DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 294 432 van 20 september 2023 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXX Xxxxx Xxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 20 februari 2023 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 16 september 2022 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 28 juli 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 15 september 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van attaché P. XXXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoekende partij komt op 1 september 2022 aan in België en dient op 2 september 2022 een verzoek tot internationale bescherming in.
1.2. Dactyloscopisch onderzoek leert dat verzoekende partij reeds een verzoek tot internationale bescherming indiende in Oostenrijk op 24 augustus 2022.
1.3. Op 7 september 2022 worden de Oostenrijkse autoriteiten verzocht verzoekende partij terug te nemen in het kader van de Dublin III-verordening. Op 13 september 2022 stemmen de Oostenrijkse autoriteiten in met het terugnameverzoek.
1.4. Op 16 september 2022 wordt beslist tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw, die verklaart te heten:
naam: H. (..)
voornaam: A. K. (..) geboortedatum: (…)1985 geboorteplaats: Safré Sofla nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd.
REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer H., A. K. (..) verder de betrokkene, die verklaart de Afghaanse nationaliteit te hebben, bood zich op 02.09.2022 aan bij onze diensten met de bedoeling een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Betrokkene diende op dezelfde dag formeel zijn verzoek in. Hij kon op dat moment geen identiteits- en/of reisdocumenten voorleggen.
Dactyloscopisch onderzoek leidde tot treffers in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze tonen aan dat de vingerafdrukken van de betrokkene werden genomen vanwege het indienen van een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk op 24.08.2022.
Op 07.09.2022 werd een overnameverzoek verstuurd aan Oostenrijk. De Oostenrijkse instanties stemden op 13.09.2022 met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening 604/2013 in met ons verzoek. Ze vragen betrokkene over te dragen via de luchthaven van Wenen.
De betrokkene werd gehoord op 06.09.2022 Hij verklaart gehuwd te zijn en 4 kinderen te hebben, allen verblijvend in Afghanistan. Verder verklaart betrokkene geen familie in België of andere lidstaten te hebben. Op basis van het voorgaande is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van Verordening 604/2013 bijgevolg niet aan de orde.
De betrokkene verklaart Afghanistan 4 maanden geleden verlaten te hebben. Hij trok via Iran naar Turkije en verbleef er 3 maanden. Vervolgens kwam betrokkene het grondgebied van de lidstaten binnen via Bulgarije. Hij reisde op 5 dagen door naar Servië. Hij kwam het grondgebied van de lidstaten opnieuw binnen via Hongarije en reisde door naar Oostenrijk waar hij 3 a 4 dagen verbleef. Tot slot reisde betrokkene via Zwitserland en Frankrijk naar België waar hij arriveerde op 30.08.2022.
De betrokkene stelt dat zijn vingerafdrukken verplicht werden genomen in Oostenrijk tijdens een arrestatie door de politie. Hij stelt dat hij geen verzoek om internationale bescherming ingediend heeft.
We merken op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” opleverde met betrekking tot Oostenrijk. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers voor internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Dit toont aan dat de betrokkene internationale bescherming vroeg in Oostenrijk. In de zaak C-63/15 dd. 07.06.2016 (Ghezelbash) stelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJEU) dat een verzoeker in het kader van een rechtsmiddel kan aanvoeren dat een verantwoordelijkheidscriterium van Verordening verkeerd werd toegepast. In de zaak C-155/15 dd. 07.06.2016 stelde het HvJ-EU, met verwijzing naar de zaak “Ghezelbash” dat een verzoeker middels een rechtsmiddel de verantwoordelijkheid van een lidstaat kan aanvechten.
Artikel 3(2) van Verordening 604/2013 stelt dat indien op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
Voorafgaand aan zijn verzoek in België vroeg de betrokkene internationale bescherming in Oostenrijk. Oostenrijk erkende ten opzichte van België hun verantwoordelijkheid en hun verplichting de betrokkene terug te nemen conform artikel 18(1)b van Verordening 604/2013. Gelet hierop zijn we van oordeel dat de verantwoordelijkheid ontegensprekelijk berust bij Oostenrijk.
Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen,
de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EUHandvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij op de hoogte kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x.Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
De Oostenrijkse instanties stemden op 13.09.2022 in met de behandeling van het door de betrokkene in België ingediende verzoek tot internationale bescherming met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook artikel 18(2), §1 van Verordening 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”.
Dit betekent dat zijn verzoek nog hangende is en niet het voorwerp was van een finale beslissing. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen. De Oostenrijkse instanties zullen de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst zonder een volledig en gedegen onderzoek van zijn verzoek.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert merken we op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM wat betekent dat er kan van worden uitgaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen.
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de
opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
We erkennen dat zowel het EHRM als het Hof van Justitie intussen stelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten op de hoogte kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker van internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van overdracht aan de betrokken lidstaat.
We wensen hieromtrent tevens te verwijzen naar de uitspraak van het EHRM van 02.12.2008 in de zaak
K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) waarin wordt gesteld dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. We weten dat het EHRM dit standpunt later en meer bepaald in geval van Griekenland wijzigde, maar we zijn van oordeel dat deze algemene regel in dit geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we de mening toegedaan dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Oostenrijkse instanties en zo nodig bij het EHRM wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Betrokkene verklaarde dat hij een verzoek om internationale bescherming indiende in België omdat het zijn persoonlijke keuze is. Hij houdt van België. Betrokkene uit verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat zijn doel was om naar België te komen. Hij stelt dat hij zijn vingerafdrukken heeft gegeven en ze hem gevraagd hebben of hij wilde verder reizen. Hij verklaart te hebben aangegeven om verder te willen reizen.
Het feit dat een terugkeer naar een staat, waar de economische situatie van de betrokkene minder zal zijn dan in de overdragende staat vormt op zich geen inbreuk op artikel 3 van het EVRM. We kunnen hieromtrent verwijzen naar het arrest van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx Xxxxxxx e.a. tegen Nederland en Italië van 02.04.2013, § 70: “The Court further reiterates that the mere fact of return to a country where one’s economic position will be worse than in the expelling Contracting State is not sufficient to meet the threshold of ill-treatment proscribed by Article 3 (see Miah v. the United Kingdom (dec.), no. 53080/07, § 14, 27 April 2010 and, mutatis mutandis, N. vs. the United Kingdom [GC], no. 26565/05, § 42, ECHR 2008)…”).
Betreffende de bewering dat de betrokkene in Oostenrijk werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Oostenrijkse autoriteiten.
De situatie van verzoekers voor internationale bescherming in Oostenrijk wordt belicht in een recent geactualiseerd rapport van het onder meer mede door ECRE gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2021 update”, laatste update op 25.04.2022, verder AIDA-rapport genoemd, xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxxxx/ uploads/2022/04/AIDA_AT_2021update.pdf, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Het rapport stelt dat voor personen die terugkeren naar Oostenrijk in het kader van een Dublinprocedure en over wiens initieel verzoek nog geen beslissing werd genomen geen obstakels tegenkomen om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk (AIDA p. 56: “ Dublin returnees also do not face any particular issues in accessing the reception system”).
Het rapport vermeldt dat een verzoeker heeft in Oostenrijk recht op een basis van materiële en financiële ondersteuning (Basic Care) vanaf ze hun verzoek hebben ingediend tot er een finale beslissing is genomen. De Basic care agreement legt vast wat juist wordt inbegrepen in de materiele ondersteuning, het gaat om: opvang, eten, gezondheidszorgen, zakgeld, kleding, schoolbenodigdheden, enz. (AIDA p.88) Er wordt in het rapport vermeld dat de condities in de Oostenrijkse opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren maar dat ze in het algemeen steeds verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen (AIDA p. 106).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport leidt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
In juni 2019 heeft het Oostenrijkse parlement een agentschap opgericht dat de toegang tot rechtsbijstand voor verzoekers zou moeten verzekeren. Echter stoot het nieuwe agentschap op kritiek aangezien de hervorming zorgt voor een drempel tot het bekomen van kosteloze rechtsbijstand. De verzoekers dienen een afspraak met het agentschap te maken binnen de 72 uur na dat er een weigeringsbeslissing volgde. Indien de verzoeker pas na 72 uur om een afspraak vraagt is het afhankelijk van de beschikbare middelen (personeel en financiering) of de verzoeker aanspraak kan maken op kosteloze bijstand. We willen dus benadrukken dat er sprake is van een bemoeilijkte toegang tot rechtsbijstand maar dat de rechtsbijstand in Oostenrijk niet geheel ontoegankelijk is (AIDA,p.35). Hoewel uit het AIDA-rapport blijkt dat in Oostenrijk problemen bestaan wat betreft toegang tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang van verzoekers zijn we van oordeel dat dit niet leidt tot het besluit dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers van internationale bescherming in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen dat verzoekers die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het enkele feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten in verband met de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en opvang en behandeling van verzoekers in Oostenrijk is volgens ons onvoldoende om tot dit besluit te komen.
We wensen op te merken dat het AIDA-rapport meldt dat vertalers beschikbaar zijn in de meeste talen maar dat interviews ook vaak plaats vinden in een taal die de verzoeker geacht is te begrijpen (p.30: “Interpreters are provided by the BFA and cover most of the languages, but interviews may also be conducted in a language the asylum seeker is deemed to understand sufficiently”)
Tot slot wijzen we er op dat de betrokkene in een andere hoedanigheid namelijk die van verzoeker om internationale bescherming aan Oostenrijk zal worden overgedragen en de aan die hoedanigheid verbonden rechten kan doen gelden. Het akkoord tot terugname van Oostenrijk impliceert immers dat het de betrokkene toegang tot het grondgebied en tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen voor verzoekers moet verlenen.
De betrokkene gaf tijdens zijn verhoor dd.06.09.2022 aan gezond te zijn maar soms last van zijn voet te hebben na een breuk. We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht, die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid in geval van een overdracht een reëel risico impliceren op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest. Er werden geen elementen aangevoerd die leiden tot het besluit dat in geval van de betrokkene sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EUHandvest zou impliceren.
Het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben. (AIDA-rapport p.114). Indien de verzoeker te kampen heeft met psychologische problemen kan hij een verzoek doen op ‘increased care (AIDA p.116).
Het EHRM stelde in de zaak Xxxxxxxx dat het wederzijds vertrouwensbeginsel, waarop de bepalingen van Verordening 604/2013 zijn gevestigd, weerlegbaar is (§103) indien sprake is van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Met verwijzing naar de zaak MSS tegen België en Griekenland van
21.01.2011 oordeelde het EHRM dat verzoekers om internationale bescherming een kansarme en kwetsbare groep vormen die aanspraak kunnen maken op bijzondere bescherming (‘In the same judgment (§ 251), the Court attached considerable importance to the applicant’s status as an asylum seeker and, as such, a member of a particularly underprivileged and vulnerable population group in need of special protection’).
Hoewel het EHRM in de zaak Xxxxxxxx focust op de situatie van gezinnen of alleenstaanden met minderjarige kinderen en niet los kan worden gezien van de specifieke context van hoge instroom van immigranten in Italië wordt gesteld dat de uitspraak ruimte biedt om te argumenteren dat ook bij andere categorieën van verzoekers individuele garanties dienen te worden bekomen gezien de ruime interpretatie van de notie ‘kwetsbaarheid’ door het Hof.
We zijn van oordeel dat naast het enkele feit dat de betrokkene verzoeker om internationale bescherming is een bijkomende factor van kwetsbaarheid dient te worden aangetoond vooraleer uit het arrest zou volgen dat in het geval van de betrokkene garanties dienen te worden gevraagd.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013. De uitwisseling van informatie conform artikel 32 is niet vrijblijvend en is er uitdrukkelijk op gericht dat de ontvangende lidstaat de nodige maatregelen kan treffen. Dat Oostenrijk geen gevolg zou geven aan conform artikel 32 uitgewisselde informatie wordt niet aannemelijk gemaakt. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming Oostenrijk niet de nodige zorgen zal kunnen krijgen.
Oostenrijk heeft net als België en andere lidstaten af te rekenen met het COVID-19-virus. De situatie betreffende de verspreiding van het COVID-19-virus evolueert in Oostenrijk net als in andere lidstaten voortdurend en net als andere lidstaten nemen de Oostenrijkse instanties maatregelen om de verspreiding van het virus in te perken. De betrokkene toont niet aan dat de Oostenrijkse instanties in de huidige omstandigheden en specifiek vanwege de aanwezigheid van het COVID-19-virus hun verplichtingen die voortkomen uit Verordening 604/2013 of uit andere verdragen betreffende de toegang tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming, de behandeling van verzoeken om internationale bescherming niet kunnen of willen nakomen.
We merken in deze verder op dat de Oostenrijkse autoriteiten minstens 7 dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene of minstens 10 werkdagen vooraf in geval van speciale noden.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden, die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming, dat aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij (zij) zich aan te bieden bij de Oostenrijkse autoriteiten. (4).”
2. Over de ontvankelijkheid
2.1. Artikel 39/56 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) bepaalt dat de in artikel 39/2 van die wet bedoelde beroepen voor de Raad kunnen worden gebracht “door de vreemdeling die doet blijken van een belang of een benadeling”.
2.2. Een verzoekende partij beschikt over het rechtens vereiste belang indien twee voorwaarden vervuld zijn: zij dient door de bestreden administratieve rechtshandeling een persoonlijk, rechtstreeks, zeker, actueel en wettig nadeel te lijden en de eventueel tussen te komen nietigverklaring van die rechtshandeling moet haar een direct en persoonlijk voordeel verschaffen, hoe miniem ook.
2.3. Het belang waarvan zij blijk moet geven, dient te bestaan op het ogenblik van het indienen van het annulatieberoep en zij moet dat belang behouden tot aan de uitspraak. Een verzoekende partij die haar belang bij het door haar ingestelde annulatieberoep bij de Raad wil bewaren, moet bovendien een voortdurende en ononderbroken belangstelling voor haar proces tonen. Wanneer haar belang op grond van relevante gegevens in vraag wordt gesteld, moet zij daarover standpunt innemen en het actuele karakter van haar belang aantonen (RvS 18 december 2012, nr. 222.810). Met andere woorden: wanneer er twijfel rijst omtrent het belang van de verzoekende partij, komt het haar dus toe alle nuttige gegevens ter beoordeling voor te leggen die kunnen aantonen dat de vernietiging hen een concreet voordeel oplevert (RvS 7 januari 2015, nr. 229.752).
2.4. Het nuttig effect van een eventuele nietigverklaring van de thans bestreden beslissing is de mogelijkheid dat de Belgische overheden zich alsnog bevoegd verklaren om het verzoek om internationale bescherming te behandelen. De vraag is of de verzoekende partij hier nog enig belang bij en belangstelling voor heeft. Een duidelijk zicht op haar huidige status is daartoe onontbeerlijk. Om die reden moet de verzoekende partij haar medewerking aan de rechter verlenen wanneer zij daartoe wordt verzocht (cf. RvS 20 juni 2013, nr. 223.991; RvS 12 juli 2007, nr. 173.409; RvS 19 februari 2004, nr. 128.302).
2.5. Uit de informatie overgemaakt door de verwerende partij op 3 augustus 2023 blijkt dat de verzoekende partij op 19 april 2023 overgedragen werd aan Oostenrijk.
2.6. In de beschikking van 28 juli 2023 houdende de oproeping van de partijen, worden deze verzocht overeenkomstig artikel 39/62 van de Vreemdelingenwet, alle inlichtingen en bescheiden over te maken aan de Raad met betrekking tot de actuele situatie van de verzoekende partij, die mogelijk een gevolg kunnen hebben voor de behandeling van huidig beroep. De verzoekende partij of haar advocaat heeft hierop niet gereageerd.
2.7. Gezien de verzoekende partij het grondgebied van België heeft verlaten en naar Oostenrijk is teruggebracht, wordt ter terechtzitting de advocaat van verzoekende partij nogmaals gevraagd of de verzoekende partij het voorwerp uitmaakt van een statuutswijziging. Met name wordt gevraagd of de verzoekende partij in Oostenrijk reeds een beschermingsstatuut heeft verkregen. Er werd geduid dat het verkrijgen van een beschermingsstatuut in Oostenrijk impliceert dat de Dublin III-verordening niet langer van toepassing is, zodat de verzoekende partij alsdan uit een vernietiging van de bestreden beslissing geen voordeel meer kan halen. Aan de advocaat van de verzoekende partij wordt tevens gevraagd om het actueel belang bij de gevraagde nietigverklaring toe te lichten, op grond van de concrete verblijfssituatie waarin de verzoekende partij zich thans bevindt nadat zij op 19 april 2023 met het oog op de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming werd overgedragen aan Oostenrijk. Eveneens wordt aan de advocaat gevraagd of zij nog contact heeft met haar cliënt en of de cliënt nog in Oostenrijk verblijft, alsook of de verzoekende partij problemen heeft ondervonden zoals beschreven in het middel in ondergeschikte orde.
2.8. De advocaat van verzoekende partij stelt zich ter zake te gedragen naar de wijsheid van de Raad. Zij wijst erop dat verzoekende partij vrijwillig is teruggekeerd naar Oostenrijk en dat zij niet de bedoeling heeft nog terug te keren naar België. Verzoekende partij heeft geen belang meer.
2.9. Gelet op deze vaststellingen moet de Raad tot de conclusie komen dat thans niet kan worden vastgesteld dat de verzoekende partij nog belangstelling heeft voor het door haar ingediende beroep en dat een vernietiging van de bestreden beslissing haar nog enig voordeel kan verschaffen in het licht van haar actuele situatie. Het loutere feit dat namens haar een advocaat ter terechtzitting verschijnt, doet aan het hiervoor gestelde geen afbreuk (cf. RvS 11 mei 2009, nr. 193.182).
2.10. Het beroep is onontvankelijk bij gebrek aan het rechtens vereiste actueel belang, en moet bijgevolg worden verworpen.
3. Korte debatten
Het beroep tot nietigverklaring is onontvankelijk. Er is derhalve grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van de nietigverklaring, wordt derhalve samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op twintig september tweeduizend drieëntwintig door:
X. XX XXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XX XXXXXXX