Zitting 1968-1969 - 968 6
Zitting 1968-1969 - 968 6
Goedkeuring van de op 28 maart 1968 te New York voor het Koninkrijk der Nederlanden ondertekende Internationale Koffieovereenkomst 1968
(Trb. 1968, 52)
MEMORIE VAN ANTWOORD
(Ingezonden 15 november 1968)
Nr. 6
De ondergetekenden hebben er met genoegen kennis van genomen, dat vele leden de totstandkoming van de Inter- nationale Koffieovereenkomst 1968 van belang achten en dat deze leden deze nieuwe overeenkomst verbeterd achten ten opzichte van de Internationale Koffieovereenkomst 1962.
Wat betreft het tijdstip van indiening van het huidige wets- ontwerp, wijzen zij erop, dat de voorbereiding daarvan eerst in een laat stadium kon worden aangevat, omdat de slotzitting van de Koffieraad voor de eindredactie van de ontwerp-over- eenkomst eerst op 19 februari 1968 plaatsvond. Het hierna gevoerde overleg met Suriname en de Nederlandse Antillen heeft geruime tijd gevergd.
In antwoord op de vraag, wat op het ogenblik de status is van de Internationale Koffieovereenkomst 1968 kan worden medegedeeld, dat met ingang van 1 oktober 1968 deze over- eenkomst ingevolge artikel 62, lid 2, voorlopig in werking is getreden aangezien er op dat moment nog niet een voldoend aantal landen geratificeerd had.
De ondergetekenden zullen er uiteraard naar blijven stre- ven, ontwerpen van goedkeuringswetten voor internationale overeenkomsten zo tijdig mogelijk bij de Staten-Generaal aanhangig te maken. Zij merken hierbij op, dat de Regering bij overeenkomsten als de onderhavige slechts geringe invloed kan uitoefenen op de bepaling van de uiterste data, waarop ondertekening onderscheidenlijk ratificatie kan plaatsvinden. De ondergetekenden zullen, zodra dit mogelijk is, voldoen aan de wens van vele leden om inzicht te geven inzake de tenuitvoerlegging in het kader van de U.N.C.T.A.D. van de aanbeveling van New Delhi met betrekking tot internationale
actie op het gebied van grondstoffen.
Naar aanleiding van de vraag van vele andere leden of het niet uit de tijd moet worden geacht de invoer van koffie weer te geven van de Westcuropesc landen afzonderlijk zonder daarbij het totaal van de E.E.G. aan te geven, merken onder- getekenden op, dat naar hun mening weglating van het E.E.G.-totaal beter past bij de huidige situatie, waarin de lid- staten van de E.E.G. ieder voor zich lid zijn van de Interna- tionale Xxxxxxxxxxxxxxxxxx. Hierbij zij vermeld, dat de in de Internationale Koffieovereenkomst voorziene raad een reso- lutie heeft aanvaard, waarin de lid-staten van de E.E.G. zich het recht voorbehouden, te zijner tijd binnen de overeenkomst als gemeenschap op te treden.
Bij de beantwoording van de vraag over het verband tus- sen het naar elkaar toegroeien van de prijzen van de verschil- lende kwaliteiten koffie en de toeneming van de consumptie van oploskoffie nemen de ondergetekenden het standpunt in dat het hier gaat om veranderingen in het consumptiepatroon, welke buiten de invloed van de Internationale Koffieovereen- komst liggen. In plaats van het gebruik van de woorden „te wijten aan" of „te danken aan" zou wellicht de neutrale uit- drukking „een gevolg van" beter op haar plaats zijn.
Op de vraag, welke ervaringen zijn opgedaan met het vrij ingewikkelde controlesysteem op de afzet van koffie buiten het quotum, wordt geantwoord, dat deze in het algemeen re- delijk kunnen worden genoemd. Hierbij moet in het oog wor- den gehouden, dat het gaat om technische samenwerking tus-
9686 6-7 (2 vel)
2
sen 64 landen, welke veelal zeer verschillende wettelijke sy- stemen voor de uit- en invoercontrole, alsmede voor de afgifte van controledocumenten hebben.
Als gevolg van hieruit voortvloeiende verschillen in inter- pretatie is er het probleem van de zogenaamde ,,toeristenkof- fie". Dit is koffie, welke buiten het quotum is uitgevoerd en toch in de internationale handel van de nodige, in de Interna- tionale Koffieovereenkomst voorziene documenten wordt voorzien. Dit probleem, hetwelk zich onder de uitvoering van de overeenkomst van 1962 manifesteerde, had voortdurende aandacht van ondergetekenden. Mede op Nederlands initia- tief is momenteel technisch overleg gaande binnen de Inter- nationale Koffieovereenkomst over verbetering van het con- trolesysteem, waarbij van Nederlandse zijde een voorstel is ge- daan om tot een beter sluitend systeem te komen. Dit Neder- landse voorstel is inmiddels, zij het enigszins gewijzigd, voor- lopig aanvaard.
Ter controlering van de invoer van koffie in Nederland zijn op de grondslag van de In- en uitvoerwet {Stb. 1962, 295) tot stand gebracht het Invoerbesluit koffie 1964 {Stb. 1964, 63)
en de Invoerbeschikking koffie 1967 {Siert. 1966, 245 en 1967, 59). Volgens dit complex van regelingen kan de invoer van koffie hier te lande alleen plaats vinden met een invoer- vergunning van de Minister van Landbouw en Visserij (indien certificaten ontbreken) onderscheidenlijk met een krachtens de Internationale Koffieovereenkomst geldig certificaat, afge- geven door een lid-staat van de Koffieovereenkomst. Eerstbe- doelde invoervergunningen worden alleen verstrekt in zover- re als de richtlijnen, tot stand gekomen in het kader van de Internationale Koffieovereenkomst, daartoe een mogelijk- heid bieden (derde-landenquota).
Zolang de lid-staten van de E.E.G. afzonderlijk lid zijn van de Internationale Koffieovereenkomst en dientengevolge slechts individuele verplichtingen ten aanzien van de overeen- komst hebben, stuit de vervanging van de nationale import- controle door een E.E.G.-controlc niet alleen op technische moeilijkheden, doch ook op formele bezwaren, voortvloeiend uit de tekst van de overeenkomst. Deze voorziet nl. niet in groepslidmaatschap voor consumentenlanden.
Ten aanzien van de vraag, welke landen zich hebben uit- gesproken voor het houden van de besprekingen over de over- eenkomst in het kader van de Koffieraad en welke landen zich hebben uitgesproken voor het kader van de U.N.C.T.A.D., zij vermeld, dat alleen de U.S.S.R., Tsjecho-Slowakije, Cuba en Indonesië dit laatste hebben gedaan. De hierbij voor deze landen geldende overweging was, dat elk aan be- sprekingen binnen de U.N.C.T.A.D. deelnemend land één stem heeft bij de vaststelling van het uiteindelijke ontwerp. Andere landen, met name de grote producentenlanden, teken- den daartegen verzet aan, aangezien deze het volle gewicht van de voor deze landen binnen de Koffieraad geldende stem- menaantallen wilden doen blijven gelden. Het gevaar van onderhandelen op basis van één stem per land zou ertoe heb- ben kunnen leiden, dat de belangrijke koffielanden uiteinde- lijk niet aan de nieuwe overeenkomst zouden hebben deelge- nomen, waardoor het voortbestaan van de Koffieovereen- komst in gevaar zou zijn gebracht.
Wat betreft de door vele leden getrokken parallel tussen de Internationale Suikerovereenkomst en de Internationale Koffieovereenkomst ten aanzien van deelneming door de
E.E.G. kan worden medegedeeld, dat de moeilijkheden, wel- ke gebleken zijn bij de totstandkoming van de Internationale Suikerovereenkomst, zich niet bij de Koffieovereenkomst kun- nen voordoen. Bij de Suikerovereenkomst treedt de E.E.G. als belangrijk exporteur naar voren, hetgeen de oorzaak van de moeilijkheden is. Dit is echter bij de Koffieovereenkomst geenszins het geval. Bovendien zijn ten aanzien van suiker de E.E.G.-lid-staten gebonden aan het gemeenschappelijk sui- kerbeleid terwijl voor koffie een dergelijke binding niet be- staat.
Aangaande het door de Raad van Ministers van de E.E.G. inwinnen van advies van het Europese Parlement over de on-
derhavigc overeenkomst menen de ondergetekenden, dat zo- lang de E.E.G.-lid-staten niet als gemeenschap aan de onder- havige overeenkomst deelnemen, het inwinnen van het advies van het Europese Parlement weinig zinvol is. Zouden te zijner tijd de E.E.G.-lid-staten als gemeenschap in de Koffieorgani- satie gaan optreden, dan zal de Regering bepleiten dat het advies van het Europese Parlement wordt ingewonnen.
Voor beantwoording van de vraag hoe de importzijde wordt gecontroleerd, nu de exportquota worden gecontroleerd door gezegelde certificaten, wordt erop gewezen, dat aan de invoerzijde koffie uit leden-landen alleen wordt toegelaten met geldige certificaten.
Op de vraag of de Regering bereid is de accijns op koffie af te schaffen dan wel drastisch te verminderen kan worden geantwoord, dat hier te lande op het koffieverbruik geen accijns drukt.
In antwoord op de vraag of Nederland verschil in import- regime kent tussen groene en bewerkte koffie kan worden medegedeeld, dat dit, wat het certificatencontrolesysteem be- treft, niet het geval is. De invoerrechten zijn echter wel ver- schillend en bedragen voor groene koffie 5 pet., voor gebrande koffie 15 pet. en voor oplosbare koffie 21,6 pet. Dit zijn de rechten die Nederland volgens het E.E.G.-verdrag en de daar- bij behorende regelingen thans toepast. Verlaging van deze rechten, waarvan Nederland voorstander is, vereist eenstem- migheid van de E.E.G.-partners.
Ten aanzien van de invoer van koffie uit niet-lid-landen kan het volgende worden medegedeeld. De Koffieraad heeft op grond van artikel 45 besloten om per 1 januari 1967 de invoer in lid-landen uit niet-lid-landen te beperken tot de gemiddelde hoeveelheid, geïmporteerd in de jaren 1960-62. Deze invoer bedroeg in Nederland 1924 ton in 1960, 1712 ton in 1961 en 1302 ton in 1962. Het door de Koffieraad voor Nederland vastgesteld niet-leden-invoercontingent voor de periode, lopende van 1 januari 1967 tot 30 september 1967 bedroeg 1750 ton. Aangezien verscheidene landen in de loop der tijd tot de overeenkomst toetraden, bedroeg dit contingent voor koffiejaar 1967-1968 1350 ton. Voor het koffiejaar 1968- 1969 zal het contingent 1258 ton bedragen (pl.m. 1,5 pet. van de totale invoer).
Zoals hiervoor reeds is vermeld bestaat hier te lande krach- tens het Invoerbesluit koffie 1964 en de Invoerbeschikking koffie 1967 een verbod van invoer van koffie, tenzij met ver- gunning of geldig koffiecertificaat. Vergunningen voor de in- voer van koffie uit niet-lid-landen worden verstrekt binnen de krachtens de overeenkomst vastgestelde invoercontingenten. Voor het gevraagde overzicht van de Nederlandse invoer van koffie naar de afkomst, gesplitst naar landen per continent, waarbij de Yaoundé-landen afzonderlijk worden weerge- geven, alsmede een soortgelijk overzicht van de voornaamste invoerlanden moge worden verwezen naar de bijlage. Een uit- splitsing naar bewerkte en onbewerkte koffie is voor de ver- schillende invoerlanden moeilijk te geven. De Nederlandse in- voer van bewerkte koffie bedroeg in 1967 bijna U.S. $ 4,5 min. of wel 5,6 pet. van de totale invoer. Hiervan bedroeg de invoer uit ontwikkelingslanden (Brazilië) U.S. $ 243 000 of wel ruim 5 pet. van de totale invoer van bewerkte koffie. In de Verenigde Staten bedraagt de invoer van bewerkte koffie ca.
0,6 pet. van de totale invoer.
De vraag ten aanzien van de redenen waarom de Interna- tionale Xxxxxxxxxxxxxxxxxx 1962, noch de daarin vervatte basisquota zijn herzien, zoals vanaf december 1966 mogelijk was, kan als volgt worden beantwoord. Gedurende de loop- tijd van de eerste overeenkomst zijn verschillende malen pogingen gedaan om de daarin vervatte basisquota te herzien. Vooral de kleinere exportlanden, die ontevreden waren met de hun toegewezen basisquota, hebben hierop aangedrongen, doch de grote producentenlanden hebben zich hiertegen steeds verzet. Eerst door de noodzaak van de totstandkoming van de tweede overeenkomst moesten de grote exporteurs aan her- ziening van de basisquota medewerken. Deze herziening kon eerst na moeizame onderhandelingen worden bereikt.
Voor de beantwoording van de vraag of het toenemen van de voorraden de enige oorzaak is van de belangrijke prijs- daling, die sinds 1964 is opgetreden, kan worden gesteld dat deze omstandigheid ongetwijfeld een rol heeft gespeeld, doch dat omstandigheden van incidentele aard evenzeer van belang kunnen zijn geweest. Het is vrijwel ondoenlijk, de verschillen- de invloeden te evalueren.
Ten aanzien van het feit dat België en Luxemburg de In- ternationale Xxxxxxxxxxxxxxxxxx niet hebben ondertekend, zij erop gewezen, dat in artikel 61 van de overeenkomst twee wijzen van bekrachtiging zijn voorzien, te weten ratificatie voorafgegaan door ondertekening en ratificatie zonder vooraf- gaande ondertekening. In België en Luxemburg wordt binnen het kader van de daar te lande geldende constitutionele proce- dures de tweede methode gevolgd.
De Regeringen van de Nederlandse Antillen alsmede van Suriname hebben, om hen moverende redenen, te kennen gegeven voorshands geen medegelding voor hun landen te verlangen.
Uit de uiteenzetting in hoofdstuk I E van de memorie van toelichting mag niet worden afgeleid dat de Regering de In- ternationale Koffieraad als een meer „zakelijk" en de U.N.C.T.A.D. als een meer „politiek" lichaam ziet.
De ondergetekenden nemen aan, dat met de vraag naar de mogelijkheid van opneming in de overeenkomst van minimale importquota is gedoeld op afnemingsverplichtingen voor de importerende lid-staten. Zij merken op, dat dit zou kunnen leiden tot dwang voor de particuliere importeurs tot het doen van door dezen niet gewenste aankopen. De onderge- tekenden zijn van mening, dat de handel zo min mogelijk moet worden gehinderd in het te voeren inkoopbeleid. Van- daar dat zij een systeem van maximale invoermogelijkheden voorstaan.
Wat betreft de vele vragen met betrekking tot de instel- ling van een diversificatiefonds merken de ondergetekenden in aanvulling op hetgeen reeds in de memorie van toelich- ting is vermeld het volgende op. Ondergetekenden zijn geens- zins van mening, dat Nederland geen medewerking zou moe- ten verlenen aan de verstrekking van financiële hulp voor diversificatie in de ontwikkelingslanden. In dit verband mo- ge erop gewezen worden, dat de algemene internationale hulpverlening zich voor het grootste deel juist op diversifi- catie in ontwikkelingslanden richt en dat de Nederlandse bijstand hierop geen uitzondering vormt. Derhalve gaat de veronderstelling van vele leden dat eerst dan hulp zou wor- den verleend aan een diversificatiefonds als voor alle pro- dukten uit ontwikkelingslanden internationale overeenkom- sten zouden zijn tot stand gekomen, naar de mening van de ondergetekenden niet op. De instelling van algemene of bij- zondere diversificatiefondsen zal in het algemeen betekenen dat nieuwe internationale instituten worden geschapen, welke gezien het bovenstaande de laken van bestaande hulpverle- ningsorganen veelal zullen dupliceren. Dit zal de coördinatie van de internationale hulpverlening bemoeilijken en extra apparaatskosten met zich brengen. Op grond van deze over- weging zullen ondergetekenenden alleen medewerking ver- lenen aan de oprichting van diversificatiefondsen indien bij- zondere omstandigheden hiertoe aanleiding geven.
De Nederlandse opvatting omtrent diversificatie fondsen
3
nen, te volgen. Tevens kan hieruit worden afgeleid dat over- wegingen van budgettaire aard niet op de voorgrond heb- ben gestaan.
Onlangs is door de Commissie voor Grondstoffen van U.N.C.T.A.D. een geclausuleerde aanbeveling voor de in- stelling van specifieke diversificatiefondsen in het kader van grondstoffenovereenkomsten ter goedkeuring aan de Raad voor Handel en Ontwikkeling voorgelegd.
Deze aanbeveling stelt, dat ontwikkelde landen en inter- nationaie financiële instellingen, zoals de regionale ontwik- kelingsbanken, in hun ontwikkelingsprogramma's toenemen- de aandacht zouden moeten geven aan de diversificatiepro- blemen van de ontwikkelingslanden.
Voorts zouden specifieke fondsen voor diversificatie een van de kenmerken van grondstoffenovereenkomsten moeten zijn, wanneer dat noodzakelijk wordt geacht. Het aantonen van de noodzaak van aparte fondsen wordt in de aanbeve- ling derhalve als voorwaarde gesteld.
Deze aanbeveling sluit aan bij de Nederlandse opvatting, dat in beginsel diversificatie in het algemene kader van de ontwikkelingsprogramma's dient te worden gefinancierd, maar dat anderzijds de oprichting van en deelname aan specifieke fondsen niet bij voorbaat wordt uitgesloten.
Voor wat betreft de hulp voor diversificatie in het kader van het Europese Ontwikkelingsfonds, waarin ook Neder- land bijdraagt, kan worden erkend dat deze een discriminerend karakter heeft ten opzichte van de niet-geassocieerde lan- den. Binnen de E.E.G. is deze vorm van discriminatie aan- vaard mede op grond van het feit, dat de met de E.E.G. geassocieerde Afrikaanse landen daardoor in staat gesteld worden hun kunstmatig hoog gehouden prijzen geleidelijk aan het wereldmarktniveau aan te passen.
Ter beantwoording van de vraag van vele leden hoe het Nederlandse standpunt inzake diversificatiefondsen moet worden gezien in het licht van de onderhandelingen over de totstandkoming van een cacao-overeenkomst moge opge- merkt worden dat bij deze onderhandelingen de instelling van een diversificatiefonds geen rol heeft gespeeld.
De vraag of reeds overleg heeft plaatsgevonden omtrent een gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de lid-staten van de E.E.G. in de Koffieorganisatie, wordt ontkennend be- antwoord. Dit vraagstuk komt aan de orde in het kader van de verdere opbouw van de gemeenschappelijke handelspoli- tiek van de E.E.G. Binnen de Koffieorganisatie vindt regel- matig overleg plaats over het daar te voeren beleid tussen de vertegenwoordigers van de lid-staten van de E.E.G. met deel- neming van vertegenwoordigers van de Europese Commissie. De vraag van vele leden, of de Regering reeds bepaalde voorstellen overweegt om te trachten een verlaging van de invoerrechten op koffie te realiseren, geeft de ondergeteken-
den aanleiding het volgende op te merken.
Oorspronkelijk bedroeg het gemeenschappelijk buitentarief van de E.E.G. voor ongebrande koffie 16 pet. Dit recht is bij het in werking treden van de Conventie van Yaoundé op 1 juni 1964 verlaagd met 25 pet. onder gelijktijdige schorsing van 15 pet., zodat het buitenrecht op 9,6 pet. kwam. De Benelux, met oorspronkelijk een O-recht, diende het buitenrecht op te bouwen tot het gemeenschappelijk bui- tentarief volgens het aan het E.E.G.-verdrag gehechte Kof- fieprotocol. Dit recht bedraagt momenteel 5 pet. In het ka-
in het algemeen houdt in dat Nederland slechts dan in een koffiediversificatiefonds zal deelnemen, indien kan worden aangetoond dat de noodzakelijke diversificatie in de koffie- producerende landen niet met het reeds bestaande ontwikke- lingsinstrumentarium tot stand kan worden gebracht. Wan- neer onder deze voorwaarden de Regering zou besluiten toch aan het koffiediversificatiefonds deel te nemen, zal zij pogin- gen in het werk stellen om de E.E.G.-landen, evenals andere aan de overeenkomst deelnemende landen ook hiertoe te bewegen. Uit het voorgaande moge blijken dat Nederland evenals trouwens andere koffie importerende landen geen aanleiding heeft gevonden het standpunt van de Verenigde Staten, welke blijkbaar geen bezwaren hadden te overwin-
der van de heronderhandelingen van de Conventie van Yaoundé worden door de Regering de mogelijkheden onder- zocht om tot een verlaging van het recht op koffie te ko- men, teneinde de bestaande preferenties te verminderen dan wel ongedaan te maken.
Behalve het invoerrecht van 5 pet., drukt op de prijs van koffie, vooruitlopend op de invoering van de Wet op de Be- lasting Toegevoegde Waarde, een omzetbelasting van 1,6 pet. Op 1 januari 1969 treedt de b.t.w. in werking en zal de omzetbelasting 4 pet. bedragen.
Verdere verschillen tussen de exportprijs voor de ontwik- kelingslanden en de verbruikersprijs hier te lande worden hoofdzakelijk gevormd door vrachtkosten, verzekeringslas-
4
ten, verwerkingskosten en handelsmarges. Een nader inzicht in de hoogte van deze lasten kan door de ondergetekenden niet worden gegeven.
In antwoord op de vraag van enige andere leden of de Regering maatregelen overweegt ingevolge de aanbevelingen genoemd in artikel 47 van de Internationale Koffieovereen- komst wordt medegedeeld, dat met uitzondering van invoer- recht en omzetbelasting geen andere prijsverhogende maat- regelen in Nederland bestaan. Zoals reeds eerder vermeld zullen in het kader van de heronderhandelingen over de Yaoundé-Conventie de mogelijkheden worden onderzocht om tot een tariefsverlaging voor koffie te komen.
Overigens zullen initiatieven in de Koffieorganisatie terza- ke van consumptiebevorderende maatregelen, indien moge- lijk, worden gesteund.
Ten behoeve van vele andere leden moge ten slotte nog worden vermeld, dat door een administratief misverstand de Engelse tekst van de overeenkomst als bijlage bij de memorie van toelichting is gevoegd.
De Minister van Economische Zaken,
L. DE BLOCK.
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,
XX XXXX.
De Minister zonder Xxxxxxxxxxxx a.i., belast met de aangelegenheden betreffende
de hulp aan ontwikkelingslanden,
XX XXXX.
De Minister van Landbouw en Visserij,
P. J. LARDINOIS.
De Minister van Financiën a.i.,
L. DE BLOCK.