TUCHTCOLLEGE
TUCHTCOLLEGE
NEDERLANDSE ORDE VAN ADMINISTRATIE- EN BELASTINGDESKUNDIGEN
Bij afkorting aangeduid als NOAB Nr. TC 76-2022
Beslissing inzake de klacht, ingediend door A B.V., gevestigd en kantoorhoudende te B,
(hierna: klager), tegen C B.V., gevestigd en kantoorhoudende te D, NOAB-lid, hierna: betrokkene.
1. DE PROCEDURE
(…..)
2. DE VOORGESCHIEDENIS
2.1. Op grond van de stukken van het dossier en hetgeen over en weer door partijen is gesteld casu quo ter zitting is verklaard en niet of onvoldoende is weersproken, neemt het Tuchtcollege, als vaststaand, de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
2.2. Klager is een uitzendbureau. Ze heeft ongeveer 60 personeelsleden en voorheen circa 120 ingeleende krachten. J B.V. is voor 100% aandeelhouder van A B.V., met als feitelijke bestuurder tot 25 september 2018 de heer E en vanaf die datum zijn broer de heer F.
2.3. Met dagtekening 17 december 2014 heeft betrokkene aan klager een – tot de gedingstukken behorende - aanbieding gedaan voor een overeenkomst van opdracht, onder andere voor het voeren van de financiële en de loonadministratie alsmede advieswerkzaamheden voor het boekjaar vanaf 1 januari 2015 met betrekking tot A B.V. Klager heeft dat aanbod aanvaard, waardoor de overeenkomst tot stand kwam. Op de gesloten overeenkomst van opdracht zijn de leveringsvoorwaarden van de NOAB van toepassing. Xxxxxxxxxx heeft voor haar diensten uit hoofde van die overeenkomst met
xxxxxx een vaste prijs afgesproken van € 10.000 exclusief BTW per maand. Dit is inclusief maximaal 350 loonstroken per periode. Indien er over een periode meer loonstroken voor klager zouden worden opgemaakt, dan wordt dit aan klager doorberekend. Klager betaalt dan voor elke loonstrook extra € 14,50 per persoon per periode. In de vaste prijs zijn niet de werkzaamheden begrepen die na het einde van het boekjaar door betrokkene worden verricht ter afsluiting van het boekjaar (jaarrekening). Voor overige werkzaamheden die buiten het bereik van de vaste prijsafspraak lagen, hanteerde betrokkene, afhankelijk van de kwalificatie van de werkzaamheden en haar medewerkers, uurtarieven van € 52,80 tot € 225, exclusief BTW. Ter zitting is komen vast te staan dat betrokkene geen voor dergelijke
“overige werkzaamheden” te hanteren tarieven bij klager in rekening heeft gebracht.
Verder is ter zitting komen vast te staan dat er tussen klager en betrokkene voor de andere aan A B.V. gelieerde rechtspersonen, te weten K B.V., J B.V. en L Administratiekantoor, geen nadere overeenkomst(en) is (zijn) gesloten. Dit terwijl door betrokkene ter zitting is aangegeven dat voor die rechtspersonen wel werkzaamheden zijn verricht.
2.4. Over het jaar 2014 tot en met periode 11 (6 oktober 2014 tot en met 3 november 2014) werd de loonadministratie van klager gevoerd door Administratiekantoor M. Door dit kantoor zijn de initiële loonaangiften tot en met periode 11 van het jaar 2014 ingediend. Op 30 december 2014 ontving de Belastingdienst de laatste loonaangifte van dit administratiekantoor over het aangiftetijdvak 6 oktober 2014 tot en met 3 november 2014..
2.5. Op 6 en 23 januari 2015, 3 februari 2015 en uiteindelijk 23 december 2016 ontving de Belastingdienst gecorrigeerde loonaangiften over het jaar 2014 van de nieuwe adviseur van klager, te weten betrokkene.
2.6. De Belastingdienst heeft bij een controle met het oog op de aanvaarbaarheid van de aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2017 ten name van A B.V., waarvan een rapport d.d. 1 november 2021 tot de gedingstukken behoort, het standpunt ingenomen dat de door betrokkene gemaakte correcties en dus ook de aangiftes onjuist waren en heeft daarom van klager terugbetaling gevorderd van de gehele belastingteruggaaf onder aankondiging van mogelijke verdere naheffingen, eventueel te verhogen met belastingrente.
2.7. In het rapport van het boekenonderzoek is de Belastingdienst tot het volgende controleresultaat opgenomen:
“Het onderzoek leidt tot het opleggen van naheffingsaanslagen omdat de ingediende aangiften niet juist en/of niet volledig zijn. A dient haar loonadministratie vanaf 1 januari 2017 middels
correctieberichten met de juiste gegevens te corrigeren, vast te stellen met de Excel overzichten van dat jaar naar de inhoud van dit rapport.
Naheffingen. Loonheffingen
A heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Het nettoloon voor arbeid dient te worden gebruteerd met behulp van de witte dagtabel om zo tot een juist belastbaar loon per werknemer te komen. Het tekort aan afdrachten loonheffingen kan ook in redelijkheid worden bepaald door de in de loonadministratie verwerkte bedragen aan kilometer-, onkosten- en wkr-vergoedingen en eigen bijdrage auto als nettoloon aan te merken. (….).
Hieronder staat een specificatie van de na te heffen bedragen (Tuchtcollege: alles in €).
2015 | 2016 | |
Premiekorting | 2.834,00 | 1.090 |
Kilometer-, WKR vergoeding en eigen | ||
Bijdrage auto | 302.232,00 | 76.370,00 |
Verkeersboetes | 31.106,00 | 36.990,00 |
Privé gebruik auto | 103.839,00 | 66.501,00 |
440.011,00 | 180.951,00. |
Belastingrente
Over de in de jaren verschuldigde bedragen is de wettelijke belastingrente verschuldigd. De verschuldigde belastingrente staat vermeld op het aanslagbiljet.”
2.8. Xxxxxxxxxx heeft op 20 september 2018 vanwege een door hem vastgestelde achterstand van klager en de drie hiervoor genoemde gelieerde B.V.’s van op dat moment € 230.330,26 ter zake van door hem bij klager c.s. ingediende declaraties, alle werkzaamheden met klager en gelieerde maatschappijen per direct opgeschort. Vervolgens is klager met betrokkene wederom een nieuwe betalingsregeling overeengekomen, waarop de heer F (nieuwe bestuurder van klager per 25 september 2018) erop zou toezien dat deze betalingsregeling zou worden nagekomen.
2.9. Xxxxxxxxxx heeft op 24 augustus 2020 gereageerd op het door haar op 8 oktober 2019 van de Belastingdienst ontvangen conceptrapport van het boekenonderzoek. Met dagtekening 22 december 2020 is ter sauvering van de verjaringstermijn door de Belastingdienst aan klager een naheffingsaanslag loonheffingen 2015 opgelegd, waartegen betrokkene namens klager bezwaar heeft gemaakt. Vervolgens hebben diverse besprekingen tussen (de diverse adviseurs van) A B.V. en de Belastingdienst plaatsgevonden.
2.10. Op 23 februari 2022 heeft mr. N, advocaat te Den Haag en als zodanig voor klager eerder opgetreden in een civiele aangelegenheid, betrokkene laten weten dat klager geen bemoeienis meer wenst van betrokkene in het dossier boekenonderzoek Belastingdienst.
2.11. Tot de stukken van het geding behoort mailverkeer tussen de (toenmalige) gemachtigden van klager en de Belastingdienst, waaruit blijkt dat partijen met betrekking tot de hierboven bedoelde aan haar over 2015 en 2016 opgelegde naheffingsaanslagen alsnog nader tot overeenstemming zijn gekomen in die zin, dat klager A B.V. een bedrag zal betalen van € 300.000, bestaande uit ongeveer €
250.000 aan belastingen en ongeveer € 50.000 aan belastingrente, alsmede dat klager alsnog afziet van het verkrijgen van een uitspraak op door hem ter zake bij de Belastingdienst tegen bedoelde aanslagen ingediende bezwaarschriften.
2.12. Vanwege de betalingsproblematiek van klager hebben betrokkene en aan betrokkene gelieerde partijen in overleg met de (op dat moment) nieuwe bestuurder de heer F diverse kortstondige leningen verstrekt aan klager, waarvan € 50.000, geleend door kinderdagverblijf P B.V. aan klager en € 20.000 geleend door kinderdagverblijf Q. Deze zijn nog niet terugbetaald, aldus betrokkene.
3. DE KLACHT EN STANDPUNTEN EN CONCLUSIES VAN PARTIJEN
3.1. Klager verwijt betrokkene in de onderhavige klachtprocedure, dat zij:
a) heeft gehandeld in strijd met de zorg, die door een NOAB administratie- en belastingdeskundige jegens haar cliënten in acht behoort te worden genomen (zorgplicht), dan wel
b) dat betrokkene anderszins jegens klager niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk NOAB administratie- en belastingdeskundige betaamt en ook niet aan haar verplichtingen uit overeenkomst heeft voldaan,
c) inbreuk heeft gemaakt op de van toepassing zijnde Gedrags- en Beroepsregels van NOAB, en
d) heeft gehandeld in strijd met de algemene voorwaarden van NOAB.
3.2. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat klager de onderhavige klacht heeft ingediend met geen ander doel dan onder haar betalingsverplichting uit te komen. De klacht is - aldus betrokkene - een ongefundeerde aaneenrijging van aantijgingen. De indruk rijst dat het verhaal van klager hoofdzakelijk dient om af te leiden van het feit dat zij een flinke betalingsachterstand heeft waardoor betrokkene alle werkzaamheden van klager en alle gelieerde ondernemingen per 28 december 2021 heeft opgeschort. Betrokkene benadrukt dat er voor en zelfs na de opschorting van de werkzaamheden, klager met geen woord heeft gerept over de kwaliteit van de dienstverlening en/of de handelwijze van betrokkene. Klager kwam daar pas mee nadat betrokkene conservatoir beslag had laten leggen op de bankrekening van klager. Betrokkene acht de aantijgingen dan ook volledig instrumenteel van aard, betwist deze ten enenmale ten volle en concludeert dat de klacht volledig ongegrond verklaard dient te worden.
3.3. Partijen hebben hun standpunten doen steunen op hetgeen door hen is aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting, al dan niet op vragen van het Tuchtcollege, deels ter herhaling en zakelijk weergegeven, hebben verklaard, hetgeen op het volgende neerkomt: Klager:
(…..)
Klager verzoekt het Tuchtcollege:
- De klacht op alle punten gegrond te verklaren;
- Betrokkene te verplichten om alle door klager betaalde declaraties ad € 800.000 aan klager terug te betalen, of anders in ieder geval een bedrag van € 700.000,
- Betrokkene te schrappen als lid van NOAB, omdat zij door haar handelen het vertrouwen in het NOAB kwaliteitskeurmerk heeft ondermijnd.
Betrokkene:
Betrokkene stelt zich op het standpunt dat klager de onderhavige klacht heeft ingediend met geen ander doel dan onder zijn betalingsverplichting uit te komen. De klacht is een ongefundeerde aaneenrijging van aantijgingen. (…..)
Op grond van al het voorgaande is, naar het Tuchtcollege haar begrijpt, betrokkene van mening dat de klacht primair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens oneigenlijk gebruik van tuchtrecht, dan wel, subsidiair, volledig ongegrond verklaard dient te worden
4. DE BEOORDELING VAN DE KLACHT(EN)
4.1. Een NOAB-lid is onderworpen aan het voor de NOAB-leden geldende tuchtrecht. De maatstaf waarnaar de klachten uit tuchtrechtelijk oogpunt beoordeeld moeten worden, ligt vast in artikel 1 van het Reglement. Daarin wordt onder meer bepaald dat het Tuchtcollege oordeelt ter zake van:
a) enig handelen of nalaten in strijd met de zorg, die zij als lid NOAB behoren te betrachten ten opzichte van hun cliënten, wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen; (zorgplicht); en
b) enig handelen of nalaten dat een behoorlijk NOAB-lid niet betaamt.
De Gedrags- en Beroepsregels NOAB brengen de hiervoor onder a) en b) vermelde open normen op een niet limitatieve wijze onder woorden. Deze regels zijn bedoeld als richtlijn voor de NOAB administratie- en belastingdeskundige voor zijn handelen bij de uitoefening van zijn praktijk. Deze regels kunnen tevens dienen als richtlijn voor de tuchtrechter.
4.2. Het lidmaatschap van NOAB is een keurmerk voor vakinhoudelijke kwaliteit. Dit heeft tot gevolg dat buitenstaanders en cliënten onderscheidende betekenis toekennen aan het lidmaatschap van NOAB. Daarbij geldt dat het handelen van een enkel lid van de NOAB zijn weerslag kan hebben op de manier waarop tegen de andere leden van NOAB en de vereniging NOAB als zodanig wordt aangekeken en daardoor gevolgen kan hebben voor hun beroepsuitoefening en voor het aanzien van de vereniging NOAB als zodanig. Indien een NOAB-lid zich zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in het NOAB kwaliteitskeurmerk wordt beschadigd, is naar het oordeel van het Tuchtcollege sprake van gedragingen in strijd met hetgeen een behoorlijk NOAB-administratie- en
belastingdeskundige betaamt en waarvan hem derhalve een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.3. Het Tuchtcollege stelt voorop dat waar de klacht strafrechtelijk dan wel civielrechtelijk van aard is (de door klager gestelde door betrokkene wellicht gepleegde fraude, casu quo de door klager herhaaldelijk gestelde benadeling en eventueel daaruit voortvloeiende schadevergoeding, waaronder de in de ogen van klager teveel betaalde declaraties tot een bedrag van € 800.000, of anders in ieder geval een bedrag van € 700.000), aan klager terug te betalen, het niet de taak van de tuchtrechter is om daarover te oordelen. Dat oordeel is voorbehouden aan de strafrechter (indien het een strafzaak wordt) en/of de civiele rechter en het Tuchtcollege zal zich om die reden in zoverre onbevoegd verklaren.
4.4. Het Tuchtcollege heeft klager ter zitting voorgehouden dat uitsluitend aangelegenheden die zich hebben voorgedaan binnen de absolute klachttermijn van maximaal zes jaren, zoals bedoeld in artikel 5 van het Reglement, in casu te stellen op 6 jaren vóór indiening van het klaagschrift op 24 maart 2022 is 24 maart 2016, door het Tuchtcollege inhoudelijk kunnen worden beoordeeld. Voor zover de klacht ziet op het - volgens klager - handelen door betrokkene in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels NOAB en waarvan klager vóór 24 maart 2016 kennis heeft genomen, dient de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.5. Klager heeft in zijn klaagschrift (bladzijde 4, derde alinea van onder onder) aangegeven dat het toenmalige hoofd van de loonadministratie van betrokkene (mevrouw R) nader “kan verklaren over de gang van zaken rondom de loonheffingen en over het advies inzake de bedrijfswagens”, maar die is niet ter zitting verschenen en het Tuchtcollege gaat ervan uit dat klager dat aanbod niet langer handhaaft.
4.6. De vervolgens te beantwoorden vraag is of klager een belang heeft bij het indienen van de klacht, bij gebreke waarvan klager niet zou kunnen worden ontvangen in zijn klacht. Xxxxxxxxxx heeft zich, naar het Tuchtcollege haar begrijpt, op het standpunt gesteld dat klager misbruik van zijn bevoegdheid zou maken. Volgens betrokkene heeft klager de klacht ingediend met geen ander doel dan onder zijn betalingsverplichting uit te komen.
4.7. Het gevolg daarvan zou, wederom naar het Tuchtcollege betrokkene verstaat, moeten zijn dat klager alsnog niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn klacht, althans dat de klacht ongegrond moet worden verklaard. Klager heeft deze stelling betwist.
4.8. Het Tuchtcollege overweegt dat van misbruik van bevoegdheid sprake is als op voorhand al uitgesloten is dat de klacht kan bijdragen aan de doelstelling van het tuchtrecht of als de klacht evident ongegrond is en indiening daarvan, mede gelet op de belangen van betrokkene, achterwege had moeten blijven. Of sprake is van misbruik van bevoegdheid daarover moet terughoudend worden geoordeeld.
4.9. Het Tuchtcollege oordeelt dat klager met de klacht de vraag aan de orde stelt of betrokkene jegens klager de zorg in acht heeft genomen die zij als NOAB-lid had behoren te betrachten en/of haar beroep heeft uitgeoefend in overeenstemming met hetgeen een behoorlijk NOAB-administratie- en belastingdeskundige betaamt. Aldus kan de klacht bijdragen aan de doelstelling van het klachtrecht. Voorts oordeelt het Tuchtcollege dat de klacht niet is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan klager de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
4.10. Gelet op het voorgaande verwerpt het Tuchtcollege het beroep door betrokkene op misbruik van bevoegdheid.
4.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het Tuchtcollege nog uitsluitend te oordelen of ten aanzien van betrokkene in casu met betrekking tot de hiervoor in 3.1 van deze uitspraak beschreven grieven, sprake is van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg, die zij als NOAB-lid behoort te betrachten ten opzichte van haar client, wiens belangen zij als zodanig behartigt of behoort te behartigen (zorgplicht), en/of van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk NOAB-lid niet betaamt, een en ander zoals bepaald in artikel 1 van het Reglement.
4.12. Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene de loonadministratie van klager vanaf 2014 onjuist heeft gedaan, hetgeen volgens klager blijkt uit het te dier zake opgemaakte tot de stukken van het geding behorende rapport d.d. 21 november 2021 van een boekenonderzoek van de Belastingdienst. Volgens de Belastingdienst leidt het onderzoek tot de conclusie dat de correcties die betrokkene vanaf 2014 en volgende jaren had doorgevoerd in de loonadministratie van klager en dus ook de daarop betrekking hebbende aangiften, onjuist waren, dat ook in de jaren 2018 tot en met 2020
de ingediende aangiften loonheffingen niet juist en/of niet volledig kunnen zijn en dat de verschillen onder andere zitten in het door betrokkene doorgevoerde bruto-belastbaar loon. Voor de weergave van (de uitkomst van) de bevindingen van de Belastingdienst verwijst het Tuchtcollege naar hetgeen hiervoor onder 2.7 van deze uitspraak is vermeld. Gelijk hiervoor onder 4.4 is overwogen, zal het Tuchtcollege in dit verband uitsluitend de door klager gewraakte handelingen casu quo gedragingen van betrokkene van ná 24 maart 2016 inhoudelijk beoordelen.
4.13. Betrokkene stelt zich, naar het Tuchtcollege haar begrijpt en voor zover plaatsgevonden hebbend ná 24 maart 2016, op het standpunt dat aan de door haar indertijd gecorrigeerde aangiften loonheffing een pleitbaar standpunt ten grondslag ligt. Xxxxxxxxxx had zulks heel graag eerst met de Belastingdienst willen bespreken ter gelegenheid van een bezwaarprocedure en zo nodig daarna door een fiscale rechter willen laten beoordelen, maar die mogelijkheid is haar, als gevolg van het door klager en de Belastingdienst getroffen all-in compromis ad € 300.000, waarbij de Belastingdienst werd ontslagen van de verplichting om uitspraak te doen op de door betrokkene ter zake ingediende bezwaarschriften, ontnomen.
4.14. Het Tuchtcollege vermag betrokkene hierin echter niet volgen.
Naar klager geloofwaardig heeft verklaard en overigens ook niet is bestreden door betrokkene, heeft betrokkene reeds bij de eerste gesprekken die zij met klager voerde, zelf aangegeven dat de door haar voorgestelde andere wijze van verloning van de medewerkers van klager “100% legaal” was en “dat hij alleen voor klager zou gaan werken als er binnen de grenzen van de wet geopereerd zou worden.” Uit het rapport van de Belastingdienst blijkt echter dat de aangebrachte correcties niet uitsluitend en alleen betrekking hebben op de door betrokkene gebezigde andere wijze van de verloning. Zoals is te zien onder 2.7 van deze uitspraak, heeft de fiscus ook forse bedragen nageheven van klager ter zake van verkeersboetes en privégebruik auto. Die correcties had betrokkene in elk geval zelf eerder kunnen en moeten voorkomen. Zo heeft de Belastingdienst tijdig aan betrokkene laten weten dat de door klager, op voordracht van betrokkene, voorgestelde regeling privégebruik auto niet zou worden gevolgd en betrokkene heeft met die kennis naar het oordeel van het Tuchtcollege niets, althans onvoldoende gedaan. Xxxxx heeft betrokkene gekozen voor een handelwijze die in meer dan wel mindere mate tot - voor risico van klager komende - nadelige correcties door de Belastingdienst zou leiden en dat is haar aan te rekenen. De omstandigheid dat betrokkene ter disculpatie nog heeft aangevoerd dat zij niet de kans heeft gehad met - in eerste instantie - de Belastingdienst in discussie te gaan over de juistheid van de aangebrachte correctie op de brutolonen, doet hier niet aan af.
Betrokkene gaat er daarbij aan voorbij dat de correcties niet alleen zien op - kort gezegd - de verloning; ook op de andere correcties zou immers toch al naheffing gevolgd zijn.
4.15. Xxxxxxxxxx heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door klager, haar stelling dat de door de Belastingdienst gecorrigeerde aangiftes loonheffing zouden berusten op een pleitbaar standpunt, al met al onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zo heeft betrokkene geen schriftelijke adviezen in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij klager heeft geadviseerd om – bijvoorbeeld - de arbeidsvoorwaarden van de desbetreffende werknemers aan te passen, alsmede dat zij klager heeft gewezen op de risico’s. Betrokkene heeft volstaan met de mondelinge mededeling dat alles “100% legaal” was. Klager heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij “aan betrokkene geen opdracht heeft gegeven voor deze wellicht frauduleuze handelingen, dan wel hiervoor zijn goedkeuring verleent, noch dat zij met haar werknemers civielrechtelijke/arbeidsrechtelijke afspraken heeft gemaakt die de wijziging in de berekening van de belastbare lonen rechtvaardigen”.
4.16. Alles overziend, heeft betrokkene naar het oordeel van het Tuchtcollege niet aangetoond dat aan de gecorrigeerde aangiftes loonheffing een (volledig) pleitbaar standpunt ten grondslag ligt.
In een eerdere - op veel onderdelen soortgelijke - procedure waarbij betrokkene eveneens als beklaagd NOAB-lid partij was, heeft het College van Beroep NOAB bij schriftelijke uitspraak van 25 mei 2021, nummer CvB 03-2020, gedaan op het door betrokkene ingestelde hoger beroep, onder r.o. 4.5 en volgende, te dier zake geoordeeld, en het Tuchtcollege sluit zich daar bij aan, dat zulks (lees: het hebben van een pleitbaar standpunt) wel is vereist in artikel 10 van het Voorschrift kwaliteitsbeheersing NOAB, met toelichting, zoals laatst gewijzigd in de ledenraad van 24 november 2021: “Het NOAB-lid zorgt bij het verzorgen van de fiscale aangiften voor zogenaamde ‘aanvaardbare aangiften.’ Een aanvaardbare aangifte is een aangifte die voldoet aan de wet- en regelgeving en vrij is van materiële fouten (voor ‘materialiteit’ zie bijlage 1 bij dit voorschrift).
4.17. Het Tuchtcollege oordeelt dat betrokkene klager met haar handelwijze willens en wetens heeft blootgesteld aan de niet als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat de Belastingdienst klager naheffingsaanslagen zou opleggen ter correctie van de door betrokkene gevoerde werkwijze.
Het enkele feit dat klager volgens betrokkene zou hebben ingestemd met de gewijzigde boekingsstrategie, rechtvaardigt geen ander oordeel. Het is immers de taak van betrokkene als NOAB- lid en deskundige om ervoor te waken dat de door haar ingediende belastingaangiftes voldeden aan artikel 10 van het Voorschrift kwaliteitsbeheersing NOAB. In de uitoefening van deze taak is betrokkene volgens het Tuchtcollege ernstig tekortgeschoten. In dit verband doet niet ter zake dat betrokkene niet in de gelegenheid is gesteld om de bevindingen in het controlerapport - en dan naar zij stelt met name die betreffende de verloning van uren - te bespreken met de Belastingdienst casu quo eventueel daarna aan de fiscale rechter voor te leggen, zoals door betrokkene is gesteld en door klager is betwist. Immers, het achteraf verdedigen van een ingenomen standpunt laat onverlet dat betrokkene klager in eerste instantie met haar handelwijze willens en wetens bloot heeft gesteld aan het hiervoor in 5.14 bedoelde risico. Daar komt bij dat de correcties door de Belastingdienst niet slechts zien op de “verloning van uren” maar ook en voor een aanzienlijk gedeelte, op het privégebruik auto en verkeersboetes, zoals is af te leiden uit hetgeen hiervoor in 2.7 is vermeld.
4.18. Klager stelt verder dat betrokkene “niet de opdracht heeft uitgevoerd dan wel beëindigd op een wijze die past bij een redelijk handelend administratiekantoor”. Dienaangaande is het naar het oordeel van het Tuchtcollege als door betrokkene gesteld en door klager niet dan wel onvoldoende weersproken, het volgende tussen partijen komen vast te staan:
- bij e-mailbericht van 20 september 2018 heeft betrokkene aan xxxxxx (in de personen van de beide broers E en F) onder meer bericht “Dat u een achterstand bij mijn kantoor van € 230.330,26 heeft is buitenproportioneel en onacceptabel. Op grond van het vorenstaande heb ik besloten de opdracht met J B.V., A B.V. en K B.V. per direct op te schorten.”.
- betrokkene heeft na overleg met de heer F besloten om het door haar voorgenomen beslag op roerende zaken niet voort te zetten op voorwaarde dat een bestuurswissel zou plaatsvinden en de heer F in plaats van zijn broer E als bestuurder van klager zou worden aangesteld. Het daarop betrekking hebbende e-mailbericht d.d. 26 september 2018 behoort als bijlage 7 tot het verweerschrift.
- medio oktober 2018 is op instigatie van betrokkene een team samengesteld, bestaande uit de heren N en O voornoemd, om de discussie met de Belastingdienst aan te gaan.
- Betrokkene heeft op 24 augustus 2020 gereageerd op het conceptrapport van de Belastingdienst.
- op 21 januari 2021 heeft betrokkene namens klager bezwaar ingesteld bij de Belastingdienst.
- bij e-mailbericht van 28 december 2021 heeft betrokkene het volgende aan de beide broers E en F bericht: “Xxxxxx dat ik langs deze weg moet vernemen dat de volgende ondernemingen m.i.v. 1 januari 2022 stoppen bij ons. J B.V., K B.V. A B.V.. Op grond van artikel 10 van onze algemene leverings-, betalings- en uitvoeringsvoorwaarden zie ik uw e-mail als een formele beëindiging door opdrachtgever. (…..) Voor het laatst heeft u op 30 juli 2021 een rekening aan mijn kantoor betaald. (…..) Daarmee heeft u een achterstand aan mijn kantoor van € 222.697,48 (……) Op grond van artikel 11 van onze algemene leverings-, betalings- en uitvoeringsvoorwaarden schort ik vanaf vandaag alle werkzaamheden van A B.V. en alle gelieerde ondernemingen op. Een achterstand van € 222.697,48 is onacceptabel.”
- op 23 februari 2022 heeft betrokkene nog een ingebrekestelling namens klager naar de Belastingdienst gestuurd.
- op 23 februari 2022 heeft mr. N aan betrokkene bericht dat xxxxxx geen bemoeienis meer wenste door betrokkene.
- omdat betrokkene het dossier van het onderzoek door de Belastingdienst goed beheerste, heeft betrokkene ondanks de (eerdere) opschorting van de werkzaamheden uit coulance doorgewerkt
- betrokkene heeft geen bemoeienis gehad met de uiteindelijk tussen klager en de Belastingdienst getroffen all-in schikking ten bedrage van in totaal € 300.000.
4.19. Het Tuchtcollege is van oordeel dat betrokkene hiermee afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij klager tijdig en duidelijk heeft gewaarschuwd dat zij haar werkzaamheden zal opschorten als klager haar facturen niet tijdig betaalt. Klager heeft het bestaan en de omvang van de nog verschuldigde declaraties ook niet bestreden en (ook) het Tuchtcollege kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klager eerst is gaan klagen nadat betrokkene de beslagprocedure bij de civiele rechter was gestart.
Onder die omstandigheden acht het Tuchtcollege ook niet onredelijk casu quo in strijd met de geldende Leveringsvoorwaarden NOAB dat betrokkene het besluit tot opschorting heeft genomen. Overigens, gelet op de duidelijke bewoordingen in de e-mail van 28 december 2021, is er in dit verband alleen nog maar sprake van een opschorting van werkzaamheden en niet van een formele beëindiging, als bedoeld in de Leveringsvoorwaarden NOAB (art. 11 Beëindiging door opdrachtnemer), hetgeen ook blijkt uit de werkzaamheden die betrokkene na 28 december 2021 nog voor klager heeft verricht, zoals hiervoor onder 4.18 weergegeven. Volgens evenbedoeld art. 11 kan beëindiging “te allen tijde” middels aangetekende brief plaatsvinden en is “opdrachtnemer jegens opdrachtgever nimmer aansprakelijk voor de daaruit eventueel ontstane schade, zowel direct als indirect.” Vastgesteld wordt dat een dergelijke formele beëindiging nog niet heeft plaatsgevonden. Al met al acht het Tuchtcollege betrokkene in zoverre onvoldoende te verwijten om tot een gegrondverklaring op dit punt te komen.
4.20. Tussen partijen staat verder onbetwist vast dat de werkopdracht tussen klager en betrokkene (inclusief honorarium) wat betreft A BV deugdelijk schriftelijk is vastgelegd. De daarop betrekking hebbende overeenkomst behoort tot de stukken van het geding. Klager heeft in dit verband aangevoerd dat hij weliswaar eerder akkoord was gegaan met dat afgesproken honorarium, maar dat betrokkene er bij de berekening van dat tarief aan voorbij was gegaan dat de hoogte ervan ook af zou moeten hangen van de hoeveelheid werknemers die klager in dienst had en dat zulks aanleiding had moeten geven voor betrokkene om het tarief naar beneden bij te stellen. Bovendien had - aldus klager - betrokkene de garantie gegeven dat er een forse besparing gerealiseerd zou worden met een andere wijze van de berekening van de brutolonen. Volgens klager heeft betrokkene aldus onzorgvuldig gehandeld.
4.21. Vaststaat dat betrokkene overeenkomstig artikel 9 van de Gedrags- en Beroepsregels NOAB voor aanvang van haar werkzaamheden kenbaar heeft gemaakt dat zij haar werkzaamheden conform de algemene leveringsvoorwaarden van NOAB zal uitvoeren. Voorts wijst het naar het Voorschrift Kwaliteitsbeheersing. Dat voorschrift vormt samen met de Gedrags- en Beroepsregels het fundament onder en daarmee ook de geloofwaardigheid van het keurmerk “NOAB-lid”. In het voorschrift worden praktische handvaten gegeven voor de dagelijkse praktijkvoering. In artikel 11 van het Voorschrift kwaliteitsbeheersing NOAB is bepaald dat een NOAB-lid voor doorlopende samenstellingsopdrachten dient te evalueren of omstandigheden, inclusief veranderingen in de overwegingen inzake de opdrachtaanvaarding, vereisen dat de opdrachtvoorwaarden worden herzien. Tevens evalueert het NOAB-lid of het nodig is om de klant te herinneren aan de bestaande opdrachtvoorwaarden.
Gezien de duidelijke overeenkomst tot opdracht tussen beide partijen handelt betrokkene wat betreft de werkzaamheden door haar uitgevoerd in het kader van A B.V. op zich niet direct in strijd daarmee door vast te houden aan de in die overeenkomst opgenomen afspraken. Wel mag van betrokkene worden verwacht dat zij het bepaalde in artikel 11 van het Voorschrift kwaliteitsbeheersing naleeft en dat is kennelijk niet gebeurd. Xxxxx is betrokkene te verwijten, maar geldt mutatis mutandis ter disculpatie van betrokkene dat dat voornamelijk te wijten is aan de gebrekkige communicatie tussen klager en betrokkene, waarop hierna nog zal worden ingegaan. Klager heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. Temeer nu, naar niet in geschil is, klager nog een fors bedrag aan betrokkene schuldig is voor nog niet betaalde declaraties.
4.22. Klager heeft nog aangevoerd dat betrokkene ook met betrekking tot het onderhouden van regelmatig contact met klager de werkopdracht niet heeft uitgevoerd op een wijze die past bij een redelijk handelend NOAB-lid.
Volgens xxxxxx kwam betrokkene bijna nooit op kantoor bij klager, liftte betrokkene nagenoeg volledig op de eigen werkzaamheden van klager mee, maakte betrokkene voor zover bekend geen gebruik van de mogelijkheid om in te loggen op de boekhouding van klager en werd in voorkomend geval de jaarrekening niet tijdig opgesteld. Xxxxxxxxxx heeft zulks bestreden, daartoe onder meer aanvoerend dat zij tot medio 2019 wel kon inloggen, welke inlog later werd uitgebreid naar een dubbele inlog verificatie (een soort two factor indentification), en dat in de beleving van betrokkene zij ongeveer wekelijks overleg had met klager, bij betrokkene op kantoor dan wel bij klager.
Het Tuchtcollege constateert dat veel van de klachten terug te voeren zijn op de gebrekkige communicatie tussen klager en betrokkene. Zulks is naar het oordeel van het Tuchtcollege niet rechtstreeks terug te voeren op – uitsluitend - betrokkene. Ook in dit opzicht mag niet voorbij worden gegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van klager te deze zake. De bestuurders van klager, in de
personen van de beide broers E en F, zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van xxxxxx en onvoldoende is komen vast te staan of, en zo ja, in hoeverre klager zich op dit terrein van zijn verantwoordelijkheid heeft gekweten. Verder geldt, dat het opstellen van een jaarrekening pas kan als je als betrokkene over alle bescheiden beschikt en dat is in het onderhavige geval kennelijk niet het geval geweest.
Hoe dit ook zij, het Tuchtcollege kan aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet beoordelen wie op dit punt het gelijk aan haar zijde heeft. Deze grief dient dan ook om die reden te worden verworpen.
4.23. Het Tuchtcollege hecht er aan nog even stil te staan bij het feit dat betrokkene (en gelieerde partijen), naar zij stelt vanwege de betalingsproblematiek van klager diverse kortstondige leningen heeft verstrekt aan klager, waarvan € 50.000 respectievelijk € 70.000, geleend door twee afzonderlijke kinderdagverblijven nog niet zijn terugbetaald. Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd door het Tuchtcollege dienaangaande verklaard dat betrokkene eigenaar is van die kinderdagverblijven, dat hij in die tijd daar wat geld vrij had en dat hij dat op zich wel ter beschikking wilde stellen aan klager, dit naar aanleiding van diens smeekbede zoals blijkt uit het door betrokkene ter zitting als processtuk ingebrachte mailverkeer tussen betrokkene en klager in de persoon van de heer F.
Daar waar betrokkene zulks kennelijk nobel acht, suggereert klager dat sprake is van belangenverstrengeling door betrokkene en dat betrokkene een en ander heeft gedaan met de bedoeling om een faillissement van klager te kunnen bespoedigen.
Het Tuchtcollege stelt voorop dat, hoewel het niet expliciet is verboden voor NOAB-leden om een lening te verstrekken als hier in geschil, het Tuchtcollege het maken van een dergelijke afspraak niet aanraadt. Immers, een dergelijke werkwijze kan ertoe leiden dat daarmee de professionaliteit, onafhankelijkheid en objectiviteit van een NOAB lid kan worden beïnvloed.
Echter, als een dergelijke handelswijze wel wordt gebezigd, moet een dergelijke afspraak op z’n minst schriftelijk worden vastgelegd. Het Tuchtcollege is dan ook van oordeel dat betrokkene in casu tekort is geschoten in het deugdelijk vastleggen van dergelijke verstrekte leningen en daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld.
5. DE MAATREGEL.
5.1. Bij het bepalen van de maatregel neemt het Tuchtcollege in aanmerking dat een NOAB administratie- en belastingdeskundige zich dient te onthouden van een handelen of nalaten waardoor het vertrouwen in het NOAB-kwaliteitskeurmerk wordt geschaad.
5.2. Betrokkene heeft, zoals uit de beoordeling van het uiteindelijk volledig gegrond bevonden klachtonderdeel blijkt (zie hiervoor onder 4.17: de kwestieuze “boekingsstrategie”), maar ook ten aanzien van hetgeen is vermeld in de onderdelen 4.21 (vastlegging van dienstverlening) en 4.23 (verstrekken van leningen) in casu onzorgvuldig gehandeld, zij heeft de grenzen van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen overschreden en zij is op zich in haar zorgplicht tekortgeschoten. Bij het bepalen van de maatregel neemt het Tuchtcollege in aanmerking dat een NOAB administratie- en belastingdeskundige zich dient te onthouden van een handelen of nalaten waardoor het vertrouwen in het NOAB kwaliteitskeurmerk wordt geschaad.
5.3. Ter zake van de op te leggen maatregel overweegt het Tuchtcollege als volgt.
Bij de hiervoor gememoreerde uitspraak van het College van Beroep NOAB van 25 mei 2021, nummer CvB 03-2020, heeft het College van Beroep aan betrokkene de maatregel van voorwaardelijke ontzetting uit het lidmaatschap NOAB opgelegd als bedoeld in artikel 12, lid 2, onder (tweede) c van het Reglement , met dien verstande dat de maatregel van ontzetting niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de NOAB-tuchtrechter later anders mocht bepalen op grond dat betrokkene zich voor het einde van een op één jaar te stellen proeftijd (aanvang 25 mei 2021) schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 1 van het Reglement bedoelde gedraging.
5.4. De in casu gegrond bevonden gedraging door betrokkene (kort gezegd de kwestieuze boekingsstrategie en het slechts gedeeltelijk vastleggen van dienstverlening) heeft zich voorgedaan vóór aanvang van de hiervoor genoemde proeftijd. Echter, daar waar het gaat om de gedragingen ten aanzien van het verstrekken van leningen geldt dat die zich ook hebben voorgedaan binnen de door het College van Beroep gestelde proeftijd. Daarnaast is het Tuchtcollege van mening dat betrokkene in de door het college van Beroep opgelegde proeftijd geen activiteiten heeft ondernomen om te komen tot een eventuele verbetering van haar gedrag.
5.5. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, oordeelt het Tuchtcollege dat, uitvoering gevend aan de door het College van Beroep opgelegde voorwaardelijke maatregel, de maatregel van (onvoorwaardelijke) ontzetting uit het lidmaatschap van NOAB als genoemd in artikel 12, tweede lid 2, letter d, van het Reglement, passend en geboden is en zal die dan ook opleggen. Deze maatregel geeft aan dat betrokkene, zoals hiervoor overwogen, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.6. Het Tuchtcollege acht termen aanwezig om te besluiten tot openbaarmaking van een geanonimiseerde samenvatting van deze uitspraak.
5.7. Nu de klacht niet in al zijn onderdelen gegrond wordt verklaard, bestaat er geen aanleiding te bepalen dat het door klager betaalde bedrag aan griffierecht ad € 500 op de voet van het bepaalde in artikel 7, lid 6, van het hiervoor genoemde Reglement door NOAB aan hem wordt gerestitueerd.
5.8. Op grond van al het vorenstaande dient te worden beslist als hierna is vermeld.
6. DE BESLISSING
Het Tuchtcollege:
1. verklaart zich onbevoegd voor zover (een der) partijen een vordering tot schadevergoeding wensen in te stellen of anderszins de civiele rechter dan wel de strafrechter willen adiëren;
2. verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond (zoals hiervoor onder 5.2 overwogen) en legt betrokkene deswege de maatregel van (onvoorwaardelijke) ontzetting uit het lidmaatschap NOAB op als bedoeld in artikel 12, lid 2, letter d, van het Reglement;
3. beveelt dat deze beslissing na de dag, waarop deze in kracht van gewijsde is gegaan, op grond van artikel 12, lid 4, van het Reglement zal worden tenuitvoergelegd door het bestuur van NOAB;
4. bepaalt dat een samenvatting van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm openbaar wordt gemaakt door publicatie via de digitale nieuwsbrief en/of de website van NOAB.
Aldus beslist op 4 januari 2023
door mr. J.J.J. Xxxxx, voorzitter, prof. mr. dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn en G.P. Vermeulen RA, leden, in aanwezigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De uitspraak is alleen door de voorzitter en de griffier ondertekenend.
Afschriften van deze uitspraak zijn aangetekend aan partijen verzonden op: 4 januari 2023 Tegen deze beslissing kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van het Reglement van
Tuchtrechtspraak NOAB in beroep worden gekomen bij het College van Beroep binnen twee maanden na verzending van het afschrift van deze uitspraak conform het bepaalde in artikel 24 van laatstgenoemd Reglement.