de Faillissementswet van 8 augus- tus 1997.
Aangevochten beslissingen Het arrest stelt vast dat :
"het geschil betrekking heeft op het lot van belastingschulden die voor en tijdens de faillissementsprocedure zijn ontstaan";
"Het faillissement is uitgesproken op 29 september 1993 en wegens ontoereikend actief gesloten op 12 januari 1999. Daar de gefailleerde bij die gelegenheid verschoonbaar ver- klaard werd, waren de geschilpunten de volgende:
1. zijn de onroerende voorheffingen voor de aanslagjaren 1994, 1995, 1996 al dan niet uitgesloten van de gevolgen van de verklaring van verschoonbaarheid?
2. gelden de gevolgen van de verklaring van verschoonbaarheid a posteriori voor de overschotten van de bedrijfsvoorheffingen op de beroepswerkzaamheid die de gefailleer- de als loontrekkende heeft verricht na de faillietverklaring en die met belastingschulden welke dagtekenen van voor de faillietverklaring, zijn verrekend door aanzuivering over- eenkomstig artikel 166 van het besluit tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomsten- belastingen 1992?"
Het arrest beslist dat de onroerende voorheffingen voor de aanslagjaren 1994 en 1996 uitgesloten waren van de verklaring van verschoonbaarheid op grond dat "het vonnis waarbij de gefailleerde verschoonbaar verklaard wordt enkel betrekking heeft op het pas- sief van het faillissement en dus op de schulden 'in' de boedel en niet op de schulden 'van de boedel'; dat, als het actief van het faillissement niet toereikend was om laatstgenoemde schulden bij voorrang aan te zuiveren, het schulden van de gefailleerde zelf worden na de sluiting van het faillissement, zoals alle andere schulden die de gefailleerde na de failliet- verklaring aangaat, zoals in de uitoefening van een nieuwe beroepswerkzaamheid; dat uit de parlementaire voorbereiding kan niet worden afgeleid dat de wetgever verder heeft wil- len gaan om de gefailleerde schuldenaar in het economisch circuit te houden door hem in staat te stellen zijn activiteiten op een nieuwe basis te herbeginnen".
Grieven
Eerste onderdeel
Artikel 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 luidt als volgt:
"De onroerende voorheffing is verschuldigd door de eigenaar, bezitter, erfpachter, op- stalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare goederen, volgens de regels bepaald door de Koning".
In zijn arrest van 16 juni 1988 heeft het Hof van Cassatie beslist dat, met toepassing van die wetsbepaling, "een schuld alleen dan een boedelschuld kan zijn, wanneer de cura- tor qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan voor het beheer van de boedel, onder meer door de handelsactiviteit van de vennootschap voort te zetten, de door haar gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door gebruik te maken van de roerende of onroeren- de goederen van de vennootschap, om een behoorlijk beheer van de vereffening te waar- borgen, maar dat de vaststelling dat de curators in verband met de onroerende goederen niets hebben gedaan, niet ter zake is, daar, krachtens de artikelen 7, §1 en 155 (thans 251) van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, de jaarlijkse belasting op de inkom- sten uit onroerende goederen een schuld is die samengaat met het genot van die goederen, ongeacht of zij al dan niet in huur zijn gegeven".
Het Hof oordeelde tevens dat "de omstandigheid dat de curators niets hebben gedaan in
verband met de onproductief gebleven onroerende goederen van de gefailleerde daaraan niet afdoet" (Cass., 16 juni 1988, R.C.J.B., 1990, p. 5, noot X. Xxxxxxxxxxxxx).
Aldus overwoog het Hof dat de onroerende voorheffing ten laste valt van de persoon die het genot heeft van het onroerend goed, dat is te dezen de curator.
Het Hof heeft tevens een arrest in dezelfde zin gewezen op 26 oktober 2000 inzake ver- keersbelasting op een voertuig. Het oordeelde toen dat de na het vonnis van faillietverkla- ring verschuldigde verkeersbelasting een schuld "van de boedel" was.
Het hof [van beroep] kon dus niet wettig beslissen dat de onroerende voorheffingen, die schulden van de boedel waren, na het sluiten van het faillissement gelijkwaardig werden aan elke andere schuld die de gefailleerde na de faillietverklaring had aangegaan.
Daar de inkohiering enkel mogelijk was op naam van de curator qualitate qua, kon ze te dezen geenszins geschieden op naam van de eiser.
(Schending van artikel 149 van de Grondwet en van de artikelen 7, §1, en 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992).
Tweede onderdeel,
Artikel 16, eerste lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 luidt als volgt:
"Te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring, verliest de gefailleerde van rechtswege het beheer over al zijn goederen, zelfs over de goederen die hij mocht ver- krijgen terwijl hij zich in staat van faillissement bevindt. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen".
Krachtens de artikelen 7 en 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 is de onroerende voorheffing verschuldigd door de persoon die het genot heeft van de onroe- rende goederen.
De onroerende voorheffingen voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996 zijn evenwel vastgesteld na het vonnis van faillietverklaring van 21 september 1993.
Op die datum verloor de eiser het beheer over zijn goederen.
Krachtens de artikelen 251 en 7 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 evenwel houdt het verschuldigd zijn van de onroerende voorheffing nauw verband met het genot van het onroerend goed.
Door de eiser als schuldenaar van de onroerende voorheffing te beschouwen voor een periode waarin hij niet het genot van de onroerende goederen had, schendt het hof [van beroep] artikel 149 van de Grondwet, de artikelen 251 en 7 van het Wetboek van de In- komstenbelastingen 1992 en artikel 16, eerste lid, van de Faillissementswet van 8 augus- tus 1997.
Derde onderdeel
Artikel 24 van de Faillissementswet preciseert dat:
"na hetzelfde vonnis een roerende of onroerende rechtsvordering of een middel van ten- uitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen niet kan voortgezet, ingesteld of aangewend worden dan tegen de curators".
Er is evenwel een verrekening van voorheffing geschied in 1998.
Door die verrekening als rechtsgeldig te beschouwen, schendt het hof [van beroep] arti- kel 24 van de Faillissementswet.
Vierde onderdeel
Artikel 82 van de wet van 8 augustus 1997 preciseert dat:
"indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, hij niet meer vervolgd kan wor-
den door zijn schuldeisers".
Die bepaling sluit evenwel uit:
- de onderhoudschulden van de gefailleerde.
- die welke voortvloeien uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft.
Aan die twee uitsluitingen dienen de schulden te worden toegevoegd die de gefailleerde na de faillietverklaring heeft aangegaan, met name in de uitoefening van een nieuwe be- roepswerkzaamheid.
Die uitsluiting kan enkel volgen uit een verbintenis die de gefailleerde na de datum van de faillietverklaring heeft aangegaan, met uitsluiting van schulden die op vervaldag ko- men, maar niet in verband staan met een door de gefailleerde verrichte rechtshandeling.
De onroerende voorheffing als schuld is evenwel verbonden met de onroerende goede- ren waarvan de gefailleerde eigenaar was voor de faillietverklaring.
Bovengenoemde schuld vindt dus haar oorzaak in de wet.
Het hof van beroep kon dus niet zonder de bewijskracht van de akten te miskennen be- slissen dat de verschuldigde onroerende voorheffing een schuld moest zijn die de gefail- leerde na de datum van de faillietverklaring had aangegaan.
Bovendien maken de bepalingen van artikel 82 van de wet nergens een onderscheid tussen schulden in de boedel en schulden van de boedel.
Dat artikel heeft dus betrekking op alle schulden die de curator moest betalen met uit- sluiting van de gefailleerde (schending van artikel 149 van de Grondwet, van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en 89 (lees: 82) van de Faillissementswet
van 8 augustus 1997). (...)
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
Eerste en tweede onderdeel
1. Daar die onderdelen van het middel niet preciseren waarom het arrest artikel 149 van de Grondwet zou schenden, is het middel in zoverre niet ontvankelijk.
2. Artikel 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 bepaalt dat de onroerende voorheffing verschuldigd is door de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van de belastbare goederen, dus door degene die van het onroerend goed het genot heeft op grond van een zakelijk recht.
De curator geniet geen enkel zakelijk recht op het onroerend goed van de gefail- leerde, maar neemt de rechten en verplichtingen betreffende dat goed op zich op grond van de beheersbevoegdheden die de wet hem toekent ten gevolge van de beslissing tot ontneming van het beheer aan de gefailleerde.
In zoverre die onderdelen aanvoeren dat de curator van de gefailleerde eigenaar van een onroerend goed, één van de in artikel 251 van dat wetboek opgesomde schuldenaars van de onroerende voorheffing is, falen ze naar recht.
3. De grief volgens welke het arrest niet wettig heeft kunnen beslissen dat de schulden van de boedel schulden van de gefailleerde worden na de sluiting van
het faillissement, houdt geen verband met de artikelen 7 en 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 waarvan alleen de schending in dat opzicht wordt aangevoerd.
In zoverre zijn die onderdelen niet ontvankelijk.
...
Vierde onderdeel
5. In zoverre het middel de schending van artikel 149 van de Grondwet en van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek aanvoert, preciseert het niet waarom het arrest die grondwetsbepaling zou schenden en evenmin van welke akten het arrest de bewijskracht zou miskennen.
In zoverre is het onderdeel onnauwkeurig en dus niet ontvankelijk.
6. Voor het overige kan de gefailleerde die verschoonbaar verklaard is, krachtens artikel 82, eerste lid, van de Faillissementswet, niet langer vervolgd worden door zijn schuldeisers.
Met verwijzing naar de motivering van de eerste rechter die het arrest overneemt en die het middel niet bekritiseert, beslist het arrest dat de onroerende voorhef- fingen voor de aanslagjaren 1994 tot 1996 verschuldigd zijn geworden na de opening van het faillissement en dus schulden van de boedel zijn.
Daar de schulden van de boedel in ieder geval na het vonnis van faillietverkla- ring zijn ontstaan, is de verklaring van verschoonbaarheid niet er op van toepas- sing.
Met bevestiging van het beroepen vonnis beslist het arrest wettig dat de schulden betreffende de litigieuze voorheffingen niet verschoonbaar zijn.
In zoverre kan het onderdeel niet worden aangenomen. (...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
5 oktober 2007 – 1° Kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxx, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. J.M. Xxxxxxx, Dinant en T'Kint.
Nr. 457
3° KAMER - 8 oktober 2007
1º ARBEIDSONGEVAL — AANSPRAKELIJKHEID — DERDE - ARBEIDSONGEVALLENVERZEKERAAR - INDEPLAATSSTELLING - GRENZEN - BRUTOBEDRAGEN - VOORWAARDE
2º INDEPLAATSSTELLING - ARBEIDSONGEVAL - AANSPRAKELIJKHEID - DERDE -
Arbeidsongevallenverzekeraar - Grenzen - Brutobedragen - Voorwaarde
3º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — BEOORDELINGSBEVOEGDHEID. RAMING. PEILDATUM - RAMING - ARBEIDSONGEVAL - AANSPRAKELIJKHEID - DERDE - ARBEIDSONGEVALLENVERZEKERAAR - INDEPLAATSSTELLING - GRENZEN - BRUTOBEDRAGEN - VOORWAARDE
1º, 2° en 3° De partij die in de rechten van de getroffene wordt gesteld, kan van de voor het ongeval aansprakelijke derde of diens verzekeraar slechts de brutobedragen terugvorderen die hij aan de getroffene als vervangingsinkomen heeft uitbetaald, voor zover de rechter vaststelt dat de vergoeding die de getroffene volgens het gemene recht had kunnen verkrijgen, op dezelfde wijze als zijn loon zou zijn belast1. (Artt. 46 en 47, Arbeidsongevallenwet; Artt. 1382 en 1383, B.W.)
(GEMEENSCHAPPELIJK MOTORWAARBORGFONDS T. AXA BELGIUM nv)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.05.0496.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 10 juni 2005 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Namen.
De zaak is bij beschikking van de voorzitter van 5 juli 2007 naar de derde kamer verwezen.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 43, 46, §2, en 47 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971;
- de artikelen 31 en 32 van het koninklijk besluit van 21 december 1971 houdende uit- voering van sommige bepalingen van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden vonnis stelt vast dat:
(1) "M.B., personeelslid van de vennootschap Cockerill Sambre die verzekerd is bij de (verweerster), is op 19 december 1995 getroffen door een verkeersongeval op de weg naar en van het werk, waarvoor een onbekend gebleven bestuurder aansprakelijk is gesteld";
(2) "De huidige rechtspleging heeft betrekking op het hoger beroep dat de (verweerster), in haar hoedanigheid van arbeidsongevallenverzekeraar van de werkgever, heeft ingesteld tegen de (eiser), die niet betwist in dit geval te moeten tussenkomen. Laatstgenoemde heeft een kwitantie voor een bedrag van 266.404 frank overhandigd ten gunste van de (verweerster), die evenwel oordeelt dat dit bedrag lager is dan haar uitgaven. (De ver- weerster) oordeelt immers dat zij tot beloop van het geheel van haar uitgaven gesubro- geerd werd, met inbegrip van het bedrag van de socialezekerheidsbijdragen en van de be-
1 Zie Cass., 16 sept. 1985, AR 4734, AC., 1985-86, nr. 27; 26 okt. 1993, AR 6921, nr. 430; 1 dec.
1997, XX X.00.0000.X, nr. 520; 8 sept. 1999, AR P.99.0334.F - P.99.0720.F, nr. 445; 13 juni 2001,
AR P.01.0271.F, nr. 355; 24 april 2002, AR P.01.1623.F, nr. 248.
drijfsvoorheffing, hetgeen de (eiser) met betrekking tot de socialezekerheidsbijdragen be- twist"; (3) "Het geschilpunt heeft betrekking op de socialezekerheidsbijdragen. De (eiser) is van oordeel dat, aangezien de arbeidsongevallenverzekeraar in de rechten van de ge- troffene is getreden, deze van de aansprakelijke geen socialezekerheidsbijdragen kan vor- deren die in het gemeen recht geen deel uitmaken van de schadevergoeding"; (4) " Het door de (verweerster) gevorderde bedrag bevat daarenboven ook het gewaarborgd week- loon en een aanvullende wedde, die overeenstemmen met de verplichtingen eigen aan de werkgever (Cockerill Sambre) en die, volgens de (eiser), bijgevolg niet door de (verweer- ster) in zijn plaats teruggevorderd kunnen worden"; (5) "Uit de door de (verweerster) voorgelegde stukken kan worden vastgesteld dat het bedrag van haar vordering uit de vol- gende elementen bestaat : - werkgeversbijdragen : 87.796 euro, - aanvullende wedde :
45.342 euro, - gewaarborgd weekloon : 27.444 euro, - gewaarborgd weekloon : 41.166 euro, - gewoon loon : 29.731 euro, - gewoon loon : 66.323 euro, - gewoon loon : 70.897 euro, - gewoon loon : 68.610 euro, - gewoon loon : 66.323 euro, - gewoon loon : 4.574 euro, - gerechtskosten : 510 euro, of een totaalbedrag van 508.206 euro" (xxxx : frank),
en verklaart, met bevestiging van het beroepen vonnis, "de vordering ontvankelijk en gegrond; veroordeelt bijgevolg de (eiser) om aan de (verweerster) een bedrag van 508.205 frank te betalen, vermeerderd met de compensatoire interest tegen de wettelijke rentevoet te rekenen van de datum van de uitgaven", en veroordeelt de eiser daarenboven tot de kos- ten.
Het bestreden vonnis grondt zijn beslissing op de volgende redenen :
1°) "de (verweerster) toont te dezen aan de socialezekerheidsbijdragen te hebben afge- houden die de getroffene met toepassing van artikel 43 van de wet van 10 april 1971 moet betalen. Aangezien het ongeval zich heeft voorgedaan op de weg naar en van het werk, is het immers de getroffene die, in tegenstelling tot de situatie bij een ongeval naar gemeen recht, zijn bijdragen moet betalen, waarbij de arbeidsongevallenverzekeraar deze bijdra- gen krachtens artikel 32 van het koninklijk besluit van 21 december 1971 slechts hoeft af te houden ('zonder arbeidsongevallenverzekeraar zou de getroffene dus het brutoloon heb- ben verloren, wat de gesubrogeerde verzekeraar toekomt, is dus een vergoeding die bere- kend wordt op grond van het brutoloon, zoals dat door die verzekeraar betaald wordt' (...)). Volgens de voormelde wettelijke bepalingen en een vaststaande rechtspraak kan de (verweerster) het totaalbedrag van haar uitgaven terugvorderen, met inbegrip van de soci- alezekerheidsbijdragen die zij aantoont te hebben betaald (...), voor zover die uitgaven niet meer bedragen dat wat volgens het gemeen recht betaald moet worden".
2°) "Voor het begroten van hetgeen in gemeen recht verschuldigd is, is een vergelijking vereist tussen het totaalbedrag van de krachtens de wet verschuldigde vergoedingen en het totaalbedrag van de schadevergoedingen die krachtens het gemeen recht tot herstel van diezelfde schade verschuldigd zijn (vergelijking in globo). (...) de vergoeding van de scha- de volgens het gemeen recht impliceert dat de benadeelde partij zich in de situatie moet bevinden waarin zij zich zou hebben bevonden zonder de fout. Welnu, indien de arbeids- ongevallenverzekeraar niet was tussengekomen, dan zou het verlies van de getroffene te dezen gelijk zijn geweest aan het bedrag van zijn brutoloon, aangezien hij met toepassing van de wet van 10 april 1971 zelf gehouden is tot betaling van de socialezekerheidsbijdra- gen. Het is bijgevolg bewezen dat de lasten op de vergoeding naar gemeen recht waarop de getroffene aanspraak had kunnen maken, overeenkomen met de lasten op het gewone loon van de getroffene".
Grieven
Overeenkomstig de artikelen 43, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en 31 van het koninklijk besluit van 21 december 1971 houdende uitvoering van sommige bepalingen van die wet, is de door een arbeidsongeval getroffene die een ver-
Nr. 457 - 8.10.07 HOF VAN CASSATIE 1859
goeding geniet die hem door de arbeidsongevallenverzekeraar tijdens zijn periode van tij- delijke gehele arbeidsongeschiktheid betaald wordt, verplicht de krachtens de socialeze- kerheidswetten verschuldigde persoonlijke bijdragen te betalen. Krachtens artikel 32 van dat koninklijk besluit moeten die bijdragen worden afgehouden door de arbeidsongeval- lenverzekeraar, die deze stort aan de met de inning daarvan belaste instelling. Krachtens artikel 47 van de voormelde wet, treedt de arbeidsongevallenverzekeraar in de rechten van de getroffene tegenover de voor het ongeval aansprakelijke of tegen het Gemeenschappe- lijk Motorwaarborgfonds, die volgens het gemeen recht van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, verplicht zijn de getroffene te vergoeden tot beloop van de gedane uitgaven. De socialezekerheidsbijdragen die de arbeidsongevallenverzekeraar voor de getroffene gestort heeft, maken deel uit van de bedragen die de arbeidsongevallenver- zekeraar hem als vergoeding heeft betaald.
De arbeidsongevallenverzekeraar kan zijn subrogatoir verhaal evenwel slechts uitoefe- nen voor zover dit verhaal het bedrag niet te boven gaat van de schadevergoeding die de getroffene volgens het gemeen recht voor zijn schade had kunnen verkrijgen : volgens ar- tikel 47, §2, van de wet van 10 april 1971, treedt de arbeidsongevallen-verzekeraar im- mers in de rechten die de getroffene of zijn rechthebbenden krachtens het gemeen recht hadden kunnen uitoefenen bij gebrek aan vergoeding overeenkomstig artikel 46, §2, eer- ste lid, volgens hetwelk de arbeidsongevallenverzekeraar gehouden blijft tot betaling van de uit die wet voortvloeiende vergoedingen.
Om de volgens het gemeen recht verschuldigde vergoeding te berekenen, mag geen re- kening worden gehouden met de socialezekerheidsbijdragen die de getroffene moet beta- len op de hem door de arbeidsongevallenverzekeraar gestorte vergoeding. Volgens het ge- meen recht kan de schadevergoeding die het verlies aan beroepsinkomsten tijdens de peri- ode van tijdelijke gehele arbeidsongeschiktheid compenseert, niet berekend worden op grond van het brutoloon, met inbegrip van de socialezekerheidsbijdragen, daar de rechter niet kan vaststellen of de sociale lasten op het gederfde loon overeenkomen met de sociale lasten op de gemeenrechtelijke vergoeding, aangezien de persoon die getroffen wordt door een tijdelijke gehele arbeidsongeschiktheid, zijn sociale rechten behoudt in geval van niet-betaling van de socialezekerheidsbijdragen. De socialezekerheidsbijdragen die de ge- troffene op die vergoedingen moet betalen, houden geen verband met die berekening : uit de verplichting van de getroffene van een arbeidsongeval om socialezekerheidsbijdragen te betalen op de van de arbeidsongevallenverzekeraar ontvangen vergoedingen, volgt niet dat die getroffene dergelijke bijdragen had moeten betalen op de vergoeding die hem vol- gens het gemeen recht zou zijn gestort tot herstel van zijn tijdelijk verlies aan inkomsten.
Te dezen acht het bestreden vonnis bewezen dat "de lasten op de vergoeding naar ge- meen recht waarop de getroffene aanspraak had kunnen maken, overeenkomen met de lasten op het gewone loon van de getroffene", op grond dat "aangezien het ongeval zich heeft voorgedaan op de weg naar en van het werk, het (. ) de getroffene is die, in tegen-
stelling tot de situatie bij een ongeval naar gemeen recht, zijn bijdragen moet betalen, waarbij de arbeidsongevallenverzekeraar deze (socialezekerheids)bijdragen (...) slechts hoeft af te houden" (grond sub 1°), en dat, "indien de arbeidsongevallen-verzekeraar niet was tussengekomen, (. ) het verlies van de getroffene te dezen gelijk zou zijn geweest aan
het bedrag van zijn brutoloon, aangezien hij met toepassing van de wet van 10 april 1971 zelf gehouden is tot betaling van de socialezekerheidsbijdragen" (grond sub 2°). Hoewel het bestreden vonnis dus niet ontkent dat de getroffene, in geval van een ongeval naar ge- meen recht, geen socialezekerheidsbijdragen had moeten betalen (voormelde grond sub 1°), houdt het bij zijn berekening van het bedrag van de vergoeding die de getroffene naar gemeen recht had kunnen ontvangen en tot beloop waarvan de arbeidsongevallenverzeke- raar in de rechten van de getroffene meent te kunnen treden, rekening met socialezeker- heidsbijdragen die geen verband houden met de vaststelling van de schade van de getrof-
fene volgens het gemeen recht.
Bijgevolg 1°) veroordeelt het bestreden vonnis de eiser om aan de verweerster, arbeids- ongevallenverzekeraar die in de rechten van het slachtoffer is getreden, een hoger bedrag te betalen dan de schade waarvan het volgens het gemeen recht de vergoeding had kunnen verkrijgen (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek); 2°) miskent het het doel van de socialezekerheidsbijdragen bedoeld in de artikelen 43, eerste lid, van de wet van 10 april 1971, 31 en 32 van het koninklijk besluit van 21 december 1971 (schending van die bepalingen); 3°) miskent het de omvang van de indeplaatsstelling van de arbeidsongevallenverzekeraar bepaald in de artikelen 46 en 47 van de wet van 10 april 1971 (schending van die bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Krachtens artikel 47 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, treedt de arbeidsongevallenverzekeraar in de rechten van de getroffene tegen de voor het ongeval aansprakelijke derde of diens verzekeraar, binnen de grenzen van het be- drag van zijn uitgaven, enerzijds, en van het bedrag dat de getroffene volgens het gemeen recht had kunnen verkrijgen, anderzijds.
De partij die in de rechten van de getroffene wordt gesteld, kan van de voor het ongeval aansprakelijke derde of diens verzekeraar slechts de brutobedragen te- rugvorderen die hij aan de getroffene als vervangingsinkomen heeft uitbetaald, voor zover de rechter vaststelt dat de vergoeding die de getroffene volgens het gemeen recht had kunnen verkrijgen, op dezelfde wijze als zijn loon zou zijn be- last.
Het bestreden arrest beslist dat "het (...) bewezen is dat de lasten op de vergoe- ding naar gemeen recht waarop de getroffene aanspraak had kunnen maken, overeenkomen met de lasten op (zijn) gewoon loon", en dat bijgevolg de subro- gatoire vordering van de verweerster uitgebreid wordt tot de socialezekerheids- bijdragen die zij als arbeidsongevallenverzekeraar heeft betaald, en stelt daartoe vast, enerzijds, dat de getroffene, aangezien het een ongeval op de weg naar en van het werk betreft, "in tegenstelling tot de situatie bij een ongeval naar gemeen recht (...), zijn bijdragen moet betalen", en oordeelt, anderzijds, dat "indien de ar- beidsongevallenverzekeraar niet was tussengekomen, (...) het verlies van de ge- troffene te dezen gelijk zou zijn geweest aan het bedrag van zijn brutoloon, aan- gezien hij met toepassing van de wet van 10 april 1971 zelf gehouden is tot beta- ling van de socialezekerheidsbijdragen".
Het bestreden vonnis dat oordeelt dat de vergoeding naar gemeen recht sociale- zekerheidsbijdragen bevat, op grond dat zij krachtens de wetgeving op de ar- beidsongevallen door de getroffene verschuldigd zijn, verantwoordt zijn beslis- sing niet naar recht.
Het middel is gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernie- tigde vonnis.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dinant, zitting houden- de in hoger beroep.
8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. Xxxxxx.
Nr. 458
3° KAMER - 8 oktober 2007
1º ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ALGEMEEN - AANSPRAKELIJKHEID - DERDE - VERZEKERINGSINSTELLING - INDEPLAATSSTELLING - OMVANG
2º INDEPLAATSSTELLING - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - AANSPRAKELIJKHEID - DERDE - VERZEKERINGSINSTELLING - INDEPLAATSSTELLING - OMVANG
3º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — BEOORDELINGSBEVOEGDHEID. RAMING. PEILDATUM - RAMING - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - AANSPRAKELIJKHEID - DERDE - VERZEKERINGSINSTELLING - INDEPLAATSSTELLING - OMVANG
1º , 2° en 3° De verzekeringsinstelling die de getroffene prestaties heeft verleend, treedt in de rechten van de rechthebbende voor het geheel van de verleende prestaties; het bedrag van de schade van de rechthebbende, gelijk aan het gedeelte van de medische kosten dat de wetgeving betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen te zijnen laste laat, wordt niet uitgesloten van de indeplaatsstelling van de verzekeringsinstelling1. (Art. 136, §2, eerste en vierde lid, Gecoördineerde Z.I.V.-wet van 14 juli 1994)
(LANDSBOND VAN CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN T. A.G.F. BELGIUM INSURANCE nv)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.06.0350.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 3 februari 2006 in laatste aan- leg gewezen door de Politierechtbank te Charleroi.
De zaak is bij beschikking van de voorzitter van 5 juli 2007 verwezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert volgend middel aan.
1 Zie Cass., 20 april 1982, AR 7059, AC., 1981-82, nr. 483; 18 nov. 1986, AR 9974, AC., 1986-87,
nr. 171; 11 april 1988, AR 5851, AC., 1988-89, nr. 483; 12 nov. 1990, AR 7195, AC., 1990-91, nr.
142.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 136, §2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en gevoegd bij het koninklijk besluit van 14 juli 1994 houdende coördinatie van de wet van 9 augustus 1963 tot instel- ling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige ver- zorging en uitkeringen;
- de artikelen 1319, 1320, 1322 en 1382 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;
- algemeen beginsel van het recht van verdediging. Aangevochten beslissing
Het bestreden vonnis verwerpt de vordering van de eiseres op de volgende gronden: "De eiseres voert aan:
- dat haar lid, A.W., getroffen is door het litigieuze ongeval, waarin ook P.M. betrokken was, wiens burgerlijke aansprakelijkheid bij de verweerster verzekerd was;
- dat M. voor twee derde en W. voor een derde voor het ongeval aansprakelijk zijn ge- steld;
- dat zijn schade, gelet op de verdeling van de aansprakelijkheid, begroot wordt op een bedrag van 4.653 frank, dat als volgt is samengesteld:
* bedrag ZIV 47.606 xxxxx
* aandeel van het lid 6.979 xxxxx
* totaal 54.585 frank
* twee derde van dit bedrag 36.390 xxxxx
* aftrek : -31.737 frank
* saldo 4.653 frank of 115,34 euro
- dat zij krachtens artikel 136 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, rechtens in de plaats van de rechthebbende treedt tot beloop van het bedrag van de verleende presta- ties, voor het geheel van de sommen die krachtens een Belgische wetgeving, een buiten- landse wetgeving of het gemeen recht verschuldigd zijn en die de in het eerste lid bedoel- de schade geheel of gedeeltelijk vergoeden;
- dat zij bijgevolg twee derde van het bedrag van de prestaties kan vorderen, alsook het aandeel dat het lid voor zijn rekening genomen heeft in de vorm van remgelden;
- dat, indien zij niet een bedrag van 47.606 xxxxx had betaald, haar lid van de derde- aansprakelijke of van diens verzekeraar twee derde van zijn schade had kunnen vorderen,
d.i. een bedrag van 36.390 frank (54.585 x 2/3); De verweerster voert aan:
- dat de eiseres, verzekeringsinstelling van X., de door haar betaalde bedragen wil te- rugvorderen (enkel de medische kosten);
- dat zij die twee derde ten laste heeft genomen, d.i. een bedrag van 36.390 frank (47.606 x 2/3);
- dat de eiseres ten onrechte betoogt dat haar subrogatie niet alleen de medische kosten omvat die zij heeft betaald, maar ook het aandeel dat haar lid heeft betaald;
- dat het slachtoffer een gedeelte van zijn schade ontnomen wordt indien het remgeld aan het ziekenfonds toegekend wordt;
- dat zij de eiseres heeft vergoed door haar een bedrag van 36.390 frank te storten, wat overeenstemt met twee derde van de door haar uitbetaalde bedragen;
Nr. 458 - 8.10.07 HOF VAN CASSATIE 1863
Artikel 136 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bepaalt dat de verzekeringsin- stelling rechtens in de plaats van de rechthebbende treedt; deze indeplaatsstelling geldt, tot beloop van het bedrag van de verleende prestaties, voor het geheel van de sommen die krachtens een Belgische wetgeving, een buitenlandse wetgeving of het gemeen recht ver- schuldigd zijn en die de in het eerste lid bedoelde schade geheel of gedeeltelijk vergoe- den;
Zoals deze rechtbank in haar door de verweerster voorgelegde vonnis van 22 februari 2005 vermeldt, verwijst die wetsbepaling uitdrukkelijk naar het gemeen recht, zodat de in- deplaatsstelling van het ziekenfonds tot de door hem uitbetaalde bedragen beperkt wordt (Pol. Charleroi, 3de k., 22 februari 2005, A.R. 03A8320);
Het recht van de verzekeringsinstelling die in de plaats van haar lid treedt, is beperkt tot de terugbetaling van de door haar betaalde bedragen, in dit geval de door de verzekerings- instelling persoonlijk ten laste genomen medische kosten, met uitsluiting van het aandeel van haar lid. De door de eiseres ten laste genomen en niet betwiste medische kosten be- dragen 47.606 frank;
Aangezien het lid van de eiseres voor een derde aansprakelijk is gesteld, komt de eise- res, die in de rechten van haar lid is getreden en wat dat betreft niet méér rechten dan deze kan hebben, een bedrag van 36.390 frank toe (47.606 x 2/3), bedrag dat de verweerster haar heeft gestort;
De vordering, die strekt tot terugbetaling van het gedeelte van de medische kosten dat door het lid van de eiseres is gedragen, is bijgevolg niet gegrond".
Grieven
Eerste onderdeel
Krachtens artikel 136, §2, eerste lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, wor- den de bij deze wet bepaalde prestaties geweigerd indien voor de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionele stoornissen of overlijden, krachtens een andere Belgische wet- geving, een vreemde wetgeving of in het gemeen recht van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek werkelijk schadeloosstelling is verleend. Belopen de bedragen welke krachtens die wetgeving of het gemeen recht worden verleend evenwel minder dan de prestaties van de verzekering, dan heeft de rechthebbende recht op het verschil ten laste van de verzeke- ring.
Krachtens het derde lid van die tweede paragraaf, worden de prestaties, onder door de Koning bepaalde voorwaarden, toegekend in afwachting dat de schade effectief wordt vergoed krachtens een andere Belgische wetgeving, een vreemde wetgeving of het ge- meen recht.
Krachtens het vierde lid, treedt de verzekeringsinstelling rechtens in de plaats van de rechthebbende op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Deze indeplaats- stelling geldt, tot beloop van het bedrag van de verleende prestaties, voor het geheel van de sommen die door de derde krachtens het gemeen recht verschuldigd zijn en die de in het eerste lid bedoelde schade geheel of gedeeltelijk vergoeden.
Indien de verantwoordelijkheid voor het gemeenrechtelijk ongeval die de verzekerde schade berokkend heeft, tussen een derde en de verzekerde verdeeld wordt, dan strekt de rechtsvordering van de verzekeringsinstelling zich uit tot het geheel van de bedragen die de derde moet betalen als vergoeding voor de in de wet bedoelde schade, zonder het be- drag van de door die verzekeringsinstelling verleende prestaties te mogen overschrijden. De indeplaatsstelling is niet beperkt tot het gedeelte van de door haar betaalde bedragen, die overeenstemmen met het gedeelte van de aansprakelijkheid van de derde.
De indeplaatsstelling van de verzekeringsinstelling geldt dus ook voor het bedrag van de door haar verzekerde geleden schade, bestaande in het gedeelte van de medische kos-
ten die de wetgeving betreffende de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitke- ringen te zijnen laste laat (remgeld), terwijl de verzekerde, op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, van de derde slechts schadevergoeding kan eisen indien de te vergoeden schade de uitgaven van de verzekeringsinstelling overschrijdt.
Het vonnis betwist niet dat de eiseres aan haar verzekerde een bedrag van 47.606 frank heeft betaald en dat de schade die veroorzaakt werd door het ongeval waarvoor de verze- kerde van de verweerster voor twee derde aansprakelijk is gesteld, 54.585 frank bedraagt, maar beslist dat "het recht van de verzekeringsinstelling die in de plaats van haar lid treedt, beperkt is tot de terugbetaling van de door haar betaalde bedragen, in dit geval de door de verzekeringsinstelling persoonlijk ten laste genomen medische kosten, met uit- sluiting van het aandeel van haar lid", en verwerpt bijgevolg de vordering van de eiseres. Het schendt derhalve artikel 136, §2, meer bepaald het eerste, derde en vierde lid, van de in het middel bedoelde gecoördineerde wet, alsook artikel 1382 van het Burgerlijk Wet- boek.
(...)
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste onderdeel
Krachtens artikel 136, §2, eerste lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitke- ringen, worden de bij deze wet bepaalde prestaties geweigerd indien voor de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionele stoornissen of overlijden, krachtens een andere Belgische wetgeving, een vreemde wetgeving of in het ge- meen recht werkelijk schadeloosstelling is verleend. Belopen de bedragen welke krachtens die wetgeving of het gemeen recht worden verleend evenwel minder dan de prestaties van de verzekering, dan heeft de rechthebbende recht op het verschil ten laste van de verzekering.
Luidens het vierde lid van die paragraaf, treedt de verzekeringsinstelling rech- tens in de plaats van de rechthebbende; deze indeplaatsstelling geldt, tot beloop van het bedrag van de verleende prestaties, voor het geheel van de sommen die krachtens een Belgische wetgeving, een buitenlandse wetgeving of het gemeen recht verschuldigd zijn en die de in het eerste lid bedoelde schade geheel of ge- deeltelijk vergoeden.
Uit die bepalingen volgt dat de verzekeringsinstelling die de getroffene prestaties heeft verleend, in de rechten van de rechthebbende voor het geheel van de ver- leende prestaties treedt.
Het bedrag van de schade van de rechthebbende, gelijk aan het gedeelte van de medische kosten dat de wetgeving betreffende de verplichte verzekering voor ge- neeskundige verzorging en uitkeringen te zijnen laste laat, wordt niet uitgesloten van de indeplaatsstelling van de verzekeringsinstelling.
Het bestreden vonnis dat de vordering van de eiseres verwerpt, op grond dat "het recht van de verzekeringsinstelling die in de plaats van haar lid treedt, beperkt is tot de terugbetaling van de door haar betaalde bedragen, in dit geval de door de verzekeringsinstelling persoonlijk ten laste genomen medische kosten, met uit- sluiting van het aandeel van haar lid", schendt de in dat onderdeel bedoelde wet- telijke bepalingen.
Het onderdeel is gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernie- tigde vonnis.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar de Politierechtbank te Bergen.
8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. Draps.
Nr. 459
3° KAMER - 8 oktober 2007
1º CASSATIEMIDDELEN — BURGERLIJKE ZAKEN — FEITELIJKE GRONDSLAG - UITLEGGING VAN EEN RECHTSHANDELING DOOR DE BESTREDEN BESLISSING - MIDDEL DAT EEN ANDERE UITLEGGING VAN DIE RECHTSHANDELING VERONDERSTELT
2º CASSATIEMIDDELEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - TEGENSTRIJDIG MIDDEL
2º Het middel is tegenstrijdig en derhalve niet ontvankelijk, wanneer het betoogt dat art. 694
B.W. niet het bestaan van een eerdere erfdienstbaarheid vereist maar alleen het bestaan van een zichtbaar teken van erfdienstbaarheid, maar de bestreden beslissing, die de toepassing van die bepaling weigert, verwijt het bestaan van een dergelijk zichtbaar teken van erfdienstbaarheid niet vast te stellen.
(D. e.a. T. P.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.06.0550.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 29 mei 2006 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.
De voorzitter heeft de zaak bij beschikking van 5 juli 2007 naar de derde kamer verwezen.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
1 Zie Cass., 23 okt. 1997, AR D.97.0014.N, nr. 424.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren de volgende drie middelen aan :
(...)
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- het artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 688, 706, 707 en 2248 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissing
Het bestreden vonnis oordeelt dat de litigieuze erfdienstbaarheid niet verjaard is, aange- zien de overgangsweg nog steeds gebruikt wordt, de toegang ertoe pas sinds de aanvang van het geschil belemmerd wordt en de eisers het bestaan van de erfdienstbaarheid in de aankoopakte van 23 april 1996 erkend hebben.
Het verantwoordt die beslissing om alle redenen die hier als volledig weergegeven wor- den beschouwd, en in het bijzonder om de volgende redenen :
"De [eisers] betogen dat de erfdienstbaarheid die ten behoeve van het pand [van de ver- weerder] is gevestigd, in ieder geval zou zijn tenietgegaan.
Uit met name het deskundigenverslag volgt evenwel dat de overgangsweg nog steeds gebruikt wordt (de partijen hebben de weg tijdens het deskundigenonderzoek gebruikt) en dat [de eisers] de toegang [van de verweerder] tot de overgangsweg kennelijk pas belem- merd hebben sinds het ontstaan van het geschil tussen de partijen over de werken van de [eisers].
Daarenboven hebben de [eisers] het bestaan van die erfdienstbaarheid in hun aankoop- akte van 23 april 1996 erkend".
Grieven
Artikel 688 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt: "Erfdienstbaarheden zijn of voortdurend of niet voortdurend.
Voortdurende erfdienstbaarheden zijn die waarvan het gebruik voortdurend is of zijn kan zonder dat daartoe telkens een daad van de mens vereist is: zodanige zijn waterlopen, goten, uitzichten en andere van dien aard.
Niet voortdurende erfdienstbaarheden zijn die welke, om te worden uitgeoefend, tel- kens een daad van de mens vereisen : zodanige zijn het recht van overgang, het recht om water te putten, het weiderecht en andere soortgelijke rechten".
Artikel 706 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:
"Een erfdienstbaarheid gaat teniet door het niet uitoefenen daarvan gedurende dertig ja- ren".
Artikel 707 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:
"Naar gelang van de onderscheiden soorten van erfdienstbaarheden beginnen de dertig jaren te lopen ofwel, wanneer het niet voortdurende erfdienstbaarheden betreft, van de dag dat men heeft opgehouden daarvan gebruik te maken, ofwel, wanneer het voortdurende erfdienstbaarheden betreft, van de dag dat een met de erfdienstbaarheid strijdige daad is verricht.
Artikel 2248 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt :
"De erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt, door de schuldenaar of de bezitter gedaan, stuit de verjaring".
De erfdienstbaarheid waarvan het bestreden [vonnis] het bestaan vaststelt, is een recht
van overgang, dus een niet voortdurende erfdienstbaarheid.
Uit artikel 707 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de verjaring van dertig jaar van de litigieuze erfdienstbaarheid is beginnen te lopen "van de dag dat men heeft opgehouden daarvan gebruik te maken".
Het bestreden vonnis verwerpt het argument van de eisers betreffende de verjaring, op grond dat de overgangsweg nog steeds gebruikt wordt, aangezien de partijen hem tijdens het deskundigenonderzoek hebben gebruikt, dat de eisers de toegang pas sinds het ont- staan van het geschil hebben belemmerd en dat de eisers het bestaan van die erfdienst- baarheid in ieder geval erkend hebben.
Aldus vermeldt het bestreden vonnis verschillende gronden van stuiting van de verja- ring (het gebruik, de erkenning van het recht), maar bepaalt het niet wanneer de verjaring zou zijn ingegaan en stelt het dus niet vast dat deze op de datum van die stuitingsgronden sinds minder dan dertig jaar zou zijn ingegaan. Immers, noch het gebruik noch de erken- ning van het recht kunnen een verjaarde, door een daad van de mens gevestigde erfdienst- baarheid doen herleven.
Het bestreden vonnis heeft op grond van de feitelijke en juridische overwegingen die het in aanmerking neemt, niet wettig kunnen oordelen dat de verjaring niet was bereikt. Aldus schendt het de artikelen 688, 706, 707 en 2248 van het Burgerlijk Wetboek.
Het bestreden arrest, dat niet preciseert dat de erfdienstbaarheid is gebruikt in de perio- de van dertig jaar die voorafging aan de schulderkenning die de aankoopakte van 23 april 1996 opleverde, bevat daarenboven geen vaststellingen die het Hof in staat zouden stellen de wettigheid ervan na te gaan, en schendt bijgevolg artikel 149 van de Grondwet.
Derde middel
Geschonden wettelijke bepaling
- artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissing
Het bestreden vonnis oordeelt dat artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek niet moet worden toegepast.
Het verantwoordt die beslissing op grond van alle redenen die hier als volledig weerge- geven worden beschouwd, en in het bijzonder om de volgende redenen:
"Gelet op het voorgaande, bestaat er geen grond tot toepassing van artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de gevallen waarin twee erven samenge- voegd worden en er op de ene reeds een erfdienstbaarheid gevestigd was ten behoeve van de andere (X. Xxxxxxxx, Les servitudes en droit privé - synthèses de jurisprudence, p.19, nr. 16).
Artikel 694 veronderstelt precies dat de gemeenschappelijke eigenaar de feitelijke toe- stand die daarvóór een recht van overgang heeft teweeggebracht, handhaaft. In dit geval is er evenwel op het erf nummer 168 nooit een erfdienstbaarheid van overgang gevestigd ten behoeve van het erf 172, en bestaat er zelfs geen schijn van erfdienstbaarheid".
Grieven
Artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:
"Wanneer de eigenaar van twee erven waartussen een zichtbaar teken van erfdienst- baarheid bestaat, over een van deze erven beschikt zonder dat het contract enig beding omtrent de erfdienstbaarheid bevat, blijft deze heersend of lijdend voortbestaan ten voor- dele van het vervreemde erf of op het vervreemde erf."
Die bepaling vereist niet het bestaan van een eerdere erfdienstbaarheid maar slechts het bestaan van een zichtbaar teken van erfdienstbaarheid.
Volgens het bestreden vonnis is er geen reden om artikel 694 van het Burgerlijk Wet- boek toe te passen, aangezien die bepaling betrekking zou hebben op het geval waarin twee erven samengevoegd worden en er op de ene reeds een erfdienstbaarheid gevestigd was ten behoeve van de andere.
Het bestreden vonnis, dat het bestaan van een dergelijk zichtbaar teken van erfdienst- baarheid niet vaststelt, maakt een foutieve toepassing van artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek en schendt het bijgevolg.
III. BESLISSING VAN HET HOF (...)
Tweede middel
Het bestreden vonnis, luidens hetwelk "de (eisers) het bestaan van (de) (litigieu- ze) erfdienstbaarheid in de aankoopakte van 23 april 1996 erkend hebben", be- schouwt die akte aldus als een titel van erkenning van die erfdienstbaarheid in de zin van artikel 695 van het Burgerlijk Wetboek.
Het middel, dat ervan uitgaat dat het vonnis die rechtshandeling slechts be- schouwt als een daad die de uitdovende verjaring van die erfdienstbaarheid stuit, mist feitelijke grondslag.
Derde middel
Het bestreden vonnis beslist dat artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek, niet dient te worden toegepast op grond van de vaststelling dat er tussen de twee liti- gieuze erven "nooit een schijn van erfdienstbaarheid" heeft bestaan.
Het middel, dat betoogt dat artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek niet het be- staan van een eerdere erfdienstbaarheid vereist maar alleen het bestaan van een zichtbaar teken van erfdienstbaarheid, maar het bestreden vonnis, dat de toepas- sing van die bepaling weigert, verwijt het bestaan van een dergelijk zichtbaar te- ken van erfdienstbaarheid niet vast te stellen, is tegenstrijdig en bijgevolg niet ontvankelijk.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt de eisers in de kosten.
8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: mevr. Velu – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat: xx. Xxxxxx.
Nr. 460
3° KAMER - 8 oktober 2007
1º ARBEIDSONGEVAL — OVERHEIDSPERSONEEL. BIJZONDERE REGELS - VERGOEDING - BLIJVENDE GEDEELTELIJKE ARBEIDSONGESCHIKTHEID - RENTE - TOTAALBEDRAG - VOORWAARDE - TERBESCHIKKINGSTELLING OM PERSOONLIJKE REDENEN VÓÓR HET RUSTPENSIOEN
2º AMBTENAAR — AMBTENAAR (GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN) - AMBTENAAR VAN DE GEMEENSCHAPPEN - FRANSE GEMEENSCHAP - ONDERWIJZER - ARBEIDSONGEVAL - VERGOEDING - BLIJVENDE GEDEELTELIJKE ARBEIDSONGESCHIKTHEID - RENTE -
Totaalbedrag - Voorwaarde - Terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen
1º en 2° De onderwijzer die getroffen wordt door een arbeidsongeval, dat aan de oorsprong ligt van zijn gedeeltelijke blijvende arbeidsongeschiktheid, en die vervolgens ter beschikking wordt gesteld om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen, bevindt zich niet in de situatie van de getroffene van een arbeidsongeval die in de zin van art. 6, §1, Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel, de uitoefening van zijn ambt behoudt, aangezien de terbeschikkingstelling tot gevolg heeft dat zijn ambt vrijgemaakt wordt en hij niet langer gemachtigd is het uit te oefenen. (Artt. 6, §1, en 7, §2, Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel; Art. 10bis, K.B. nr 297 van 31 maart 1984)
(H. T. PENSIOENDIENST VOOR DE OVERHEIDSSECTOR )
ARREST (vertaling)
(A.R. S.06.0060.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 27 juni 2005 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
Voorzitter Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert twee middelen aan, waarvan het eerste gesteld is als volgt:
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 5, 6 en 7, §2, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, toepasselijk verklaard door artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 januari 1969 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden van de overheidssector op de leden van het vastbenoemd perso- neel van de onderwijsinrichtingen die door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd wor- den;
- de artikelen 7 tot 10decies van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 be- treffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra;
• artikel 7, zoals vervangen door het decreet van 19 juli 1993, zowel voor als na de aan- vulling ervan bij het decreet van 19 december 2002;
• artikel 8, zoals vervangen door het decreet van 19 juli 1993, zowel in de versie die van toepassing was op 1 december 2001, dus na de aanvulling ervan bij het decreet van 22 december 1994 en de wijziging ervan bij de decreten van 2 april 1996 en 13 juli 1997, als in de versies die van toepassing waren na de aanvulling ervan bij het decreet van 17 de- cember 2003 en vervolgens bij het decreet van 4 mei 2005;
• artikel 9, zoals vervangen bij het decreet van 19 juli 1993, vóór de opheffing ervan bij het decreet van 4 mei 2005;
• artikel 10, zoals vervangen bij het decreet van 19 juli 1993, zowel in de versie die van toepassing was op 1 december 2001, dus na de aanvulling ervan bij het decreet van 22 de-
cember 1994 en de wijziging ervan bij het decreet van 2 april 1996, als in de versie die van toepassing was na de wijziging ervan bij het decreet van 4 mei 2005;
• artikel 10bis, zoals ingevoegd bij het decreet van 19 juli 1993, zowel in de versie die van toepassing was op 1 december 2001, dus na de aanvulling ervan bij het decreet van 22 december 1994 en de wijziging ervan bij de decreten van 2 april 1996, 24 juli 1997 en 17 juli 1998, als in de versie die van toepassing was na de wijziging van dat artikel bij het de- creet van 4 mei 2005;
• artikel 10ter, zoals ingevoegd bij het decreet van 19 juli 1993, zowel in de versie die van toepassing was op 1 december 2001, dus na de aanvulling ervan bij het decreet van 22 december 1994 en gewijzigd bij de decreten van 2 april 1996 en 24 juli 1997, als in de versie die van toepassing was na de vervanging ervan bij het decreet van 4 mei 2005;
• artikel 10quater, ingevoegd bij het decreet van 19 juli 1993;
• artikel 10quinquies, ingevoegd bij het decreet van 22 december 1994, zowel in de ver- sie die van toepassing was op 1 december 2001, na de aanvulling ervan bij het decreet van 19 juli 1993, als in de versie die van toepassing was na de vervanging ervan bij het de- creet van 4 mei 2005;
• artikel 10sexies, ingevoegd bij het decreet van 22 december 1994;
• artikel 10septies, ingevoegd bij het decreet van 24 juli 1997, zowel voor als na de wij- ziging ervan bij het decreet van 4 mei 2005;
• artikel l0octies, ingevoegd bij het decreet van 24 juli 1997;
• artikel 10nonies, ingevoegd bij het decreet van 24 juli 1997, zowel voor als na de aan- vulling ervan bij het decreet van 4 mei 2005;
• artikel 10decies, ingevoegd bij het decreet van 4 mei 2005. Aangevochten beslissing
Het arrest, dat vaststelt dat de eiseres op 1 december 2001 om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen ter beschikking is gesteld op grond van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984, en dat zij sinds die datum een verminderde wachtwedde ontvangt die veel lager is dan haar wedde of rustpensioen die zij vanaf 1 december 2006 zou moe- ten genieten, en na die terbeschikkingstelling als een "onherroepelijke" eindeloopbaan-re- geling te hebben beschouwd, zodat "degene die ze geniet, niet beschikbaar blijft maar in de huidige stand van de wetgeving daarentegen nooit moet (en mag) lesgeven", verwerpt de rechtsvordering waarbij de eiseres de veroordeling van de verweerder vordert om haar vanaf 1 december 2001 de rente voor het arbeidsongeval uit te betalen, welke overeen- stemt met de erkende blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van 40 pct., op grond van alle redenen die hier als volledig weergegeven worden beschouwd, en meer bepaald op grond dat
"De vraag is of de leerkracht die om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen ter be- schikking wordt gesteld, de uitoefening van ambten behoudt in de zin van artikel 6, §1, [van de wet van 3 juli 1967];
V. Bespreking
A. Toepasselijke bepalingen: de arbeidsongevallenrente (artikelen 6 en 7 van de wet van 3 juli 1967)
9. De vergoeding van de arbeidsongevallen van de leerkrachten wordt geregeld door de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidson- gevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector;
10. Volgens artikel 6, §1, van [die] wet, kan de arbeidsongevallenrente niet hoger lig- gen dan 25 pct. van de bezoldiging op grond waarvan zij is vastgesteld, zolang het slacht-
Nr. 460 - 8.10.07 HOF VAN CASSATIE 1871
offer de uitoefening van ambten behoudt;
Volgens artikel 6, §2, kan het slachtoffer die ongeschikt is bevonden om zijn ambt uit te oefenen maar die andere, met zijn gezondheidstoestand verenigbare ambten kan vervul- len, volgens de regelen en binnen de grenzen die zijn statuut bepaalt, wedertewerkgesteld worden in een betrekking welke met zulk een ambt overeenkomt. Het aldus wedertewerk- gestelde slachtoffer behoudt het voordeel van zijn bezoldigings-regeling;
Artikel 7, §1, van zijn kant, regelt het geval waarin het slachtoffer zijn ambt neerlegt en hem een rustpensioen toegekend wordt krachtens de wets- en reglementsbepalingen eigen aan de overheidsdiensten. In dit geval wordt de rente gecumuleerd met het pensioen tot 100 pct. van de laatste bezoldiging, die in voorkomend geval is aangepast volgens de voor rust- en overlevingspensioenen geldende regelen;
Artikel 7, §2, ten slotte, betreft het slachtoffer dat zijn ambt neerlegt zonder op een der- gelijk rustpensioen recht te hebben. In dit geval geniet het slachtoffer de totale arbeidson- gevallenrente;
B. Toepasselijke bepalingen: terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen (koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984)
11. Het statuut van leerkracht wordt geregeld door bijzondere bepalingen, die eigen zijn aan elke gemeenschap en aan elk onderwijsnet. Dit statuut vertoont sterke gelijkenissen met dat van de ambtenaren in de overheidsbesturen [. ];
De terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen is eigen aan de leerkrachten. Het is een eindeloopbaanregeling die, ondanks haar naam, onherroepelijk is : degene die ze geniet, blijft niet ter beschikking maar moet (en kan) in de huidige stand van de wetgeving nooit meer lesgeven;
12. De terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen wordt ge- regeld door de artikelen 7 en volgende van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor ver- minderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra;
Zij kan met name verkregen worden door de personeelsleden die in vast verband be- noemd of tewerkgesteld zijn, wanneer zij de leeftijd van vijfenvijftig jaar bereikt hebben en ten minste twintig jaar dienst tellen, voor zover zij geen rustpensioen ten laste van de Schatkist mogen genieten. Zij geldt tot de datum waarop de personeelsleden aanspraak op dat pensioen kunnen maken, d.i. de eerste dag van de maand die volgt op de zestigste ver- jaardag;
De terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen is onherroe- pelijk. Zo wordt de dienstbetrekking vrijgemaakt [. ] (artikel 10bis van het koninklijk be-
sluit nr. 297). Ze wordt vacant verklaard vanaf de eerste dag van beschikbaarheid [. ];
Tijdens de volledige duur van deze terbeschikkingstelling wordt de leerkracht een wachtwedde toegekend gelijk aan de duur van de dienst (artikel 8), onder aftrek van de sociale en fiscale afhoudingen. Tevens wordt er vakantiegeld en een eindejaarspremie toe- gekend. Bij de berekening van het rustpensioen wordt er rekening gehouden met het aan- tal jaren terbeschikkingstelling. In de regel kan een personeelslid geen winstgevende be- zigheid uitoefenen (artikel 8) en kan hij er in ieder geval geen meer in het onderwijs uitoe- fenen (artikel 9). Hij kan evenwel door de minister of diens afgevaardigde gemachtigd worden onder dezelfde voorwaarden als een pensioengerechtigde of in soortgelijke om- standigheden buiten het onderwijs te werken;
C. De uitoefening van ambten
13. In de wetgeving wordt, met betrekking tot het openbaar ambt, de uitdrukking 'uitoe- fening van ambten' (ten minste) in twee betekenissen aangewend. In ruime zin heeft het betrekking op de statutaire band, die duurt vanaf de benoeming tot de beëindiging van de
1872 HOF VAN CASSATIE 8.10.07 - Nr. 460
ambten : het 'openbaar ambt', 'ambtenaar', de 'beëindiging van de ambten', enz. In het on- derwijs heeft het betrekking op de periode waarin de leerkracht onder statuut is, deel uit- maakt van het onderwijzend personeel. In strikte zin betreft het de materiële en effectieve uitoefening van de verplichtingen die uit die statutaire band voortvloeien, het leveren van de prestaties: 'De administratieve stand van de ambtenaren wordt gedefinieerd als de situ- atie waarin de ambtenaar zich bevindt ten aanzien van de tewerkstelling en de werkelijk- heid van de uitoefening van de desbetreffende ambten' [...];
Beide betekenissen stemmen in zekere mate overeen met de Nederlandse woorden 'ambt' en 'functie' (waarbij 'functie' gedefinieerd wordt als de uitoefening van ambten in ruime zin: 'uitoefening van een ambt' - van Xxxx);
Ze bestaan ook in de omgangstaal. Het ambt kan immers in ruime zin gedefinieerd wor- den als de uitoefening van een dienstbetrekking of opdracht. In strikte zin is het het geheel van de verplichtingen eigen aan iemands beroep (Xxxxx Xxxxxx);
14. Het arbeidshof oordeelt dat 'de uitoefening van ambten' in de zin van artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967 begrepen moet worden in de zin van artikel 6;
Er bestaan immers talrijke situaties waarin de ambtenaar, of leerkracht, geen prestaties levert maar onder statuut blijft;
15. Zolang de statutaire band behouden blijft, bevindt de ambtenaar, of leerkracht, zich in een administratieve stand die gedefinieerd wordt als de situatie waarin de ambtenaar zich bevindt ten aanzien van de tewerkstelling en de werkelijkheid van de desbetreffende ambten [...];
Er zijn drie administratieve standen : dienstactiviteit, non-activiteit, terbeschikking-stel- ling (artikel 65 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 1 februari 1963 (lees: 1993) houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs);
De normale administratieve stand is de dienstactiviteit. Die stand strekt er niet toe vast te stellen of de ambtenaar daadwerkelijk op zijn post is, maar definieert een juridische stand, met name de normale stand van de ambtenaar die op regelmatige wijze in zijn graad is benoemd. De leerkracht in dienstactiviteit beschikt doorgaans over de bezoldi- ging en de bevordering [...];
De leerkracht in dienstactiviteit is niet noodzakelijkerwijs aan het werk: het jaarlijks va- kantieverlof, om persoonlijke redenen, wegens ziekte of gebrekkigheid, bijvoorbeeld, worden gelijkgesteld met periodes van dienstactiviteit [...];
De leerkracht bevindt zich in de stand non-activiteit, zonder wedde, wanneer hij een schorsing bij tuchtmaatregel oploopt (artikel 68 van het decreet van de Franse Gemeen- schap van 1 juli 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs);
Ten slotte kan hij ter beschikking worden gesteld, d.w.z. dat hij, over het algemeen, niet meer in dienst is zonder te zijn ontslagen, dat hij bepaalde voordelen en in voorkomend geval een wachtwedde geniet, en dat hij ten slotte opnieuw in dienst kan worden genomen [...];
De terbeschikkingstelling kan bijvoorbeeld voortvloeien uit arbeidsongeschiktheid we- gens ziekte of gebrekkigheid waaruit geen definitieve dienstongeschiktheid ontstaat, maar de duur van het verlof wegens ziekte en gebrekkigheid overschrijdt, ambtsontheffing in het belang van de dienst, enz.;
16. De artikelen 6 en 7 van de wet van 3 juli 1967 voorzien in slechts drie mogelijkhe- den: uitoefening van ambten (artikel 6, §1), ongeschiktheid om zijn ambt uit te oefenen, waarbij de geschiktheid voor andere ambten blijft bestaan (artikel 6, §2) en, ten slotte, neerlegging van zijn ambt, met of zonder rustpensioen (artikel 7);
Nr. 460 - 8.10.07 HOF VAN CASSATIE 1873
Met uitzondering van de zeer beperkte hypothese van artikel 6, §2, regelen die artikelen geen enkel geval waarin de ambtenaar zijn ambt neerlegt terwijl hij onder statuut blijft: jaarlijks vakantieverlof, arbeidsongeschiktheid, tuchtstraf, afschaffing van arbeids-plaat- sen, enz. Ze maken meer bepaald geen onderscheid naargelang de ambtenaar zijn bezoldi- ging behoudt (over het algemeen, activiteit), ze verliest (over het algemeen, non-activiteit) of nog een wachtwedde geniet (over het algemeen, terbeschikkingstelling);
Met uitzondering van de zeer beperkte hypothese van artikel 6, §2, hebben de artikelen 6 en 7 slechts betrekking op één welbepaald geval: de uitoefening of de neerlegging van ambten;
De ambten hebben bijgevolg dezelfde betekenis in artikel 6, §1, als in artikel 7: het be- treft de statutaire band in ruime zin. Indien die band bestaat, wordt de rente beperkt over- eenkomstig artikel 6, §1. Indien hij niet bestaat, wordt hij onderworpen aan artikel 7;
17. Wat artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967 betreft, geeft de parlementaire voorbe- reiding geen enkele duidelijke aanwijzing; ze maakt het dus niet mogelijk om van de op- lossing hierboven af te wijken;
Bepaalde passages beschouwen de uitoefening van ambten als de werkelijke, materiële uitoefening van de prestaties: 'Op de vraag van een commissielid of de uitdrukking 'uitoe- fenen van ambten' betekent dat de ambtenaar zijn eigen ambt moet kunnen blijven uitoe- fenen, wordt geantwoord dat het ontwerp voorziet in verscheidene gevallen, waaronder het genoemde, maar ook de mogelijkheid openlaat van toewijzing van een ander ambt, met behoud van de bezoldigingsregeling die de ambtenaar genoot ten tijde van het onge- val of de beroepsziekte' (Gedr. St., Senaat, 1966-1967, nr. 242);
Andere passages kunnen op verschillende manieren uitgelegd worden (nr. 343, p. 23);
Nog andere overwegen de toepassing van artikel 6, §1, op een ambtenaar die niet werkt maar zijn wedde behoudt: 'Maar, aangezien de personeelsleden in de overheidssector, die ondanks hun invaliditeit in dienst worden gehouden, de aan hun graad verbonden geldelij- ke voordelen blijven genieten, diende de cumulatie van de rente en de activiteitswedde op redelijke wijze te worden beperkt' (Gedr. St. Senaat, 1966-67, nr. 314, p. 23);
Die laatste passage beschouwt de wedde als een onderscheidende factor. De wettekst verwijst er echter niet naar en maakt geen onderscheid naargelang van het geval waarin de ambtenaar de wedde behoudt, verliest of een wachtwedde geniet;
18. Conclusie: artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967 is van toepassing op [de eiseres] tijdens haar terbeschikkingstelling en de arbeidsongevallenrente moet beperkt worden tot 25 pct.".
Grieven
De wetgever heeft het personeel van de overheidsdiensten bij wet van 3 juli 1967 een stelsel willen toekennen dat vergelijkbaar is met dat welk in de privé-sector van toepas- sing is, waarbij toch rekening werd gehouden met het feit dat het ambtenarenstatuut bij- zondere eigenschappen vertoont die in bepaalde gevallen de aanname van eigen regels verantwoordt. Artikel 5 van die wet legt het beginsel vast dat de rente voor blijvende ar- beidsongeschiktheid, onverminderd de bepalingen van de artikelen 6 en 7 van die wet, ge- cumuleerd worden met de bezoldiging en met het rustpensioen, toegekend krachtens de wets- en reglementsbepalingen eigen aan de overheidsdiensten, waarbij die rente, net als in de privé-sector, een wijze van herstel van de door het ongeval veroorzaakte schade vormt. Dit recht kan slechts beperkt worden in de gevallen en onder de voorwaarden die bepaald zijn in de artikelen 6 en 7 van die wet.
Krachtens artikel 6, §1, mag, zolang het slachtoffer de uitoefening van ambten behoudt, de rente niet hoger liggen dan 25 pct. van de bezoldiging op grond waarvan de rente werd vastgesteld.
Die uitzondering betreft alleen de ambtenaar die, niettegenstaande het ongeval, zijn vroeger ambt daadwerkelijk blijft uitoefenen en, bijgevolg, de desbetreffende activiteits- wedde behoudt, of die ongeschikt is bevonden om zijn vroeger ambt ten gevolge van het ongeval uit te oefenen en in andere ambten wedertewerkgesteld wordt overeenkomstig ar- tikel 6, dat hem het behoud waarborgt van de bezoldigingsregeling die hij genoot toen het ongeval zich voordeed. Artikel 6, §1, is, met andere woorden, alleen van toepassing op si- tuaties die gekenmerkt worden door behoud van de wedde en van het voordeel van de vastheid van betrekking die de ambtenaren genieten, waardoor afgeweken kan worden van de regel van de cumulatie van de rente wegens blijvende arbeidsongeschiktheid met de bezoldiging.
Zoals het arrest zelf erkent, kan uit de in het middel bedoelde bepalingen van het ko- ninklijk besluit nr. 297 worden afgeleid dat de leerkracht die op grond van dat koninklijk besluit om persoonlijke redenen ter beschikking wordt gesteld en niet wedertewerkgesteld wordt in andere, met zijn gezondheidstoestand verenigbare ambten; dat hij niet meer over de activiteitswedde beschikt die hij vóór het ongeval genoot maar een verminderde wacht- wedde ontvangt en, aangezien de terbeschikkingstelling onherroepelijk is, geen aanspraak meer kan maken op een betrekking als leerkracht in dienst van de Franse Gemeenschap of in een psycho-medisch-sociaal centrum en aldus het voordeel van de vastheid van betrek- king verliest. De situatie van die ambtenaar valt dus niet onder de uitzondering bepaald in artikel 6, §1, van de wet, zodat hij zich kan beroepen op het beginsel van de algehele ver- goeding van de gevolgen van het arbeidsongeval, vastgelegd in artikel 5 en in artikel 7,
§2, luidens hetwelk het slachtoffer dat zijn ambt neerlegt zonder recht op een in artikel 5 bedoeld rustpensioen te hebben, de totale rente geniet, dat er slechts een toepassing van is.
Het arrest, dat vaststelt dat de eiseres op 31 mei 1983 door een arbeidsongeval is getrof- fen en ten gevolge daarvan sedert 4 maart 1993 voor 40 pct. blijvend arbeidsongeschikt is, dat zij vanaf 1 december 2001 om persoonlijke redenen ter beschikking wordt gesteld op grond van het koninklijk besluit nr. 297, dat zij aldus definitief het recht om les te geven verloren heeft en slechts nog een verminderde wachtwedde geniet die veel lager is dan haar wedde of haar rustpensioen dat zij zou moeten genieten vanaf 1 december 2006, maar niettemin beslist dat zij geen aanspraak meer kan maken op de totale rente die over- eenstemt met haar ongeschiktheidspercentage, schendt artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967, dat ook van toepassing is op de eiseres, aan wie, zoals blijkt uit de artikelen 7 tot 10decies van het koninklijk besluit nr. 297, het voordeel van haar vroegere wedde en van de vastheid van betrekking ontzegd is, alsook die wettelijke bepalingen. Het arrest, dat de eiseres het voordeel van de artikelen 5 en 7, §2, van de wet van 3 juli 1967 weigert, schendt tevens die bepalingen (schending van alle in het middel bedoelde bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
Luidens artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, mag, zolang het slachtoffer de uitoefening van ambten behoudt, de rente niet hoger liggen dan 25 pct. van de bezoldiging op grond waarvan de rente werd vastgesteld.
Krachtens artikel 7, §2, van die wet, geniet het slachtoffer dat zijn ambt neerlegt zonder recht te hebben op een rustpensioen, toegekend krachtens de wets- en re- glementsbepalingen eigen aan zijn statuut, de totale rente wegens blijvende ar- beidsongeschiktheid.
Artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, ingevoegd bij ar- tikel 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 19 juli 1993 betreffende het einde van de loopbanen in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale cen- tra, voert een stelsel van terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen in, waaruit blijkt dat de betrekking van de op die grond ter beschik- king gestelde leerkracht vrijgemaakt wordt en dat degene die er de titularis van was, geen ambt meer in het onderwijs kan uitoefenen.
Bijgevolg bevindt de leerkracht die ter beschikking gesteld wordt krachtens arti- kel 10bis van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984, zich niet meer in de situatie van het slachtoffer van een arbeidsongeval dat de uitoefening van zijn ambt behoudt in de zin van artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967.
Het arrest, dat vaststelt dat de eiseres door een arbeidsongeval is getroffen, ten gevolge waarvan haar vanaf 4 maart 1993 een blijvende ongeschiktheid van 40 pct. is toegekend, en vervolgens om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen ter beschikking is gesteld, wat, volgens het stelsel van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 waarnaar het arrest verwijst, tot gevolg heeft dat haar vroegere betrekking vrijgemaakt wordt, oordeelt dat onder de voortzetting van de uitoefening van ambten het behoud van de statutaire band moet worden verstaan en beslist dat artikel 6, §1, van de wet van 3 juli 1967 tijdens de terbeschikking- stelling van de eiseres op haar van toepassing is, schendt die wettelijke bepaling, alsook artikel 7, §2, van diezelfde wet.
Het middel is gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Bergen.
8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxx, afdelingsvoor- zitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Draps en De Bruyn.
Nr. 461
3° KAMER - 8 oktober 2007
1º CASSATIEMIDDELEN — BURGERLIJKE ZAKEN — BELANG - TEGEN HET
middel opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid - Vervanging van een door het middel niet bekritiseerde reden door een rechtsgrond
2º CASSATIE — ALGEMEEN. OPDRACHT EN BESTAANSREDEN VAN HET HOF. AARD VAN HET CASSATIEGEDING - OPDRACHT VAN HET HOF - CASSATIEMIDDEL - BURGERLIJKE ZAKEN - BELANG - TEGEN HET MIDDEL OPGEWORPEN GROND VAN
niet-ontvankelijkheid - Vervanging van een door het middel niet bekritiseerde reden door een rechtsgrond
3º WERKLOOSHEID — RECHT OP UITKERING - ONVERSCHULDIGD BETAALDE - TERUGVORDERING - VERJARING - TERMIJN - AANVANG - WIJZEN VAN STUITING
4º VERJARING — BURGERLIJKE ZAKEN — TERMIJNEN (AARD. DUUR. AANVANG. EINDE) - DUUR - AANVANG - RECHT OP WERKLOOSHEIDSUITKERINGEN - ONVERSCHULDIGD BETAALDE - TERUGVORDERING - VERJARING - TERMIJN - AANVANG
5º VERJARING — BURGERLIJKE ZAKEN — STUITING - RECHT OP WERKLOOSHEIDSUITKERINGEN - ONVERSCHULDIGD BETAALDE - TERUGVORDERING - VERJARING - WIJZEN VAN STUITING
6º TERUGVORDERING VAN HET ONVERSCHULDIGD BETAALDE - RECHT OP WERKLOOSHEIDSUITKERINGEN - ONVERSCHULDIGD BETAALDE - TERUGVORDERING - VERJARING - TERMIJN - AANVANG - WIJZEN VAN STUITING
7º CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — BURGERLIJKE ZAKEN - VERNIETIGING VAN EEN BESLISSING - ANDERE BESLISSING - DEZELFDE RECHTSGROND - UITWERKING
8º CASSATIE — BINDENDVERKLARING - BELANG - VOORWAARDE
§13, tweede, derde en vierde lid, Besl. W. 28 dec. 1944)
1 Cass., 31 okt. 1996, AR C.96.0082.F, nr. 410.
2 Zie Cass., 27 maart 2006, AR S.05.0022.F, nr. 175.
3 Zie Cass., 18 nov. 1988, AR 6093, A.C., 1988-89, nr. 166.
4 Zie Cass., 20 mei 1996, AR C.95.0055.F, nr. 179; 14 feb. 2000, XX X.00.0000.X, nr. 118.
(R.V.A. T. C.; in aanwezigheid van FRANSE GEMEENSCHAP VAN BELGIE)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.07.0012.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 24 oktober 2006 gewezen door het Arbeidshof te Luik, afdeling Namen.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 7, §13, inzonderheid tweede, derde, vierde en vijfde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
- artikel 169, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
Aangevochten beslissing
Na terecht te hebben geoordeeld dat
"Een onderscheid gemaakt moet worden tussen, enerzijds, de beslissing van (de eiser) om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen, een beslissing die onderworpen is aan de verjaringstermijn - van drie of vijf jaar - van artikel 7, §13, tweede lid, van de besluit- wet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en, anderzijds, de rechtsvordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, die op die beslissing steunt. Laatstgenoemde rechtsvordering is niet onderworpen aan een speci- fieke verjaringstermijn en is dus sinds 27 juli 1998 onderworpen aan de termijn van tien jaar;
Te dezen zijn er diezelfde dag twee beslissingen genomen; Geen van beide beslissingen is bij aangetekende brief verstuurd;
Volgens (de eiser) is de kennisneming van de beslissing voldoende opdat de kennisge- ving geldig zou zijn;
Met de kennisneming is de administratieve kennisgeving immers voltooid, ook al schrijft de tekst het versturen van een aangetekende brief voor en is deze niet verzonden aan de sociaal verzekerde".
verklaart het arrest het hoger beroep van de eiser ongegrond en bevestigt het het beroe- pen vonnis, dat de administratieve beslissing van de eiser vernietigd heeft, oordelend dat het volledige bedrag van de onverschuldigde betaling verjaard is, op grond dat
"De geldigheid van de kennisgeving van de administratieve beslissing echter niet ipso facto tot stuiting van de verjaring leidt indien de administratieve beslissing van (de eiser) om een onverschuldigde betaling terug te vorderen niet bij aangetekende brief is verzon- den of indien de verjaring niet is gestuit op één van de bij het Burgerlijk Wetboek bepaal- de wijzen (cf. artikel 2244);
Hieruit moet worden afgeleid, net zoals (de verweerster) en de eerste rechter dat hebben gedaan, dat de beslissing weliswaar geldig ter kennis is gebracht maar dat die kennisge- ving de verjaring niet heeft gestuit, aangezien de beslissing niet bij aangetekende brief is
verzonden maar bij gewone brief, wat, evenmin als het instellen van een verhaal, een gel- dige verjaringsstuitende daad kan zijn".
Grieven
Krachtens artikel 7, §13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betref- fende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, verjaren het recht van de eiser om de terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen te bevelen, alsmede de rechtsvorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen na drie jaar, en wordt die termijn op vijf jaar gebracht in geval van arglist of bedrog van de werkloze. Deze termijn gaat in de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin de uitbetaling gedaan werd (artikel 7, §13, derde lid);
Krachtens het vijfde lid van dat artikel 7, §13, worden, voor de toepassing van die para- graaf, de vergoedingen voorzien in §1, derde lid, met name "de vergoedingen bedoeld bij afdeling 5 van hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale be- palingen", dit zijn de bij loopbaanonderbreking toegekende uitkeringen, gelijkgesteld met een werkloosheidsuitkering.
De eiser beschikt dus over een termijn van drie of vijf jaar, te rekenen van de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarop de uitkeringen betrekking hebben, om zijn recht uit te oefenen en de terugbetaling van de onrechtmatig ontvangen onderbre- kingsuitkeringen te bevelen.
Indien de eiser zijn recht niet binnen de termijn van drie of vijf jaar uitoefent, moet on- derzocht worden of de verjaring niet rechtsgeldig is gestuit. Wat dat betreft bepaalt artikel 7, §13, vierde lid, dat de verjaringstermijnen, onverminderd de bepalingen van het Bur- gerlijk Wetboek, gestuit kunnen worden door een ter post aangetekende brief. Met betrek- king tot de zaken die de verjaring stuiten, bepaalt artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek met name dat een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling, of een beslag, be- tekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, burgerlijke stuiting vor- men.
Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat de vordering tot terugbetaling van het on- verschuldigd betaalde, die ingesteld moet worden binnen de termijn van drie of vijf jaar, te rekenen van de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin de uitbeta- ling gedaan werd, aan geen enkele vormvoorwaarde onderworpen is, terwijl de verjaring slechts rechtsgeldig gestuit kan worden door een aangetekende brief of op één van de bij artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijzen.
Uit de vaststellingen van het arrest alsook uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, volgt dat de eiser op 22 januari 1997 beslist heeft de onderberekingsuitkeringen te- rug te vorderen die de verweerster onrechtmatig ontvangen heeft van 1 september 1992 tot 31 augustus 1993 en van 1 oktober 1995 tot 29 februari 1996, en diezelfde dag nog als dusdanig tot de terugvordering is overgegaan door de vordering tot terugbetaling van de vermelde bedragen in te stellen.
De eiser heeft dus rechtsgeldig, want binnen de termijn van drie jaar van artikel 7, §13, tweede lid, van de voormelde besluitwet, op 22 januari 1997 zijn recht uitgeoefend om de terugbetaling te bevelen van de bedragen die de verweerster van 1 oktober 1995 tot 29 fe- bruari 1996 heeft ontvangen.
Het arrest, dat, enerzijds, het begrip verjaring en, anderzijds, het begrip stuiting van de verjaring met elkaar verwart, oordeelt dat het volledige bedrag van de teruggevorderde onverschuldigde betaling verjaard is, op grond dat "de geldigheid van de kennisgeving van de administratieve beslissing echter niet ipso facto tot stuiting van de verjaring leidt indien de administratieve beslissing van (de eiser) om een onverschuldigde betaling terug te vorderen niet bij aangetekende brief is verzonden of indien de verjaring niet is gestuit
op één van de bij het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijzen (cf. artikel 2244)".
Het arrest, dat aldus oordeelt dat de eiser de verjaring bij aangetekende brief of op één van de andere, bij het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijzen had moeten " stuiten " en dat de bij gewone brief verzonden beslissing geen geldige verjaringsstuitende daad kan zijn, terwijl de beslissing om het onverschuldigd betaalde voor de periode 1995-1996 terug te vorderen binnen de termijn van drie jaar was genomen en het recht van de eiser om de te- rugvordering van dat onverschuldigde betaalde te bevelen dus niet verjaard was, zonder dat onderzocht hoeft te worden of de verjaring - die niet was ingegaan - "rechtsgeldig ge- stuit" was, schendt alle in het middel bedoelde bepalingen.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Het middel
Over de door de verweerster opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid: het middel heeft geen belang:
De verweerster betoogt dat, krachtens de artikelen 23 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen en 4, tweede lid, van het ministerieel besluit van 17 december 1991 tot uitvoering van de artikelen 13, 15, 20 en 27 van dat koninklijk besluit van 2 januari 1991, die de kennisgeving bij ter post aangetekende brief vereisen van de beslissingen waarop zij van toepassing zijn, geen van beide beslissingen van de eiser, waarvan het ar- rest vaststelt dat ze niet bij ter post aangetekende brief ter kennis zijn gebracht, enige uitwerking kunnen hebben.
Het arrest beslist evenwel, op grond van een reden die het middel niet bekriti- seert en die het Hof bijgevolg niet door een andere kan vervangen zonder zijn bevoegdheden te overschrijden, dat die beslissingen "op geldige wijze ter kennis zijn gebracht", aangezien "met de kennisneming de administratieve kennisgeving (...) voltooid is, ook al schrijft de tekst het versturen van een aangetekende brief voor".
De grond van niet-ontvankelijkheid kan niet worden aangenomen. De gegrondheid van het middel
Luidens artikel 7, §13, tweede lid, van de besluitwet van 28 december 1944 be- treffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, verjaren het recht van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening om de terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen te bevelen, alsmede de rechtsvorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werk- loosheidsuitkeringen na drie jaar; die termijn wordt op vijf jaar gebracht wanneer de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist of bedrog van de werkloze.
Krachtens het derde lid van deze paragraaf 13 gaan de verjaringstermijnen be- paald in het tweede lid in de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin de uitbetaling gedaan werd.
Volgens het vierde lid van diezelfde paragraaf kunnen deze verjaringstermijnen, onverminderd de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, gestuit worden door een ter post aangetekende brief.
Uit die bepalingen volgt, enerzijds, dat de eiser over een verjaringstermijn van
drie jaar beschikt om de beslissing te nemen die de terugvordering van de onver- schuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen beveelt, termijn die op vijf jaar wordt gebracht in geval van arglist of bedrog, en die ingaat de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin de uitbetaling gedaan werd, anderzijds, dat de verjaring kan worden gestuit, hetzij door een ter post aangetekende brief, hetzij op één van de in het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijzen.
Het arrest stelt vast dat de eiser, met betrekking tot betalingen voor de periodes van 1 september 1992 tot 31 augustus 1993 en van 1 oktober 1995 tot 29 februari 1996, de terugvordering van het onverschuldigd betaalde heeft bevolen en be- groot heeft door middel van twee beslissingen die op 22 januari 1997 zijn geno- men.
Het arrest, dat oordeelt dat die beslissingen, die de verweerster niet zijn toege- zonden bij een ter post aangetekende brief, de verjaring niet hebben kunnen stui- ten en op die grond het volledige bedrag van het onverschuldigd betaalde ver- jaard verklaart, terwijl het niet vaststelt dat er een termijn van drie jaar is verstre- ken tussen de betalingen verricht tijdens de periode van 1 oktober 1995 tot 29 fe- bruari 1996 en de beslissing van de eiser om de terugvordering van het onver- schuldigd betaalde te bevelen, schendt de in het middel bedoelde wettelijke be- palingen, met uitzondering van artikel 169 van het koninklijk besluit van 25 no- vember 1991.
Het middel is gegrond. Omvang van de vernietiging
De vernietiging van de beslissing van het arrest die het volledige bedrag van de onverschuldigde betaling verjaard verklaart, strekt zich uit tot de beslissing waar- bij het arbeidshof de vordering tot tussenkomst en vrijwaring van de verweerster tegen de tot bindendverklaring van het arrest opgeroepen partij verwerpt, aange- zien die beslissingen op dezelfde onwettigheid gegrond zijn
Vordering tot bindendverklaring van het arrest
Over de tot bindendverklaring van het arrest opgeroepen partij tegen de vorde- ring opgeworpen de grond van niet-ontvankelijkheid: de vordering heeft geen belang:
De eiser heeft geen belang bij zijn vordering, aangezien voor de feitenrechter en- kel betwisting werd gevoerd tussen de tot bindendverklaring van het arrest opge- roepen partij en de verweerster, die de partij tot tussenkomst en vrijwaring aan- sprakelijk hield en deze heeft opgeroepen voor het geval dat zij veroordeeld zou worden om de gevorderde onverschuldigde betaling terug te betalen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt de vordering tot bindendverklaring van het arrest.
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het de vordering tot terugbetaling van de uitkeringen voor loopbaanonderbreking voor de periode van 1 oktober 1995 tot 29 februari 1996 verjaard verklaart, en uitspraak doet over de vordering tot tussenkomst en vrijwaring van de verweerster.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt de eiser in de kosten.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Simont, Draps en Mahieu.
Nr. 462
2° KAMER - 9 oktober 2007
1º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — STRAFVORDERING - HOGER BEROEP - TER TERECHTZITTING GEDANE GETUIGENVERKLARINGEN - OPNAME IN PROCES-
VERBAAL
2º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP - TER TERECHTZITTING GEDANE GETUIGENVERKLARINGEN - OPNAME IN PROCES-VERBAAL
3º BEWIJS — STRAFZAKEN — GETUIGEN - HOGER BEROEP - TER TERECHTZITTING GEDANE GETUIGENVERKLARINGEN - OPNAME IN PROCES-VERBAAL
(V.)
(A.R. P.07.0380.N)
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. X. Xxxxxxx, Turnhout en T. Valgaeren, Turnhout.
Nr. 463
2° KAMER - 9 oktober 2007
1º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — PERSONEN DOOR OF TEGEN WIE CASSATIEBEROEP KAN OF MOET WORDEN INGESTELD — STRAFVORDERING — BEKLAAGDE EN VERDACHTE - OVERLIJDEN VAN DE BEKLAAGDE, EISER IN CASSATIE - GEVOLG
2º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — PERSONEN DOOR OF TEGEN WIE CASSATIEBEROEP KAN OF MOET WORDEN INGESTELD —
1 Cass., 24 sept. 1962, Bull. en Pas., 1963, 113.
BURGERLIJKE RECHTSVORDERING — BEKLAAGDE - Overlijden van de beklaagde, eiser in cassatie - Gevolg
(T. T. J. e.a.)
ARREST
(A.R. P.07.0381.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwer- pen, correctionele kamer, van 15 februari 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Xxxx-Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. Blijkens een uittreksel van de overlijdensakte, afgeleverd door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Borgloon, is de eiser op 29 juni 2007 overleden.
Het overlijden van de beklaagde vooraleer de bestreden beslissing op de straf- vordering in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het verval van de strafvorde- ring tot gevolg.
Die beslissing blijft mitsdien zonder uitwerking.
Het cassatieberoep heeft in zoverre geen bestaansreden meer. Vierde onderdeel van het eerste middel
2. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt niet dat de eiser voor de appelrechters verweer heeft gevoerd met betrekking tot de door de ver- weerders gevorderde schadevergoeding.
De eiser kan dit verweer niet voor het eerst voor het Hof aanvoeren. Het onderdeel is niet ontvankelijk.
Overige grieven
De grieven hebben betrekking op de beslissing op de strafvordering. De grieven behoeven derhalve geen antwoord.
Dictum Het Hof,
Zegt voor recht dat het bestreden arrest zonder uitwerking blijft wat de beslissing
1 Cass., 23 nov. 1971, AC., 1972, 301; Cass., 18 sept. 1990, AR 4541, nr 31; Cass., 26 sept. 2000, AR P.98.1041.N, nr 492.
op de strafvordering betreft.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van van het bestreden arrest.
Veroordeelt de eiser in de helft van de kosten en laat de overige kosten ten laste van de Staat.
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-generaal
– Advocaat: xx. X. Xxxx, Tongeren.
Nr. 464
2° KAMER - 9 oktober 2007
REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN — GEEN CONCLUSIE — STRAFZAKEN (GEESTRIJKE DRANKEN EN DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) - MOTIVERING VAN DE STRAF EN VAN DE STRAFMAAT - DRAAGWIJDTE
(D. T. B.)
(A.R. P.07.0578.N)
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-gene- raal – Advocaat: xx. X. Xxxxxx, Gent.
Nr. 465
2° KAMER - 9 oktober 2007
1º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — HERSTELPLICHT — ALGEMEEN - DADER VAN OPZETTELIJK MISDRIJF - ALGEMEEN RECHTSBEGINSEL "FRAUS OMNIA CORRUMPIT" - FOUT VAN HET SLACHTOFFER - GEVOLG - VERDELING VAN AANSPRAKELIJKHEID
2º RECHTSBEGINSELEN (ALGEMENE) - "FRAUS OMNIA CORRUMPIT" - DADER VAN
opzettelijk misdrijf - Fout van het slachtoffer - Gevolg - Verdeling van aansprakelijkheid
1º en 2° Het algemeen rechtsbeginsel "fraus omnia corrumpit" staat eraan in de weg dat bedrog of oneerlijkheid de dader voordeel verschaft; het sluit uit dat de dader van een opzettelijk misdrijf aanspraak kan maken op een verdeling van de aansprakelijkheid
1 Cass., 1 maart 2000, AR P.99.1604.F, nr 149.
omwille van een fout van het slachtoffer1.
(K. T. FCE Bank PLC)
ARREST
(A.R. P.07.0604.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwer- pen, correctionele kamer, van 7 maart 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. Het bestreden arrest doet ten aanzien van de eiser enkel uitspraak op burger- lijk gebied.
Middel
2. Anders dan het middel aanvoert, beslissen de appelrechters niet dat er een on- zekerheid blijft bestaan over het oorzakelijk verband tussen de opzettelijke fout van de eiser en de door de verweerster geleden schade.
Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
3. In zoverre het middel opkomt tegen het onaantastbare oordeel in feite dat dit oorzakelijk verband vaststaat, is het niet ontvankelijk.
4. Het algemeen rechtsbeginsel "fraus omnia corrumpit" staat eraan in de weg dat bedrog of oneerlijkheid de dader voordeel verschaft. Het sluit uit dat de dader van een opzettelijk misdrijf aanspraak kan maken op een verdeling van de aan- sprakelijkheid omwille van een fout van het slachtoffer.
5. De toepassing van deze uitzonderingsregel, waarbij omwille van voormeld al- gemeen rechtsbeginsel van de principiële causaliteitsregel wordt afgeweken, kan onmogelijk een tegenstrijdigheid in de toepassing van deze causaliteitsregel tot gevolg hebben.
Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen. Dictum
Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen. Veroordeelt de eiser in de kosten.
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. X. Xxxxx, Mechelen, Ph. Janssens, Antwerpen en X. Xxxxxxxx,
1 Cass., 6 nov. 2002, AR P.01.1108.F, nr 584, met concl. adv.-gen. SPREUTELS.
Brussel.
Nr. 466
2° KAMER - 9 oktober 2007
CASSATIEMIDDELEN — STRAFZAKEN — ONDUIDELIJK MIDDEL - BEGRIP - GEVOLG
(C.)
(A.R. P.07.0625.N)
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-gene- raal.
Nr. 467
2° KAMER - 9 oktober 2007
HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN)
— RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP - Eenstemmigheid - Misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet - Straftoemeting
Wanneer de zaak bij het gerecht in hoger beroep aanhangig is ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep en de appelrechters, anders dan de eerste rechter, eensdeels, de in artikel 65, tweede lid, Strafwetboek bedoelde samenloop vaststellen, anderdeels, oordelen dat de reeds uitgesproken straffen voor een juiste bestraffing van al de misdrijven niet voldoende lijken, en de aldus door de appelrechters wegens al die feiten bijkomende uitgesproken straf, niet zwaarder of gelijk is aan de straf die door de rechter in eerste aanleg is opgelegd wegens het bij hem aanhangige feit alleen, wordt de toestand van de beklaagde niet verzwaard en is artikel 211bis, Wetboek van Strafvordering en de daarin bedoelde eenstemmigheid bij de uitspraak, niet van toepassing.
(D.)
ARREST
(A.R. P.07.0827.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR XXX XXX
0 Zie Cass., 22 juin 1994, AR P.94.0719.F, nr 327.
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 7 mei 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Xxxx-Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
1. Het middel betreft de beslissing van de appelrechters die, anders dan de eerste rechter, met toepassing van artikel 65, tweede lid, Strafwetboek, voor de feiten van de telastlegging A (verkrachting), eenheid van opzet aanvaarden met feiten waarover reeds eerder definitief werd beslist. De rechters veroordelen daarbij de eiser bijkomend tot straf omdat zij de reeds uitgesproken straffen als niet vol- doende beoordelen.
Het middel voert aan dat de rechters aldus de toestand van de eiser verzwaren, mitsdien met éénparigheid van stemmen dienden te beslissen zoals bepaald in ar- tikel 211bis Wetboek van Strafvordering.
2. Artikel 211bis Wetboek van Strafvordering is alleen van toepassing op de ge- rechten in hoger beroep. Het houdt geen verband met de vaststelling van de fei- tenrechter dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van ge- wijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, én aan die beslissing voorafgaan én samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, zoals bedoeld in artikel 65, tweede lid, Straf- wetboek.
In het voorkomend geval staat het de feitenrechter die laatstgenoemde vaststel- ling te doen, ongeacht of hij in eerste aanleg dan wel in hoger beroep beslist.
3. Wanneer de zaak bij het gerecht in hoger beroep aanhangig is ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep en de appelrechters, anders dan de eerste rechter, eensdeels, de in artikel 65, tweede lid, Strafwetboek bedoelde sa- menloop vaststellen, anderdeels, oordelen dat de reeds uitgesproken straffen voor een juiste bestraffing van al de misdrijven niet voldoende lijken, houden zij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan.
Indien de aldus door de appelrechters wegens al die feiten bijkomende uitgespro- ken straf, niet zwaarder of gelijk is aan de straf die door de rechter in eerste aan- leg is opgelegd wegens het bij hem aanhangige feit alleen, wordt de toestand van de beklaagde niet verzwaard en is artikel 211bis Wetboek van Strafvordering en de daarin bedoelde eenstemmigheid bij de uitspraak, niet van toepassing.
In zoverre het middel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het naar recht.
4. Voor het overige stellen de appelrechters, met toepassing van artikel 65, twee- de lid, Strafwetboek, eenheid van opzet vast tussen de feiten van de telastlegging
A (verkrachting) en andere feiten die thans niet aanhangig zijn en waarvoor de xxxxx reeds eerder definitief werd veroordeeld.
Na de vaststelling van de samenloop beoordelen de rechters de eerder wegens die andere feiten uitgesproken straf als niet voldoende en veroordelen zij de eiser bijkomend tot dezelfde straf als deze die door de eerste rechter werd opgelegd wegens de feiten van de telastlegging A alleen.
Dat is geen strafverzwaring zoals bedoeld in artikel 211bis Wetboek van Straf- vordering;
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen. Tweede middel
5. Noch met de redenen van het beroepen vonnis waarnaar het arrest verwijst, noch met de eigen redenen van het arrest, beantwoorden de appelrechters het door de eiser in zijn beroepsbesluiten voor hen gevoerde verweer met betrekking tot de afwezigheid van de noodzaak en het nut van de ontzetting uit sommige rechten zoals bedoeld in artikel 382bis Strafwetboek.
6. In zoverre het arrest de eiser aldus veroordeelt tot de bijkomende straf van ontzetting zoals bedoeld in artikel 382bis Strafwetboek, is het niet naar recht ver- antwoord.
Het middel is gegrond.
Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering
7. Behalve wat de op grond van artikel 382bis Strafwetboek uitgesproken ontzet- ting betreft zijn de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht genomen en is de beslissing overeenkomstig de wet gewe- zen.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het arrest in zoverre het de eiser veroordeelt tot ontzetting op grond van artikel 382bis Strafwetboek.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Veroordeelt de eiser in de helft van de kosten en laat de overige kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-generaal
– Advocaten: mrs. X. Xxxxxxx, Gent en X. Xxx Xxxxxxxxx, Gent.
Nr. 468
2° KAMER - 9 oktober 2007
VOORLOPIGE HECHTENIS — INVRIJHEIDSTELLING ONDER VOORWAARDEN - ONDERZOEKSRECHTER - BESLISSING TOT VERLENGING VAN DE OPGELEGDE VOORWAARDEN - BETEKENING - GEVOLG
De wet doet het bestaan, de tegenwerpelijkheid of de rechtsgeldigheid van de door de onderzoeksrechter met toepassing van artikel 36, Voorlopige Hechteniswet genomen beslissingen niet afhangen van de betekening ervan1. (Art. 37, Wet Voorlopige Hechtenis 1990)
(R.)
ARREST
(A.R. P.07.1385.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwer- pen, kamer van inbeschuldigingstelling, van 25 september 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan. Raadsheer Xxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel Eerste onderdeel
1. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 16, §2, 28 en 38 Voorlopi- ge Hechteniswet.
Het stelt dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de on- derzoeksrechter de eiser enkel heeft ondervraagd over de reden van de niet-nale- ving van de voorwaarden van zijn voorlopige invrijheidstelling, terwijl hij hem, alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, moest ondervragen over de feiten die aan de beschuldiging ten grondslag liggen en die aanleiding kunnen geven tot de afgifte van een bevel tot aanhouding.
2. Het proces-verbaal van verhoor van de eiser door de onderzoeksrechter van 7 september 2007 verwijst naar de feiten waarvoor de eiser op 12 oktober 2006 in verdenking werd gesteld zoals vermeld in het bevel tot aanhouding, en vermeldt dat de onderzoeksrechter hem heeft gevraagd of zijn verklaringen verbeterd en/of aangevuld dienden te worden.
Hieruit blijkt dat de eiser werd ondervraagd, zoals vereist door artikel 16, §2, Wet Voorlopige Hechtenis.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel
3. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 1319, 1320 en 1322 Bur-
1 Cass., 21 mei 2002, XX X.00.0000.X - P.02.0693.N, nr 312.
gerlijk Wetboek.
Het stelt dat indien het bestreden arrest zo moet begrepen worden dat volgens de appelrechters de eiser voorafgaand aan het bevel tot aanhouding door de onder- zoeksrechter werd ondervraagd over de feiten van de tenlastelegging, de appel- rechters de bewijskracht van dit proces-verbaal miskennen.
4. De appelrechters hebben van het proces-verbaal een uitlegging gegeven die met de bewoordingen ervan niet onverenigbaar is.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Derde onderdeel
5. Anders dan het onderdeel aanvoert, beantwoordt het bestreden arrest met zijn overweging 3.1, tweede zin, eisers verweer.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Tweede middel
6. Het middel voert schending aan van de artikelen 16, 18, §1, 28 en 37 Wet Voorlopige Hechtenis.
Het middel stelt dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, niet blijkt dat de beslissingen tot verlenging van de opgelegde voorwaarden op regel- matige wijze aan de eiser werden ter kennis gebracht zodat ze hem niet langer te- genwerpelijk waren.
7. Artikel 37 Voorlopige Hechteniswet bepaalt: "De beslissingen genomen ter uitvoering van de artikelen 35 en 36 worden aan de partijen betekend met inacht- neming van de vormen bepaald voor de voorlopige hechtenis. Tegen deze beslis- singen staan dezelfde rechtsmiddelen open als tegen de beslissingen die inzake voorlopige hechtenis worden genomen."
Die wetsbepaling stelt geen enkele nietigheid in maar legt een vormvereiste op die ertoe strekt de termijnen voor hoger beroep of cassatieberoep te doen ingaan.
De wet doet aldus het bestaan, de tegenwerpelijkheid of de rechtsgeldigheid van de door de onderzoeksrechter met toepassing van artikel 36 Voorlopige Hechte- niswet genomen beslissingen niet afhangen van de betekening ervan.
Het middel faalt naar recht.
Ambtshalve onderzoek van beslissing op de strafvordering
8. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
9 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, eerste advocaat-ge- neraal – Advocaat: xx. Xxxxxxx.
Nr. 469
2° KAMER - 10 oktober 2007
1º TERUGGAVE VAN OVERTUIGINGSSTUKKEN - BESLAG IN STRAFZAKEN - OPHEFFING VAN HET BESLAG - TERUGGAVE VAN DE IN BESLAG GENOMEN ZAKEN - TERUGGAVE AAN
DE PERSOON IN WIENS HANDEN BESLAG WERD GELEGD
2º TERUGGAVE VAN OVERTUIGINGSSTUKKEN - BESLAG IN STRAFZAKEN - OPHEFFING VAN HET BESLAG - TERUGGAVE VAN DE IN BESLAG GENOMEN ZAKEN - EEN IEDER DIE OP DE IN BESLAG GENOMEN ZAAK BEWEERT RECHT TE HEBBEN - RECHT OP VERZET
3º TERUGGAVE VAN OVERTUIGINGSSTUKKEN - BESLAG IN STRAFZAKEN - OPHEFFING VAN HET BESLAG - TERUGGAVE VAN DE IN BESLAG GENOMEN ZAKEN - TERUGGAVE AAN DE PERSOON IN WIENS HANDEN BESLAG WERD GELEGD - PANDHOUDENDE SCHULDEISER - ZAKELIJK BEZITSRECHT - TEGENSTELBAARHEID
4º PAND - STRAFRECHTELIJK BESLAG VAN HET VERPANDE GOED - OPHEFFING VAN HET BESLAG - TERUGGAVE VAN DE IN BESLAG GENOMEN ZAKEN - TERUGGAVE AAN DE PERSOON IN WIENS HANDEN BESLAG WERD GELEGD - PANDHOUDENDE SCHULDEISER - ZAKELIJK BEZITSRECHT – TEGENSTELBAARHEID
1º Na de opheffing van het beslag door de gerechtelijke overheid, geeft de griffier de in beslag genomen zaken terug aan de persoon in wiens handen beslag was gelegd, tenzij de rechter daar anders over beslist1. (Artt. 1 en 2, K.B. nr 260 van 24 maart 1936)
(B. T. ING BELGIË nv)
Conclusie van de advocaat-generaal X. XXXXXXXXXXXXX :
De cassatieberoepen zijn gericht tegen twee arresten, respectievelijk op 15 september 2006 en 18 januari 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Luik, correctionele kamer.
I. Voorafgaande rechtspleging
A. S. werd naar de correctionele rechtbank verwezen wegens, tussen 1 juni 1996 en 31 december 1998, bedrieglijk ten nadele van X. X. X. xxxxxxx te hebben verduisterd die hem overhandigd zijn onder verplichting om ze terug te geven of ze voor een bepaald doel te gebruiken.
De voormelde kasbons waren door de onderzoeksrechter te Luik op 9 juni 1998 in beslag genomen, in handen van de verweerster, aangezien de beklaagde S. ze haar tot zekerheid had overhandigd van verbintenissen die hij bij de voormelde bank was
1 Zie concl. O.M. 2 Ibid.
3 Ibid.
aangegaan.
Bij vonnis van 24 september 2002 heeft de correctionele rechtbank de beklaagde S. tot een gevangenisstraf en een geldboete veroordeeld, de teruggave van de kasbons aan de eiseres, in haar hoedanigheid van algemene legataris van S. D. C., bevolen en de burgerlijke partijstelling van de verweerster niet ontvankelijk verklaard.
Bij arrest van 15 september 2006 heeft het hof van beroep, waarbij het hoger beroep van de verweerster aanhangig is gemaakt, enerzijds het overlijden vastgesteld van X. X. en de verweerder akte verleend van diens hervatting van het geding in de hoedanigheid van curator van de onbeheerde nalatenschap van laatstgenoemde en, anderzijds, het hoger beroep van de verweerster ontvankelijk verklaard behalve in zoverre het tegen de strafrechtelijke bepalingen is gericht en de heropening van het debat bevolen teneinde het hoger beroep te onderzoeken in zoverre het gericht is tegen de burgerlijke beschikkingen van het beroepen vonnis.
Het bestreden arrest verklaart de feiten van de telastlegging bewezen, verklaart het hoger beroep van de verweerster gegrond en, nadat het de burgerlijke beschikkingen van de bestreden beslissing over de teruggave teniet heeft gedaan, beveelt de teruggave aan de verweerster van de bij haar, bij vordering van de onderzoeksrechter van 9 juni 1998, in beslag genomen titels en waarden en veroordeelt de verweerder om de voormelde verweerster het provisionele bedrag van één euro te betalen en houdt de uitspraak over de overige punten van de burgerlijke belangen aan.
II. Over het cassatieberoep tegen het arrest van 15 september 2006 De eiseres voert geen middel aan.
III. Over het cassatieberoep tegen het arrest van 18 januari 2007 dat de teruggave beveelt van de bij de verweerster in beslag genomen effecten
Het middel verwijt de bestreden beslissing dat zij weigert om de eiseres de hoedanigheid van bezitter animo domini toe te kennen en haar verzoek om teruggave te hebben afgewezen zonder uitspraak te doen over de rechten die uit dat bezit voortvloeien welke concurrent zijn met deze van de pandhoudende schuldeiser wiens bezit noodzakelijkerwijs beperkt is tot de uitoefening van zijn zekerheid en, in de tijd, tot de duur van het pandcontract.
De vraag is hier wat er met de in beslag genomen goederen gebeurt wanneer de definitieve opheffing wordt bevolen van het strafrechtelijk beslag of wanneer aan deze maatregel een einde komt door een beslissing over de grond van de zaak.
In het geval van verbeurdverklaring regelt de wet het stelsel dat wordt toegepast, teneinde de rechten van de burgerlijke partijen en van derden te beschermen.
Zo bepaalt artikel 43bis, derde lid, van het Strafwetboek dat ingeval de verbeurdverklaarde zaken aan de burgerlijke partij toebehoren of goederen vormen die in de plaats zijn gesteld van de zaken die aan de burgerlijke partij toebehoren of het equivalent van zulke zaken vormen, de rechter hun de verbeurdverklaarde zaken teruggeeft of toewijst.
Overigens kunnen diegenen die krachtens hun wettig bezit beweren recht te hebben op zaken die in aanmerking komen om te worden verbeurd verklaard, vrijwillig voor het
bodemgerecht tussenkomen om hun rechten te doen gelden4.
Als de beslissing tot verbeurdverklaring een definitief karakter heeft, kan de belanghebbende derde eveneens zijn rechten doen gelden in het kader van de rechtspleging, ingesteld bij het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak. Door die rechtsplegingen wil de wet derden beschermen die, te goeder trouw, de eigendom of het rechtmatig bezit over de verbeurdverklaarde goederen hebben verkregen.
Er werd in een soortgelijke regeling voorzien wanneer een einde wordt gesteld aan de beslagmaatregel door een vonnis, zonder verbeurdverklaring, over de grond van de zaak.
Krachtens artikel 44 van het Strafwetboek, doet de feitenrechter uitspraak over de eventuele teruggaven.
Naar luid van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936 op de bewaring, ter griffie, en de procedure tot teruggave van de in strafzaken in beslag genomen zaken, worden de zaken, behoudens een andersluidend bevel van de rechter, teruggegeven aan de persoon in wiens handen beslag was gelegd.
De rechter lijkt mij dus over een beoordelingsbevoegdheid te beschikken wanneer hij tot de teruggave van de in beslag genomen goederen beslist. In deze fase van de rechtspleging kunnen immers tegenstrijdige aanspraken op de in beslag genomen goederen worden gemaakt. Binnen dit kader kan de rechter rekening houden met de rechten van de eigenaar van de in beslag genomen goederen maar ook met de wettige rechten van de bezitter van de zaak (bezitter te goeder trouw, houder van een zakelijk recht, ...) en van de niet-bevoorrechte of bevoorrechte schuldeisers van de beklaagde.
Het gaat in feite om een probleem dat de regels volgt van het burgerlijk recht en waarvan, doorgaans, de burgerlijke gerechten en niet de strafgerechten kennis nemen.
In die zin stelt het voormelde koninklijk besluit van 24 maart 1936 een procedure in, na verloop waarvan de strafrechter eerst uitspraak doet over het vraagstuk van de teruggave, onder voorbehoud van de mogelijkheid voor degene die beweert recht te hebben op de zaak en aan wie de zaak niet werd teruggegeven, om verzet te doen tegen de teruggave door zijn aanspraak voor het burgerlijk gerecht te brengen.
Aldus kan, naar luid van artikel 3 van het voormelde koninklijk besluit, een ieder die op de in beslag genomen zaak beweert recht te hebben5, verzet doen tegen de door de rechter bevolen teruggave, bij een ter post aangetekend schrijven aan de griffier die belast is met de bewaring van de in strafzaken in beslag genomen zaken, die er ontvangst van meldt.
Artikel 4 van datzelfde koninklijk besluit bepaalt dat wanneer de opheffing van het
4 Cass., 31 juli 1995, AC., 1995, nr. 352. Naar luid van art. 5ter X.X.Xx., ingevoegd bij Wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken, wordt elke belanghebbende derde die volgens de door de rechtspleging verschafte aanwijzingen krachtens zijn rechtmatig bezit rechten kan doen gelden op de vermogensvoordelen bedoeld in de artikelen 42, 3°, 43bis en 43quater, van het Strafwetboek of die rechten kan doen gelden op de zaken bedoeld in artikel 505 van het Strafwetboek, op de hoogte gebracht van de rechtsdag voor het gerecht dat zal vonnissen over de grond van de zaak.
5 Onder "die beweert recht te hebben", moeten niet alleen de houders van een zakelijk recht op de zaak maar ook de schuldeisers van de beslagene begrepen worden (zie hierover, de uitmuntende stu- die van X. XXXXXXXXX, "Le concours de saisies pénales et civiles - Quelques considérations", in Cahier de droit judiciaire, 1994, nr. 16, pp. 10-11).
beslag is gelast, de griffier, bij een ter post aangetekend schrijven, hiervan bericht geeft aan degenen die verzet hebben gedaan en, in voorkomend geval aan de andere personen die hem, door het openbaar ministerie, werden aangeduid als zijnde bevoegd om, volgens de door de rechtspleging verschafte aanwijzingen, rechten op de zaak te doen gelden. Het openbaar ministerie stelt de termijn vast binnen welke deze laatsten hun rechten voor de bevoegde rechter moeten doen gelden. Die termijn bedraagt ten minste vijftien dagen en wordt nader aangeduid in het bericht van de griffier.
Deze bepaling wil eenieder beschermen die rechten op de in beslag genomen zaak kan doen gelden, door hem de mogelijkheid te bieden om tegen de teruggave ervan verzet te doen. Binnen de vastgestelde termijn moet hij de griffier bewijzen dat hij zijn aanspraak voor de bevoegde rechter heeft gebracht en de teruggave wordt opgeschort tot een over dit geschil uitvoerbare beslissing is genomen (artikel 5 van het voormelde koninklijk besluit nr. 260).
Te dezen waren bij de appelrechters samenlopende vorderingen tot teruggave aanhangig gemaakt, de ene van de eigenaar van de in beslag genomen goederen, de andere van de pandhoudende schuldeiser. De bestreden beslissing beveelt de teruggave van de titels en waarden die bij deze laatste in beslag zijn genomen aan degene in wiens handen beslag werd gelegd.
In zoverre het middel de bestreden beslissing verwijt dat zij geen uitspraak ten gronde heeft gedaan over de samenlopende rechten van de eigenaar en van de pandhoudende schuldeiser, faalt het middel naar recht, aangezien de appelrechters alleen uitspraak dienden te doen over de teruggave van de in beslag genomen goederen.
Voor het overige kan de pandhoudende schuldeiser die een lichamelijke zaak in pand heeft gegeven, zich op artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek beroepen. De pandhoudende schuldeiser kan aldus, zolang zijn pandrecht duurt, elke vordering tegen hem van de verus dominus of van ieder ander die beweert recht te hebben, afweren door het zakelijk recht dat hij op de zaak heeft aan te voeren6. Die regel is eveneens van toepassing wanneer de pandgever geen eigenaar was van het verpande goed, op voorwaarde evenwel dat de pandhoudende schuldeiser te goeder trouw is7.
Uit de vaststellingen van het bestreden arrest blijkt niet dat het pandcontract tussen de verweerster en wijlen A. S. beëindigd is. De appelrechters konden dus wettig beslissen om de in beslag genomen goederen aan de verweerster, pandhoudende schuldeiser in wiens handen beslag was gelegd, terug te geven.
Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.
Ik besluit dus tot verwerping van het cassatieberoep. Xxxxxxx, 0 oktober 2007,
Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.0210.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen twee arresten, op 15 september 2006 en
6 DE PAGE, dl. VI, p. 1070, nr. 1059
7 DE PAGE, op.cit., p. 1071, nr. 1060.
18 januari 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Luik, correctionele kamer.
De eiseres voert een middel aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht. Zij legt bovendien een akte van af- stand van het cassatieberoep neer voor het geval het Hof zou oordelen dat de ap- pelrechters hun rechtsmacht niet volledig hebben uitgeoefend.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft een conclusie neergelegd.
Op de terechtzitting van 10 oktober 2007 heeft raadsheer Xxxx Xxxxxxx verslag uitgebracht en heeft advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx geconcludeerd.
II. FEITEN
A. S. werd naar de Correctionele Rechtbank te Luik verwezen wegens, tussen 1 juni 1996 en 31 december 1998, bedrieglijk, ten nadele van S. D. C., kasbons te hebben verduisterd of verspild die hem waren overhandigd onder de verplichting ze terug te geven of voor een bepaald doel te gebruiken.
Deze kasbons werden bij de verweerster aangetroffen, aan wie de beklaagde ze had overhandigd in waarborg voor verbintenissen die hij met haar was aange- gaan. Ze werden op 9 mei 1998 door de onderzoeksrechter in beslag genomen.
Op de terechtzitting van de correctionele rechtbank van 10 september 2002, heeft de verweerster de opheffing van het beslag verzocht met het oog op de ver- koop van de effecten. De eiseres, van haar kant, heeft de teruggave van de effec- ten in haar voordeel gevorderd.
Bij vonnis van 24 september 2002 heeft de rechtbank de beklaagde tot een ge- vangenisstraf en een geldboete veroordeeld, de teruggave bevolen van de kas- bons aan de eiseres, in haar hoedanigheid van algemeen legataris van S. D. C., en de burgerlijke partijstelling van de verweerster niet ontvankelijk verklaart.
Voor de appelrechters heeft de verweerster de teruggave betwist die ten gunste van de eiseres is bevolen en om de teruggave in haar voordeel verzocht.
Bij arrest van 15 september 2006 heeft het hof van beroep het overlijden van X.
X. vastgesteld, de verweerder akte verleend van zijn hervatting van het geding in de hoedanigheid van curator van de onbeheerde nalatenschap, vastgesteld dat het nog alleen uitspraak diende te doen over de burgerlijke beschikkingen en een heropening van het debat bevolen om de voormelde verweerster de mogelijkheid te bieden om de wettigheid van haar vordering aan te tonen.
Bij arrest van 18 januari 2007 heeft het Hof van Beroep de feiten van de telast- legging bewezen verklaard, de burgerlijke beschikkingen teniet gedaan van het beroepen vonnis dat de teruggave van de kasbons aan de eiseres beveelt, de bur- gerlijke partijstelling van de verweerster ontvankelijk en in beginsel gegrond verklaard, de teruggave bevolen aan deze laatste van de titels en waarden die de onderzoeksrechter bij haar in beslag heeft genomen, de verweerder veroordeeld, qualitate qua, om aan de voormelde verweerster een provisionele vergoeding te betalen van één euro en heeft het Hof van Beroep de uitspraak over de overige punten van de burgerlijke belangen aangehouden.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Aangezien het cassatieberoep niet gericht is tegen het verzuim van het hof van
Nr. 469 - 10.10.07 HOF VAN CASSATIE 1895
beroep om uitspraak te doen over de kosten van de door de eiseres ingestelde burgerlijke rechtsvordering, is er geen grond om akte te verlenen van de afstand.
A. Over het cassatieberoep tegen het arrest van 15 september 2006 : De eiseres voert geen middel aan.
B. Over het cassatieberoep tegen het arrest van 18 januari 2007 dat de teruggave van de bij de verweerster in beslag genomen effecten beveelt :
Over het middel
Krachtens artikel 1 van het Koninklijk Besluit nr. 260 van 24 maart 1936 op de bewaring, ter griffie, en de procedure tot teruggave van de in strafzaken in beslag genomen zaken, zorgt de griffier voor de teruggave van de in beslag genomen zaken, nadat de bevoegde gerechtelijke overheid opheffing van het beslag heeft verleend.
Naar luid van artikel 2 van dat besluit worden de zaken, behoudens een anders- luidend bevel van de rechter, teruggegeven aan de persoon in wiens handen be- slag werd gelegd.
Het voormelde besluit regelt, in de artikelen 3 tot 5, een rechtspleging na afloop waarvan de strafrechter eerst uitspraak doet over het probleem van de teruggave, onder voorbehoud van de mogelijkheid voor degene die op de zaak beweert recht te hebben en aan wie deze niet werd teruggegeven, om tegen de teruggave verzet te doen door zijn aanspraak voor de burgerlijke rechter te brengen.
Te dezen waren bij de appelrechters samenlopende vorderingen tot teruggave aanhangig gemaakt, de ene uitgaande van de eigenaar van de in beslag genomen goederen, de andere van de pandhoudende schuldeiser. Het arrest van 18 januari 2007 beveelt de teruggave in handen van degene in wiens handen beslag werd gelegd.
In zoverre het middel het arrest eigenlijk verwijt geen uitspraak te hebben ge- daan over de gegrondheid van de samenlopende rechten van de eigenaar en de pandhoudende schuldeiser, hoewel de appelrechters alleen uitspraak dienden te doen over de teruggave van de in beslag genomen goederen, kan het middel niet worden aangenomen.
Voor het overige kan de pandhoudende schuldeiser, met een materiële zaak als grondslag voor het onderpand, zoals iedere bezitter, beroep doen op artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt zelfs wanneer de borgsteller niet de eige- naar is van het verpande goed, doch voor zover de pandhoudende schuldeiser, zoals te dezen, te goeder trouw is, d.w.z. dat hij kan geloven in de wettelijkheid van de rechten van de cedent.
De pandhoudende schuldeiser kan zijn zakelijk bezitsrecht aan alle derden tegen- stellen, i.e. tegen eenieder behalve tegen de pandhoudende schuldenaar, die tij- dens de duur van het pand zou beweren recht te hebben op de zaak.
Uit de vaststellingen van het arrest blijkt niet, en de verweerster voert dat ook niet aan, dat aan de pandovereenkomst tussen de verweerster en A. S. een einde is gekomen. Het arrest beslist bijgevolg wettig de teruggave van de kasbons te weigeren aan de eiseres die de eigendomsrechten over die waarden uitoefent en de teruggave ervan aan de verweerster te bevelen.
Wat dat betreft kan het middel evenmin worden aangenomen. Dictum
Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
10 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de x. xx Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-ge- neraal – Advocaat: mr. T'Kint.
Nr. 470
2° KAMER - 10 oktober 2007
1º VERZET - STRAFZAKEN - BIJ VERSTEK GEWEZEN VEROORDELING - AKTE VAN BETEKENING - INFORMATIE OVER DE TERMIJN OM VERZET IN TE STELLEN EN DE MODALITEITEN ERVAN
2º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.1 - RECHT OP EEN EERLIJK PROCES - BIJ VERSTEK GEWEZEN VEROORDELING - AKTE VAN BETEKENING - INFORMATIE OVER DE TERMIJN OM VERZET IN TE STELLEN
EN DE MODALITEITEN ERVAN
3º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 13 - RECHT OP EEN DAADWERKELIJK RECHTSMIDDEL - BIJ VERSTEK GEWEZEN VEROORDELING - AKTE VAN BETEKENING - INFORMATIE OVER DE TERMIJN OM VERZET IN TE STELLEN
EN DE MODALITEITEN ERVAN
4º VERZET - STRAFZAKEN - ARTIKEL 14.5, I.V.B.P.R. - BIJ VERSTEK GEWEZEN VONNIS - RECHTSMIDDEL VAN VERZET - RECHTSPRAAK IN TWEE INSTANTIES - TOEPASSING
5º RECHTEN VAN DE MENS — INTERNATIONAAL VERDRAG BURGERRECHTEN EN POLITIEKE RECHTEN - ARTIKEL 14.5 - BIJ VERSTEK GEWEZEN VONNIS - RECHTSMIDDEL VAN VERZET - RECHTSPRAAK IN TWEE INSTANTIES - TOEPASSING
6º GRONDWETTELIJK HOF - PREJUDICIËLE VRAAG - BEVOEGDHEID - SCHENDING VAN DE ARTIKELEN 10 ET 11 VAN DE GRONDWET - SCHENDING VOORTVLOEIEND UIT HET ONTBREKEN VAN
EEN WET
7º PREJUDICIEEL GESCHIL - GRONDWETTELIJK HOF - BEVOEGDHEID - SCHENDING VAN DE
artikelen 10 et 11 van de Grondwet - Schending voortvloeiend uit het ontbreken van een wet
1º, 2° en 3° De artikelen 6 en 13 E.V.R.M. die respectievelijk het recht op een eerlijke behandeling van de zaak en dat van een daadwerkelijk rechtsmiddel waarborgen, schrijven niet voor dat de akte van betekening van de bij verstek gewezen veroordeling de termijn om verzet in te stellen en de modaliteiten ervan vermeldt.
4º en 5° Artikel 14.5 I.V.B.P.R dat bepaalt dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft de schuldigverklaring en de veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege, overeenkomstig de wet, heeft geen betrekking op het rechtsmiddel van verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis.
6º en 7° Het Grondwettelijk Hof is niet bevoegd om te onderzoeken of het ontbreken van een wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
(F. T. D. C.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.0733.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 18 april 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Luik, correctionele kamer.
De eiser voert vier middelen aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN
De Correctionele Rechtbank te Hoei heeft bij vonnis van 20 december 2002 het op 11 oktober 2002 door de eiser ingestelde verzet tegen de lastens hem op 24 mei 2002 uitgesproken veroordeling waarvan hij kenniskreeg door de betekening op 24 juni 2002 niet ontvankelijk verklaard wegens laattijdigheid.
Bij arrest van 10 december 2003 heeft het hof van beroep het Arbitragehof de volgende prejudiciële vraag gesteld "Schendt artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, dat de gevolgen van de betekening van een veroordelend verstek- vonnis regelt, afzonderlijk of in samenhang gelezen met onder meer artikel 2, 4°, van de Wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en met artikel 5, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 15 september 1994 tot vast- stelling van de administratieve sanctie die van toepassing is op de voorschrijvers die ertoe gehouden zijn gebruik te maken van het model van voorschrijfdocu- ment voor de verstrekkingen van farmaceutische producten ten behoeve van niet in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, in zoverre het niet bepaalt dat de veroordeelde, bij de betekening van voormeld vonnis, in kennis wordt gesteld van de mogelijke rechtsmiddelen, de instanties die bevoegd zijn daarvan kennis te nemen, alsook de vormvereisten en de in acht te nemen termijnen ?"
Bij arrest nr. 210/2004 van 21 december 2004 zegt het Arbitragehof voor recht dat artikel 187, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
Het bestreden arrest bevestigt het beroepen vonnis.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Over het eerste middel
De eiser verwijt het arrest dat het zijn beslissing tot weigering om andermaal een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, onvoldoende met rede-
nen omkleedt.
De verplichting die bij artikel 149 van de Grondwet is voorgeschreven is formeel van aard en houdt geen verband met de waarde van de redenen.
Het middel faalt naar recht. Over het tweede middel
In tegenstelling tot wat het middel aanvoert, schrijven de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, die respectievelijk het recht op een eerlijke behandeling van de zaak en dat van een effectief rechtsmiddel waarborgen, niet voor dat de akte van bete- kening van de bij verstek gewezen veroordeling de termijn om verzet in te stellen en de modaliteiten ervan vermeldt.
Voor het overige kan uit de enkele omstandigheid dat de veroordeelde bij ver- stek slechts beschikt over een termijn van vijftien dagen na deze waarop hij ken- nis heeft gekregen van de betekening van het vonnis, om daartegen verzet aan te tekenen, geen schending van de voormelde artikelen 6 en 13 worden afgeleid.
Het middel faalt naar recht. Over het derde middel
De eiser verwijt het arrest het recht op rechtspraak in twee instanties te misken- nen.
Enerzijds voert hij aan dat het arrest artikel 2.1 van het Aanvullend protocol nr. 7 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamen- tele Vrijheden schendt.
Aangezien dat protocol niet door België ondertekend werd, heeft het geen recht- streekse werking in de Belgische rechtsorde.
Anderzijds voert hij aan dat de appelrechters artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten hebben geschonden, dat be- paalt dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege.
Deze bepaling heeft evenwel geen betrekking op het rechtsmiddel van verzet te- gen een bij verstek gewezen vonnis.
Het middel faalt naar recht. Over het vierde middel
De eiser voert aan dat de omstandigheid dat degene die wegens een strafrechte- lijk misdrijf is veroordeeld over geen enkele informatie beschikt over de modali- teiten en termijnen om een rechtsmiddel in te stellen, een verschil in behandeling uitmaakt dat verboden is bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vermits, in substantie, een informatieplicht van de rechtzoekende wordt bepaald door andere wetten en de termijnen om een rechtsmiddel in te stellen in strafzaken korter zijn dan deze die in burgerlijke zaken zijn bepaald.
Hij verzoekt het Hof om het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van het ontbreken van enige wettekst die, in strafzaken, de kennisgeving oplegt aan de veroordeelde van de verschillende wijzen waarop
een zaak wordt ingeleid en van de termijnen om een rechtsmiddel in te stellen, met de voormelde artikelen 10 en 11 alsook met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrij- heden, 2 van het Aanvullend protocol nr. 7 van het voormelde verdrag en 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Naar luid van artikel 26, §1, 3° van de Bijzondere wet op het Arbitragehof, doet dit Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak omtrent de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, van de artikelen van titel II "De Belgen en hun rechten" en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.
Uit deze bepaling volgt dat het Grondwettelijk Hof niet bevoegd is om te onder- zoeken of het ontbreken van een wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
Er is bijgevolg geen reden om de prejudiciële vraag te stellen die door de eiser is opgeworpen.
In zoverre het middel het arrest verwijt dat het weigert een dergelijke vraag te stellen, faalt het middel om dezelfde redenen naar recht.
Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
10 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de x. xx Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaat: mr. Ph. Xxxxxxxxxxx, Xxxx.
Nr. 471
2° KAMER - 10 oktober 2007
CASSATIE — ALGEMEEN. OPDRACHT EN BESTAANSREDEN VAN HET HOF. AARD VAN HET CASSATIEGEDING - VERZOEKSCHRIFT TOT INTREKKING - VORM
- Ondertekening door een advocaat bij het Hof van Cassatie
Met toepassing van de artikelen 1079, 1080 en 1114, eerste lid, Ger.W., moet, ook in strafzaken, het verzoekschrift tot intrekking van een arrest van het Hof van Cassatie door een advocaat bij het Hof van Cassatie ondertekend zijn1.
(L.)
1 Zie Cass., 8 jan. 2003, AR P.02.1572.F, nr. 16.
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.0852.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Met een verzoekschrift dat op de griffie is ingediend op 14 juni 2007 en waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht, vordert de eiser de intrekking van een arrest, op 14 maart 2007 door het Hof gewezen onder het nummer P.07.0019.F van de algemene rol.
Raadsheer Xxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Met toepassing van de artikelen 1079, 1080 en 1114, eerste lid, van het Gerech- telijk Wetboek, moet, ook in strafzaken, het verzoekschrift tot intrekking van een arrest van het Hof, door een advocaat bij het Hof van Cassatie ondertekend zijn.
Het verzoekschrift dat alleen door de eiser is ondertekend, is niet ontvankelijk. Dictum
Het Hof,
Verwerpt de vordering tot intrekking. Veroordeelt de eiser in de kosten.
10 oktober 2007 – 2° Kamer – Voorzitter: de x. xx Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-ge- neraal.
Nr. 472
2° KAMER - 10 oktober 2007
1º HOF VAN ASSISEN — BEHANDELING TER ZITTING EN TUSSENARRESTEN. VERKLARING VAN DE JURY - VERVANGING VAN EEN GRIFFIER OP DE ZITTING - PROCES-VERBAAL VAN DE ZITTING - DOOR DE GRIFFIER ONDERTEKEND
2º VONNISSEN EN ARRESTEN — XXXXXXXXXX — ALGEMEEN - VERVANGING
van een griffier op de zitting - Proces-verbaal van de zitting - Door de griffier ondertekend
3º VONNISSEN EN ARRESTEN — XXXXXXXXXX — ALGEMEEN - PROCES-
verbaal niet door de griffier ondertekend - Herstel van dat verzuim - Terugwerkende kracht
4º HOF VAN ASSISEN — BEHANDELING TER ZITTING EN TUSSENARRESTEN. VERKLARING VAN DE JURY - PROCES-VERBAAL NIET DOOR DE GRIFFIER ONDERTEKEND - HERSTEL VAN DAT VERZUIM - TERUGWERKENDE KRACHT
5º RECHT VAN VERDEDIGING — STRAFZAKEN - TIJD EN MIDDELEN NODIG TER VOORBEREIDING VAN DE VERDEDIGING - BEGRIP
6º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.3 - ARTIKEL 6.3.B - STRAFZAKEN - TIJD EN MIDDELEN NODIG TER VOORBEREIDING VAN DE VERDEDIGING - BEGRIP
7º BEWIJS — STRAFZAKEN — BEWIJSVOERING - AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ-COMMUNICATIE EN TELECOMMUNICATIE - RECHTEN VAN DE MENS - ARTIKEL 8, E.V.R.M. - RECHT OP EERBIEDIGING VAN HET PRIVÉ-LEVEN - GRENZEN - INMENGING
8º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 8 - RECHT OP EERBIEDIGING VAN HET PRIVÉ-LEVEN - GRENZEN - INMENGING - AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ-COMMUNICATIE EN TELECOMMUNICATIE
9º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.1 - STRAFZAKEN - AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ-COMMUNICATIE EN TELECOMMUNICATIE - AFLUISTEREN EN OPNEMEN VAN DE VERKLARINGEN VAN EEN VERDACHTE - RECHT OP EEN EERLIJK PROCES
10º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.2 - STRAFZAKEN - AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ-COMMUNICATIE EN TELECOMMUNICATIE - AFLUISTEREN EN OPNEMEN VAN DE VERKLARINGEN VAN EEN VERDACHTE - ZWIJGRECHT
11º RECHT VAN VERDEDIGING — STRAFZAKEN - AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ-COMMUNICATIE EN TELECOMMUNICATIE - AFLUISTEREN EN OPNEMEN VAN DE VERKLARINGEN VAN EEN VERDACHTE - ZWIJGRECHT
12º BEWIJS — STRAFZAKEN — BEWIJSVOERING - AFLUISTEREN, KENNISNEMEN EN OPNEMEN VAN PRIVÉ-COMMUNICATIE EN TELECOMMUNICATIE - RECHTEN VAN DE MENS - ARTIKEL
6.1 E.V.R.M. - Artikel 6.2 E.V.R.M. - Afluisteren en opnemen van de verklaringen van een verdachte - Recht op een eerlijk proces - Zwijgrecht
1º en 2° Wanneer een griffier een andere op de zitting heeft vervangen, moeten beiden samen met de voorzitter het proces-verbaal ondertekenen, teneinde aan die akte een authentiek karakter te verlenen en van de juistheid van alle vermeldingen erin te getuigen.
9º, 1O°, 11° en 12° Noch de artikelen 6.1 en 6.2 E.V.R.M., noch het algemeen beginsel van het recht van verdediging, verbieden het afluisteren en opnemen van de telecommunicatie van een verdachte, overeenkomstig artikel 90ter, §1, Sv., ook al maakt die onderzoekshandeling het mogelijk om verklaringen te vergaren die de steller ervan
1 Zie concl. O.M. 2 Ibid.
3 Ibid.
liever niet zou hebben gedaan in aanwezigheid van een gerechtelijke overheid of van politie4.
(V. T. DE POST e.a;)
Conclusie van de Heer Advocaat-generaal Xxxxxxxxxxxxx:
De cassatieberoepen die door de eiser op 16 maart 2007 zijn ingesteld zijn gericht tegen het arrest dat op 5 oktober 2006 is gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Bergen, tegen de beschikking van de voorzitster van het Hof van Assisen van de Provincie Henegouwen van 18 december 2006, tegen twee arresten door dat hof gewezen op 22 januari 2007 en tegen de arresten die datzelfde hof respectievelijk op 24 en 29 januari 2007, 1, 5, 6 en 22 februari 2007, 6 en 7 maart 2007 heeft gewezen.
De eiser wordt met name vervolgd wegens het plegen van verschillende diefstallen met geweld en andere verzwarende omstandigheden, wegens willekeurige vrijheidsberoving, opzettelijke slagen en verwondingen met voorbedachten rade, deelneming als leider aan een criminele organisatie, feiten van heling en het dragen van oorlogswapens.
Bij arrest van 5 oktober 2006 werd hij samen met zeven medebeschuldigden naar het Hof van Assisen van de Provincie Henegouwen verwezen.
Bij arrest van 6 maart 2007 heeft dat hof de eiser tot een straf van 18 jaar opsluiting veroordeeld en tot de straffen van afzetting van en ontzetting uit de in artikel 31 van het Strafwetboek opgesomde rechten.
Bij arrest van 7 maart 2007 werd de eiser veroordeeld om aan ieder van de vier verweerders een provisioneel bedrag van één euro te betalen.
In een memorie die op de griffie van het Hof op 14 augustus 2007 is ingekomen, voert de eiser zes middelen tot staving van zijn cassatieberoep aan.
I. Over het cassatieberoep gericht tegen het arrest dat op 5 oktober 2006 is gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van beroep te Bergen:
Bij arrest van 5 oktober 2006 heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Bergen de eiser en andere medebeschuldigden naar het Hof van Assisen van de Provincie Henegouwen verwezen wegens als misdaad omschreven feiten en samenhangende misdrijven.
Voor het overige lijken mij de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht te zijn genomen en is de beslissing overeenkomstig de wet gewezen.
5 Cass., 15 dec. 2004, A.R. P.04.1189.F, AC., nr. 612; JT., 2005, p. 4.
II. Over de cassatieberoepen die gericht zijn tegen de kabinetsbeschikking van de voorzitster van het hof van assisen van 18 december 2006 en tegen het arrest van het voormelde hof van 22 januari 2007 (bladzijden 9 tot 13 van het proces-verbaal van de terechtzitting):
Beide bestreden beslissingen verwerpen de door de eiser ingediende verzoeken tot verdaging van de zaak.
II.1. Eerste middel:
Het eerste middel voert de schending aan van de artikelen 6.1 en 6.3, b en c van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en de miskenning van het algemeen beginsel van het recht van verdediging. De eiser voert aan dat de voormelde bepalingen regels van openbare orde zijn welke het recht van verdediging waarborgen, zodat zij onvermijdelijk voorrang hebben op het schema van de debatten, de problemen met de samenstelling van de jury, andere voor het hof van assisen gebrachte zaken en zelfs op de betrokkenheid van andere beschuldigden, ook al zijn die aangehouden.
Het recht van verdediging bestaat uit «tout droit résultant d’une disposition de droit écrit ou consacré par les principes généraux du droit, pour toute partie, de soutenir ou combattre librement une demande devant une juridiction»6 . Het recht van verdediging vloeit voort uit een in ons rechtsstelsel algemeen erkend rechtsbeginsel7 . Het wordt niet als zodanig in een algemene Belgische rechtstekst omschreven, maar het werd, met name in de artikelen 6.1 en 6.3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, normatief omschreven.
Artikel 6.1 van het Europees Verdrag verleent een ieder die van een strafrechtelijk misdrijf wordt beschuldigd, het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Deze bepaling bekrachtigt, ten aanzien van het begrip eerlijk proces, het algemeen beginsel van de billijke rechtspleging dat zich op de kruising bevindt van de verwante beginselen van de gelijkheid der wapenen of de procedure op tegenspraak8. Artikel 6, §3, bevestigt meer in het bijzonder de verschillende rechten van de beschuldigde in het strafproces.
Het recht van verdediging heeft geen absoluut karakter: de verwante begrippen van eerlijk proces en recht van verdediging worden zodanig gecombineerd dat het laatste moet worden gemeten ten aanzien van de vereisten van het eerlijk proces.
Vanuit dit oogpunt oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de
6 M. XXXXXXXXXXX, “Les droits de la défense et leur contexte procedural, le discours de la réalité”, Luik, Uitg. Jeune Xxxxxxx xx Xxxxx, 0000, p. 25.
7 J. du JARDIN, «Le droit de défense dans la jurisprudence de la Cour de cassation (1990-2003)», JT., 2003, p. 609-625.
8 Fr. TULKENS en S. XXX XXXXXXXXXXXXXX, “L’encadrement du procès pénal par la Cour européenne des droits de l’homme”, in La procédure pénale en quête de cohérence, Parijs, Dalloz, 2007, p. 151- 170.
9 Cass., 18 mei 1994, Rev.dr.pén., 1995, p. 78; Cass., 15 dec. 2004, JT., 2005, p. 4.
1904 HOF VAN CASSATIE 10.10.07 - Nr. 472
Om na te gaan of artikel 6.3 van het Europees Verdrag Rechten van de Mens geëerbiedigd is, dient men rekening te houden met de tijd en de faciliteiten die de beklaagde zowel vóór als tijdens de terechtzittingen werden toegekend12, maar ook met de omvang en de complexiteit van de zaak13.
Wat dat betreft oordelen de bestreden beslissingen dat de keuze van een datum voor de opening van het debat, in een zaak waarin verschillende partijen zijn betrokken, het resultaat is van verscheidene imperatieven, namelijk de bescherming van het recht van verdediging, het opmaken van een vast schema voor het goede verloop van het debat, de eventuele anciënniteit van de feiten, de eventuele betrokkenheid van gedetineerde beschuldigden, de algemene kalender van de voor het hof van assisen gebrachte zaken en de administratieve stappen die voor de samenstelling van een assisenjury noodzakelijk zijn. De bestreden beslissingen gaan vervolgens tot het feitelijk onderzoek over van de verschillende gegevens van de zaak, waarbij zij in de eerste plaats de elementen in aanmerking nemen met betrekking tot de uitoefening van het recht van verdediging van de eiser.
In zoverre het middel kritiek uitoefent op deze feitelijke beoordeling van de appelrechters of voor zijn toezicht het onderzoek van feitelijke gegevens zou vereisen, waarvoor het Hof niet bevoegd is, lijkt het mij niet ontvankelijk.
Voor het overige, in tegenstelling tot wat het middel aanvoert, blijkt niet uit de bestreden beslissingen dat zij het grondvereiste van de eerbiediging van het recht van verdediging van de eiser niet hebben doen gelden, een vereiste dat, het past om eraan te herinneren, niet absoluut is. Het middel dat van een foutieve lezing van de bestreden beslissingen uitgaat, lijkt mij in zoverre niet ontvankelijk.
Ten slotte hebben de bestreden beslissingen, met het geheel aan redenen die zijn overgenomen, wettig en zonder het recht van verdediging van de eiser te miskennen, kunnen oordelen dat er geen grond was om de zaak van de eiser te verdagen. Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.
II.2 Ambtshalve toezicht:
00 Xxx Xxxxxxxxxxxxx, xxxxxx Xxxxxxxxxx x/ Xxxxxxxxxxx van 24 nov. 1993, Rev.dr.pén., 1994, p. 1328 (samenvatting).
11 Zie Hof Mensenrechten, arrest Xxxxxx t/ Duitsland, 11 juli 2006, ref. nr. 00000/00, §00; Hof Mensenrechten, arrest Xxxxxx t/ Tsjechië, 1 maart 2007, §87.
12 Cass., 5 april 1996, A.R. A.94.0002.F, AC., nr. 111, Rev.dr.pén., 1996, p. 634, JT., 1996, p. 411.
13 Cass., 15 dec. 2004, A.R. P.04.1189.F, AC., nr. 612.
Nr. 472 - 10.10.07 XXX XXX XXXXXXXX 0000
Xx substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
III. Over het cassatieberoep dat gericht is tegen het arrest dat op 29 januari 2007 is gewezen door het hof van assisen, dat verklaart dat er geen grond is om de vervolgingen niet ontvankelijk te verklaren:
III.1. Tweede middel:
Het tweede middel voert de schending aan van artikel 90ter, §1, van het Wetboek van Strafvordering, van artikel 15 van de Grondwet en van artikel 8 Europees Verdrag Rechten van de Mens. De eiser betoogt in het middel dat artikel 90ter, §1, van het Wetboek van Strafvordering geen wet is die voldoende klaar en duidelijk is om, krachtens artikel 8.2 Europees Verdrag Rechten van de Mens, te kunnen afwijken van de beginselen van onschendbaarheid van de woonst en eerbiediging van het privé-leven.
Naar luid van artikel 8.2 Europees Verdrag Rechten van de Mens, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het privé- en familieleven, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De artikelen 90ter tot 90decies van het Wetboek van Strafvordering stellen de strikte voorwaarden vast waarin de onderzoeksrechter zich overeenkomstig artikel 8.2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, wettig kan mengen in een privé-communicatie. Naar luid van artikel 90ter, §1, van het Wetboek van Strafvordering, kan de onderzoeksrechter in uitzonderlijke gevallen, wanneer het onderzoek zulks vereist, privé- of telecommunicatie, tijdens de overbrenging ervan, afluisteren, er kennis van nemen en opnemen, indien er ernstige aanwijzingen bestaan dat het feit waarvoor hij geadieerd is een strafbaar feit is, bedoeld in een van de bepalingen opgesomd in §2, en indien de overige middelen van onderzoek niet volstaan om de waarheid aan de dag te brengen.
Door, in de regel, de afluistermaatregel te doen afhangen van de tussenkomst van een onderzoeksrechter, van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en van heel strenge vormvereisten, heeft de wet de rechtzoekende de wettelijke waarborg willen bieden om elke vorm van onrechtmatige inmenging in diens privé-leven te vermijden.
Het middel dat het tegendeel aanvoert lijkt mij te falen naar recht.
III.2. Derde middel:
14 Cass., 26 maart 2003, AR. P.03.0412.F, AC., nr. 208; Rev.dr.pén., p. 1080, met noot Th. Xxxxxxx;
H. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, «La loi belge du 30 juin 1994 relative à la protection de la vie privée contre les écoutes, la prise de connaissance et l’enregistrement de communications et de télécommunications privées», Rev.dr.xxx., 1995, pp. 340-341.
1906 HOF VAN CASSATIE 10.10.07 - Nr. 472
Het derde middel voert de schending aan van artikel 149 van de Grondwet, van de artikelen 6.1 en 6.2 van het Europees Verdrag Rechten van de Mens en de miskenning van het algemeen beginsel van het recht van verdediging. Met verwijzing naar het arrest Xxxxx x/ Verenigd Koninkrijk van 5 november 200215 (en niet van 7 november zoals verkeerdelijk in de memorie vermeld), voert de eiser aan dat hij het voorwerp is geweest van listen en dat psychologische druk op hem is uitgeoefend om hem bekentenissen of andere hem beschuldigende verklaringen te ontlokken, met miskenning van zijn zwijgrecht. Hij betoogt ook dat de bestreden beslissing niet heeft geantwoord op het middel “dat hieruit is afgeleid dat, gezien de omstandigheden van de zaak, zijn verklaringen waren uitgelokt”.
In zijn conclusie had de eiser betoogd dat het afluisteren van zijn gesprekken terwijl hij zich in voorlopige hechtenis bevond en zich op zijn zwijgrecht beriep, tot doel had om reacties te verzamelen op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen en, bijgevolg, tegen zijn zin inlichtingen in te winnen.
De bestaansreden van deze rechten heeft ondermeer te maken met de bescherming van de beschuldigde tegen onrechtmatige dwang vanwege de overheid en het verkrijgen van bewijselementen onder dwang of druk, tegen de wil in van de beschuldigde, wat gerechtelijke dwalingen vermijdt en het mogelijk maakt om de doelstellingen van artikel 6 te halen18. Met name het recht om niet bij te dragen tot de eigen inbeschuldigingstelling veronderstelt dat de aanklager, in een strafzaak, poogt om zijn bewijsvoering te gronden zonder zijn toevlucht te nemen tot bewijselementen die onder dwang of druk zijn verkregen, tegen de wil in van de beschuldigde19.
Krachtens het zwijgrecht is hij die van een misdrijf verdacht wordt vrij om al dan niet de hem gestelde vragen te beantwoorden, naargelang hij dit al dan niet in overeenstemming met zijn belangen vindt. De beklaagde kan niet ertoe gedwongen
15 Hof Mensenrechten, arrest Xxxxx x/ Verenigd Koninkrijk, 5 nov. 2002, ref. nr. 48539/99.
16 Cass., 13 mei 1986, Rev.dr.pén., 1986, p. 905, met concl. procureur-generaal X. xx XXXXXX, toen advocaat-generaal; Cass., 11 maart 1992, A.C. 1991-1992, nr. 362. Meer onlangs heeft het Hof gepreciseerd dat er “geen enkel algemeen beginsel van het recht op stilzwijgen bestaat dat verschilt van het algemeen beginsel van het recht van verdediging” (Cass., 16 juni 2004, AR. P.04.0671.F, AC. 2004, nr. …).
00 Xxx Xxxxxxxxxxxxx, xxxxxx Funke t/ Frankrijk van 25 feb. 1993, §44. Voor andere bevestigingen van hetzelfde principe, zie Hof Mensenrechten, arresten Xxxxxx t/ Verenigd Koninkrijk van 8 feb. 1996, §45, Saunders t/ Verenigd Koninkrijk van 17 dec. 1996, §68, Serves t/ Frankrijk van 20 okt. 1997, §46, Xxxxxxx x/ Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx xxx 0 xxx 0000, §00, Xxxxxxx x/ Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx van 6 juni 2000, §45, Coëme e.a. t/ België van 26 juni 2000, §126, I.J.L., G.M.R. en A.K.P. t/ Verenigd Koninkrijk van 19 sept. 2000, §83, Xxxxxx en Mc Guinness t/ Ierland van 21 dec. 2000, §40, Xxxxx t/ Ierland van 21 dec. 2000, §40, X.X. x/ Xxxxxxxxxxx xxx 0 xxx 0000, §00, Xxx x/ Xxxxxxxxxx van 8 juli 2004, §39, Shannon t/ Verenigd Koninkrijk van 4 okt. 2005, §32.
00 Xxx Xxxxxxxxxxxxx, xxxxxx Xxxxxx x/ Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx van 8 febr. 1996, Receuil 1996-I, p. 49,
§45; Hof Mensenrechten, arrest Xxxxx t/ Verenigd Koninkrijk van 5 nov. 2002, §44 en 50. 00 Xxx Xxxxxxxxxxxxx, xxxxxx Xxxxxx t/ Duitsland, 11 juli 2006, ref. nr. 54810/00, §100.
Nr. 472 - 10.10.07 HOF VAN CASSATIE 1907
worden tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen20.
In de regel verbieden het algemeen rechtsbeginsel van het vermoeden van onschuld, waarvan het zwijgrecht het logisch gevolg is, en dat van de eerbiediging van het recht van verdediging, iedere toevlucht tot deloyale procédés voor het verkrijgen van bekentenissen.
Aldus werden de bewijzen die met behulp van valse beloften zijn verkregen, onwettig verklaard want verkregen met miskenning van het recht van verdediging21. Hetzelfde geldt wanneer de bekentenissen werden verkregen na duidelijke leugens van de verbalisanten die een deloyale houding van hun kant verraden22 .
Mijns inziens is het procédé om bewijzen of bekentenissen te verkrijgen deloyaal zodra het de toestemming van de xxxxxxx00 of het vrijwillige of spontane karakter van zijn verklaringen24 aantast.
Niets belet daarentegen dat de agenten van het openbaar gezag pogen om bewijzen te vergaren met het verrassingseffect of zonder medeweten van betrokkene en de voorwaarden daartoe creëren, voor zover zij geen gebruik maken van illegale of deloyale middelen. Voor zover deze niet met bedrieglijke uitlokking of met misleiding gepaard gaan, zijn de onderzoeksmethoden met het oog op het vergaren van de bewijselementen met verrassingseffect en buiten medeweten van betrokkene, niet deloyaal, niettegenstaande de discretie et de context van de aanwending ervan.
Noch het algemeen rechtsbeginsel van het vermoeden van onschuld, noch dat van de bewijslast in strafzaken, noch dat van de eerbiediging van het recht van verdediging, verzetten zich immers tegen het regelmatig aanwenden van wettelijke procédés die bestemd zijn om “zelf-incriminerende” bewijzen of verklaringen te vergaren zonder medeweten van de betrokkene. Het dient toegegeven dat de plaatsing van telefonische afluisterapparatuur, in de regel, een dergelijk doel nastreeft.
Het bestreden arrest dat oordeelt dat “in zoverre het bekritiseerde afluisteren onder het
20 Cass., 11 maart 1992, AC. 1991-1992, nr. 362.
21 Cass., 13 mei 1986, Rev.dr.pén., 1986, p. 965, met concl. procureur-generaal X. xx XXXXXX, toen advocaat-generaal.
22 Zie daaromtrent C. XX XXXXXXXXX, Xxxxxx de l’enquête pénale, Brussel, Xxxxxxx, 0000, p. 171 tot 174.
23 X. XX XXXXXXXXX geeft als voorbeeld de huiszoekingen waarbij de toestemming van de eigenaar van de woning op deloyale wijze werd verkregen (op.cit., p. 174-175).
24 Dat is de lering die wij menen te moeten trekken uit het arrest van het Europees Hof van 5 november 2002 Xxxxx x/ Verenigd Koninkrijk, dat in de memorie van de eiser wordt aangehaald: dit arrest heeft geoordeeld dat het aanwenden van opnamen, verricht terwijl de eiser zich in het commissariaat en in de gevangenis bevond in gezelschap van, enerzijds, een medeveroordeelde en, anderzijds, zijn vriendin, niet strijdig was met de eerlijkheidsvereisten die bij artikel 6.1 E.V.R.M. zijn gesteld, vermits er geen enkele aanleiding toe was om ervan uit te gaan dat de bekentenissen die de eiser eventueel in de loop van die opgenomen gesprekken had kunnen doen, niet spontaan waren, anders gezegd dat er op hem dwang zou zijn uitgeoefend om hem daartoe te brengen of dat men hem een valstrik zou hebben gespannen of daartoe zou hebben aangezet (§§46 en 48). Het Europees Hof heeft daarentegen een tegengesteld standpunt ingenomen wat de opgenomen gesprekken betreft die de eiser heeft gehad met de politie-informant, die in de cel van betrokkene werd gezet met de duidelijke bedoeling om van hem inlichtingen te verkrijgen waaruit zijn betrokkenheid zou blijken, daar de verklaringen van de eiser immers niet spontaan waren maar werden uitgelokt door de aandringende vragen van de informant, die op verzoek van de politie handelde, en die de gesprekken naar de moord had geleid in omstandigheden die voor het feitelijke equivalent van een verhoor kunnen doorgaan, zonder de waarborgen waarmee een formeel politieverhoor zou gepaard gaan (§§50 tot 53).
1908 HOF VAN CASSATIE 10.10.07 - Nr. 472
toezicht van de onderzoeksrechter gebeurde, overeenkomstig artikel 90ter en volgende van het Wetboek van Strafvordering, en de verdediging niet aantoont dat Xxxxxxxxx Xxxxx verplicht of aangespoord werd om met zijn bezoekers of iemand anders te praten (zoals werd vastgesteld in het arrest Xxxxx t/ Verenigd Koninkrijk), kan niet beweerd worden dat het recht van verdediging, en meer in het bijzonder het recht van de beschuldigde om het stilzwijgen te bewaren, werden miskend” en dat “Xxxxxxxxx Xxxxx, in het kader van de voormelde afluistering, steeds meester was over zijn communicatie met anderen”, beantwoordt de conclusie van de eiser waarin hij protesteert tegen “de listen aangewend door de gerechtelijke overheid om zijn zwijgrecht te omzeilen”, omkleedt zijn beslissing regelmatig met redenen en verantwoordt haar naar recht.
Het middel kan bijgevolg volgens mij niet worden aangenomen.
III.4. Het vierde middel:
Het vierde middel voert de schending aan van artikel 90quater van het Wetboek van Strafvordering. In zijn aanvullende conclusie voor het hof van assisen heeft de eiser betoogd dat de beschikkingen van de onderzoeksrechter tot het afluisteren van telefoongesprekken, met schending van het voormelde artikel 90quater, alleen de naam van de leidinggevende officier vermeldden, namelijk Xxxx-Xxxx XXXXXX, zonder vermelding van diens hoedanigheid van politiecommissaris of officier van gerechtelijke politie.
Krachtens artikel 90quater, §1, 5°, van het Wetboek van Strafvordering, moet de met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter waarbij vooraf machtiging verleend wordt tot iedere bewakingsmaatregel die bij artikel 90ter van het voormelde wetboek is bepaald, op straffe van nietigheid, de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie vermelden, aangewezen voor de uitvoering van de maatregel.
Dus voldoet de vermelding op de beschikkingen van 30 maart 2001, 13 april 2001 en
11 mei 2001, volgens welke Xxxx-Xxxx Xxxxxx aangewezen is als “verantwoordelijk
25 Cass., 26 juni 1996, AC. 1996, nr. 263. Deze straf werd verantwoord door de ernst van de inmenging in het privé-leven van deze maatregel: Verslag van de Commissie voor de Justitie van de Senaat, Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 843/2, p. 114.
26 Verslag van de Commissie voor de Justitie van de Senaat, Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 843/2,
p. 31; H. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, “La loi belge du 30 juin 1994 relative à la protection de la vie privée contre les écoutes, la prise de connaissance et l’enregistrement de communication et de télécommunications privées”, Rev.dr.xxx., 1995, p. 328.
Nr. 472 - 10.10.07 HOF VAN CASSATIE 1909
officier” aan de wettelijke vereiste.
Het middel kan niet worden aangenomen.
III.5. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
IV. Over het cassatieberoep dat gericht is tegen het arrest dat op 6 maart 2007 is gewezen door het hof van assisen dat de eiser op de tegen hem ingestelde strafvordering veroordeelt:
IV.1 Vijfde en zesde middel
In het vijfde en zesde middel betoogt de eiser dat de processen-verbaal van respectievelijk de terechtzittingen van 14 februari 2007 en 28 februari 2007 niet door de griffier Xxxxxxxxx Xxxxxx zijn ondertekend, zonder dat werd vastgesteld dat zij zich in de onmogelijkheid bevond om deze te tekenen ofschoon zij de voormelde terechtzittingen gedeeltelijk had bijgewoond.
Het proces-verbaal van de zitting moet op straffe van nietigheid door de voorzitter en de griffier worden ondertekend27. Deze formaliteit is voorgeschreven om een authentiek karakter van het proces-verbaal van de terechtzitting te waarborgen en zij is substantieel28.
Welnu, uit de stukken van het dossier en inzonderheid uit het schrijven van 12 september 2007 van de advocaat-generaal bij het Hof van Beroep te Bergen, blijkt dat de in de middelen bedoelde verzuimen, met toepassing van het voormelde artikel 788 werden hersteld.
De middelen zijn bij gebrek aan belang niet ontvankelijk geworden.
IV.2. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
V. Over het cassatieberoep dat gericht is tegen het arrest dat op 22 januari 2007 is gewezen door het hof van assisen, waarbij de vierde gezworene wordt vervangen, en over de cassatieberoepen die gericht zijn tegen de arresten die op 24 januari, 1, 5, 6 en 22 februari 2007 zijn gewezen door het hof van assisen:
27 Voor meer uitleg over het vervullen van dit vormvoorschrift alsook over de doorhalingen en lacunes in het proces-verbaal van de terechtzitting, zie X. XXXXXXXX, Beginselen van strafrechtspleging, 3de uitg., Mechelen, Kluwer, 2003, p. 793 e.v.
28 Cass., 4 dec. 2001, JT., 2003, p. 548, (samenvatting).
29 Cass., 16 okt. 2002, AC. 2002, nr. 543; Cass., 8 febr. 2005, A.R. P.04.1606.N, AC. 2005, nr. 79.
1910 XXX XXX XXXXXXXX 00.00.00 - Xx. 000
Xx substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
VI. Over het cassatieberoep dat gericht is tegen het arrest dat op 7 maart 2007 is gewezen door het hof van assisen, uitspraak doende over de tegen de eiser ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen:
De eiser voert geen bijzonder middel aan.
Ik besluit bijgevolg tot verwerping van de cassatieberoepen. Xxxxxxx, 00 september 2007,
X. Xxxxxxxxxxxxx
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.0864.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest, op 5 oktober 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Bergen, kamer van inbeschuldigingstelling, tegen de beschikking van 18 december 2006 van de voorzitter van het Hof van Assisen van de provincie Henegouwen, tegen twee arresten van dat hof van 22 januari 2007 en tegen de arresten die het op 24 en 29 januari 2007 heeft gewezen, tegen de arresten van 1, 5, 6 en 22 februari 2007 en tegen de arresten van 6 en 7 maart
2007.
De eiser voert zes middelen aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft een conclusie neergelegd.
Op de terechtzitting van 10 oktober 2007, heeft afdelingsvoorzitter Xxxxxxxx Xxx- se verslag uitgebracht en heeft advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx ge- concludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
A. Over het cassatieberoep gericht tegen het verwijzingsarrest, op 5 oktober 2006 gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling:
Het cassatieberoep van de veroordeelde tegen het verwijzingsarrest naar het hof van assisen, dat tegelijkertijd is ingesteld met het cassatieberoep tegen het ver- oordelend arrest, binnen de vijftien dagen na de uitspraak van dit arrest, legt aan het Hof geen schending voor van de wetten betreffende de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling en van het hof van assisen en evenmin het on- derzoek van de nietigheden die bij de artikelen 292bis en 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zijn bedoeld.
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
B. Over de cassatieberoepen gericht tegen de kabinetsbeschikking van de voor- zitter van het hof van assisen van 18 december 2006 en tegen het arrest van het voormelde hof van 22 januari 2007 (bladzijden 9 tot 13 van het proces-verbaal