Contract
A. Protocollen, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en/of het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (nieuw bij het Verdrag van Lissabon)
PROTOCOL BETREFFENDE DE ROL VAN DE NATIONALE PARLEMENTEN IN DE EUROPESE UNIE
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Eraan herinnerend dat de wijze waarop de nationale parlementen de controle uitoefenen op hun regering met betrekking tot de activiteiten van de Europese Unie, onder de eigen constitutionele inrichting en prak- tijk van de lidstaten valt;
Geleid door de wens om een grotere betrokkenheid van de nationale parlementen bij de activiteiten van de Europese Unie te stimuleren en hun betere mogelijkheden te bieden om uiting te geven aan hun ziens- wijze op de ontwerpen van wetgevingshandelingen van de Europese Unie en andere aangelegenheden die voor hen van bijzonder belang kun- nen zijn,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
TITEL I
INFORMATIE VOOR DE NATIONALE PARLEMENTEN
Artikel 1
Discussiedocumenten van de Commissie (groenboeken, witboeken en mededelingen) worden bij publicatie door de Commissie rechtstreeks aan de nationale parlementen toegezonden. De Commissie zendt de nationale parlementen ook het jaarlijkse wetgevingsprogramma en alle andere instrumenten voor wetgevingsprogrammering en beleidsstrategie, op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 2
De tot het Europees Parlement en de Raad gerichte ontwerpen van wetgevingshandelingen worden aan de nationale parlementen toegezon- den.
Voor de toepassing van dit protocol worden onder ″ontwerp van een wetgevingshandeling″ verstaan, de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Par-
lement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank en de verzoeken van de Europese Investerings- bank met het oog op de vaststelling van een wetgevingshandeling.
De Commissie zendt haar ontwerpen van wetgevingshandelingen rechtstreeks toe aan de nationale parlementen op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van wetgevings- handelingen rechtstreeks toe aan de nationale parlementen.
De ontwerpen van wetgevingshandelingen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Euro- pese Investeringsbank worden door de Raad aan de nationale parlemen- ten toegezonden.
Artikel 3
De nationale parlementen kunnen de voorzitter van het Europees Par- lement, van de Raad en van de Commissie een met redenen omkleed advies toezenden betreffende de overeenstemming van een ontwerp van een wetgevingshandeling met het subsidiariteitsbeginsel, volgens de pro- cedure van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Indien het ontwerp van een wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten, zendt de voorzitter van de Raad het/de met redenen omklede advies/adviezen toe aan de regeringen van deze lidstaten.
Indien het ontwerp van een wetgevingshandeling uitgaat van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investerings- bank, zendt de voorzitter van de Raad het/de met redenen omklede advies/adviezen toe aan de/het betrokken instelling of orgaan.
Artikel 4
Er dient een periode van acht weken te verstrijken tussen het tijdstip waarop een ontwerp van een wetgevingshandeling aan de nationale par- lementen in de officiële talen van de Unie beschikbaar wordt gesteld, en de datum waarop het met het oog op de vaststelling ervan of op de vast- stelling van een standpunt in het kader van een wetgevingsprocedure op de voorlopige agenda van de Raad wordt geplaatst. Uitzonderingen zijn mogelijk in spoedeisende gevallen, waarvoor de redenen in de handeling of het standpunt van de Raad worden aangegeven. Behalve in naar beho- ren gemotiveerde dringende gevallen kan tijdens deze acht weken niet worden geconstateerd dat er over een ontwerp van een wetgevings- handeling een akkoord bestaat. Behalve in naar behoren gemotiveerde dringende gevallen moeten tussen de plaatsing van een ontwerp van een wetgevingshandeling op de voorlopige agenda van de Raad en de vast- stelling van een standpunt tien dagen verstrijken.
Artikel 5
De agenda’s en de resultaten van de Raadszittingen, waaronder begre- pen de notulen van de Raadszittingen waarin over ontwerpen van wetgevingshandelingen is beraadslaagd, worden rechtstreeks naar de nationale parlementen gezonden, op hetzelfde tijdstip als aan de regerin- gen van de lidstaten.
Artikel 6
Indien de Europese Raad artikel 48, lid 7, eerste of tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wil toepassen, worden de nationale parlementen tenminste zes maanden voordat een besluit wordt vastgesteld op de hoogte gebracht van het initiatief van de Europese Raad.
Artikel 7
De Rekenkamer zendt haar jaarverslag ter informatie toe aan de natio- nale parlementen, op hetzelfde tijdstip als aan het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 8
Wanneer het nationale parlementaire stelsel geen eenkamerstelsel is, gelden de artikelen 1 tot en met 7 voor de kamers waaruit het bestaat.
TITEL II
SAMENWERKING TUSSEN DE PARLEMENTEN
Artikel 9
Het Europees Parlement en de nationale parlementen bepalen samen hoe binnen de Unie een efficiënte en regelmatige samenwerking tussen de verschillende parlementen kan worden georganiseerd en gestimu- leerd.
Artikel 10
Een conferentie van de organen van de parlementen die gespeciali- seerd zijn in de aangelegenheden van de Unie kan iedere door haar pas- send geachte bijdrage ter attentie van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie leveren. Deze conferentie bevordert voorts de uitwis- seling van informatie en beste praktijken tussen de nationale parlemen- ten en het Europees Parlement, alsook tussen hun respectieve gespecia- liseerde commissies. Zij kan ook interparlementaire conferenties over
specifieke onderwerpen organiseren, met name om vraagstukken op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waaronder het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, te be- spreken. De bijdragen van de conferentie binden de nationale parlemen- ten niet en laten hun standpunt onverlet.
PROTOCOL BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN DE BEGINSELEN VAN SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens ervoor te zorgen dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers van de Unie worden genomen;
Vastbesloten de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel 5 van het Ver- drag betreffende de Europese Unie en een systeem in te stellen voor toe- zicht op de toepassing van deze beginselen,
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Iedere instelling draagt er voortdurend zorg voor dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel 5 van het Verdrag betref- fende de Europese Unie in acht worden genomen.
Artikel 2
Alvorens een wetgevingshandeling voor te stellen, houdt de Commis- sie brede raadplegingen. Daarbij wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de regionale en de lokale dimensie van het beoogde optre- den. In buitengewoon dringende gevallen houdt de Commissie geen raadplegingen. Zij motiveert haar besluit in haar voorstel.
Artikel 3
Voor de toepassing van dit Protocol worden onder ″ontwerp van wetgevingshandeling″ verstaan, de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Par- lement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank en de verzoeken van de Europese Investerings- bank met het oog op de vaststelling van een wetgevingshandeling.
Artikel 4
De Commissie zendt haar ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen gelijktijdig toe aan de nationale parlementen en aan de wetgever van de Unie.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van wetgevings- handelingen en gewijzigde ontwerpen toe aan de nationale parlementen.
De Raad zendt de ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewij- zigde ontwerpen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justi- tie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank toe aan de nationale parlementen.
De wetgevingsresoluties van het Europees Parlement en de standpun- ten van de Raad worden, zodra zij zijn aangenomen respectievelijk vast- gesteld, door de betrokken instelling aan de nationale parlementen toe- gezonden.
Artikel 5
De ontwerpen van wetgevingshandelingen worden gemotiveerd in het licht van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Ieder ont- werp van wetgevingshandeling bevat een subsidiariteits- en evenredigheidsmemorandum, met een uitgebreide toelichting van de ele- menten op basis waarvan de naleving van de beginselen van subsidiari- teit en evenredigheid kan worden beoordeeld. Dat memorandum moet elementen bevatten waarmee de financiële gevolgen van het ontwerp kunnen worden beoordeeld, alsook – in het geval van een richtlijn – het effect ervan op de door de lidstaten vast te stellen regelgeving, inclusief
– waar toepasselijk – de regionale regelgeving. De redenen voor de con- clusie dat een doelstelling van de Unie beter bereikt kan worden door de Unie, worden met kwalitatieve en, zo mogelijk, kwantitatieve indicato- ren gestaafd. In de ontwerpen van wetgevingshandelingen wordt er reke- ning mee gehouden dat alle, financiële of administratieve, lasten voor de Unie, de nationale regeringen, de regionale of lokale overheden, het bedrijfsleven en de burgers tot een minimum moeten worden beperkt en in verhouding moeten staan tot het te bereiken doel.
Artikel 6
Ieder nationaal parlement en iedere kamer van een van die parlemen- ten kan binnen een termijn van acht weken vanaf de datum van toezen- ding van een ontwerp van wetgevingshandeling aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, in de officiële talen van de Unie, een gemotiveerd advies toezenden waarin wordt uiteenge- zet waarom het betrokken ontwerp zijns inziens niet strookt met het sub- sidiariteitsbeginsel. Ieder nationaal parlement of iedere kamer van een nationaal parlement raadpleegt, in voorkomend geval, de regionale par- lementen met wetgevingsbevoegdheid.
Indien het ontwerp van wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de regerin- gen van die lidstaten.
Indien het ontwerp van wetgevingshandeling afkomstig is van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investerings- bank zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de betrokken instelling of het betrokken orgaan.
Artikel 7
1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede in voorkomend geval, de groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, indien het ontwerp van wetgevingshandeling van hen uitgaat, houden rekening met de gemoti- veerde adviezen die de nationale parlementen of een kamer van een van deze parlementen tot hen richten.
Ieder nationaal parlement heeft twee stemmen, die worden toegewe- zen op grond van het nationale parlementaire stelsel. In een nationaal parlementair stelsel met twee kamers heeft elk van de twee kamers een stem.
2. Indien gemotiveerde adviezen waarin wordt gesteld dat een ont- werp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbegin- sel, ten minste eenderde vertegenwoordigen van alle stemmen die aan de nationale parlementen zijn toegedeeld overeenkomstig lid 1, tweede alinea, moet het ontwerp opnieuw in overweging worden genomen. Deze drempel bedraagt een vierde indien het een ontwerp van wetgevingshandeling betreft dat is ingediend op grond van artikel 76 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
Op grond van de heroverweging kan de Commissie of, in voorkomend geval, de groep lidstaten, het Europees Parlement, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, indien het ontwerp van wetgevingshandeling van hen uitgaat, besluiten het ontwerp te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit besluit moet worden gemotiveerd.
3. Voorts moet, in het kader van de gewone wetgevingsprocedure, indien gemotiveerde adviezen waarin wordt gesteld dat een voorstel voor een wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbegin- sel, ten minste een gewone meerderheid vertegenwoordigen van alle stemmen die aan de nationale parlementen zijn toegedeeld overeenkom- stig de tweede alinea van lid 1, het voorstel opnieuw in overweging wor- den genomen. Op grond van die heroverweging kan de Commissie besluiten het voorstel te handhaven, te wijzigen of in te trekken.
Indien de Commissie besluit het voorstel te handhaven, moet zij in een gemotiveerd advies verantwoorden waarom het voorstel haars in- ziens strookt met het subsidiariteitsbeginsel. Dit gemotiveerd advies, als- mede de gemotiveerde adviezen van de nationale parlementen, moeten ter overweging in de procedure worden voorgelegd aan de wetgever van de Unie.
a) alvorens de eerste lezing af te sluiten, beoordeelt de wetgever (het Europees Parlement en de Raad) of het wetgevingsvoorstel met het sub- sidiariteitsbeginsel strookt, waarbij hij met name rekening houdt met de door de meerderheid van de nationale parlementen geformuleerde en gedeelde redenen, alsook met het gemotiveerd advies van de Commis- sie;
b) indien de wetgever met een meerderheid van 55% van de leden van de Raad of een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in het Europees Parlement van oordeel is dat het voorstel niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, wordt het wetgevingsvoorstel niet verder in be- schouwing genomen.
Artikel 8
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen inzake ieder beroep wegens schending door een wetgevings- handeling van het subsidiariteitsbeginsel, dat op de wijze als bepaald in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt ingesteld door een lidstaat, of door een lidstaat overeenkom- stig zijn rechtsorde wordt toegezonden namens zijn nationaal parlement of een kamer van dat parlement.
Op de wijze als bepaald in datzelfde artikel kan ook het Comité van de Regio’s een dergelijk beroep instellen tegen wetgevingshandelingen voor de vaststelling waarvan het volgens het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie moet worden geraadpleegd.
Artikel 9
De Commissie brengt jaarlijks aan de Europese Raad, aan het Euro- pees Parlement, aan de Raad en aan de nationale parlementen verslag uit over de toepassing van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Euro- pese Unie. Dit jaarverslag wordt ook aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio’s toegezonden.
PROTOCOL BETREFFENDE DE EUROGROEP
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Verlangend de voorwaarden voor een sterkere economische groei in de Europese Unie te bevorderen en daartoe een steeds nauwere coördi- natie van het economisch beleid in de eurozone te ontwikkelen;
Zich ervan bewust dat er bijzondere bepalingen voor een versterkte dialoog tussen de staten die de euro als munt hebben, moeten worden vastgesteld, in afwachting dat de euro de munt van alle lidstaten van de Unie wordt,
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben vergaderen in informeel verband. De vergaderingen worden, voor zover nodig, gehouden om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die ver- band houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers inzake de ene munt. De Commissie neemt deel aan de vergaderingen. De Euro- pese Centrale Bank wordt uitgenodigd deel te nemen aan deze vergade- ringen, die worden voorbereid door de vertegenwoordigers van de mi- nisters van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben en van de Commissie.
Artikel 2
De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, kiezen met een meerderheid van die lidstaten een voorzitter voor de duur van tweeënhalf jaar.
PROTOCOL BETREFFENDE DE PERMANENTE GESTRUCTU- REERDE SAMENWERKING, INGESTELD BIJ ARTIKEL 42 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Gelet op artikel 42, lid 6, en artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
Memorerend dat de Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voert dat berust op een steeds toenemende mate van convergentie van het optreden van de lidstaten;
Memorerend dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid een integrerend deel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is, dat het de Unie voorziet van een operationeel ver- mogen dat op civiele en militaire middelen steunt, en dat de Unie deze middelen kan gebruiken voor in artikel 43 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde missies buiten het grondgebied van de Unie, zulks met het oog op handhaving van de vrede, conflictpreventie en ver- sterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Bij de uitvoering van deze taken wordt gebruik gemaakt van de door de lidstaten beschikbaar te stellen vermogens, volgens het beginsel van ″één set strijdkrachten″;
Memorerend dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebe- leid van bepaalde lidstaten onverlet laat;
Memorerend dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende ver- plichtingen van de lidstaten die van oordeel zijn dat hun gemeenschap- pelijke defensie gestalte krijgt in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;
In de overtuiging dat een meer nadrukkelijke rol van de Unie op het gebied van veiligheid en defensie de vitaliteit van een hernieuwd Atlan- tisch bondgenootschap ten goede zal komen, in overeenstemming met de
″Berlijn Plus″-regeling;
Vastbesloten de Unie in staat te stellen haar verantwoordelijkheden in de internationale gemeenschap volledig op zich te nemen;
Erkennend dat de Verenigde Naties de hulp van de Unie kunnen inroe- pen met het oog op dringende uitvoering van de missies die uit hoofde van de hoofdstukken VI en VII van het Handvest van de Verenigde Naties worden ondernomen;
Erkennend dat de versterking van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten inspanningen op het gebied van vermogens zal vergen;
In het bewustzijn dat het aanbreken van een nieuwe fase in de ont- wikkeling van het Europees veiligheids- en defensiebeleid vastberaden inspanningen zal vergen van de lidstaten die daartoe bereid zijn;
Memorerend hoezeer het van belang is dat de hoge vertegenwoordi- ger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid volledig bij de werkzaamheden van de permanente gestructureerde samenwer- king wordt betrokken,
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De in artikel 42, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde permanente gestructureerde samenwerking staat open voor alle lidstaten die, met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, zich ertoe verbinden:
a) intensiever te werken aan de ontwikkeling van hun defensie- vermogens, door hun nationale bijdragen te ontwikkelen en in voorko- mend geval deel te nemen aan multinationale strijdkrachten, aan de voornaamste Europese programma's voor materieel en aan het werk van het Europees agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensie- vermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (hierna het ″Europees defensieagentschap″ genoemd), en
b) uiterlijk in 2010 in staat te zijn tot levering, hetzij op nationale basis hetzij als component van multinationale taakgroepen, van specifiek voor de voorgenomen missies bestemde gevechtseenheden, die in tac- tisch opzicht als snellereactiegevechtsmacht samengesteld zijn en voor- zien zijn van ondersteuningselementen, transport en logistiek inbegre- pen, en die in staat zijn binnen een termijn van 5 tot 30 dagen missies als bedoeld in artikel 43 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te ondernemen, in het bijzonder om gevolg te geven aan verzoeken van de Verenigde Naties, en die missies kunnen volhouden gedurende een initiële periode van 30 dagen, te verlengen tot ten minste 120 dagen.
Artikel 2
Teneinde te voldoen aan de in artikel 1 genoemde doelstellingen ver- binden de lidstaten die deelnemen aan de permanente gestructureerde samenwerking, zich ertoe:
a) vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon samen te werken met het oog op het halen van de overeengekomen streefcijfers betreffende het niveau van de investeringsuitgaven voor militair materi- eel en die streefcijfers regelmatig opnieuw te bezien in het licht van het veiligheidsklimaat en de internationale verantwoordelijkheden van de Unie;
b) hun defensie-instrumentarium zoveel mogelijk onderling af te stemmen, met name door de militaire behoeften op geharmoniseerde wijze vast te stellen door hun defensiemiddelen en defensievermogens te poolen en, in voorkomend geval, te specialiseren, alsmede door samenwerking ten aanzien van opleiding en logistiek te stimuleren;
c) concrete maatregelen te nemen om de beschikbaarheid, interoper- abiliteit, flexibiliteit en inzetbaarheid van hun strijdkrachten te verbete- ren, met name door gemeenschappelijke doelstellingen voor het inzetten van strijdkrachten te bepalen, en daarbij eventueel hun nationale besluitvormingsprocedures opnieuw te bezien;
d) samen te werken om ervoor te zorgen dat zij de nodige maatrege- len nemen om, onder andere door multinationale benaderingen en onver- minderd de verbintenissen dienaangaande in het kader van de Noord- Atlantische Verdragsorganisatie, de in het kader van het “vermogens- ontwikkelingsmechanisme” geconstateerde leemten op te vullen;
e) in voorkomend geval samen te werken bij de ontwikkeling van gemeenschappelijke of Europese programma's voor belangrijke uitrus- ting in het kader van het Europees Defensieagentschap.
Artikel 3
Het Europees Defensieagentschap draagt bij tot een regelmatige eva- luatie van de bijdragen van de deelnemende lidstaten op het gebied van vermogens, in het bijzonder de bijdragen die worden geleverd volgens de onder meer op basis van artikel 2 vast te stellen criteria, en brengt daarover ten minste eenmaal per jaar verslag uit. De evaluatie kan die- nen als uitgangspunt voor de aanbevelingen en de besluiten van de Raad die worden vastgesteld overeenkomstig artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
PROTOCOL BETREFFENDE ARTIKEL 6, LID 2, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE INZAKE DE TOETREDING VAN DE UNIE TOT HET EUROPEES VERDRAG TOT BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN DE MENS EN DE FUNDAMENTELE VRIJHEDEN
De Hoge Verdragsluitende Partijen
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Het in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde akkoord betreffende de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamen- tele vrijheden (hierna ″Europees Verdrag″ genoemd) voorziet in de instandhouding van de specifieke kenmerken van de Unie en het recht van de Unie, met name wat betreft:
a) de bijzondere voorwaarden van de eventuele deelneming van de Unie aan de controle-instanties van het Europees Verdrag;
b) de benodigde mechanismen om ervoor te zorgen dat door staten die geen lidstaat zijn ingeleide procedures en individuele beroepen cor- rect tot de lidstaten en/of de Unie worden gericht, naargelang het geval.
Artikel 2
Het in artikel 1 bedoelde akkoord moet van dien aard zijn dat de toe- treding de bevoegdheden van de Unie en die van haar instellingen onver- let laat. Het moet tevens waarborgen dat de situatie van de lidstaten ten aanzien van het Europees Verdrag, en met name ten aanzien van de bij- behorende protocollen, de door de lidstaten overeenkomstig artikel 15 van het Europees Verdrag genomen afwijkende maatregelen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 57 van dat verdrag gemaakte voor- behouden geheel onverlet blijft.
Artikel 3
Het in artikel 1 bedoelde akkoord laat artikel 344 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geheel onverlet.
PROTOCOL BETREFFENDE DE INTERNE MARKT EN DE MEDEDINGING
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat de interne markt als omschreven in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een regime omvat dat verze- kert dat de mededinging niet wordt verstoord,
Zijn overeengekomen dat
de Unie, met het oog daarop, indien nodig, maatregelen neemt over- eenkomstig de bepalingen van de Verdragen, waaronder artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Dit Protocol wordt gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
PROTOCOL BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DE EUROPESE UNIE OP POLEN EN HET VERENIGD KONINKRIJK
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat de Unie in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de in het Handvest van de grondrechten van de Unie ver- vatte rechten, vrijheden en beginselen erkent;
Overwegende dat het Handvest moet worden toegepast in strikte over- eenstemming met de bepalingen van voornoemd artikel 6 en titel VII van het Handvest zelf;
Overwegende dat het voornoemd artikel 6 vereist dat het Handvest door de rechtbanken1) van Polen en het Verenigd Koninkrijk wordt toe- gepast en uitgelegd in strikte overeenstemming met de in dat artikel bedoelde toelichtingen;
Overwegende dat het Handvest zowel in rechten als in beginselen voorziet;
Overwegende dat het Handvest zowel bepalingen van civiele als van politieke aard bevat alsmede bepalingen van economische en sociale aard;
Overwegende dat het Handvest de in de Unie erkende rechten, vrij- heden en beginselen herbevestigt en deze rechten zichtbaarder worden gemaakt, maar dat het Handvest geen nieuwe rechten of beginselen schept;
Herinnerend aan de verplichtingen van Polen en het Verenigd Konink- rijk uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Ver- drag betreffende de werking van de Europese Unie en het recht van de Unie in het algemeen;
Nota nemend van de wens van Polen en het Verenigd Koninkrijk dat meer duidelijkheid wordt gebracht in bepaalde aspecten van de toepas- sing van het Handvest;
Derhalve wensend de toepassing van het Handvest met betrekking tot de wetten en bestuursrechtelijke handelingen van Polen en het Verenigd Koninkrijk te verduidelijken evenals de wijze waarop rechtzoekenden zich in rechte op dit Handvest kunnen beroepen in Polen en in het Ver- enigd Koninkrijk;
1) Vertaalfout in de Nederlandse versie van het Protocol. Het woord ‘recht- bank' moet worden vervangen door de woorden ‘gerechtelijke instantie'.
Opnieuw bevestigend dat verwijzingen in dit Protocol naar de wer- king van specifieke bepalingen van het Handvest de werking van andere bepalingen van het Handvest strikt onverlet laten;
Opnieuw bevestigend dat dit Protocol de toepassing van het Handvest op andere lidstaten onverlet laat;
Opnieuw bevestigend dat dit Protocol andere verplichtingen van Po- len en het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het recht van de Unie in het algemeen onverlet laat;
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
1. Het Handvest verleent het Hof van Justitie van de Europese Unie noch enig hof of enige rechtbank1) van Polen of het Verenigd Konink- rijk de bevoegdheid te bepalen dat de wetten, regelgeving of administra- tieve bepalingen, praktijken of maatregelen van Polen of het Verenigd Koninkrijk in strijd zijn met de grondrechten, vrijheden en beginselen die in het Handvest zijn herbevestigd.
2. Met name, en om twijfel te voorkomen, voorziet titel IV van het Handvest niet in rechten voor de justitiabele die op Polen of het Vere- nigd Koninkrijk van toepassing zijn, behalve voor zover de wetgeving van Polen of het Verenigd Koninkrijk in dergelijke rechten voorziet.
Artikel 2
Voor zover een bepaling van het Handvest verwijst naar de nationale wetgevingen en praktijken, is zij in Polen en het Verenigd Koninkrijk alleen van toepassing voor zover de daarin vervatte rechten of beginse- len erkend zijn in het recht2) of de praktijken van Polen en het Verenigd Koninkrijk.
1) Vertaalfout in de Nederlandse versie van het Protocol. Het woord ‘recht- bank' moet worden vervangen door de woorden ‘gerechtelijke instantie'.
2) Vertaalfout in de Nederlandse versie van het Protocol. De woorden ‘het recht' moeten worden vervangen door de woorden ‘de wetgeving'.
PROTOCOL BETREFFENDE DE UITOEFENING VAN DE GEDEELDE BEVOEGDHEDEN
De Hoge Verdragsluitende Partijen
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Enig artikel
Wanneer de Unie overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake gedeelde bevoegd- heden op een bepaald gebied optreedt, heeft deze uitoefening van be- voegdheden enkel betrekking op de door de betrokken handeling van de Unie geregelde materie en niet op het gehele gebied.
PROTOCOL BETREFFENDE DE DIENSTEN VAN ALGEMEEN BELANG
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Wensend het belang van diensten van algemeen belang te benadruk- ken;
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende interpretatieve bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
De gedeelde waarden van de Unie met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omvatten met name:
– de essentiële rol en de ruime discretionaire bevoegdheid van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om diensten van algemeen economisch belang te verrichten, te doen verrichten en te organiseren op een manier die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de behoef- ten van de gebruikers;
– de diversiteit tussen verschillende diensten van algemeen econo- misch belang en de verschillen in de behoeften en voorkeuren van de gebruikers die kunnen voortvloeien uit verschillende geografische, so- ciale of culturele omstandigheden;
– een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rech- ten van de gebruiker;
Artikel 2
De bepalingen van de Verdragen doen op generlei wijze afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om niet-economische diensten van alge- meen belang te verrichten, te doen verrichten en te organiseren.
PROTOCOL INZAKE HET BESLUIT VAN DE RAAD BETREF- FENDE DE UITVOERING VAN ARTIKEL 16, LID 4, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE EN ARTIKEL 238, LID 2, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE TUSSEN 1 NOVEMBER 2014 EN 31 MAART 2017, ENERZIJDS, EN VANAF 1 APRIL 2017, ANDER- ZIJDS
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Gelet op het grote belang dat een akkoord over het besluit van de Raad betreffende de uitvoering van artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie tussen 1 november 2014 en 31 maart 2017 enerzijds, en vanaf 1 april 2017 anderzijds (hierna ″het besluit″ genoemd), had bij de goedkeuring van het Verdrag van Lissa- bon,
Hebben overeenstemming bereikt over de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Enig artikel
Alvorens de Raad een ontwerp behandelt dat een wijziging of intrek- king van het besluit of van bepalingen ervan, of een indirecte wijziging van de werkingssfeer of betekenis van het besluit door het wijzigen van een andere rechtshandeling van de Unie tot doel zou hebben, voert de Europese Raad, handelend bij consensus overeenkomstig artikel 15, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, voorafgaand overleg over dat ontwerp.
PROTOCOL BETREFFENDE DE OVERGANGSBEPALINGEN
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Overwegende dat voor de overgang van, enerzijds, de institutionele bepalingen van de verdragen die van toepassing zijn tot de inwerking- treding van het Verdrag van Lissabon naar, anderzijds, de bepalingen van bedoeld verdrag, overgangsbepalingen moeten worden vastgesteld,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gehecht:
Artikel 1
In dit Protocol wordt onder ″de Verdragen″ verstaan het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Ge- meenschap voor Atoomenergie:
TITEL I
BEPALINGEN INZAKE HET EUROPEES PARLEMENT
Artikel 2
Tijdig vóór de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2009 stelt de Europese Raad, overeenkomstig artikel 14, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een besluit inzake de samenstelling van het Europees Parlement vast.
Tot het einde van de zittingsperiode 2004-2009 blijven de samenstel- ling en het aantal leden van het Europees Parlement die welke beston- den bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.
TITEL II
BEPALINGEN INZAKE DE GEKWALIFICEERDE MEERDERHEID
Artikel 3
1. Overeenkomstig artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden de bepalingen van dat lid en van artikel 238, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake de bepaling van de gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Europese Raad en de Raad van kracht op 1 november 2014.
2. Wanneer, tussen 1 november 2014 en 31 maart 2017, een besluit moet worden genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, kan een lid van de Raad verzoeken dat het besluit wordt genomen met de in lid 3 omschreven gekwalificeerde meerderheid. In dat geval zijn de leden 3 en 4 van toepassing.
3. Tot en met 31 oktober 2014 zijn de volgende bepalingen van kracht, onverminderd artikel 235, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:
Voor de besluiten van de Europese Raad en de Raad waarvoor een gekwalificeerde meerderheid van stemmen vereist is, worden de stem- men van de leden als volgt gewogen:
België | 12 |
Bulgarije | 10 |
Xxxxxxxx | 00 |
Xxxxxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxxx | 29 |
Estland | 4 |
Xxxxxxxxxxx | 00 |
Xxxxxx | 00 |
Xxxxxxxxx | 29 |
Ierland | 7 |
Italië | 29 |
Xxxxxx | 0 |
Xxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxxx | 12 |
Malta | 3 |
Nederland | 13 |
Oostenrijk | 10 |
Polen | 27 |
Xxxxxxxx | 00 |
Xxxxxxxx | 00 |
Xxxxxxxx | 4 |
Xxxxxxxxx | 0 |
Xxxxxxx | 0 |
Xxxxxx | 10 |
Verenigd Koninkrijk | 29 |
De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en de meerderheid van de leden voorstemt, indien zij krachtens de Verdragen op voorstel van de Commissie moeten worden genomen. In de overige gevallen komen de besluiten tot stand wanneer zij ten minste 255 stemmen hebben verkregen en ten minste twee derde van de leden voorstemmen.
Een lid van de Europese Raad of van de Raad kan verlangen dat, in de gevallen waarin de Europese Raad of de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een handeling vaststelt, wordt nagegaan of de lidstaten welke die gekwalificeerde meerderheid vormen ten minste 62% van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen. Indien blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is de handeling niet vastgesteld.
4. Tot en met 31 oktober 2014 geldt, in gevallen waarin overeenkom- stig de Verdragen niet alle leden van de Raad aan de stemming deelne- men, namelijk in de gevallen waarin verwezen wordt naar de gekwali- ficeerde meerderheid omschreven in artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de gekwalificeerde meer- derheid van stemmen als hetzelfde aantal gewogen stemmen en het- zelfde aantal leden van de Raad alsmede, in voorkomend geval, het- zelfde percentage van de bevolking van de betrokken lidstaten, als vastgesteld in lid 3 van het huidige artikel.
TITEL III
BEPALINGEN INZAKE DE RAADSFORMATIES
Artikel 4
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel 16, lid 6, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde besluit kan de Raad bijeenkomen in de in de tweede en derde alinea van dat lid genoemde formaties en in de formaties voorkomende op een lijst die de Raad Algemene Zaken bij besluit vaststelt met gewone meerderheid van stemmen.
TITEL IV
BEPALINGEN INZAKE DE COMMISSIE, MET INBEGRIP VAN DE HOGE VERTEGENWOORDIGER VAN DE UNIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN EN VEILIGHEIDSBELEID
Artikel 5
De leden van de Commissie die op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in functie zijn, blijven in functie tot het eind van hun ambtstermijn. Op de dag waarop de hoge vertegenwoordi- ger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid wordt benoemd, eindigt evenwel de ambtstermijn van het lid dat dezelfde nationaliteit heeft als de hoge vertegenwoordiger.
TITEL V
BEPALINGEN INZAKE DE SECRETARIS-GENERAAL VAN DE RAAD, HOGE VERTEGENWOORDIGER VOOR HET GEMEEN- SCHAPPELIJK BUITENLANDS EN VEILIGHEIDSBELEID, EN DE PLAATSVERVANGEND SECRETARIS-GENERAAL VAN DE RAAD
Artikel 6
De ambtstermijnen van de secretaris-generaal van de Raad, hoge ver- tegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheids- beleid, en de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad eindigen op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. De Raad benoemt een secretaris-generaal overeenkomstig artikel 240, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
TITEL VI
BEPALINGEN INZAKE DE ADVIESORGANEN
Artikel 7
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel 301 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde besluit is de zetelverdeling van de leden van het Economisch en Sociaal Comité als volgt:
België | 12 | Zweden | 12 |
Bulgarije | 12 | Tsjechië | 12 |
Xxxxxxxxxx | 0 | Xxxxxxxxx | 24 |
Estland | 7 | Xxxxxxxxxxx | 00 |
Xxxxxx | 00 | Xxxxxxxxx | 24 |
Ierland | 9 | Italië | 24 |
Xxxxxx | 0 | Xxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxx | 0 | Xxxxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxxx | 12 | Malta | 5 |
Nederland | 12 | Oostenrijk | 12 |
Polen | 21 | Xxxxxxxx | 00 |
Xxxxxxxx | 00 | Xxxxxxxx | 7 |
Slowakije | 9 | Finland Verenigd | 9 |
Koninkrijk | 24 |
Artikel 8
Tot aan de inwerkingtreding van het in artikel 305 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde besluit is de zetelverdeling van de leden van het Comité van de Regio's als volgt:
België | 12 | Zweden | 12 |
Bulgarije | 12 | Tsjechië | 12 |
Xxxxxxxxxx | 0 | Xxxxxxxxx | 24 |
Estland | 7 | Xxxxxxxxxxx | 00 |
Xxxxxx | 00 | Xxxxxxxxx | 24 |
Ierland | 9 | Italië | 24 |
Xxxxxx | 0 | Xxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxx | 0 | Xxxxxxxxx | 0 |
Xxxxxxxxx | 12 | Malta | 5 |
Nederland | 12 | Oostenrijk | 12 |
Polen | 21 | Xxxxxxxx | 00 |
Xxxxxxxx | 00 | Xxxxxxxx | 7 |
Xxxxxxxxx 0 Xxxxxxx 0
Xxxxxxxx
Xxxxxxxxxx 24
TITEL VII
OVERGANGSBEPALINGEN INZAKE DE HANDELINGEN DIE ZIJN VASTGESTELD OP BASIS VAN DE TITELS V EN VI VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE VOOR DE INWERKINGTREDING VAN HET VERDRAG VAN LISSABON
Artikel 9
De rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die vastgesteld zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gehandhaafd zolang deze handelingen niet krach- tens de verdragen ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn. Dit geldt ook voor de overeenkomsten tussen de lidstaten die gesloten zijn op basis van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Artikel 10
1. Als overgangsmaatregel, en met betrekking tot de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die voor de inwerkingtreding van het Ver- drag van Lissabon zijn vastgesteld, hebben de instellingen op de datum van inwerkingtreding van dat Verdrag de volgende bevoegdheden: de bevoegdheden van de Commissie uit hoofde van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn niet van toe- passing en de bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Unie uit hoofde van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, blijven ongewijzigd, ook in die gevallen waarin deze uit hoofde van artikel 35, lid 2, van het bovengenoemde Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aanvaard.
2. Uit de wijziging van een in lid 1 bedoelde handeling volgt dat de bevoegdheden van de in dat lid genoemde instellingen zoals bepaald in de Verdragen van toepassing zijn ten aanzien van de gewijzigde hande- ling voor die lidstaten waarop de betrokken gewijzigde handeling van toepassing is.
3. De overgangsmaatregel van lid 1 houdt in ieder geval op effect te sorteren vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon.
4. Uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van de in lid 3 bedoelde overgangsperiode kan het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis stellen dat het, met betrekking tot de in lid 1 bedoelde handelingen, de bevoegdheden van de in lid 1 genoemde instellingen zoals omschreven in de Verdragen niet aanvaardt. Indien het Verenigd Koninkrijk deze mededeling heeft gedaan, zijn alle in lid 1 genoemde handelingen niet langer op het Verenigd Koninkrijk van toepassing zodra de in lid 3 bedoelde overgangsperiode verstreken is. Deze alinea is niet van toepas- sing op de gewijzigde handelingen die uit hoofde van lid 2 op het Ver- enigd Koninkrijk van toepassing zijn.
De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voor- stel van de Commissie de dientengevolge noodzakelijke regelingen, als- mede de noodzakelijke overgangsregelingen vast. Het Verenigd Konink- rijk neemt niet deel aan de aanneming van dit besluit. Een gekwalificeerde meerderheid in de Raad is in dat geval de meerderheid omschreven in artikel 238, lid 3, onder a, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
De Raad kan tevens met gekwalificeerde meerderheid op een voorstel van de Commissie een besluit vaststellen waarbij bepaald wordt dat de eventuele directe financiële gevolgen, die noodzakelijkerwijs en onver- mijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van de deelname van het Ver- enigd Koninkrijk aan deze handelingen, worden gedragen door het Ver- enigd Koninkrijk.
5. Nadien kan het Verenigd Koninkrijk de Raad te allen tijde kennis geven van zijn wens deel te nemen aan de handelingen die zijn opge- houden op hem van toepassing te zijn uit hoofde van lid 4, eerste ali- nea. In dat geval zijn de relevante bepalingen van het Protocol betref- fende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis of het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, al naar het geval, van toepassing. De bevoegdheden van de instellingen voor deze handelingen zijn in dat geval de bij de Verdragen vastgestelde bevoegdheden. Wanneer zij krachtens de betrokken Proto- collen optreden, trachten de instellingen van de Unie en het Verenigd Koninkrijk opnieuw tot de ruimst mogelijke deelneming van het Vere- nigd Koninkrijk aan het acquis van de Unie op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te komen zonder de praktische toepasbaarheid van de verschillende onderdelen daarvan ernstig in het gedrang te brengen en rekening houdend met de samenhang daarvan.
B. Protocollen, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en/of aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon)
PROTOCOL INZAKE ARTIKEL 42 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Indachtig de noodzaak om de bepalingen van artikel 42, lid 2, tweede alinea1) van het Verdrag betreffende de Europese Unie volledig uit te voeren,
Indachtig het feit dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel 42 het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de ge- meenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Ver- dragsorganisatie (NAVO), eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
De Europese Unie ontwikkelt samen met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking.
1) De verwijzing naar lid 3 vervalt door de gewijzigde artikelstructuur van arti- kel 42 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
PROTOCOL BETREFFENDE HET SCHENGENACQUIS DAT IS OPGENOMEN IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Constaterend dat de door sommige lidstaten van de Europese Unie op 14 juni 1985 en 19 juni 1990 te Schengen ondertekende overeenkom- sten inzake de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeen- schappelijke grenzen, alsmede de daarmee samenhangende overeenkom- sten en de op grond ervan vastgestelde voorschriften door het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 zijn opgenomen in het kader van de Europese Unie,
Geleid door de wens het Schengenacquis, zoals dat sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is ontwikkeld, te behouden en te ontwikkelen teneinde bij te dragen aan de verwezen- lijking van de doelstelling aan de burgers van de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen te bieden,
Rekening houdend met de bijzondere positie van Denemarken,
In aanmerking nemend dat Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet aan alle bepalingen van het Schengenacquis deelnemen; dat deze lidstaten evenwel de mogelijk- heid moet worden geboden andere bepalingen van dit acquis geheel of gedeeltelijk te aanvaarden,
Erkennend dat het bijgevolg noodzakelijk is gebruik te maken van de bepalingen van de Verdragen die betrekking hebben op nauwere samen- werking tussen sommige lidstaten,
In aanmerking nemend dat het noodzakelijk is geprivilegieerde be- trekkingen in stand te houden met de Republiek IJsland en het Konink- rijk Noorwegen, die beide gebonden zijn door de bepalingen van de Noordse paspoortunie, tezamen met de Noordse staten die lid zijn van de Europese Unie,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
Artikel 1
Het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duits- land, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk
Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groot- hertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Repu- bliek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden worden gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op de gebieden die vallen onder de door de Raad vastgestelde bepalingen die samen het Schengenacquis vor- men. Deze samenwerking vindt plaats binnen het institutionele en juri- dische kader van de Europese Unie en met inachtneming van de toepas- selijke bepalingen van de Verdragen.
Artikel 2
Het Schengenacquis is van toepassing op de in artikel 1 bedoelde lidstaten, onverminderd artikel 3 van de Toetredingsakte van 16 april 2003 en artikel 4 van de Toetredingsakte van 25 april 2005. De Raad treedt in de plaats van het bij de overeenkomsten van Schen- gen ingestelde Uitvoerend Comité.
Artikel 3
De deelneming van Denemarken aan de vaststelling van maatre- gelen die een verdere ontwikkeling van het Schengenacquis inhou- den en de uitvoering en toepassing van deze maatregelen in Dene- marken vallen onder de toepasselijke bepalingen van het protocol betreffende de positie van Denemarken.
Artikel 4
Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland kunnen te allen tijde verzoeken om aan alle of aan enkele van de bepalingen van dit acquis deel te nemen.
De Raad neemt een besluit over dit verzoek met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden en van de vertegenwoor- diger van de regering van de betrokken staat.
Artikel 5
1. Voorstellen en initiatieven om voort te bouwen op het Schen- genacquis vallen onder de toepasselijke bepalingen van de Verdra- gen.
Wanneer Ierland of het Verenigd Koninkrijk de Raad niet binnen een redelijke termijn schriftelijk heeft meegedeeld dat het wenst deel te nemen, wordt de in artikel 329 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde toestemming in dit ver-
band geacht te zijn verleend aan de in artikel 1 genoemde lidstaten, en aan Ierland of het Verenigd Koninkrijk op de gebieden waarop het aan de samenwerking wenst deel te nemen.
2. Wanneer Ierland of het Verenigd Koninkrijk geacht wordt uit hoofde van een besluit op grond van artikel 4 een mededeling te heb- ben gedaan, kan het de Raad niettemin binnen 3 maanden schrifte- lijk mededelen dat het niet wenst deel te nemen aan dat voorstel of initiatief. In dat geval neemt Ierland of het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de aanneming daarvan. Zodra deze mededeling is gedaan, wordt de procedure voor de aanneming van de maatregel die voort- bouwt op het Schengen-acquis, opgeschort tot het einde van de pro- cedure van lid 3 of lid 4 of totdat de mededeling op enig tijdstip in deze procedure wordt ingetrokken.
3. Voor de lidstaat die de in lid 2 bedoelde mededeling heeft gedaan, zijn alle door de Raad uit hoofde van artikel 4 genomen besluiten vanaf de datum van inwerkingtreding van de voorgestelde maatregel niet langer van toepassing in de door de Raad noodza- kelijk geachte mate en onder de voorwaarden die moeten worden vastgesteld in een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Raad op voorstel van de Commissie te nemen besluit. Dat besluit moet aan de volgende criteria beantwoorden: de Raad streeft naar de ruimst mogelijke deelneming van de betrokken lidstaat zon- der de praktische toepasbaarheid van de verschillende onderdelen van het Schengenacquis ernstig in het gedrang te brengen en reke- ning houdend met de samenhang daarvan. De Commissie dient haar voorstel zo spoedig mogelijk na de in lid 2 bedoelde mededeling in. De Raad neemt, indien nodig na twee opeenvolgende zittingen, bin- nen vier maanden na de indiening van het Commissievoorstel een besluit.
4. Indien de Raad na het verstrijken van deze termijn van vier maanden nog geen besluit heeft genomen, kan een lidstaat verzoe- ken dat het dossier onverwijld naar de Europese Raad wordt ver- wezen. In dat geval neemt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie tijdens zijn volgende bijeenkomst een besluit overeenkomstig de in lid 3 be- doelde criteria.
5. Indien de Raad of de Europese Raad, naargelang het geval, na afloop van de procedure van lid 3 of lid 4 geen besluit heeft geno- men, wordt de opschorting van de procedure voor de aanneming van de op het Schengen-acquis voortbouwende maatregel stopgezet. Wordt de maatregel in kwestie vervolgens aangenomen, dan zijn alle uit hoofde van artikel 4 door de Raad vastgestelde besluiten niet lan- ger op de betrokken lidstaat van toepassing vanaf de datum van de
inwerkingtreding van de desbetreffende maatregel, in de door de Commissie vastgestelde mate en onder de door haar bepaalde voor- waarden, tenzij de betrokken lidstaat zijn mededeling in de zin van lid 2 vóór de aanneming van de maatregel heeft ingetrokken. De Commissie neemt vóór de datum van deze aanneming een besluit. In haar besluit eerbiedigt zij de in lid 3 bedoelde criteria.
Artikel 6
De Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrok- ken bij de uitvoering van het Schengen-acquis en de verdere ontwikke- ling ervan. Te dien einde worden passende procedures overeengekomen in een overeenkomst die de Raad, met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden, met die staten sluit. In die overeen- komst worden bepalingen opgenomen inzake de bijdrage van IJsland en Noorwegen in de kosten die aan de uitvoering van dit protocol zijn ver- bonden.
De Raad sluit, met eenparigheid van stemmen, met IJsland en Noor- wegen een afzonderlijke overeenkomst voor de vaststelling van de wederzijdse rechten en verplichtingen van Ierland en het Verenigd Ko- ninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds, op gebieden van het Schengen-acquis die op deze staten van toepassing zijn.
Artikel 7
Voor de onderhandelingen over de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie worden het Schengen-acquis en de verdere maatrege- len die de instellingen binnen de werkingssfeer van dat acquis nemen, beschouwd als een acquis dat door alle staten die kandidaat zijn voor toetreding volledig moet worden aanvaard.
PROTOCOL BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN BEPAALDE ASPECTEN VAN ARTIKEL 26 VAN HET VERDRAG BETREF- FENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE OP HET VERENIGD KONINKRIJK EN IERLAND
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen,
Gelet op het feit dat tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland al sedert vele jaren bijzondere reisregelingen bestaan,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
Artikel 1
Onverminderd artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de andere bepalingen van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de uit hoofde van deze Verdragen aangenomen maatregelen en de internationale overeenkom- sten die door de Unie of door de Unie en haar lidstaten met één of meer derde staten zijn gesloten, heeft het Verenigd Koninkrijk het recht aan zijn grenzen met andere lidstaten ten aanzien van personen die het Ver- enigd Koninkrijk wensen binnen te komen de controles te verrichten die het nodig acht om:
a) het recht op binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk te verifiëren van burgers van lidstaten en hun gezinsleden die bij het recht van de Unie verleende rechten uitoefenen, alsmede van burgers van andere sta- ten aan wie dergelijke rechten zijn toegekend bij een overeenkomst waardoor het Verenigd Koninkrijk gebonden is, en
b) te bepalen of aan andere personen al dan niet toelating wordt ver- leend om het Verenigd Koninkrijk binnen te komen.
Niets in de artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan het recht van het Ver- enigd Koninkrijk om dergelijke controles in te voeren of uit te oefenen. Onder het Verenigd Koninkrijk worden in dit artikel ook de grondgebie- den verstaan waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoorde- lijkheid van het Verenigd Koninkrijk vallen.
Artikel 2
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kunnen onderling regelingen blij- ven treffen betreffende het personenverkeer tussen hun grondgebieden (″het gemeenschappelijk reisgebied″ of ″the Common Travel Area″),
met volledige inachtneming van de rechten van de in artikel 1, eerste alinea, onder a), van dit protocol bedoelde personen. Zolang zij derge- lijke regelingen handhaven, zijn de bepalingen van artikel 1 van dit pro- tocol derhalve van toepassing op Ierland op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als op het Verenigd Koninkrijk. Niets in artike- len 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Euro- pese Unie of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan deze regelingen.
Artikel 3
De andere lidstaten hebben het recht aan hun grenzen of op enig punt van binnenkomst op hun grondgebied voor de in artikel 1 van dit pro- tocol aangegeven doeleinden dergelijke controles te verrichten op perso- nen die hun grondgebied wensen binnen te komen vanuit het Verenigd Koninkrijk, of enig ander grondgebied waarvan de externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van dit land vallen, dan wel vanuit Ier- land, zolang de bepalingen van artikel 1 van dit protocol op Ierland van toepassing zijn.
Niets in artikelen 26 en 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of in een andere bepaling van dat Verdrag of van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in een uit hoofde daarvan aangenomen maatregel doet afbreuk aan het recht van de overige lidsta- ten om dergelijke controles in te voeren of te verrichten.
PROTOCOL BETREFFENDE DE POSITIE VAN HET VERENIGD KONINKRIJK EN IERLAND TEN AANZIEN VAN DE RUIMTE VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens bepaalde vraagstukken met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland te regelen,
Gelet op het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspec- ten van artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op het Verenigd Koninkrijk en Ierland,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
Artikel 1
Onder voorbehoud van artikel 3 nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgestelde maatregelen.
Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moe- ten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad ver- eist, met uitzondering van de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en van Ierland.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meer- derheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 6 zijn de bepalingen van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de overeenkomstig die titel aange- nomen maatregelen, de bepalingen in door de Unie overeenkomstig die titel gesloten internationale overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van die bepalin- gen of maatregelen niet bindend voor, noch van toepassing in het Vere- nigd Koninkrijk en Ierland; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslis- singen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van deze staten onverlet; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten het op het Verenigd Koninkrijk en Ierland van toepassing zijnde com- munautaire acquis en acquis van de Unie onverlet en maken geen deel uit van het op die staten van toepassing zijnde recht van de Unie.
Artikel 3
1. Binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel of een initiatief bij de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kun- nen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de voorzitter van de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming en toepassing van de voorgestelde maatregel, waarna deze staten daartoe gerechtigd zijn.
Voor besluiten van de Raad die met eenparigheid van stemmen moe- ten worden aangenomen, is eenparigheid van de leden van de Raad ver- eist, met uitzondering van de leden die geen kennisgeving hebben gedaan. Een overeenkomstig dit lid aangenomen maatregel is bindend voor alle lidstaten die aan de aanneming ervan hebben deelgenomen.
In de uit hoofde van artikel 70 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen maatregelen worden de voorwaarden bepaald voor de deelneming van het Verenigd Konink- rijk en Ierland aan de evaluaties betreffende de gebieden die wor- den bestreken door deel III, titel V, van dat Verdrag.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meer- derheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2. Indien na een redelijke termijn een maatregel als bedoeld in lid 1 niet met deelneming van het Verenigd Koninkrijk of Ierland kan worden aangenomen, kan de Raad deze maatregel overeenkomstig artikel 1 aan- nemen zonder de deelneming van het Verenigd Koninkrijk of Ierland. In dat geval is artikel 2 van toepassing.
Artikel 4
Na de aanneming van een maatregel door de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen het Verenigd Koninkrijk en Ierland de Raad en de Commissie er te allen tijde van in kennis stellen dat zij die maatregel wensen te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, mutatis mutandis van toepassing.
Artikel 4 bis
1. De bepalingen van dit Protocol gelden ten aanzien van het Ver- enigd Koninkrijk en Ierland ook voor de uit hoofde van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgestelde of vastgestelde maatregelen tot wijziging van een be- staande maatregel waardoor zijn gebonden zijn.
2. In gevallen waarin de Raad, handelend op voorstel van de Commissie, evenwel vaststelt dat de niet-deelneming door het Vere- nigd Koninkrijk of Ierland aan de gewijzigde versie van een be- staande maatregel de toepassing van deze maatregel onmogelijk maakt voor andere lidstaten of de Unie, kan hij tot het Verenigd Koninkrijk of Ierland een dringend verzoek richten tot het doen van een mededeling uit hoofde van artikel 3 of artikel 4. Voor de toepas- sing van artikel 3 begint een nieuwe termijn van twee maanden te lopen op het moment dat de Raad een dergelijk besluit heeft geno- men.
Indien het Verenigd Koninkrijk of Ierland bij het verstrijken van deze termijn van twee maanden vanaf het besluit van de Raad nog geen mededeling uit hoofde van artikel 3 of artikel 4 heeft gedaan, is de bestaande maatregel niet langer bindend voor en van toepas- sing op het Verenigd Koninkrijk of Ierland, tenzij de betrokken lid- staat vóór de inwerkingtreding van de wijzigingsmaatregel een me- dedeling uit hoofde van artikel 4 heeft gedaan. Deze situatie wordt van kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van de wijzings- maatregel of de datum waarop de termijn van twee maanden ver- strijkt, al naargelang welk tijdstip later valt.
Voor de toepassing van dit lid neemt de Raad, na een grondige bespreking van deze aangelegenheid, een besluit met een gekwalifi- ceerde meerderheid van de stemmen van de leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke aan de aanneming van de wijzings- maatregel deelnemen of hebben deelgenomen. Een gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad is de meerderheid in de zin van artikel 238, lid 3, onder a) van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie.
3. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid op een voorstel van de Commissie besluiten dat de eventuele directe financiële gevol- gen, die noodzakelijkerwijs en onvermijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van de deelname van het Verenigd Koninkrijk of Ier- land aan de bestaande maatregel door het Verenigd Koninkrijk of Ierland worden gedragen.
4. Dit artikel laat artikel 4 onverlet.
Artikel 5
Voor een lidstaat die niet gebonden is door een overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen maatregel, mag deze maatregel geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen, tenzij de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen van al zijn leden anders besluit.
Artikel 6
Indien het Verenigd Koninkrijk of Ierland in gevallen als bedoeld in dit protocol gebonden is door een door de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen maatregel, zijn de desbetreffende bepalingen van de Verdragen in verband met die maatregel van toepassing op de staat in kwestie.
Artikel 6 bis
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zullen niet gebonden zijn door de op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie vastgestelde regels die betrekking heb- ben op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deel III, titel V, hoofdstuk 4 of 5 van genoemd Verdrag vallen, wan- neer het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet gebonden zijn door de regels van de Unie betreffende de vormen van justitiële samenwer- king in strafzaken of van politiële samenwerking in het kader waar- van de op grond van artikel 16 vastgestelde bepalingen moeten wor- den nageleefd.
Artikel 7
De artikelen 3, 4 en 4 bis laten het Protocol betreffende het Schen- genacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie onver- let.
Artikel 8
Ierland kan de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat het niet langer onder de bepalingen van dit protocol wenst te vallen. In dat geval zijn de normale Verdragsbepalingen van toepassing op Ierland.
Artikel 9
Wat Ierland betreft, is dit protocol niet van toepassing op artikel 75 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
PROTOCOL BETREFFENDE DE POSITIE VAN DENEMARKEN
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Herinnerend aan het Besluit van de Staatshoofden en Regeringslei- ders, in het kader van de Europese Raad bijeen op 12 december 1992 in Edinburgh, betreffende bepaalde problemen die Denemarken met betrek- king tot het Verdrag betreffende de Europese Unie aan de orde heeft gesteld,
Kennis genomen hebbend van de positie van Denemarken met betrek- king tot het burgerschap, de Economische en Monetaire Unie, het defen- siebeleid en justitie en binnenlandse zaken zoals neergelegd in het besluit van Edinburgh,
Zich bewust van het feit dat de handhaving, in het kader van de Verdragen, van een wettelijke regeling die voortvloeit uit het besluit van Edinburgh, de deelneming van Denemarken op belangrijke gebieden van samenwerking van de Unie aanzienlijk zal beperken, en dat het in het belang van de Unie is de integriteit van het acquis op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te waarborgen,
Wensend om die reden een juridisch kader vast te stellen dat Denemarken de mogelijkheid geeft deel te nemen aan de vaststelling van maatregelen die voorgesteld worden uit hoofde van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met waardering voor het voornemen van Denemarken om van die mogelijkheid gebruik te maken wanneer dat volgens zijn grondwet- telijke bepalingen mogelijk is,
Er nota van nemend dat Denemarken de overige lidstaten niet zal beletten hun samenwerking verder te versterken met betrekking tot maatregelen die voor Denemarken niet verbindend zijn,
Indachtig artikel 3 van het Protocol betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
DEEL I
Artikel 1
Denemarken neemt niet deel aan de aanneming door de Raad van overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie voorgestelde maatregelen. Voor besluiten
van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden aange- nomen, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzonde- ring van de vertegenwoordiger van de regering van Denemarken.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meer- derheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
De bepalingen van het derde deel, titel V van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie, de ingevolge die titel vast- gestelde maatregelen, de bepalingen in door de Unie ingevolge die titel gesloten overeenkomsten en de beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van deze bepalingen of maatregelen of maatregelen die uit hoofde van die titel gewijzigd zijn of kunnen worden, zijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken; bedoelde bepalingen, maatregelen en beslissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet, laten het op Denemarken van toepassing zijnde acquis van de Gemeenschap of de Unie onverlet en maken geen deel uit van het op Denemarken van toepassing zijnde recht van de Unie. Met name de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samen- werking en de justitiële samenwerking in strafzaken die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld en die zijn gewijzigd, blijven in ongewijzigde vorm bindend voor en van toepassing op Denemarken.
Artikel 2 bis
Artikel 2 van dit protocol is tevens van toepassing op de op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Euro- pese Unie vastgestelde regels die betrekking hebben op de verwer- king van persoonsgegevens door de lidstaten bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van deel III, titel V, hoofdstuk 4 of 5 van dat Verdrag vallen.
Artikel 3
Voor Denemarken hebben de in artikel 1 bedoelde maatregelen geen andere financiële gevolgen dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen.
Artikel 4
1. Denemarken beslist binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad een maatregel heeft genomen over een voorstel of een initiatief tot uitwerking van het Schengen-acquis dat onder dit deel valt, of het
deze maatregel in zijn nationale wetgeving zal omzetten. Indien Dene- marken daartoe besluit, wordt daarmee een verplichting volgens interna- tionaal recht geschapen tussen Denemarken en de andere lidstaten die door die maatregel gebonden zijn.
2. Indien Denemarken beslist een maatregel van de Raad als bedoeld in lid 1 niet in zijn nationale wetgeving om te zetten, overwegen de lid- staten die door die maatregel gebonden zijn en Denemarken, welke passende maatregelen moeten worden genomen.
DEEL II
Artikel 5
Wat betreft de maatregelen die door de Raad worden aangenomen op het gebied van artikel 26, lid 1, artikel 42 en de artikelen 43 tot en met 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, neemt Dene- marken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Daarom zal Denemarken niet deelnemen aan de aanneming van die besluiten en acties. Denemarken belet de overige lidstaten niet hun samenwer- king op dit gebied verder te ontwikkelen. Denemarken is niet ver- plicht bij te dragen aan de financiering van operationele uitgaven in ver- band met dergelijke maatregelen, noch om militaire vermogens ter beschikking van de Unie te stellen.
Voor handelingen van de Raad die met eenparigheid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meer- derheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
DEEL III
Artikel 6
De artikelen 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op maatregelen tot bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum of op maatregelen betreffende een uniform visummodel.
DEEL IV
Artikel 7
Denemarken kan te allen tijde, overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen, de andere lidstaten mededelen dat het niet langer een beroep wenst te doen op dit protocol in zijn geheel of op gedeelten ervan. In dat
geval zal Denemarken alle geldende desbetreffende maatregelen die in het kader van de Europese Unie zijn genomen, volledig toepassen.
Artikel 8
1. Denemarken kan te allen tijde, onverminderd artikel 7, over- eenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen de andere lidstaten er- van in kennis stellen dat deel I met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving, bestaat uit de bepalingen van de bijlage. In dat geval worden de artikelen 5 tot en met 8 dienover- eenkomstig hernummerd.
2. Zes maanden nadat de in lid 1 bedoelde kennisgeving van kracht is geworden, worden het volledige Schengenacquis en alle maatregelen die genomen zijn om dat acquis te ontwikkelen, die tot dan ten aanzien van Denemarken verbindend waren als internationaalrechtelijke verplichtingen, voor Denemarken verbin- dend uit hoofde van het recht van de Unie.
BIJLAGE
Artikel 1
Onder voorbehoud van artikel 3 neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling door de Raad van de overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voor- gestelde maatregelen. Voor handelingen van de Raad die met eenpa- righeid van stemmen moeten worden vastgesteld, is eenparigheid van de leden van de Raad vereist, met uitzondering van de vertegen- woordiger van de Deense regering.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de gekwalificeerde meer- derheid bepaald overeenkomstig artikel 238, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 2
Ingevolge artikel 1 en onder voorbehoud van de artikelen 3, 4 en 8 zijn de bepalingen van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, de overeenkomstig die titel vast- gestelde maatregelen, de bepalingen van door de Unie overeenkom- stig die titel gesloten internationale overeenkomsten en de beslissin- gen van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter uitlegging van die bepalingen of maatregelen niet verbindend voor, noch van toe- passing op Denemarken. Bedoelde bepalingen, maatregelen en be- slissingen laten de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van Denemarken onverlet. Bedoelde bepalingen, maatregelen en beslis- singen laten het acquis communautaire en het acquis van de Unie
geheel onverlet en maken geen deel uit van het recht van de Unie, zoals die op Denemarken van toepassing zijn.
Artikel 3
1. Binnen een termijn van drie maanden na de indiening van een voorstel of een initiatief bij de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan Denemarken de voorzitter van de Raad er schriftelijk van in kennis stellen dat het wenst deel te nemen aan de vaststelling en de toepas- sing van de voorgestelde maatregel, waarna deze staat daartoe ge- rechtigd is.
2. Indien een maatregel als bedoeld in lid 1 na een redelijke ter- mijn niet met deelneming van Denemarken kan worden vastgesteld, kan de Raad de in lid 1 bedoelde maatregel overeenkomstig artikel 1 vaststellen zonder deelneming van Denemarken. In dat geval is artikel 2 van toepassing.
Artikel 4
Na de vaststelling van een maatregel overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan Denemarken de Raad en de Commissie er te allen tijde van in kennis stellen dat het voornemens is die maatregel te aanvaarden. In dat geval is de procedure van artikel 331, lid 1, van dat Verdrag van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5
1. De bepalingen van dit Protocol gelden ten aanzien van Dene- marken ook voor de uit hoofde van deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgestelde of vast- gestelde maatregelen tot wijziging van een bestaande maatregel waardoor Denemarken gebonden is.
2. In gevallen waarin de Raad, handelend op voorstel van de Commissie, evenwel vaststelt dat de niet-deelneming door Denemar- ken aan de gewijzigde versie van een bestaande maatregel de toe- passing van deze maatregel onmogelijk maakt voor,andere lidstaten of de Unie kan hij tot Denemarken een dringend verzoek richten tot het doen van een mededeling uit hoofde van artikel 3 of artikel 4. Voor de toepassing van artikel 3 begint een nieuwe periode van twee maanden te lopen op het moment dat de Raad een dergelijk besluit heeft genomen.
Indien Denemarken bij het verstrijken van deze termijn van twee maanden vanaf de vaststelling door de Raad nog geen mededeling uit hoofde van artikel 3 of artikel 4 heeft gedaan, is de bestaande
maatregel niet langer bindend voor of van toepassing op Denemar- ken, tenzij het vóór de inwerkingtreding van de wijzingsmaatregel een mededeling uit hoofde van artikel 4 heeft gedaan. Deze situatie wordt van kracht vanaf de datum van inwerkingtreding van de wijzingsmaatregel of de datum waarop de termijn van twee maan- den verstrijkt, al naargelang welk tijdstip later valt.
Voor de toepassing van dit lid neemt de Raad, na een grondige bespreking van deze aangelegenheid, een besluit met een gekwalifi- ceerde meerderheid van de stemmen van de leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke aan de aanneming van de wijzings- maatregel deelnemen of hebben deelgenomen. Een gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad is de meerderheid in de zin van artikel 238, lid 3, onder a) van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie.
3. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid op voorstel van de Commissie een besluit vaststellen waarbij bepaald wordt dat de eventuele directe financiële gevolgen die noodzakelijkerwijs en on- vermijdelijk voortvloeien uit de beëindiging van de deelname van Denemarken aan de bestaande maatregel door Denemarken zullen worden gedragen.
4. Dit artikel laat artikel 4 onverlet.
Artikel 6
1. De in artikel 4 bedoelde kennisgeving vindt uiterlijk zes maan- den na de definitieve vaststelling van een maatregel plaats, indien die maatregel een uitwerking van het Schengenacquis inhoudt.
Indien Denemarken aangaande die maatregelen de in de artikelen 3 en 4 bedoelde kennisgeving nalaat, overwegen de lidstaten die door die maatregelen gebonden zijn en Denemarken welke passende stap- pen moeten worden ondernomen.
2. Een kennisgeving overeenkomstig artikel 3 met betrekking tot maatregelen die een uitwerking van het Schengenacquis inhouden, wordt onherroepelijk geacht een kennisgeving overeenkomstig arti- kel 3 te zijn ten aanzien van elk ander voorstel of initiatief dat een uitwerking van die maatregel inhoudt, voor zover dat voorstel of ini- tiatief een uitwerking van het Schengenacquis inhouden.
Artikel 7
Denemarken zal niet gebonden zijn door de op de op grond van artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde regels die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten bij de uitoefening van acti-
viteiten die binnen het toepassingsgebied van deel III, titel V, hoofd- stuk 4 of 5 van dat Verdrag vallen, wanneer Denemarken niet gebonden is door de regels van de Unie betreffende de vormen van justitiële samenwerking in strafzaken of van politiële samenwerking in het kader waarvan de op grond van artikel 16 vastgestelde bepa- lingen moeten worden nageleefd.
Artikel 8
Indien Denemarken, in gevallen als bedoeld in dit deel, gebonden is door een door de Raad overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde maatregel, zijn de desbetreffende bepalingen van de Verdragen van toepassing op Denemarken wat betreft die maatregel.
Artikel 9
Indien Denemarken niet gebonden is door een overeenkomstig deel III, titel V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde maatregel, mag deze maatregel voor Denemarken geen andere financiële gevolgen hebben dan de ermee gepaard gaande administratieve kosten voor de instellingen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen van al haar leden anders besluit, na raadpleging van het Europees Parlement.
PROTOCOL BETREFFENDE HET STATUUT VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE1)
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Wensende, het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bedoeld in artikel 281 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie2), vast te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoom- energie worden gehecht:
Artikel 1
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt samengesteld en oefent zijn functies uit overeenkomstig de bepalingen van de Verdra- gen, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-verdrag) en dit statuut.
TITEL I
STATUS VAN DE RECHTERS EN VAN DE ADVOCATEN- GENERAAL
Artikel 2
Alvorens zijn ambt te aanvaarden, moet iedere rechter voor het Hof van Justitie in openbare zitting bijeen de eed afleggen, dat hij zijn functie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeen- komstig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagin- gen openbaar zal maken.
Artikel 3
De rechters zijn vrijgesteld van rechtsvervolging. Met betrekking tot hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, blijven zij deze immuniteit genieten ook nadat zij hun ambt hebben neergelegd.
1) Artikel 1, lid 10, onderdeel a van Protocol 1 VvL luidt: “In heel het proto- col worden verwijzingen naar de artikelen van het EGKS-Verdrag die in het aan dit Verdrag gehechte Protocol nr. 2 worden geschrapt, verwijderd en de zin wordt in voorkomend geval grammaticaal aangepast.” In plaats van het EGKS-Verdrag wordt het EGA-verdrag bedoeld.
2) Artikel 160 EGA is vervallen.
Het Hof van Justitie kan, in voltallige zitting, de immuniteit ophef- fen. Wanneer de beslissing betrekking heeft op een lid van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrokken rechtscollege.
Ingeval tegen een rechter wiens immuniteit is opgeheven, een straf- vervolging wordt ingesteld, kan hij in elk der lidstaten slechts worden berecht door de instantie welke bevoegd is tot berechting van de leden van het hoogste nationale rechterlijke college.
De artikelen 11 tot en met 14 en artikel 17 van het Protocol betref- fende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie zijn van toepassing op de rechters, de griffier en de toegevoegde rapporteurs van, alsmede op de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverminderd de bepalingen van de voorgaande alinea's nopens de vrijstelling van rechtsvervolging van de rechters.
Artikel 4
De rechters mogen geen politieke functie of bestuursambt uitoefenen. Zij mogen geen beroepswerkzaamheid al dan niet tegen beloning ver- richten, tenzij van deze bepaling door de Raad, met gewone meerder-
heid van stemmen, bij uitzondering afwijking is toegestaan.
Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.
In geval van twijfel beslist het Hof van Justitie. Wanneer de beslis- sing betrekking heeft op een lid van het Gerecht of van een gespe- cialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadpleging van het betrok- ken rechtscollege.
Artikel 5
Behalve door periodieke vervanging of door overlijden eindigt de xxxxxxxxxxxxxxxx van een rechter door ontslag.
Xxxxxxx een rechter om ontslag verzoekt, richt hij daartoe tot de pre- sident van het Hof van Justitie een brief, welke aan de voorzitter van de Raad wordt doorgezonden. Door laatstbedoelde kennisgeving ontstaat een vacature.
Behoudens in gevallen waarin artikel 6 toepassing vindt, blijft elke rechter zitting hebben totdat zijn opvolger in functie treedt.
Artikel 6
Een rechter kan slechts van zijn ambt worden ontheven of van zijn recht op pensioen of van andere als zodanig geldende gunsten vervallen worden verklaard, wanneer hij, naar het eenstemmig oordeel van de
rechters van en de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie, heeft opgehouden aan de gestelde voorwaarden of aan de uit zijn ambt voort- vloeiende verplichtingen te voldoen. De betrokkene neemt niet aan die beraadslagingen deel. Wanneer de betrokkene lid is van het Gerecht of van een gespecialiseerde rechtbank, beslist het Hof na raadple- ging van het betrokken rechtscollege.
De griffier deelt de beslissing van het Hof mede aan de voorzitters van het Europees Parlement en van de Commissie en geeft van die beslis- sing kennis aan de voorzitter van de Raad.
In geval van een beslissing waarbij een rechter van zijn ambt wordt ontheven, ontstaat door laatstbedoelde kennisgeving een vacature.
Artikel 7
De rechters wier ambtsuitoefening vóór het verstrijken van hun man- daat eindigt, worden voor de verdere duur van het mandaat vervangen.
Artikel 8
De bepalingen van de artikelen 2 tot en met 7 zijn van toepassing op de advocaten-generaal.
TITEL II
ORGANISATIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE
Artikel 9
De gedeeltelijke vervanging van de rechters, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft beurtelings betrekking op veertien en op dertien rech- ters.
Artikel 10
De griffier legt voor het Hof van Justitie de eed af, dat hij zijn func- tie zal uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel overeenkom- stig zijn geweten en dat hij niets van het geheim der beraadslagingen openbaar zal maken.
Artikel 11
Het Hof van Justitie regelt de vervanging van de griffier, voor het geval dat deze verhinderd is.
Artikel 12
In het belang van de dienst worden aan het Hof van Justitie ambte- naren en andere personeelsleden verbonden. Zij ressorteren onder de griffier, onder het gezag van de president.
Artikel 13
Op verzoek van het Hof van Justitie kunnen het Europees Parle- ment en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, voorzien in de benoeming van toegevoegde rapporteurs en hun statuut bepalen. De toegevoegde rapporteurs kunnen overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen worden geroepen om deel te nemen aan het onderzoek van de bij het Hof aanhangige zaken en om de rechter-rapporteur bij te staan.
De toegevoegde rapporteurs, gekozen uit personen die alle waarbor- gen voor onafhankelijkheid bieden en de nodige bewijzen van juridische bekwaamheid bezitten, worden door de Raad, met gewone meerder- heid van stemmen, benoemd. Zij leggen voor het Hof de eed af dat zij hun ambt zullen uitoefenen in volkomen onpartijdigheid en geheel over- eenkomstig hun geweten en dat zij niets van het geheim der beraadsla- gingen openbaar zullen maken.
Artikel 14
De rechters, de advocaten-generaal en de griffier zijn verplicht verblijf te houden in de plaats waar het Hof van Justitie is gevestigd.
Het Hof van Justitie is permanent in functie. De rechterlijke vakan- ties worden door het Hof met inachtneming van de eisen van de dienst vastgesteld.
Artikel 16
Het Hof van Justitie vormt uit zijn midden kamers van drie en vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De pre- sidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
De grote kamer bestaat uit 13 rechters. Zij wordt voorgezeten door de president van het Hof. Voorts maken van de grote kamer deel uit de pre- sidenten van de kamers van vijf rechters, alsmede andere rechters die worden aangewezen overeenkomstig de in het reglement voor de pro- cesvoering vastgestelde bepalingen.
Het Hof houdt zitting in grote kamer, wanneer een lidstaat of een instelling van de Unie die partij is bij het geding daarom verzoekt.
Het Hof komt in voltallige zitting bijeen wanneer een zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 228, lid 2, artikel 245, en artikel 247 dan wel artikel 286, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Verder kan het Hof, wanneer het van oordeel is dat een aanhangige zaak van uitzonderlijk belang is, de advocaat-generaal xxxxxxx, beslui- ten deze zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.
Artikel 17
Het Hof van Justitie kan slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen.
De beslissingen van de uit drie of vijf rechters bestaande kamers zijn geldig, wanneer zij door drie rechters zijn genomen.
De beslissingen van de grote kamer zijn geldig, wanneer negen rech- ters tegenwoordig zijn.
De in voltallige zitting genomen beslissingen van het Hof zijn geldig, wanneer 15 rechters tegenwoordig zijn.
In geval van verhindering van één der rechters van een kamer kan, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde bepalingen een beroep worden gedaan op een rechter die deel uitmaakt van een andere kamer.
Artikel 18
De rechters en de advocaten-generaal mogen niet deelnemen aan de berechting van enige zaak, waarin zij vroeger zijn opgetreden als ge- machtigde, raadsman of advocaat van één van beide partijen, of waar- over zij geroepen zijn geweest zich uit te spreken als lid van een recht- bank, van een commissie van onderzoek of in enige andere hoedanigheid. Wanneer een rechter of advocaat-generaal om een bijzondere reden meent niet te kunnen deelnemen aan de berechting of het onderzoek van een bepaalde zaak, deelt hij dit aan de president mede. Ingeval de pre- sident van oordeel is, dat een rechter of een advocaat-generaal om een bijzondere reden niet over een bepaalde zaak dient te zitten of te con- cluderen, stelt hij de betrokkene hiervan in kennis. In geval van moei- lijkheden nopens de toepassing van dit artikel beslist het Hof van Jus-
titie.
Partijen kunnen geen wijziging in de samenstelling van het Hof of van een van zijn kamers verlangen met een beroep op de nationaliteit van een rechter, of op het feit, dat in het Hof of in een van zijn kamers een rechter van hun nationaliteit ontbreekt.
TITEL III
PROCEDURE VOOR HET HOF VAN JUSTITIE
Artikel 19
De lidstaten zowel als de instellingen van de Unie worden voor het Hof van Justitie vertegenwoordigd door een voor elke zaak benoemde gemachtigde; de gemachtigde kan door een raadsman of door een advo- caat worden bijgestaan.
De staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die Over- eenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden op gelijke wijze vertegenwoordigd.
De andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoor- digd.
Alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechter- lijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan een partij voor het Hof vertegenwoordigen of bijstaan.
De gemachtigden, raadslieden en advocaten, die voor het Hof ver- schijnen, genieten de voor de onafhankelijke uitoefening van hun func- ties nodige rechten en waarborgen, overeenkomstig de in het reglement voor de procesvoering vast te stellen bepalingen.
Ten aanzien van de raadslieden en advocaten die voor het Hof optre- den, bezit het Hof overeenkomstig de in dat reglement vast te stellen bepalingen de bevoegdheden welke ter zake gewoonlijk aan gerechtsho- ven en rechtbanken worden toegekend.
Hoogleraren die onderdaan zijn van een lidstaat waarvan de wetge- ving hun het recht toekent te pleiten, genieten voor het Hof de rechten welke in dit artikel aan de advocaten zijn toegekend.
Artikel 20
De procedure voor het Hof van Justitie bestaat uit twee gedeelten: de schriftelijke en de mondelinge behandeling.
De schriftelijke behandeling omvat het toezenden aan partijen en aan de instellingen van de Unie welker beslissingen in het geding zijn, van de verzoekschriften, memoriën, verweerschriften en andere opmerkin- gen en, eventueel, van de verdere conclusies, alsmede van alle stukken en documenten welke ter ondersteuning in het geding worden gebracht of van hun voor eensluidend gewaarmerkte afschriften.
De toezending geschiedt door tussenkomst van de griffier in de volg- orde en binnen de termijnen als bepaald in het reglement voor de pro- cesvoering.
De mondelinge behandeling omvat de voorlezing van het rapport van de rechter-rapporteur, alsmede het horen door het Hof van de gemach- tigden, raadslieden en advocaten, en van de advocaat-generaal in zijn conclusie, benevens, zo nodig, het horen van getuigen en deskundigen. Wanneer het Hof van oordeel is dat in de zaak geen nieuwe rechts- vraag aan de orde is, kan het Hof, de advocaat-generaal gehoord, beslis- sen dat de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal zal worden
berecht.
Artikel 21
Een zaak wordt bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakt door mid- del van een verzoekschrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de aanduiding van de partij of partijen tegen wie het verzoekschrift is gericht, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aange- voerde middelen.
Het moet, indien daartoe aanleiding bestaat, vergezeld gaan van de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevraagd, of, in het geval bedoeld in artikel 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, van een bewijsstuk van de datum der in deze arti- kelen bedoelde uitnodiging. Indien deze stukken niet bij het verzoek- schrift zijn gevoegd, nodigt de griffier de betrokkene uit deze alsnog bin- nen een redelijke termijn over te leggen; verval van het recht tot beroep kan niet worden tegengeworpen, indien het verzuim eerst is hersteld na het verstrijken van de termijn van beroep.
Artikel 22
In de in artikel 18 van het EGA-Verdrag bedoelde gevallen wordt beroep bij het Hof van Justitie ingesteld door middel van een verzoek- schrift, dat aan de griffier wordt toegezonden. Het verzoekschrift moet inhouden de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar, de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld, de tegenpartijen, het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen.
Het moet vergezeld gaan van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de bestreden beslissing van de arbitragecommissie.
Indien het Hof het beroep verwerpt, wordt de beslissing van de arbi- tragecommissie onherroepelijk.
Indien het Hof de beslissing van de arbitragecommissie vernietigt, kan de procedure, wanneer daartoe grond bestaat, op initiatief van een der partijen in het geding voor de arbitragecommissie worden hervat. Deze is aan de door het Hof besliste rechtsvragen gebonden.
Artikel 23
In artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de natio- nale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof van Justitie, aan dit Hof van Justitie kennis gegeven op initiatief van die instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslis- sing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten en de Commissie, alsmede aan de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld.
Binnen twee maanden na deze laatste kennisgeving hebben de par- tijen, de lidstaten, de Commissie en, in voorkomend geval, de instel- ling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waar- van de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld, het recht bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen in te die- nen.
In de in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie door de griffier van het Hof voorts kennis
gegeven aan de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Over- eenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsmede aan de in die overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, die binnen twee maanden na de kennisgeving bij het Hof memoriën of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen wanneer de beslissing een van de toepassingsgebieden van de overeenkomst betreft.
Indien in een door de Raad met een of meer derde staten op een bepaald gebied gesloten overeenkomst is bepaald, dat deze staten het recht hebben memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen inge- val een rechterlijke instantie van een lidstaat het Hof een prejudiciële vraag stelt die op het toepassingsgebied van de overeenkomst betrekking heeft, wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie waarin een dergelijke vraag is gesteld, eveneens kennis gegeven aan de betrokken derde staten, die binnen een termijn van twee maanden na deze kennisgeving memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indie- nen bij het Hof.
Artikel 24
Het Hof van Justitie kan partijen verzoeken alle stukken over te leg- gen en alle inlichtingen te verstrekken, welke het wenselijk acht. In geval van weigering neemt het Hof van Justitie hiervan akte.
Het Hof kan eveneens aan de lidstaten en aan de instellingen, orga- nen of instanties die geen partij in het proces zijn, verzoeken alle inlich- tingen te verstrekken welke het voor het proces nodig acht.
Artikel 25
Het Hof van Justitie is bevoegd te allen tijde een deskundigenonder- zoek op te dragen aan personen, lichamen, bureaus, commissies of orga- nen te zijner keuze.
Artikel 26
Getuigen kunnen worden gehoord overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het reglement voor de procesvoering.
Artikel 27
Ten aanzien van gebrekige getuigen geniet het Hof van Justitie dezelfde bevoegdheden als op dit gebied in de regel zijn toegekend aan gerechtshoven en rechtbanken, en kan het geldboeten opleggen, een en ander overeenkomstig de bepalingen die worden vastgesteld in het regle- ment voor de procesvoering.
Artikel 28
Getuigen en deskundigen kunnen onder ede worden gehoord volgens de in het reglement voor de procesvoering vastgestelde formule of op de wijze, welke in de nationale wetgeving van de getuige of de deskundige is voorgeschreven.
Artikel 29
Het Hof van Justitie kan bevelen, dat een getuige of deskundige door de rechterlijke instantie van zijn woonplaats wordt gehoord.
Dit bevel wordt ter uitvoering gericht tot de bevoegde rechterlijke instantie overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de pro- cesvoering. De stukken ter uitvoering van de rogatoire commissie wor- den op dezelfde wijze aan het Hof teruggezonden.
Het Hof draagt de kosten, doch kan deze eventueel ten laste van par- tijen brengen.
Artikel 30
Elke lidstaat beschouwt iedere schending van de eed der getuigen en deskundigen als het overeenkomstige strafbare feit bedreven voor een nationale rechtbank die in burgerlijke zaken uitspraak doet. Op aangifte van het Hof van Justitie vervolgt hij de daders van dit strafbare feit voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie.
Artikel 31
De zittingen zijn openbaar, tenzij het Hof van Justitie ambtshalve of op verzoek van partijen om gewichtige redenen anders beslist.
Artikel 32
Tijdens de mondelinge behandeling kan het Hof van Justitie de des- kundigen, de getuigen alsook de partijen zelf, horen. Deze laatsten kun- nen evenwel slechts pleiten bij monde van hun vertegenwoordiger.
Artikel 33
Van iedere zitting wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat door de president en de griffier wordt ondertekend.
Artikel 34
De rol der terechtzitting wordt door de president vastgesteld.
Artikel 35
De beraadslagingen van het Hof van Justitie zijn en blijven geheim.
Artikel 36
De arresten zijn met redenen omkleed. Zij vermelden de namen van de rechters die hebben beslist.
Artikel 37
De arresten worden ondertekend door de president en de griffier. Zij worden in openbare zitting uitgesproken.
Artikel 38
Het Hof van Justitie geeft een beslissing ten aanzien van de proces- kosten.
Artikel 39
De president van het Hof van Justitie kan in een summiere proce- dure, voorzover nodig afwijkend van sommige regels van dit statuut, welke wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering, uit- spraak doen op conclusies, strekkende ofwel tot verkrijging van de in artikel 278 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 157 van het EGA-Verdrag bedoelde opschorting, ofwel tot toepassing van voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, ofwel tot schorsing van de gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 299, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag.
Bij verhindering van de president wordt deze door een andere rechter vervangen overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor de pro- cesvoering.
De door de president of zijn plaatsvervanger gegeven beschikking heeft slechts een voorlopig karakter en prejudicieert niet op de beslis- sing van het Hof ten principale.
Artikel 40
De lidstaten en de instellingen van de Unie kunnen zich voegen in een voor het Hof van Justitie aanhangig rechtsgeding.
Hetzelfde recht hebben de organen en instanties van de Unie en elke andere persoon, indien zij aannemelijk kunnen maken belang te hebben bij de beslissing van het voor het Hof aanhangige rechts- geding. Natuurlijke of rechtspersonen kunnen zich niet voegen in rechtsgedingen tussen lidstaten, tussen instellingen van de Unie, of tussen lidstaten enerzijds en instellingen van de Unie anderzijds.
Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea kunnen de staten – niet zijnde lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede de in die overeenkomst be- doelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, wanneer dit een der toepassings- gebieden van die Overeenkomst betreft.
De conclusies van het verzoek tot voeging kunnen slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.
Artikel 41
Wanneer de verwerende partij, ofschoon regelmatig in het geding geroepen, nalaat schriftelijk conclusies in te dienen, wordt het arrest tegen haar bij verstek gewezen. Het arrest is vatbaar voor verzet binnen een maand na zijn betekening. Tenzij het Hof van Justitie anders bepaalt, schorst het verzet de tenuitvoerlegging van het bij verstek gewe- zen arrest niet.
Artikel 42
De lidstaten, de instellingen, organen en instanties van de Unie en alle andere natuurlijke of rechtspersonen kunnen, in de gevallen en over- eenkomstig de bepalingen vast te stellen in het reglement voor de pro- cesvoering, derdenverzet instellen tegen de arresten gewezen in rechts- gedingen waarin zij niet geroepen zijn geweest, indien hun rechten door deze arresten worden geschaad.
Artikel 43
In geval van moeilijkheden aangaande de betekenis en de strekking van een arrest, heeft het Hof van Justitie tot taak dit uit te leggen, op verzoek van een der partijen of van een instelling van de Unie die haar belang terzake aannemelijk maakt.
Artikel 44
Het Hof van Justitie kan slechts om herziening van een arrest wor- den verzocht op grond van de ontdekking van een feit dat van beslis- sende invloed kan zijn en dat vóór de uitspraak van het arrest onbekend was aan het Hof en aan de partij die de herziening verzoekt.
De herzieningsprocedure begint met een arrest, waarbij het Hof, uit- drukkelijk het bestaan van een nieuw feit vaststellende en oordelende dat het grond tot herziening oplevert, uit dien hoofde het verzoek ontvanke- lijk verklaart.
Om herziening kan niet meer worden verzocht na verloop van tien jaar te rekenen van de dagtekening van het arrest.
Artikel 45
In het reglement voor de procesvoering worden termijnen wegens afstand vastgesteld.
Verval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn kan niet worden tegengeworpen, wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont.
Artikel 46
De vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijk- heid verjaren vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven. De verjaring wordt gestuit, hetzij door een bij het Hof van
Justitie ingesteld beroep, hetzij door een eerder gedaan verzoek, dat de benadeelde kan richten tot de bevoegde instelling van de Unie. In het laatste geval moet het beroep worden ingesteld binnen de termijn van twee maanden, bepaald in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; artikel 265, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,is van over- eenkomstige toepassing.
Dit artikel is tevens van toepassing op vorderingen tegen de Euro- pese Centrale Bank inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.
TITEL IV GERECHT
Artikel 47
Artikel 9, eerste alinea, de artikelen 14 en 15, artikel 17, eerste, tweede, vierde en vijfde alinea, en artikel 18 zijn van toepassing op het Gerecht en op zijn leden.
Artikel 3, vierde alinea, en de artikelen 10, 11 en 14 zijn van over- eenkomstige toepassing op de griffier van het Gerecht.
Artikel 48
Het Gerecht bestaat uit zevenentwintig rechters.
Artikel 49
De leden van het Gerecht kunnen worden aangewezen om de functie van advocaat-generaal te bekleden.
De advocaat-generaal heeft tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken welke aan het Gerecht zijn voorgelegd, teneinde dit ter zijde te staan bij de vervulling van zijn taak.
De criteria voor de selectie van de zaken en de wijze waarop de advocaten-generaal worden aangewezen, worden bepaald in het regle- ment voor de procesvoering van het Gerecht.
Een lid van het Gerecht dat is aangewezen om in een zaak de functie van advocaat-generaal te bekleden, mag niet deelnemen aan de berech- ting van die zaak.
Artikel 50
Het Gerecht houdt zitting in kamers bestaande uit drie of vijf rechters. De rechters kiezen uit hun midden de kamerpresident. De presidenten van de kamers van vijf rechters worden voor drie jaar gekozen. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.
Het reglement voor de procesvoering regelt de samenstelling van de kamers en bepaalt van welke zaken zij kennis nemen. In sommige, door het reglement voor de procesvoering bepaalde gevallen, kan het Gerecht voltallig of in enkelvoudige kamer zitting houden.
Het reglement voor de procesvoering kan ook bepalen dat, in de gevallen en onder de voorwaarden die daarin worden vastgesteld, het Gerecht in grote kamer zitting houdt.
Artikel 51
In afwijking van het bepaalde in artikel 256, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn aan het Hof van Justitie voorbehouden de in de artikelen 263 en 265 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde beroepen die door een lidstaat worden ingesteld tegen
a. een handeling of een nalaten een besluit te nemen van het Euro- pees Parlement of de Raad, of van beide zittingen tezamen, met uitzon- dering van
– de besluiten van de Raad krachtens artikel 88, lid 2, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
– de handelingen van de Raad krachtens een verordening van de Raad betreffende de handelspolitieke beschermingsmaatregelen in de zin van artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Euro- pese Unie;
– de handelingen van de Raad waarbij deze laatste uitvoerings- bevoegdheden overeenkomstig artikel 291, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie uitoefent;
b. een handeling of een nalaten een besluit te nemen van de Commis- sie krachtens artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie.
Eveneens aan het Hof voorbehouden zijn de in voornoemde artikelen bedoelde beroepen die door een instelling van de Unie worden ingesteld tegen een handeling of een nalaten een besluit te nemen van het Euro- pees Parlement, de Raad, deze beide instellingen tezamen of de Com- missie, en door een instelling van de Unie tegen een handeling of een nalaten een besluit te nemen van de Europese Centrale Bank.
Artikel 52
De president van het Hof van Justitie en de president van het Gerecht bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsleden bij het Hof in het belang van de dienst hun dien- sten aan het Gerecht verlenen. Bepaalde ambtenaren of andere perso- neelsleden ressorteren onder de griffier van het Gerecht, onder het gezag van de president van het Gerecht.
Artikel 53
De procedure voor het Gerecht wordt geregeld in titel III.
De procedure voor het Gerecht wordt, voorzover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het reglement voor de procesvoering kan afwijken van artikel 40, vierde alinea, en van artikel 41, wanneer dat wegens de bijzonderheden van de geschillen op het gebied van de intellectuele eigendom noodzakelijk is.
In afwijking van artikel 20, vierde alinea, kan de advocaat-generaal zijn met redenen omklede conclusie schriftelijk nemen.
Artikel 54
Wanneer een tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander proces- stuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof van Jus- titie, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht. Xxxxxx, wanneer een tot het Hof gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Gerecht, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof.
Wanneer het Gerecht vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof. Evenzo, wanneer het Hof vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort, verwijst het de zaak naar het Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.
Wanneer bij het Hof en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben of die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Hof het arrest heeft gewezen, dan wel, indien het beroepen betreft die krachtens artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn ingesteld, zich onbevoegd verklaren opdat het Hof uitspraak kan doen op die beroepen. Onder dezelfde voorwaarden kan ook het Hof beslui- ten zijn behandeling te schorsen; de procedure voor het Gerecht vindt dan doorgang.
Wanneer een lidstaat en een insteling van de Unie eenzelfde hande- ling betwisten, verklaart het Gerecht zich onbevoegd opdat het Hof uit- spraak kan doen op die beroepen.
Artikel 55
Van eindbeslissingen van het Gerecht, beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, geeft de griffier van het Gerecht kennis aan alle partijen, alsook aan alle lid- staten en aan de instellingen van de Unie, zelfs indien deze niet in de zaak voor het Gerecht zijn tussengekomen.
Artikel 56
Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeelte- lijk beslechten of die een einde maken aan een procesincident terzake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid.
Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeel- telijk in het ongelijk is gesteld. Voor andere tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie staat hogere voorziening evenwel slechts open, wanneer de beslissing van het Gerecht hun situatie recht- streeks aantast.
Met uitzondering van zaken betreffende geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, staat hogere voorziening eveneens open voor de lidstaten en de instellingen van de Unie die niet in het geding voor het Gerecht zijn tussengekomen. In dit geval verschilt de positie van die lid- staten en instellingen niet van de positie van lidstaten of instellingen die in eerste aanleg zouden zijn tussengekomen.
Artikel 57
Hogere voorziening bij het Hof van Justitie staat open tegen beslis- singen van het Gerecht waarbij een verzoek tot tussenkomst wordt afge- wezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.
Tegen elke beslissing die door het Gerecht krachtens artikel 278, artikel 279, of artikel 299, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel krachtens artikel 157 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.
Van de in de eerste en tweede alinea van dit artikel bedoelde hogere voorziening wordt kennis genomen en er wordt over beslist volgens de in artikel 39 bedoelde procedure.
Artikel 58
Het verzoek aan het Hof van Justitie om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het moet gebaseerd zijn op middelen, ont- leend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de pro- cedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het recht van de Unie door het Gerecht.
Het verzoek om hogere voorziening kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten.
Artikel 59
In geval van hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht omvat de procedure voor het Hof van Justitie een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Onder de in het reglement voor de procesvoering bepaalde voorwaarden kan het Hof, de advocaat-generaal en de partijen gehoord, zonder mondelinge behandeling beslissen.
Artikel 60
Onverminderd de artikelen 278 en 279 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikelen 157 van het EGA- Verdrag, heeft het verzoek om hogere voorziening geen opschortende werking.
In afwijking van artikel 280 van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie treden beslissingen van het Gerecht waar- bij een verordening nietig is verklaard eerst in werking na afloop van de termijn bedoeld in artikel 56, eerste alinea, van dit statuut, of, indien bin- nen deze termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, nadat dit verzoek is verworpen, onverminderd het feit dat een partij het Hof van Justitie krachtens de artikelen 278 en 279 van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie of artikel 157 van het EGA- Verdrag kan verzoeken om opschorting van de werking van de nietig verklaarde verordening of om enige andere voorlopige maatregel.
Artikel 61
In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening ver- nietigt het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.
Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht gebonden aan de beslissing van het Hof over de rechtsvragen.
In geval van gegrondheid van een verzoek om hogere voorziening van een lidstaat of een instelling van de Unie die in de zaak voor het Gerecht niet is tussengekomen, kan het Hof, indien het zulks noodzakelijk acht, verklaren welke gevolgen van de vernietigde beslissing van het Gerecht als definitief worden beschouwd ten aanzien van de andere partijen in het geschil.
Artikel 62
In de in artikel 256, leden 2 en 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen kan de eerste advocaat-generaal het Hof van Justitie voorstellen, de beslissing van het Gerecht te heroverwegen, wanneer hij van oordeel is dat er een ern- stig risico bestaat dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie wordt aangetast.
Het voorstel moet binnen een maand na de uitspraak van het Gerecht gedaan worden. Het Hof beslist binnen een maand na het door de eerste advocaat-generaal xxxxxx voorstel of heroverweging van de uitspraak noodzakelijk is.
TITEL IV BIS GESPECIALISEERDE RECHTBANKEN
Artikel 62 bis
Het Hof van Justitie doet, op basis van het dossier dat het Gerecht hem doet toekomen, in het kader van een spoedprocedure uitspraak op de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft.
De in artikel 23 bedoelde belanghebbenden en de partijen in de pro- cedure voor het Gerecht in de gevallen omschreven in artikel 256, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie hebben het recht om over de vragen waarop de heroverweging betrek- king heeft, bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen in te die- nen binnen een daartoe gestelde termijn.
Het Hof kan besluiten een mondelinge behandeling te openen alvo- rens uitspraak te doen.
Artikel 62 ter
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 278 en 279 van het Ver- drag betreffende de werking van de Europese Unie hebben het voor- stel tot heroverweging en het besluit om de heroverwegingsprocedure te openen, in de gevallen bedoeld in artikel 256, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie geen schorsende wer- king. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat de eenheid of de samen- hang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, verwijst het de zaak naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof van Justitie zijn beslist; het Hof van Justitie kan verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, evenwel voortvloeit uit de feitelijke vaststelling waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, doet het Hof de zaak zelf af.
In de in artikel 256, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen en indien geen voorstel tot heroverweging is ingediend of geen besluit tot opening van de heroverwegingsprocedure is genomen, wordt het antwoord of worden de antwoorden van het Gerecht op de hem gestelde vragen bindend bij het verstrijken van de daartoe in artikel 62, tweede alinea, vastgestelde ter- mijn. Is er wel een heroverwegingsprocedure geopend, dan wordt het
antwoord of worden de antwoorden waarvan de heroverweging wordt gevraagd, bindend na afloop van deze procedure, behoudens anders- luidende beslissing van het Hof. Wanneer het Hof van oordeel is dat de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aan getast, wordt het antwoord van het Gerecht op de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, vervangen door het antwoord van het Hof.
TITEL V SLOTBEPALINGEN
Artikel 63
Het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en van het Gerecht bevat alle bepalingen welke nodig zijn voor de toepassing en, voor zoveel nodig, de aanvulling van dit statuut.
Artikel 64
De bepalingen inzake de talenregeling die van toepassing is op het Hof van Justitie van de Europese Unie worden door de Raad met eenparigheid van stemmen bij verordeningen vastgesteld. Die veror- dening wordt vastgesteld op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie en het Europees Parlement, of op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Jus- titie en het Europees Parlement.
Zolang die bepalingen niet zijn vastgesteld, blijven de bepalingen van het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en die van het reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake de regeling van het taalgebruik van toepassing. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 253 en 254 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, moet iedere wijziging of intrekking van die bepa- lingen door de Raad met eenparigheid van stemmen worden goed- gekeurd.
BIJLAGE I
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE
Artikel 1
Het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (hierna het
„Gerecht voor ambtenarenzaken'' genoemd) oefent in eerste aanleg de bevoegdheid uit, overeenkomstig artikel 270 van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie, uitspraak te doen in geschil- len tussen de Unie en haar personeelsleden, met inbegrip van geschillen tussen de organen of bureaus en hun personeelsleden waarvoor het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is verklaard.
Artikel 2
Het Gerecht voor ambtenarenzaken bestaat uit zeven rechters. Indien het Hof van Justitie hierom verzoekt, kan de Raad met een gekwalifi- ceerde meerderheid van stemmen het aantal rechters verhogen. De rech- ters worden benoemd voor een periode van zes jaar. De aftredende rech- ters zijn herbenoembaar. In elke vacante zetel wordt voorzien door benoeming van een nieuwe rechter voor een periode van zes jaar.
Artikel 3
1. De rechters worden benoemd door de Raad, die na raadpleging van het in onderhavig artikel bedoelde comité een besluit neemt overeen- komstig artikel 257, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Bij de benoeming van rechters ziet de Raad toe op een evenwichtige samenstelling van het Gerecht voor ambtenarenzaken op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding onder de onderdanen van de lidstaten en met betrekking tot de vertegenwoordigde nationale rechtsstelsels.
2. Iedere persoon die burger van de Unie is en die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 257, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kan zich kandidaat stel- len. De Raad stelt, op aanbeveling van het Hof van Justitie, de voor- waarden en de nadere regels voor de indiening en de behandeling van kandidaturen vast.
3. Er wordt een comité opgericht dat bestaat uit zeven leden, die voormalige leden van het Hof van Justitie en van het Gerecht zijn, of personen die bekend staan als kundige rechtsgeleerden. De Raad be- noemt de leden van het comité en bepaalt de werkwijze ervan op aan- beveling van de president van het Hof van Justitie.
4. Het comité geeft advies over de geschiktheid van de kandidaten voor de uitoefening van het ambt van rechter in het Gerecht voor ambtenarenzaken. Het comité voegt bij dit advies een lijst van de kan- didaten met de meest passende ervaring op hoog niveau. Het aantal kan- didaten op deze lijst dient het dubbele te bedragen van het aantal door de Raad te benoemen rechters.
Artikel 4
1. De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Hij is herkiesbaar.
2. Het Gerecht voor ambtenarenzaken houdt zitting in kamers be- staande uit drie rechters. In sommige, door het reglement voor de pro- cesvoering bepaalde, gevallen kan het in een plenaire zitting, in een kamer van vijf rechters of met een alleensprekend rechter zitting hou- den.
3. De president van het Gerecht voor ambtenarenzaken is tevens pre- sident van de plenaire zitting en van de kamer van vijf rechters. De pre- sidenten van de kamers van drie rechters worden gekozen overeenkom- stig lid 1. Indien de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij een kamer van drie rechters wordt ingedeeld, zit hij deze kamer voor.
4. Het reglement voor de procesvoering regelt de bevoegdheid en het quorum van de plenaire zitting alsmede de samenstelling van de kamers en bepaalt van welke zaken de kamers kennis nemen.
Artikel 5
De artikelen 2 tot en met 6, 14, 15, artikel 17, eerste, tweede en vijfde alinea, en artikel 18 van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn van toepassing op het Gerecht voor ambtenaren- zaken en op zijn leden. De eed, bedoeld in artikel 2 van het statuut, wordt afgelegd voor het Hof van Justitie en de beslissingen bedoeld in de artikelen 3, 4 en 6 worden genomen door het Hof van Justitie, het Gerecht voor ambtenarenzaken gehoord.
Artikel 6
1. Het Gerecht voor ambtenarenzaken maakt gebruik van de diensten van het Hof van Justitie en het Gerecht. De president van het Hof van Justitie of, in voorkomend geval, de president van het Gerecht bepaalt in onderlinge overeenstemming met de president van het Gerecht voor ambtenarenzaken de wijze waarop ambtenaren en andere personeelsle- den bij het Hof van Justitie of het Gerecht in het belang van de dienst hun diensten aan het Gerecht voor ambtenarenzaken verlenen. Sommige
ambtenaren of andere personeelsleden vallen onder de bevoegdheid van de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken onder het gezag van de president van het Gerecht.
2. Het Gerecht voor ambtenarenzaken benoemt de griffier en bepaalt diens positie. Artikel 3, vierde alinea, en de artikelen 10, 11 en 14 van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn van toepassing op de griffier van dit Gerecht.
Artikel 7
1. De procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt gere- geld in titel III van het statuut van het Hof van Justitie van de Euro- pese Unie, met uitzondering van de artikelen 22 en 23. Zij wordt, voor- zover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het reglement voor de procesvoering van dit Gerecht.
2. De bepalingen inzake de talenregeling van het Gerecht zijn even- eens van toepassing op het Gerecht voor ambtenarenzaken.
3. Het schriftelijke gedeelte van de procedure omvat de indiening van het verzoekschrift en van het verweerschrift, tenzij het Gerecht voor ambtenarenzaken beslist dat een tweede schriftelijke memoriewisseling nodig is. Na de tweede memoriewisseling kan het Gerecht voor ambtenarenzaken, met de instemming van de partijen besluiten zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
4. Het Gerecht voor ambtenarenzaken kan in alle fasen van de pro- cedure, en dit vanaf de indiening van het verzoekschrift, de mogelijkhe- den voor een minnelijke regeling van het geschil onderzoeken en voor de vergemakkelijking van een dergelijke regeling zorgen.
5. Het Gerecht voor ambtenarenzaken doet uitspraak ten aanzien van de proceskosten. Behoudens de bijzondere bepalingen in het reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kos- ten verwezen, voorzover zulks gevorderd is.
Artikel 8
1. Wanneer een tot het Gerecht voor ambtenarenzaken gericht ver- zoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neergelegd bij de griffier van het Hof van Justitie of van het Gerecht, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Xxxxxx, wanneer een tot het Hof of tot het Gerecht gericht verzoekschrift of ander processtuk bij vergissing wordt neerge- legd bij de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken, wordt het door deze onverwijld doorgezonden naar de griffier van het Hof of van het Gerecht.
2. Wanneer het Gerecht voor ambtenarenzaken vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep ten aanzien waarvan het Hof of het Gerecht bevoegd is, verwijst het de zaak naar het Hof of het Gerecht. Xxxxxx, wanneer het Hof of het Gerecht vaststelt dat een beroep tot de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken be- hoort, verwijst de rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, de zaak naar dit Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan ver- klaren.
3. Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die dezelfde vraag van uitlegging dan wel de geldigheid van dezelfde handeling betreffen, kan het Gerecht voor ambtenarenzaken, de partijen gehoord, de behandeling schorsen totdat het Gerecht het arrest heeft gewezen. Wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht zaken aanhangig worden gemaakt die hetzelfde voorwerp hebben, verklaart het Gerecht voor ambtenaren- zaken zich onbevoegd zodat het Gerecht zich over deze zaken kan uit- spreken.
Artikel 9
Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Gerecht een verzoek om hogere voor- ziening worden ingediend tegen eindbeslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken, alsmede tegen beslissingen die het geding ten gronde slechts gedeeltelijk beslechten of die een einde maken aan een proces- incident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid. Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Voor andere tussenkomende partijen dan lidstaten en instellingen van de Unie staat hogere voorziening evenwel slechts open wanneer de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken hun situa- tie rechtstreeks aantast.
Artikel 10
1. Hogere voorziening bij het Gerecht staat open tegen beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij een verzoek tot tussen- komst wordt afgewezen. Het verzoek om hogere voorziening moet door degene wiens verzoek is afgewezen worden ingediend binnen twee weken, te rekenen vanaf de betekening van de afwijzende beslissing.
2. Tegen elke beslissing die door het Gerecht voor ambtenarenzaken krachtens artikel 278, artikel 279 of artikel 299, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel krachtens artikel 157 of artikel 164, derde alinea, van het EGA-Verdrag wordt genomen, staat voor de partijen in het geding hogere voorziening bij het Gerecht open gedurende twee maanden vanaf de betekening ervan.
3. De president van het Gerecht kan in een summiere procedure, voorzover nodig afwijkend van sommige regels van deze bijlage, welke wordt vastgesteld bij het reglement voor de procesvoering van het Gerecht, uitspraak doen over de in de leden 1 en 2 bedoelde hogere voorzieningen. art
Artikel 11
1. Het verzoek aan het Gerecht om hogere voorziening kan alleen rechtsvragen betreffen. Het kan gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken, onregelmatighe- den in de procedure voor dit Gerecht waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van recht van de Unie door het Gerecht voor ambtenarenzaken.
2. Het verzoek om hogere voorziening kan niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten. art
Artikel 12
1. Onverminderd de artikelen 278 en 279 van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie en de artikelen 157 van het EGA-Verdrag, heeft het verzoek om hogere voorziening bij het Gerecht geen opschortende werking.
2. In geval van hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken omvat de procedure voor het Gerecht een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Onder de in het reglement voor de procesvoering bepaalde voorwaarden kan het Gerecht, de par- tijen gehoord, zonder mondelinge behandeling beslissen.
Artikel 13
1. In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenaren- zaken en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak uitzonderlijk voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze niet in staat van wijzen is.
2. Indien de zaak wordt verwezen, is het Gerecht voor ambtenaren- zaken gebonden aan de beslissing van het Gerecht over de rechtsvragen.
PROTOCOL BETREFFENDE ARTIKEL 40.3.3 VAN DE GROND- WET VAN IERLAND
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoom- energie worden gehecht:
Geen enkele bepaling van de Verdragen, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie of van de Verdragen en akten tot wijziging of aanvulling van deze Verdragen doet afbreuk aan de toepassing in Ierland van artikel 40.3.3 van de grondwet van Ierland.
PROTOCOL BETREFFENDE DE PLAATS VAN DE ZETELS VAN DE INSTELLINGEN VAN BEPAALDE INSTANTIES, ORGANEN EN DIENSTEN VAN DE EUROPESE UNIE
De Vertegenwoordigers van de Regeringen der lidstaten,
Gelet op artikel 341 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
Xxxxxxx op en bevestigend het besluit van 8 april 1965, zulks onver- minderd de daarin vervatte bepalingen betreffende de zetel van toekom- stige instellingen, organisaties en diensten,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoom- energie worden gehecht:
Enig artikel
a) Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg, voor de twaalf periodes van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zete- len te Brussel. Het secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd.
b) De Raad heeft zijn zetel te Brussel. In de maanden april, juni en oktober houdt de Raad zijn zittingen in Luxemburg.
c) De Commissie heeft haar zetel te Brussel. De in de artikelen 7, 8 en 9 van het besluit van 8 april 1965 genoemde diensten zijn gevestigd in Luxemburg.
d) Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zijn zetel te Luxemburg.
e) De Rekenkamer heeft zijn zetel te Luxemburg.
f) Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn zetel te Brussel.
g) Het Comité van de Regio's heeft zijn zetel te Brussel.
h) De Europese Investeringsbank heeft haar zetel te Luxemburg.
i) De Europese Centrale Bank heeft haar zetel te Frankfurt.
j) De Europese Politiedienst (Europol) heeft zijn zetel te Den Haag.
PROTOCOL BETREFFENDE DE STATUTEN VAN DE EUROPESE INVESTERINGSBANK
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Wensende, de in artikel 308 van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie bedoelde statuten van de Europese Investeringsbank vast te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Ver- drag betreffende de werking van de Europese Unie zijn gehecht:
Artikel 1
De Europese Investeringsbank welke bij artikel 308 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is ingesteld, hierna te noemen ″de Bank″, wordt opgericht, oefent haar functies uit en verricht haar werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van dat Verdrag en van deze statuten.
Artikel 2
De taak van de Bank is in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven.
Artikel 3
Overeenkomstig artikel 308 van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie zijn de lidstaten de leden van de Bank.
Artikel 4
1. Het kapitaal van de Bank bedraagt 164 808 169 000 euro, waarin door de lidstaten voor de volgende bedragen wordt deelgenomen
Duitsland | 26 649 532 500 |
Frankrijk | 26 649 532 500 |
Xxxxxx | 00 000 000 000 |
Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx | 26 649 532 500 |
Spanje | 15 989 719 500 |
België | 7 387 065 000 |
Nederland | 7 387 065 000 |
Zweden | 4 000 000 000 |
Xxxxxxxxxx | 0 000 000 000 |
Xxxxxxxxxx | 3 666 973 500 |
Polen | 3 411 263 500 |
Finland | 2 106 816 000 |
Griekenland | 2 003 725 500 |
Xxxxxxxx | 0 000 000 000 |
Xxxxxxxx | 1 258 785 500 |
Hongarije | 1 190 868 500 |
Roemenië | 000 000 000 |
Ierland | 935 070 000 |
Xxxxxxxxx | 000 000 000 |
Xxxxxxxx | 397 815 000 |
Bulgarije | 290 917 500 |
Litouwen | 249 617 500 |
Luxemburg | 187 015 500 |
Cyprus | 183 382 000 |
Letland | 152 335 000 |
Estland | 000 000 000 |
Malta | 69 804 000 |
De lidstaten zijn ten hoogste aansprakelijk tot het nog niet gestorte bedrag van hun aandeel in het geplaatste kapitaal.
2. De toelating van een nieuw lid brengt verhoging van het geplaatste kapitaal mede, overeenkomende met de inbreng van het nieuwe lid.
3. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen tot een verhoging van het geplaatste kapitaal besluiten.
4. Het aandeel der leden in het geplaatste kapitaal kan gecedeerd noch verpand worden en is niet vatbaar voor beslag.
Artikel 5
1. Het geplaatste kapitaal wordt door de lidstaten gestort ten belope van gemiddeld 5 % van de in artikel 4, lid 1, omschreven bedragen.
2. In geval van verhoging van het geplaatste kapitaal, stelt de Raad van gouverneurs met eenparigheid van stemmen het percentage vast dat moet worden gestort alsmede de wijze van storting. Storting in contan- ten geschiedt uitsluitend in euro.
3. De Raad van bewind kan de storting van het resterende deel van het geplaatste kapitaal verlangen, voorzover dit noodzakelijk is om aan de verplichtingen van de Bank te voldoen.
Storting geschiedt door elke lidstaat in verhouding tot zijn aandeel in het geplaatste kapitaal.
Artikel 6 (oud Artikel 8)
De Bank wordt bestuurd en beheerd door een Raad van gouverneurs, een Raad van bewind en een directie.
Artikel 7 (oud Artikel 9)
1. De Raad van gouverneurs bestaat uit de door de lidstaten aangewe- zen ministers.
2. De Raad van gouverneurs stelt de algemene richtlijnen vast met betrekking tot de kredietpolitiek van de Bank overeenkomstig de doel- stellingen van de Unie.
Hij ziet erop toe dat deze richtlijnen worden opgevolgd.
3. Bovendien geldt voor de Raad van gouverneurs het volgende:
a) hij besluit tot verhoging van het geplaatste kapitaal in overeenstem- ming met artikel 4, lid 3, en met artikel 5, lid 2;
b) hij stelt, ter fine van artikel 9, lid 1, vast volgens welke begin- selen financieringsverrichtingen door de Bank in het kader van haar taak geschieden;
c) hij oefent de bevoegdheden uit welke in de artikelen 9 en 11 voor de benoeming en het ambtshalve ontslaan der leden van de Raad van bewind en van de directie, alsmede in artikel 11, lid 1, tweede alinea, zijn genoemd;
d) hij besluit overeenkomstig artikel 16, lid 1, tot financiering van investeringsverrichtingen die geheel of gedeeltelijk buiten het grond- gebied van de lidstaten zullen worden gedaan;
e) hij keurt het door de Raad van bewind opgestelde jaarverslag goed;
f) hij keurt de jaarbalans alsmede de winst- en verliesrekening goed;
g) hij oefent de overige op grond van deze statuten verleende
bevoegdheden uit;
h) hij keurt het reglement van orde van de Bank goed.
4. De Raad van gouverneurs is bevoegd om met eenparigheid van stemmen, in het kader van het Verdrag en van deze statuten, alle beslui- ten te nemen met betrekking tot de schorsing van de werkzaamheden van de Bank en met betrekking tot haar eventuele liquidatie.
Artikel 8 (oud Artikel 10)
Voorzover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de beslui- ten van de Raad van gouverneurs met meerderheid van de stemmen zijner leden genomen. Deze meerderheid moet ten minste 50 % van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.
Een gekwalificeerde meerderheid wordt gevormd door achttien stemmen en 68% van het geplaatste kapitaal.
Onthouding door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor de vaststelling van besluiten die eenparigheid van stemmen vereisen.
Artikel 9 (oud Artikel 11)
1. De Raad van bewind beslist over financieringen, met name in de vorm van kredieten en garanties, en over het aangaan van xxxxx- gen; hij stelt de rentevoet vast voor de door de Bank verstrekte leningen alsmede de provisies en overige verplichtingen. Hij kan op grond van een met gekwalificeerde meerderheid van stemmen geno- men besluit, bepaalde bevoegdheden aan het directiecomité delege- ren. Hij bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze deze delegatie geschiedt en ziet toe op de uitvoering ervan.
De Raad van bewind ziet toe op een goed bestuur van de Bank en zorgt ervoor dat het beheer van de Bank plaatsvindt in overeenstem- ming met de bepalingen van de Verdragen en de statuten en de alge- mene richtlijnen welke door de Raad van gouverneurs worden vast- gesteld.
Na het boekjaar brengt hij verslag uit aan de Raad van gouverneurs en maakt dit verslag na goedkeuring bekend.
2. De Raad van bewind bestaat uit zesentwintig bewindvoerders en zestien plaatsvervangers.
De bewindvoerders worden voor de tijd van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd; door elke lidstaat en door de Commissie wordt een bewindvoerder aangewezen.
De plaatsvervangers worden voor een tijdvak van vijf jaar door de Raad van gouverneurs benoemd, en wel als volgt:
– twee plaatsvervangers aangewezen door de Bondsrepubliek Duits- land,
– twee plaatsvervangers aangewezen door de Franse Republiek,
– twee plaatsvervangers aangewezen door de Italiaanse Republiek,
– twee plaatsvervangers aangewezen door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
– een plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek,
– een plaatsvervanger aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden,
– twee plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek en Ierland en Roemenië,
– twee plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Lit- ouwen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Konink- rijk Zweden,
– drie plaatsvervangers aangewezen in onderlinge overeenstemming door de de Republiek Bulgarije, deTsjechische Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Xxxxxxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxxxxx, de Slowaakse Republiek,
– een plaatsvervanger aangewezen door de Commissie.
De Raad van bewind coöpteert zes (6) deskundigen zonder stemrecht: drie (3) als lid en drie (3) als plaatsvervanger.
De bewindvoerders en de plaatsvervangers zijn herbenoembaar.
Het reglement van orde bevat de nadere regels inzake deelneming aan de vergaderingen van de Raad van bewind alsmede de voor- schriften betreffende de plaatsvervangers en de gecoöpteerde leden. De president of, bij ontstentenis, een van de vice-presidenten van de directie oefent het voorzitterschap uit van de Raad van bewind, zonder
aan de stemming deel te nemen.
Als leden van de Raad van bewind worden gekozen personen die alle waarborgen bieden voor onafhankelijkheid en bekwaamheid. Zij zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig.
3. Een bewindvoerder kan slechts dan door de Raad van gouverneurs, welke ter zake met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, ambtshalve worden ontslagen, indien hij niet meer voldoet aan de voor- waarden welke voor de uitoefening van zijn functie zijn gesteld.
Ingeval het jaarverslag niet wordt goedgekeurd, treedt de Raad van bewind af.
4. Indien er ten gevolge van overlijden of van vrijwillig, ambtshalve of collectief ontslag een vacature ontstaat, wordt tot vervanging overge- gaan overeenkomstig de in lid 2 vastgestelde voorschriften.
Behalve bij algehele vernieuwing, worden de leden voor de verdere duur van hun mandaat vervangen.
5. De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de Raad van bewind.
Hij bepaalt welke functie eventueel onverenigbaar is met die van bewindvoerder en van plaatsvervanger.
Artikel 10 (oud Artikel 12)
1. Elke bewindvoerder beschikt in de Raad van bewind over één stem. Hij kan zijn stem in alle gevallen overeenkomstig in het reglement van orde van de Bank vast te stellen regels delegeren.
2. Voorzover in deze statuten niet anders is bepaald, worden de beslui- ten van de Raad van bewind genomen door ten minste eenderde van de stemgerechtigde leden die ten minste vijftig procent van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. Voor de gekwalificeerde meerderheid zijn achttien (18) eensluidende stemmen vereist en achtenzestig procent van het geplaatste kapitaal. Het reglement van orde van de Bank stelt het
quorum vast dat voor het nemen van rechtsgeldige besluiten in de Raad van bewind is vereist.
Artikel 11 (oud Artikel 13)
1. De directie bestaat uit een president en acht vice-presidenten, die voor de tijd van zes jaar door de Raad van gouverneurs op voorstel van de Raad van bewind worden benoemd. Zij zijn herbenoembaar.
De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen het aan- tal leden van de directie wijzigen.
2. Op voorstel van de Raad van bewind, met gekwalificeerde meer- derheid van stemmen tot stand gekomen, kan de Raad van gouverneurs, eveneens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, besluiten, de leden van de directie ambtshalve te ontslaan.
3. De directie behandelt de lopende zaken van de Bank, onder leiding van de president en onder toezicht van de Raad van bewind.
Zij bereidt de besluiten van de Raad van bewind voor, met name wat betreft het aangaan van leningen en het verlenen van financieringen, met name in de vorm van kredieten en garanties, en zorgt voor de uit- voering van die besluiten.
4. De adviezen inzake plannen voor het aangaan van leningen en het verlenen van financiering, met name in de vorm van kredieten en garanties worden door de directie met meerderheid van stemmen vastgesteld.
5. De Raad van gouverneurs stelt de vergoeding vast voor de leden van de directie en bepaalt welke werkzaamheden onverenigbaar zijn met hun ambt.
6. De president of bij ontstentenis, een van de vice-presidenten verte- genwoordigt de Bank in en buiten rechte.
7. De personeelsleden van de Bank staan onder het gezag van de pre- sident. Zij worden door hem benoemd en ontslagen. Bij de keuze van het personeel dient niet alleen rekening te worden gehouden met per- soonlijke geschiktheid en beroepsbekwaamheid, doch eveneens met een billijke verdeling naar nationaliteit over de lidstaten. In het reglement van orde wordt bepaald welke instantie bevoegd is de bepalingen die op het personeel van toepassing zijn, vast te stellen.
8. De directie en het personeel van de Bank zijn slechts aan de Bank verantwoording schuldig en oefenen hun functies in volledige onafhan- kelijkheid uit.
Artikel 12 (oud Artikel 14)
1. Een comité van zes leden, door de Raad van gouverneurs op grond van hun bekwaamheid benoemd, controleert de activiteiten van de Bank op verenigbaarheid met de beste bancaire praktijken en is belast met de controle van de rekeningen van de Bank.
2. Het in lid 1 bedoelde comité onderzoekt elk jaar de regelmatig- heid van de verrichtingen en van de boeken van de Bank. Te dien einde controleert het of de verrichtingen van de Bank overeenkom- stig de in deze statuten en in het reglement van orde vastgestelde voorschriften en procedures hebben plaatsgevonden.
3. Het in lid 1 bedoelde comité verklaart dat de financiële staten, alsmede alle financiële gegevens die zijn vervat in de door de Raad van bewind opgestelde jaarrekening, zowel aan de actief- als aan de passiefzijde een trouwe weergave zijn van de financiële situatie van de Bank, alsmede van haar resultaten en kasstroom over het be- schouwde boekjaar.
4. Het reglement van orde bepaalt welke kwalificaties de leden van het in lid 1 bedoelde comité moeten bezitten, alsmede onder welke voorwaarden en op welke wijze het comité werkt.
Artikel 13 (oud Artikel 15)
De Bank onderhoudt de betrekkingen met elke lidstaat door tussen- komst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de nationale centrale bank van de betrokken lidstaat of tot andere door die staat gemachtigde finan- ciële instellingen.
Artikel 14 (oud Artikel 16)
1. De Bank werkt samen met alle internationale organisaties waarvan de werkzaamheden zich uitstrekken over een terrein dat met het hare overeenkomt.
2. De Bank legt alle contacten welke dienstig zijn voor de samenwer- king met de bankinstellingen en financiële instellingen der landen tot welke zij haar verrichtingen uitstrekt.
Artikel 15 (oud Artikel 17)
Op verzoek van een lidstaat of van de Commissie dan wel ambtshalve worden de richtlijnen die door de Raad van gouverneurs overeenkom- stig artikel 7 van deze statuten zijn vastgesteld door hem uitgelegd of aangevuld op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gekomen.
Artikel 16 (oud Artikel 18)
1. In het kader van de in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven taak, verleent de Bank financiering, met name in de vorm van kredieten en garanties, aan haar leden of aan particuliere of openbare ondernemingen ten behoeve van investeringen, te verwezenlijken op het grondgebied van de lidsta- ten, voorzover uit andere bronnen voortkomende middelen niet tegen redelijke voorwaarden beschikbaar zijn.
Nochtans kan de Bank, krachtens een met gekwalificeerde meer- derheid van stemmen op voorstel van de Raad van bewind genomen besluit van de Raad van gouverneurs, financiering verlenen voor investeringen welke geheel of gedeeltelijk buiten het grondgebied van de lidstaten zullen worden verwezenlijkt.
2. Het verstrekken van leningen wordt zoveel mogelijk ondergeschikt gemaakt aan de inschakeling van andere financieringsmiddelen.
3. Wanneer een lening wordt toegekend aan een onderneming of een ander lichaam dan een lidstaat, maakt de Bank het verstrekken van deze lening ondergeschikt hetzij aan een garantie van de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden verwezenlijkt, hetzij aan andere voldoende waarborgen, hetzij aan de financiële soliditeit van de debi- teur.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs in de zin van artikel 7, lid 3, onder b), vastgestelde beginselen en indien de verwe- zenlijking van de projecten bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zulks vereist, stelt de Raad van bewind voorts met gekwalificeerde meerderheid van stem- men de voorwaarden en bijzonderheden vast van elke financiering met een specifiek risicoprofiel die uit dien hoofde beschouwd wordt als een speciale activiteit.
4. De Bank kan leningen garanderen die door openbare of particuliere ondernemingen of door lichamen zijn aangegaan ter verwezenlijking van projecten als bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
5. De som van de door de Bank verstrekte uitstaande leningen en garanties, mag 250% van het geplaatste kapitaal, van de reserves, van de niet toegewezen voorzieningen, en van het saldo van de winst- en verliesrekening niet te boven gaan. Het gecumuleerde bedrag van die posten wordt berekend na aftrek van een bedrag dat gelijk is aan het geplaatste kapitaal, al dan niet gestort, uit hoofde van elke deelneming van de Bank.
Op geen enkel moment mag het bedrag dat is gestort uit hoofde van de deelnemingen door de Bank meer bedragen dan het totaal van het vrijgemaakte gedeelte van haar kapitaal, van haar reserves, van haar niet-toegewezen voorzieningen en van het saldo van de winst- en verliesrekening.
Bij wijze van uitzondering krijgen de speciale activiteiten van de Bank waartoe door de Raad van gouverneurs en de Raad van bewind wordt besloten overeenkomstig lid 3, een specifieke toewij- zing in reserves.
Dit lid is eveneens van toepassing op de geconsolideerde rekenin- gen van de Bank.
6. De Bank beveiligt zich tegen wisselkoersrisico's door in de lenings- en garantieovereenkomsten de naar haar mening passende bepalingen op te nemen.
Artikel 17 (oud Artikel 19)
1. De rentevoet voor door de Bank te verstrekken leningen alsmede de provisie en andere lasten dienen te worden aangepast aan de op de kapitaalmarkt geldende voorwaarden en zodanig te worden berekend dat de daaruit voortvloeiende ontvangsten de Bank in staat stellen haar ver- plichtingen na te komen, haar kosten en risico’s te dekken en overeen- komstig artikel 22 een reservefonds te vormen.
2. De Bank staat geen verlagingen toe van de rentevoet. Ingeval er, gelet op de bijzondere aard van de te financieren investering, aanlei- ding bestaat tot verlaging van de rentevoet, kan de belanghebbende lid- staat of een derde instantie rentevergoedingen verlenen, voorzover dit verenigbaar is met de in artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde regels.
Artikel 18 (oud Artikel 20)
Bij het verstrekken van financiering neemt de Bank de volgende beginselen in acht.
1. Zij waakt ervoor dat haar gelden op de meest rationele wijze in het belang van de Unie worden aangewend.
Zij kan slechts leningen verstrekken of op te nemen leningen garan- deren:
a) wanneer rente en aflossing bij investeringen, uitgevoerd door ondernemingen in de productieve sector in het geval van andere inves- teringen, zijn gewaarborgd door de exploitatieopbrengsten, of door een verbintenis aangegaan door de staat waarin de investering wordt uitge- voerd dan wel op enigerlei andere wijze;
b) en wanneer de uitvoering van de investering bijdraagt tot een ver- hoging van de economische productiviteit in het algemeen en eveneens tot de verwezenlijking van de interne markt.
2. Zij mag op generlei wijze deelnemen in ondernemingen noch een verantwoordelijkheid in het beleid daarvan op zich nemen, tenzij bevei- liging van haar rechten dit als waarborg voor de inning van haar schuld- vordering vereist.
In het kader van de door de Raad van gouverneurs krachtens artikel 7, lid 3, onder b), vastgestelde beginselen en indien de verwe- zenlijking van de projecten bedoeld in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zulks vereist, stelt de Raad van bewind evenwel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de voorwaarden en bijzonderheden van een deelneming in het kapitaal van een commerciële onderneming vast, in de regel ter aanvulling van een lening of een garantie, indien zulks nodig is voor de financiering van een investering of van een programma.
3. Zij kan haar schuldvorderingen cederen op de kapitaalmarkt en te dien einde van haar geldnemers de uitgifte van obligaties of andere effecten verlangen.
4. Noch de Bank noch de lidstaten mogen als voorwaarde stellen dat uitgeleende gelden in een bepaalde lidstaat moeten worden besteed.
5. Zij kan het verstrekken van leningen afhankelijk stellen van het uit- schrijven van internationale aanbestedingen.
6. Zij financiert noch geheel noch gedeeltelijk een financiering waar- tegen de lidstaat op wiens grondgebied de financiering moet worden uitgevoerd, zich verzet.
7. Ter aanvulling van haar kredietverlening kan de Bank zorgen voor technische bijstand volgens de voorwaarden en bijzonderheden die door de Raad van gouverneurs worden bepaald met gekwalifi- ceerde meerderheid van stemmen en met inachtneming van deze statuten.
Artikel 19 (oud Artikel 21)
1. Iedere onderneming of openbaar of privaat lichaam kan recht- streeks een aanvraag om financiering tot de Bank richten. Een aanvraag kan ook tot de Bank worden gericht, hetzij door tussenkomst van de Commissie, hetzij van de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden verwezenlijkt.
2. Wanneer de aanvragen door tussenkomst van de Commissie plaats- vinden, worden zij voor advies voorgelegd aan de lidstaat op wiens grondgebied de investering zal worden uitgevoerd. Wanneer de aanvra-
gen door tussenkomst van de lidstaat plaatsvinden, worden zij voor advies aan de Commissie voorgelegd. Wanneer zij rechtstreeks van een onderneming afkomstig zijn, worden zij aan de betrokken lidstaat en aan de Commissie voorgelegd.
De betrokken lidstaten en de Commissie dienen hun advies binnen een termijn van ten hoogste twee maanden te geven; bij gebreke van een antwoord binnen deze termijn, mag de Bank aannemen dat tegen het betrokken project geen bezwaren bestaan.
3. De Raad van bewind beslist over financieringsverrichtingen welke hem door de directie worden voorgelegd.
4. De Directie onderzoekt of de haar voorgelegde financierings- verrichtingen voldoen aan de bepalingen van deze statuten, met name aan die van artikelen 16 en 18. Indien de directie zich uitspreekt voor de financiering, moet zij het desbetreffende voorstel aan de Raad van bewind voorleggen; zij kan haar gunstig advies afhankelijk stellen van de voorwaarden welke zij als wezenlijk beschouwt. Indien de directie zich uitspreekt tegen de financiering, moet zij de desbetreffende be- scheiden, vergezeld van haar advies, voorleggen aan de Raad van be- wind.
5. Wanneer de directie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken financiering niet dan met eenparigheid van stemmen verstrekken.
6. Wanneer de Commissie een afwijzend advies uitbrengt, kan de Raad van bewind de betrokken financiering niet dan met eenparigheid van stemmen verstrekken; daarbij onthoudt de bewindvoerder die na aanwijzing van de Commissie is benoemd, zich van stemming.
7. Xxxxxxx zowel de directie als de Commissie een afwijzend advies uitbrengen, mag de Raad van bewind de betrokken financiering niet verstrekken.
8. Indien de bescherming van de rechten en belangen van de Bank een herschikking van een financieringsverrichting met betrekking tot goedgekeurde investeringen rechtvaardigt, neemt het directie- comité onverwijld de urgentiemaatregelen die zij nodig acht en legt deze onverwijld voor aan de Raad van bewind.
Artikel 20 (oud Artikel 22)
1. De Bank neemt op de kapitaalmarkten de gelden op welke ter ver- vulling van haar taak noodzakelijk zijn.
2. De Bank kan op de kapitaalmarkt van de lidstaten leningen opnemen in het kader van de voor deze markten geldende wettelijke voorschriften.
De bevoegde instanties van een lidstaat die onder een derogatie valt in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kunnen zich slechts hiertegen verzet- ten, indien ernstige storingen op de kapitaalmarkt van die staat te vrezen zijn.
Artikel 21 (oud Artikel 23)
1. De Bank kan de beschikbare middelen welke zij niet onmiddellijk nodig heeft om aan haar verplichtingen te voldoen, op de volgende wijze aanwenden:
a) zij kan deze op de geldmarkten uitzetten,
b) met inachtneming van de bepalingen van artikel 18, lid 2, kan zij effecten kopen of verkopen,
c) zij kan elke andere financiële handeling verrichten welke met haar doel verband houdt.
2. Onverminderd de bepalingen van artikel 23, verricht de Bank bij het beheer over de door haar uitgezette gelden geen deviezenarbitrage welke niet rechtstreeks noodzakelijk is voor de verwezenlijking van door haar te verstrekken leningen of voor de nakoming van de verplichtingen welke zij wegens door haar aangegane leningen of verstrekte garanties op zich heeft genomen.
3. Op het in dit artikel bedoelde gebied handelt de Bank in overleg met de bevoegde instanties van de lidstaten of met hun nationale cen- trale banken.
Artikel 22 (oud Artikel 24)
1. Er zal geleidelijk een reservefonds worden gevormd ten belope van 10 pct. van het geplaatste kapitaal. Indien de stand van de verplichtin- gen van de Bank zulks rechtvaardigt, kan de Raad van bewind besluiten tot het vormen van aanvullende reserves. Zolang dit reservefonds nog niet geheel is gevormd, behoort het te worden gevoed door:
a) de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de door de lidstaten krachtens artikel 5 te storten bedragen,
b) de renteontvangsten uit hoofde van leningen door de Bank verstrekt uit de bedragen, verkregen door de terugbetaling van de onder punt a) bedoelde leningen, voorzover deze renteontvangsten niet noodzakelijk zijn voor het nakomen der verplichtingen en voor het dekken der kosten van de Bank.
2. De middelen van het reservefonds dienen zodanig te worden belegd dat zij te allen tijde het doel van dit fonds kunnen dienen.
Artikel 23 (oud Artikel 25)
1. De Bank is steeds bevoegd haar bezit aan deviezen van een van de lidstaten die de euro niet als munt hebben over te maken met het oog op de uitvoering van financiële verrichtingen overeenkomstig haar taak als omschreven in artikel 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met inachtneming van de bepalingen van artikel 21 van deze statuten. De Bank vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in valuta die zij nodig heeft.
2. De Bank mag haar bezit aan deviezen van een der lidstaten die de euro niet als munt hebben niet zonder toestemming van deze staat omzetten in deviezen van derde landen.
3. De Bank kan vrij beschikken over dat deel van het kapitaal dat is gestort, en eveneens over de op de markten van derde landen geleende deviezen.
4. De lidstaten verbinden zich, die deviezen ter beschikking van de debiteuren van de Bank te stellen, welke vereist zijn voor de terugbeta- ling van hoofdsom en rente van de leningen die de Bank verstrekt of gegarandeerd heeft, ten behoeve van op het grondgebied der lidstaten uit te voeren investeringen.
Artikel 24 (oud Artikel 26)
Indien een lidstaat zijn uit deze statuten voortvloeiende verplichtingen als lid niet nakomt, met name de verplichting zijn aandeel te storten of aan zijn verbintenissen ter zake van opgenomen leningen te voldoen, kan de verstrekking van leningen of van garanties aan deze lidstaat of aan zijn onderdanen worden geschorst door een met gekwalificeerde meer- derheid van stemmen genomen besluit van de Raad van gouverneurs.
Dit besluit bevrijdt de staat noch zijn onderdanen van hun verplich- tingen jegens de Bank.
Artikel 25 (oud Artikel 27)
1. Indien de Raad van gouverneurs besluit de werkzaamheid van de Bank te schorsen, moeten alle werkzaamheden zonder verwijl worden stopgezet, met uitzondering van die welke noodzakelijk zijn om het gebruik, de bescherming en het behoud van de bezittingen, alsmede de afwikkeling der verplichtingen behoorlijk te waarborgen.
2. In geval van liquidatie benoemt de Raad van gouverneurs de liqui- dateurs en geeft hun aanwijzingen voor de afwikkeling daarvan. Hij ziet toe op de vrijwaring van de rechten van het personeel.
Artikel 26 (oud Artikel 28)
1. De Bank heeft in ieder der lidstaten de ruimste handelings- bevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan roerende en onroerende goederen verkrijgen en vervreemden en in rechte optreden.
2. De bezittingen van de Bank kunnen op geen enkele wijze gevor- derd of onteigend worden.
Artikel 27 (oud Artikel 29)
Geschillen tussen de Bank enerzijds en haar geldgevers, geldnemers of derden anderzijds worden, behoudens de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie toegekende bevoegdheden, door de bevoegde natio- nale rechter beslecht. De Bank kan in een contract in een scheidsrech- terlijke procedure voorzien.
De Bank kiest woonplaats in elk der lidstaten. Zij kan echter in een contract een bijzondere woonplaats kiezen.
De vermogenswaarden van de Bank kunnen slechts ingevolge rech- terlijke beslissing in beslag genomen of geëxecuteerd worden.
Artikel 28 (oud Artikel 30)
1. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten tot de oprichting van filialen of andere lichamen die rechts- persoonlijkheid bezitten en financieel onafhankelijk zijn.
2. De Raad van gouverneurs stelt met eenparigheid van stemmen de statuten van de in lid 1 bedoelde organen vast waarin met name de doelstellingen, de structuur, het kapitaal, het lidmaatschap, de zetel, de financiële middelen, de beleidsinstrumenten en de regelin- gen met betrekking tot de accountantscontrole, alsmede hun relatie met de organen van de Bank worden vastgesteld.
3. De Bank is bevoegd om deel te nemen in het beheer van deze organen en bij te dragen aan het geplaatste kapitaal ervan tot een bedrag dat door de Raad van gouverneurs bij een met eenparigheid van stemmen genomen besluit wordt vastgesteld.
4. Het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie is van toepassing op de in lid 1 bedoelde organen voor zover deze onder het recht van de Unie vallen, op de leden van hun organen waar het de uitoefening van hun taken betreft, en op hun personeelsleden, volgens dezelfde bepalingen en onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn op de Bank.
Dividenden, meerwaarden of andere van die organen afkomstige inkomensvormen waarop andere leden dan de Europese Unie en de Bank, recht hebben, blijven evenwel onderworpen aan de fiscale bepalingen van de toepasselijke wetgeving.
5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om bin- nen de hierna genoemde grenzen uitspraak te doen in geschillen over maatregelen die zijn getroffen door de organen van een aan het recht van de Unie onderworpen orgaan. Tegen deze maatregelen kan onder de in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalde voorwaarden, beroep worden ingesteld door leden van een dergelijk orgaan in die hoedanigheid of door lid- staten.
6. De Raad van gouverneurs kan met eenparigheid van stemmen besluiten het personeel van aan het recht van de Unie onderworpen organen aan te sluiten bij gemeenschappelijke stelsels met de Bank, met inachtneming van de respectieve interne procedures.
PROTOCOL BETREFFENDE DE INVOER IN DE UNIE VAN IN DE NEDERLANDSE ANTILLEN GERAFFINEERDE AARDOLIE- PRODUCTEN
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Verlangende nadere bijzonderheden vast te stellen over de regeling van het handelsverkeer, toepasselijk op de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
Artikel 1
Dit protocol is van toepassing op aardolieproducten die vallen onder de posten 27.10, 27.11, 27.12 ex 27.13 (paraffine, was uit aardoliën of uit leisteenoliën, paraffineachtige residuen) en 27.14 van de Naamlijst van Brussel en die worden ingevoerd voor verbruik in de lidstaten.
Artikel 2
De lidstaten verbinden zich aan in de Nederlandse Antillen geraffi- neerde aardolieproducten, overeenkomstig dit protocol, de tarief- voordelen toe te kennen die voortvloeien uit de associatie van dit land met de Unie. De bepalingen van dit protocol gelden ongeacht de regels inzake oorsprong welke door de lidstaten worden toegepast.
Artikel 3
1. Wanneer de Commissie op verzoek van een lidstaat of op eigen ini- tiatief vaststelt dat de invoer in de Unie volgens artikel 2 van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten werkelijke moei- lijkheden op de markt van een of meer lidstaten teweegbrengt, besluit zij dat voor deze invoer door de betrokken lidstaten douanerechten zul- len worden ingesteld, verhoogd of weder toegepast, voorzover en voor zo lang als nodig is om aan deze situatie het hoofd te bieden. De aldus ingestelde, verhoogde of weder toegepaste douanerechten mogen niet hoger zijn dan de douanerechten die tegenover derde landen voor de- zelfde producten van toepassing zijn.
2. De bepalingen van het voorgaande lid kunnen in ieder geval wor- den toegepast wanneer de invoer in de Unie van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten twee miljoen ton per jaar be- reikt.
3. De door de Commissie krachtens de voorgaande leden gegeven besluiten met inbegrip van die welke strekken tot het afwijzen van een verzoek van een lidstaat, worden ter kennis van de Raad gebracht. Deze kan ze op verzoek van elke lidstaat in behandeling nemen en kan op elk ogenblik besluiten ze te wijzigen of in te trekken.
Artikel 4
1. Indien een lidstaat oordeelt dat invoer van in de Nederlandse Antil- len geraffineerde aardolieproducten welke rechtstreeks of via een andere lidstaat overeenkomstig artikel 2 plaatsvindt, werkelijke moeilijkheden op zijn markt veroorzaakt en dat onmiddellijk optreden noodzakelijk is om daaraan het hoofd te bieden, mag hij op eigen initiatief besluiten, op deze invoer douanerechten toe te passen die niet hoger zijn dan de douanerechten die tegenover derde landen voor dezelfde producten van toepassing zijn. Hij brengt dit besluit ter kennis van de Commissie, die binnen één maand beslist of de door deze staat getroffen maatregelen mogen worden gehandhaafd, dan wel dienen te worden gewijzigd of opgeheven. Artikel 3, lid 3, is op dit besluit van de Commissie van toe- passing.
2. Wanneer de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieproducten welke rechtstreeks of via een andere lidstaat overeen- komstig artikel 2 plaatsvindt in één of meer lidstaten van de Europese Unie gedurende één kalenderjaar de in de bijlage van dit protocol vast- gestelde hoeveelheden overschrijdt, worden de eventueel krachtens lid 1 door deze lidstaat of lidstaten getroffen maatregelen voor het lopende kalenderjaar rechtmatig geacht: na zich ervan te hebben overtuigd dat de vastgestelde hoeveelheid is bereikt, neemt de Commissie nota van de getroffen maatregelen. In dit geval zien de andere lidstaten ervan of zich tot de Raad te wenden.
Artikel 5
Indien de Unie besluit kwantitatieve beperkingen toe te passen op de invoer van aardolieproducten, ongeacht de herkomst daarvan, mogen deze ook worden toegepast op de invoer van die producten uit de Neder- landse Antillen. In dat geval wordt aan de Nederlandse Antillen een voorkeursbehandeling ten opzichte van derde landen gewaarborgd.
Artikel 6
1. De bepalingen van de artikelen 2 tot en met 5 worden door de Raad, met eenparigheid van stemmen na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie herzien bij de aanvaarding van een gemeenschappelijke definitie van de oorsprong voor aardolieproducten afkomstig uit derde en geassocieerde landen, bij het nemen van beslui-
ten in het kader van een gemeenschappelijke handelspolitiek voor de betrokken producten, of bij de opstelling van een gemeenschappelijk energiebeleid.
2. Bij deze herziening dienen evenwel in ieder geval voor de Neder- landse Antillen in een passende vorm gelijkwaardige voordelen voor een hoeveelheid van ten minste 2,5 miljoen ton aardolieproducten te worden gehandhaafd.
3. De verplichtingen van de Unie betreffen de in lid 2 genoemde gelijkwaardige voordelen kunnen zo nodig over de landen verdeeld wor- den, waarbij met de in de bijlage van dit protocol vermelde hoeveelhe- den rekening wordt gehouden.
Artikel 7
In verband met de uitvoering van dit protocol dient de Commissie het verloop van de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aard- olieproducten in de lidstaten te volgen. Deze brengen alle daartoe dien- stige gegevens volgens de door de Commissie aanbevolen administra- tieve voorschriften te harer kennis; zij zorgt voor de verspreiding daarvan.
GEDAAN te Brussel, dertien november negentienhonderdtweeën- zestig.
Bijlage bij het protocol
Voor de toepassing van artikel 4, lid 2, van het protocol betreffende de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffi- neerde aardolieproducten hebben de Hoge Overeenkomstsluitende Par- tijen besloten dat de hoeveelheid van twee miljoen ton Antilliaanse aard- olieproducten als volgt over de lidstaten wordt verdeeld:
Duitsland 625 000 ton
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie. 000 000 xxx
Xxxxxxxxx 00 000 xxx
Xxxxxx 100 000 ton
Nederland 1 000 000 ton
PROTOCOL BETREFFENDE DE BIJZONDERE REGELING VAN TOEPASSING OP GROENLAND
Artikel 1
1. De behandeling bij invoer in de Unie van onder de gemeenschap- pelijke ordening der markten in de sector visserijproducten vallende pro- ducten van oorsprong uit Groenland, geschiedt, met inachtneming van de mechanismen van de gemeenschappelijke marktordening, met vrij- stelling van douanerechten en heffingen van gelijke werking en zonder kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking, indien de mogelijkheden van toegang tot de Groenlandse visserijzones die voor de Unie zijn geopend krachtens een overeenkomst tussen de Unie en de voor Groenland bevoegde autoriteit bevredigend zijn voor de Unie.
2. Maatregelen betreffende de invoerregeling voor genoemde produc- ten, met inbegrip van de bepalingen inzake de aanneming van die maat- regelen, worden getroffen volgens de procedure van artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
PROTOCOL BETREFFENDE DE VERWERVING VAN ONROE- RENDE GOEDEREN IN DENEMARKEN
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens bepaalde bijzondere problemen te regelen die betrekking hebben op Denemarken:
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht;
Niettegenstaande de bepalingen van de Verdragen mag Denemarken zijn huidige wetgeving inzake de verwerving van tweede woningen handhaven.
PROTOCOL AD ARTIKEL 157 VAN HET VERDRAG BETREF- FENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
Voor de toepassing van artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voorzover zij kunnen worden toegere- kend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.
PROTOCOL BETREFFENDE DE STATUTEN VAN HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN EN VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
De Hoge Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 129, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, vast te stellen,
Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalin- gen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ge- hecht:
HOOFDSTUK I
HET EUROPEES STELSEL VAN CENTRALE BANKEN
Artikel 1
Het Europees Stelsel van centrale banken
1.1. Overeenkomstig artikel 282, lid 1, van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie vormen de Europese Cen- trale Bank (ECB) en de nationale centrale banken het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB). De ECB en de nationale cen- trale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, vormen het Eurostelsel.
Het ESCB en de ECB voeren hun taken en werkzaamheden uit over- eenkomstig de bepalingen van de Verdragen en deze statuten.
HOOFDSTUK II DOELSTELLINGEN EN TAKEN VAN HET ESCB
Artikel 2
Doelstellingen
Overeenkomstig artikel 127, lid 1, en artikel 282, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het hoofd- doel van het ESCB het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economi- sche beleid in de Unie teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 3 van het Verdrag van de Europese Unie omschreven
doelstellingen van de Unie. Het ESCB handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waar- bij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 119 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Artikel 3
Taken
3.1. Overeenkomstig artikel 127, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn de via het ESCB uit te voeren fundamentele taken:
– het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de
Unie;
– het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 219 van genoemd Xxxxxxx;
– het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
– het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
3.2. Overeenkomstig artikel 127, lid 3, van dat Verdrag laat het bepaalde in het derde streepje van artikel 3.1 het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de regeringen van de lidsta- ten onverlet.
3.3. Overeenkomstig artikel 127, lid 5, van dat Verdrag draagt het ESCB bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
Artikel 4
Adviesfuncties
Overeenkomstig artikel 127, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:
a) wordt de ECB geraadpleegd
– over elk voorstel voor een besluit van de Unie op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen;
– door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke xxxx- xxxx op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel 41 vaststelt;
b) kan de ECB advies uitbrengen aan de instellingen, organen of instanties van de Unie of nationale autoriteiten omtrent aangelegenhe- den op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.
Artikel 5
Het verzamelen van statistische gegevens
5.1. Teneinde de taken van het ESCB te kunnen vervullen, verzamelt de ECB, bijgestaan door de nationale centrale banken, de benodigde sta- tistische gegevens, hetzij bij de bevoegde nationale autoriteiten hetzij rechtstreeks bij de economische subjecten. Hiertoe werkt zij samen met de instellingen, organen of instanties van de Unie en met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of van derde landen en met internationale organisaties.
5.2. De nationale centrale banken voeren, voorzover mogelijk, de in artikel 5.1 omschreven taken uit.
5.3. De ECB draagt waar nodig bij tot de harmonisatie van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statis- tieken betreffende de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.
5.4. De Raad bepaalt volgens de procedure van artikel 41 welke natuurlijke en rechtspersonen onderworpen zijn aan rapportage- verplichtingen, hoe de geheimhoudingsplicht wordt geregeld, en hoe wordt voorzien in passende handhavingsbepalingen.
Artikel 6
Internationale samenwerking
6.1. Op het terrein van de internationale samenwerking met betrek- king tot de aan het ESCB opgedragen taken besluit de ECB hoe het ESCB wordt vertegenwoordigd.
6.2. De ECB en, met haar toestemming, de nationale centrale banken kunnen deelnemen in internationale monetaire instellingen.
6.3. Artikel 6.1 en artikel 6.2 laten artikel 138, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie onverlet.
HOOFDSTUK III ORGANISATIE VAN HET ESCB
Artikel 7
Onafhankelijkheid
Overeenkomstig artikel 130 van het Verdrag betreffende de wer- king van de Europese Unie is het aan de ECB noch aan een nationale centrale bank, noch aan enig lid van hun besluitvormende organen toe-
gestaan bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij het Verdrag en deze statuten aan hen zijn opge- dragen, instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen, organen of instanties van de Unie alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit begin- sel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoe- ring van hun taken te beïnvloeden.
Artikel 8
Algemene grondslag
Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB.
Artikel 9
De Europese Centrale Bank
9.1. De ECB, die overeenkomstig artikel 282, lid 3, van het Ver- drag betreffende de werking van de Europese Unie rechtspersoonlijk- heid bezit, heeft in elk van de lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de wetgeving van de betrokken lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.
9.2. De ECB heeft tot taak erop toe te zien dat de bij artikel 127, leden 2, 3 en 5, van dat Verdrag aan het ESCB opgedragen taken wor- den uitgevoerd, hetzij door eigen werkzaamheden overeenkomstig deze statuten hetzij via de nationale centrale banken overeenkomstig artikel
12.1 en artikel 14.
9.3. Overeenkomstig artikel 129, lid 1, van dat Verdrag zijn de besluitvormende organen van de ECB de Raad van bestuur en de direc- tie.
Artikel 10
De Raad van bestuur
10.1. Overeenkomstig artikel 283, lid 1, van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie bestaat de Raad van bestuur uit de leden van de directie en de presidenten van de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben.
10.2. Ieder lid van de Raad van bestuur heeft één stem. Met ingang van de datum waarop het aantal leden van de Raad van bestuur meer dan 21 bedraagt, heeft ieder lid van de directie één stem. Het aantal presi- denten met stemrecht bedraagt dan 15. De toewijzing en roulatie van deze stemrechten geschiedt als volgt:
– Met ingang van de datum waarop het aantal presidenten meer dan 15 en minder dan 22 bedraagt, worden de presidenten bij twee groepen ingedeeld volgens de rangorde van de omvang van het aandeel van de lidstaat van de NCB in kwestie in het geaggregeerde bruto binnenlands product tegen marktprijzen en in de totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen van de lidstaten die de euro als munt hebben. Het aandeel in het bruto binnenlands product tegen marktprij- zen en in de totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen krijgt een gewicht van respectievelijk 5/6 en 1/6. De eerste groep bestaat uit vijf presidenten en de tweede groep uit de overige pre- sidenten. De frequentie van de stemrechten van de bij de eerste groep ingedeelde presidenten zal niet lager zijn dan voor de presidenten van de tweede groep. Onder voorbehoud van het in de vorige zin bepaalde, krijgt de eerste groep vier stemrechten toegewezen en de tweede groep elf stemrechten.
– Met ingang van de datum waarop het aantal presidenten 22 be- draagt, worden de presidenten volgens een op basis van de voornoemde criteria vastgestelde rangorde bij drie groepen ingedeeld. De eerste groep bestaat uit vijf presidenten en krijgt vier stemrechten toegewezen. De tweede groep bestaat uit de helft van het totale aantal presidenten, waarbij iedere fractie naar boven wordt afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, en krijgt acht stemrechten toegewezen. De derde groep bestaat uit de overige presidenten en krijgt drie stemrechten toegewezen.
– Binnen elke groep hebben de presidenten even lang stemrechten.
– Op de berekening van het aandeel in het geaggregeerde bruto bin- nenlands product tegen marktprijzen is artikel 29.2 van toepassing. De totale geaggregeerde balans van de monetaire financiële instellingen wordt overeenkomstig het ten tijde van de berekening in de Unie toe- passelijke statistische kader, berekend.
– Telkens wanneer het geaggregeerde bruto binnenlands product tegen markprijzen overeenkomstig artikel 29.3 wordt aangepast, dan wel tel- kens wanneer het aantal presidenten toeneemt, wordt overeenkomstig de voornoemde beginselen de omvang en/of de samenstelling van de groe- pen aangepast.
– Met tweederde meerderheid van de leden, die al dan niet stemrecht hebben, neemt de Raad van bestuur alle voor de toepassing van voor- noemde beginselen noodzakelijke maatregelen en kan besluiten de in- voering van het roulatiesysteem uit te stellen tot het aantal presidenten meer dan 18 bedraagt.
Slechts persoonlijk aanwezige leden hebben stemrecht. In afwijking van deze regel kan in het in artikel 12.3 bedoelde reglement van orde worden bepaald dat leden van de Raad van bestuur hun stem via een
teleconferentie kunnen uitbrengen. Dat reglement van orde bepaalt te- vens, dat een lid van de Raad van bestuur dat langdurig verhinderd is de vergaderingen van de Raad van bestuur bij te wonen, een plaatsvervan- ger kan aanwijzen als lid van de Raad van bestuur.
De bepalingen in de voorgaande paragrafen laten de stemrechten van alle leden van de Raad van bestuur, al dan niet met stemrecht, krachtens de artikelen 10.3, 40.2 en 40.3 onverlet.
Tenzij in deze statuten anders is bepaald, besluit de Raad van bestuur met gewone meerderheid van de leden met stemrecht. Bij staking van stemmen brengt de president de beslissende stem uit.
De Raad van bestuur kan alleen tot stemming overgaan, indien een quorum van tweederde van de leden met stemrecht aanwezig is. Indien het quorum niet aanwezig is, kan de president een buitengewone verga- dering bijeenroepen waar besluiten kunnen worden genomen zonder inachtneming van het bovenbedoelde quorum.
10.3. Voor alle besluiten die op grond van de artikelen 28, 29, 30, 32, en 33 dienen te worden genomen, worden de stemmen van de leden van de Raad van bestuur gewogen overeenkomstig de verdeling van het geplaatste kapitaal van de ECB onder de nationale centrale banken. Aan de stemmen van de directieleden wordt een gewicht van nul toegekend. Een besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt geacht te zijn aangenomen wanneer de stemmen voor het besluit ten minste twee derde van het geplaatste kapitaal van de ECB en ten minste de helft van de aandeelhouders vertegenwoordigen. Indien een president verhin- derd is, mag hij een plaatsvervanger aanwijzen om zijn gewogen stem uit te brengen.
10.4. De besprekingen van de vergaderingen zijn vertrouwelijk. De Raad van bestuur kan besluiten het resultaat van zijn beraadslagingen openbaar te maken.
10.5. De Raad van bestuur vergadert ten minste tienmaal per jaar. Artikel 11
De directie
11.1. Overeenkomstig artikel 283, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bestaat de directie uit de president, de vice-president en vier andere leden.
De leden vervullen hun taken voltijds. Geen lid mag een beroepswerk- zaamheid al dan niet tegen beloning verrichten, tenzij van deze bepaling door de Raad van bestuur bij uitzondering afwijking is toegestaan.
11.2. Overeenkomstig artikel 283, lid 2, onder b), van dat Verdrag worden de president, de vice-president en de overige leden van de direc- tie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Europese
Xxxx benoemd op aanbeveling van de Raad, die het Europees Parle- ment en de Raad van bestuur van de ECB vooraf heeft geraadpleegd; zij worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroeps- ervaring op monetair of bancair gebied.
Zij worden voor een periode van acht jaar benoemd en zijn niet her- benoembaar.
Alleen zij die de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten, kun- nen lid van de directie zijn.
11.3. De arbeidsvoorwaarden van de leden van de directie, in het bij- zonder hun salarissen, pensioenen en overige socialezekerheids- voorzieningen, worden geregeld in overeenkomsten met de ECB en wor- den vastgesteld door de Raad van bestuur op voorstel van een commissie bestaande uit drie door de Raad van bestuur benoemde leden en drie door de Raad benoemde leden. De leden van de directie hebben geen stemrecht ten aanzien van de in dit lid bedoelde aangelegenheden.
11.4. Op verzoek van de Raad van bestuur of van de directie kan een lid van de directie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.
11.5. Ieder lid van de directie dat persoonlijk aanwezig is, heeft stem- recht en bezit daartoe één stem. Tenzij anders is bepaald, besluit de directie met gewone meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Bij sta- king van stemmen brengt de president de beslissende stem uit. De stem- procedures worden vastgelegd in het in artikel 12.3 bedoelde reglement van orde.
11.6. De directie draagt verantwoordelijkheid voor de lopende zaken van de ECB.
11.7. In elke vacature bij de directie wordt voorzien door de benoe- ming van een nieuw lid overeenkomstig artikel 11.2.
Artikel 12
Verantwoordelijkheden van de besluitvormende organen
12.1. De Raad van bestuur stelt de richtsnoeren vast en neemt de besluiten die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Verdragen en deze statuten aan het ESCB opgedragen taken. De Raad van bestuur for- muleert het monetair beleid van de Unie, in voorkomend geval met inbegrip van besluiten met betrekking tot intermediaire monetaire doel- stellingen, de belangrijkste rentetarieven en de liquiditeitsvoorziening in het ESCB, en stelt de nodige richtsnoeren op voor de uitvoering ervan.
De directie voert het monetair beleid uit overeenkomstig de richtsnoe- ren en besluiten van de Raad van bestuur en geeft daartoe de nodige instructies aan de nationale centrale banken. Tevens kunnen aan de directie bij besluit van de Raad van bestuur bepaalde bevoegdheden wor- den gedelegeerd.
De ECB doet, voorzover zulks mogelijk en passend wordt geacht en onverminderd het bepaalde in dit artikel, een beroep op de nationale cen- trale banken voor de uitvoering van tot de taken van het ESCB beho- rende operaties.
12.2. De directie is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van bestuur.
12.3. De Raad van bestuur neemt een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld.
12.4. De Raad van bestuur oefent de in artikel 4 bedoelde advies- functies uit.
12.5. De Raad van bestuur neemt de in artikel 6 bedoelde besluiten. Artikel 13
De president
13.1. De president of, bij diens afwezigheid, de vice-president zit de vergaderingen van de Raad van bestuur en van de directie van de ECB voor.
13.2. Onverminderd artikel 38 vertegenwoordigt de president of de door hem aangewezen persoon de ECB naar buiten toe.
Artikel 14
Nationale centrale banken
14.1. Overeenkomstig artikel 131 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarborgt iedere lidstaat dat zijn natio- nale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank verenigbaar is met de Verdragen en deze statuten.
14.2. De statuten van de nationale centrale banken bepalen in het bij- zonder dat de ambtstermijn van een president van een nationale centrale bank minimaal vijf jaar is.
Een president kan slechts van zijn ambt worden ontheven indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten. Xxxxx een besluit daartoe kan de betrokken president of de Raad van bestuur beroep instellen bij het Hof
van Justitie wegens schending van de Verdragen of van bepalingen ter uitvoering daarvan. Het beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van het besluit, vanaf de dag van kennisgeving ervan aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker er kennis van heeft gekregen.
14.3. De nationale centrale banken maken een integrerend deel uit van het ESCB en handelen in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de ECB. De Raad van bestuur neemt de nodige maatre- gelen teneinde te verzekeren dat aan de richtsnoeren en instructies van de ECB wordt voldaan, en eist dat hem alle benodigde informatie wordt verstrekt.
14.4. De nationale centrale banken mogen andere functies vervullen dan die omschreven in deze statuten, tenzij de Raad van bestuur met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijk- heid van de nationale centrale banken vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB.
Artikel 15
Rapportageverplichtingen
15.1. De ECB stelt, ten minste elk kwartaal, verslagen op over de werkzaamheden van het ESCB en maakt deze openbaar.
15.2. Wekelijks wordt een geconsolideerd financieel overzicht van het ESCB openbaar gemaakt.
15.3. Overeenkomstig artikel 2841), lid 3, van het Verdrag betref- fende de werking van de Europese Unie stelt de ECB een jaarverslag over de werkzaamheden van het ESCB en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar op voor het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede voor de Europese Raad.
15.4. De in dit artikel bedoelde verslagen en overzichten worden aan belangstellenden gratis ter beschikking gesteld.
Artikel 16
Bankbiljetten
Overeenkomstig artikel 128, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft de Raad van bestuur het alleen- recht machtiging te geven tot de uitgifte van eurobankbiljetten binnen
1) De Concordantietabel bij het VvL vermeldt xxxxxxxxxxxx: artikel 294.