Zitting 1971-1972 - 11 621 (R 832 )
Zitting 1971-1972 - 11 621 (R 832 )
Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Maleisië, met brieven; 's-Gravenhage, 15 juni 1971
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
's-Gravenhage, 11 november 1971.
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen: 23 november 1971.
De wens, dat deze overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onder- worpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer of door de Gevolmach- tigd Minister van Suriname onderscheidenlijk de Neder- landse Antillen te kennen worden gegeven uiterlijk op 23 december 1971.
Ter voldoening aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, alsook naar het eerste lid van artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij de Nederlandse, de Maleisische en de Engelse tekst over te leggen van de op 15 juni 1971 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Maleisië, met brieven {Trb. 1971, 152).
Een toelichtende nota bij deze overeenkomst gelieve u hier- nevens aan te treffen.
De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.
Aan de Gouverneurs van Suriname en de Nederlandse An- tillen is verzocht hogergenoemde stukken op 23 november 1971 over te leggen aan de Staten van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen.
De Gevolmachtigde Ministers van Suriname en de Neder- landse Antillen zijn van deze overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXXXXXXX.
Toelichtende nota
De onderhavige op 15 juni 1971 te 's-Gravenhage tot stand gekomen overeenkomst {Trb. 1971, 152) vloeit voort uit het in 1965 aangevangen beleid inzake de versterking en uitbreiding van de economische betrekkingen met, in overleg met het ge- organiseerde bedrijfsleven, voor dit doel gekozen ontwik- kelingslanden 1).
Bij dit beleid stond tevens voor ogen de investeringen vanuit het Koninkrijk in het betrokken land te stimuleren. Tijdens de onderhandelingen met Maleisië, welke in april 1971 werden gefinaliseerd, bleek het mogelijk belangrijke facetten van eco- nomische samenwerking in bilateraal verband te regelen, met name de bescherming van de belangen van investeerders.
Het karakter van de overeenkomst maakte het gewenst te voldoen aan de hier te lande gestelde voorwaarden voor eventuele herverzekering tegen niet-commerciële risico's ver-
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
!) Verwezen moge worden naar de Overeenkomsten inzake eco- nomische en technische samenwerking, welke tussen het Koninkrijk der Nederlanden en onderscheidenlijk Ivoorkust, Senegal en Kame- roen zijn gesloten (laatstelijk Trb. 1967, 190, Trb. 1971, 44 en Trb. 1971, 108), de Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Indonesië (Trb. 1968, 88), de Overeenkomsten inzake economische en technische samen- werking met Tanzania en Soedan (Trb. 1970, 77 en Trb. 1970, 168) en de Overeenkomsten inzake economische samenwerking met Kenya en Oeganda (Trb. 1970, 166 en Trb. 1970, 87).
11621 (R832) 1
2
bonden aan investeringen in ontwikkelingslanden. Deze voor- waarden zijn in het bijzonder omschreven in artikel 7, onder b, van de op 26 juni 1969 in werking getreden Wet herver- zekering investeringen (Stb. 1969, 268). Zij houden in, dat met de regering van het land waar de investering plaatsvindt een bevredigende voorziening moet zijn getroffen met betrekking tot de regels welke ten aanzien van Nederlandse investeringen aldaar zullen gelden; voorts, dat er een regeling moet zijn getroffen voor de procedure in geval van geschil tussen een Nederlandse investeerder en het betrokken land, dan wel voor het verhaal van uitkeringen wegens verliezen die op grond van de in de Wet bedoelde herverzekering zullen moeten worden vergoed.
Bij de formulering van de regels met betrekking tot inves- teringen diende voorts het onder auspiciën van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.) opgestelde en op 12 oktober 1967 door de raad dier organisatie aangenomen model voor een Verdrag inzake de bescherming van de eigendom van buitenlanders tot richtsnoer. Met name gelukte het in de overeenkomst het beginsel te doen opnemen, dat investeringen eerlijk en billijk zullen worden behandeld en dat het beheer daarvan of de beschikking daarover niet zal worden belemmerd door ongerechtvaardigde of discriminatoire maatregelen (artikel VIII, lid 1). In artikel X werd overeen- gekomen, dat onteigening slechts zal plaatsvinden voor een openbaar doel en met inachtneming van een behoorlijke rechts- gang. De vaststelling van een rechtvaardige schadeloosstelling dient naar objectieve maatstaven te geschieden, terwijl de schadeloosstelling vrij zal kunnen worden getransfereerd, in convertibele valuta of in de valuta van het land waarvan de schuldeiser onderdaan is. Voorts kon in de overeenkomst een artikel (XII) worden opgenomen, dat voorziet in de mogelijk- heid om geschillen tussen een investeerder en de regering van het land waar de investering heeft plaatsgevonden, te doen voor- leggen aan het Internationale Centrum voor Beslechting van Investeringsgeschillen te Rome, opgericht bij het Verdrag van Washington van 18 maart 1965 (laatstelijk Trb. 1970, 100) bij welk verdrag ook Maleisië partij is. Tevens is voor de gevallen, dat de investeringen tegen niet-commerciële risico's zijn verzekerd en deswege schadevergoedingen moeten worden uitgekeerd, voorzien in een verhaalsmogelijkheid als bedoeld in hogergenoemde wet door middel van een subrogatie-beding (artikel XI). De onderhavige overeenkomst regelt uitsluitend de economische samenwerking tussen beide landen en niet de technische samenwerking, aangezien de beide vormen van samenwerking gescheiden dienen te worden geregeld.
Ter toelichting op enkele andere aspecten van de overeen-
komst moge het volgende dienen.
Krachtens artikel I, lid (2), sub (b), wordt voor de doel- einden van de overeenkomst met een rechtspersoon van het Koninkrijk gelijkgesteld een Maleisische „company" waarin een onderdaan (natuurlijke of rechtspersoon) van het Koninkrijk een overwegend belang heeft. Deze gelijkstelling is geïnspireerd op het bepaalde in artikel 25, lid 2 (b), van het eerderge- noemde Verdrag van Washington. Van Maleisische zijde werd aanvankelijk enige aarzeling getoond ten aanzien van de ge- dachte, dat een naar Maleisisch recht opgerichte Nederlandse dochteronderneming voor de doeleinden van de overeenkomst met de moedermaatschappij zou worden gelijkgesteld. Van Maleisische zijde werd ten slotte in deze gelijkstelling bewilligd zij het onder de voorwaarde, dat de moedermaatschappij, in- dien zij wenst, dat de overeenkomst van toepassing zal zijn op haar dochteronderneming, zal moeten aantonen, dat de betrokken onderneming inderdaad haar dochter is. Dit is in een briefwisseling vastgelegd. Door de toevoeging „direct or in- direct" brengen partijen onder deze verhouding zowel het geval van een moedermaatschappij met een meerderheidsbelang in de betrokken Maleisische onderneming, alsook het geval, dat de Maleisische onderneming is opgericht door een in een derde land gevestigde dochteronderneming van de betrokken, in het Koninkrijk gevestigde maatschappij.
Het bovenvermelde betekent niet, dat een eventueel minder-
heidsbelang van een investeerder in een Maleisische onderne-
ming in het algemeen niei beschermd zou zijn. Deze bescher- ming vloeit voort uit de aard van het begrip investering, welk begrip in de onderhavige overeenkomst [artikel I, lid (3)] in niet uitputtende zin is omschreven.
Ingevolge artikel I, lid (3) (i), zal slechts voor die inves- teringen in Maleisië een beroep op de overeenkomst kunnen worden gedaan, welke tot stand komen in een door Maleisië onder de overeenkomst goedgekeurd project. Verschillende Maleisische departementen hebben op grond van uiteenlopende wettelijke voorschriften de bevoegdheid schriftelijk goedkeuring te hechten aan projecten, welke zij in het belang van de ont- wikkeling van Maleisië achten. Blijkens de bij de overeenkomst behorende briefwisseling wordt de goedkeuring op grond waar- van een beroep op de overeenkomst kan worden gedaan, echter uitsluitend gegeven door het Ministerie van Handel en In- dustrie.
Met betrekking tot de transfer van kapitaalopbrengsten en de repatriatie van kapitaal e.d. (artikel IX) zij vermeld, dat de Maleisische delegatie niet bereid bleek het beginsel inzake de vrijheid van transfer voorop te stellen. Hoewel de transfer vanuit Maleisië sedert jaren in feite niet meer aan beperkingen onder- hevig is (voor transfer in de kapitaalsfeer naar niet-sterling- landen is nog wel een vergunning nodig), vreesde men hiervan een precedent, mede omdat een zodanige beginselverklaring niet in overeenkomsten met andere landen was opgenomen. Gezien de door Maleisië toegepaste praktijk en het feit, dat Maleisië behoort tot de landen, die als land in de zin van artikel VIII van de Overeenkomst betreffende het Inter- nationale Monetaire Fonds (laatstelijk Trb. 1970, 158) slechts transferbeperkingen in de kapitaalsfeer kunnen opleggen (even- als overigens Nederland), werd de huidige tekst van het artikel acceptabel geacht.
Met betrekking tot de scheepvaart werd een vrij uitvoerig artikel opgenomen (artikel IV). Naast een algemene beginsel- verklaring en een op de daartoe geëigende wijze geformuleerde bepaling inzake erkenning van schepen van de ene partij door de andere partij is in dit artikel tevens uitdrukkelijk vastgelegd dat koopvaardijschepen van de ene partij met name in de havens van de andere partij op dezelfde voet behandeld zullen worden als nationale schepen en schepen van derde landen. Ook wat het verwerven van lading betreft zijn partijen overeen- gekomen eikaars schepen dezelfde behandeling toe te staan als nationale schepen en schepen onder de vlag van derde landen. De beginselen van de vrijheid in het internationale scheepvaart- verkeer en van non-discriminatie, waarop het Nederlandse scheepvaartbeleid is gebaseerd, zijn in deze overeenkomst der- halve tot uitdrukking gebracht. De onderhavige bepalingen — lid 3 en 4 van artikel IV — gelden echter niet voor de visserij en de kustvaart, waarvoor in lid 5 een uitzondering is gemaakt.
Met betrekking tot het heffen van belastingen (artikel V) werd, onder voorbehoud van het in het tweede lid gestelde, meestbegunstigde-natie-behandeling overeengekomen. Maleisië wilde niet aanvaarden dat een belastingplichtige de keus zou worden gelaten tussen ofwel nationale behandeling, ofwel meestbegunstigde-natie-behandeling. Van die zijde werd gesteld dat er geen verschil in behandeling tussen eigen onderdanen en buitenlanders is. Indien in de toekomst enig verschil in be- handeling zou worden doorgevoerd, hetgeen niet waarschijnlijk is, dan wenst Maleisië te kunnen bepalen welke van de twee behandelingen in het kader van de overeenkomst wordt toe- gepast.
In artikel VI is bepaald dat onderdanen en vennootschappen van elk der Overeenkomstsluitende Partijen op het gebied van de industriële eigendom een bescherming zullen verkrijgen welke niet minder gunstig zal zijn dan die, welke onderdanen en vennootschappen van de andere partij op hun eigen grond- gebied genieten. Dit is van belang omdat Maleisië geen partij is bij het Unieverdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot be- scherming van de industriële eigendom, zoals sedertdien herzien (laatstelijk herziening van Stockholm van 14 juli 1967 (Trb. 1969, 144)); voor Nederland is van kracht de herziening van Londen van 2 juni 1934 (laatstelijk Trb. 1958, 124).
3
Maleisië bleek niet bereid in artikel VII, handelend over rechtenvrije invoer van goederen e.d. bestemd voor tentoon- stellingen, een paragraaf op te nemen waarin zou worden over- eengekomen dat aannemers, die op tijdelijke basis materieel voor de uitvoering van werken invoeren, worden vrijgesteld van invoerrechten, zulks voorzover de nationale wet dit zou toestaan. Van Maleisische zijde werd gesteld dat een dergelijke bepaling niet billijk zou zijn tegenover in Maleisië gevestigde aannemingsbedrijven die wel invoerrechten hebben betaald.
De overeenkomst voorziet in de instelling van een Gemeen- schappelijke Commissie (artikel XIII), welke op verzoek van één der Partijen bijeen zal kunnen komen om aangelegenheden te bespreken die verband houden met de uitvoering van de overeenkomst en om na te gaan op welke wijze de economische samenwerking tussen de beide landen kan worden bevorderd. Artikel XV voorziet in de mogelijkheid dat geschillen tussen de Overeenkomstsluitende Partijen betreffende de interpretatie of de toepassing van de overeenkomst aan bindende arbitrage worden onderworpen. In geval van een zodanig geschil zal in eerste aanleg worden getracht dit onderling te regelen. Daartoe zal gebruik kunnen worden gemaakt van de ingevolge artikel
XIII ingestelde Gemeenschappelijke Commissie.
De overeenkomst zal een eerste looptijd van 10 jaar hebben (artikel XVII). Indien de overeenkomst zou worden beëindigd, dan zullen de artikelen I tot en met XVI daarvan nog 10 jaar van kracht blijven met betrekking tot investeringen gedaan voor de beëindiging van de overeenkomst. Deze regeling is niet alleen van belang voor investeerders doch ook voor de ver- zekeraar met het oog op de duur van garanties tegen niet- commerciële risico's, zoals omschreven in de Wet herverzeke- ring investeringen.
De regeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen hebben medegedeeld het op prijs te stellen, dat de overeenkomst mede voor hun landen zal gelden.
De Minister van Economische Zaken,
X. XXXXXXX.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
WESTERTERP.
De Minister van Financiën,
R. J. NELISSEN.