DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG TE BRUSSEL VAN 2 JUNI 2014
DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG TE BRUSSEL VAN 2 JUNI 2014
In zake van :
Het CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR
RACISMEBESTRIJDING (CGKR), onafhankelijke openbare instelling opgericht bij wet van 15 februari 1993, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxx 000,
Optredend overeenkomstig zijn wettelijke opdracht, ingevolge:
- artikel 29 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie;
- artikel 3 van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding,
eisende partij,
vertegenwoordigd door Xxxxxxx Xxxx X., advocaat, in eigen naam en loco Meester Xxxxxx X. advocaten te 0000 Xxxxxxxxx, (…) waar woonstkeuze wordt gedaan;
Tegen:
De NV S., waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1080 Sint-Xxxx- Molenbeek, (…) en ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen onder het nummer (…);
verwerende partij,
vertegenwoordigd door Meester Xxxxxxxxx X., advocaat, loco Meesters Xxxxxxxx X. en Xxxxx X., advocaten te 0000 Xxxxxxxx, (…);
* * *
In dit geding werd geconcludeerd en gepleit in het Nederlands ter openbare zitting van 10 maart 2014.
Na beraad spreekt de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel volgend bevelschrift uit:
Gezien:
• het verzoekschrift tot staking, door xxxxxxx partij neergelegd op 22 oktober 2013;
• de akte van vaststelling, opgemaakt op 24 oktober 2013;
• de beschikking op grond van art. 747§1 Ger. W., uitgesproken op 4 november 2013;
• de eerste conclusie en syntheseconclusie van eisende partij, respectievelijk neergelegd op 3 januari 2014 en 18 februari 2014;
• de besluiten en 3 synthesebesluiten van verwerende partij, respectievelijk neergelegd op 6 december 2013, 4 februari 2014, 4 maart 2014 en 6 maart 2014 (per fax op 5 maart 2014);
De rechtbank heeft de middelen en conclusies van partijen gehoord tijdens de openbare zitting van .
* * *
1. Relevante feiten en voorgaanden:
De NV S. is een naamloze vennootschap die onder de benaming (…) drie grote fitness-complexen uitbaat, te Schaarbeek, (…), te Sint-Xxxx-Molenbeek (…), en te Gent (…).
De verkoopsvoorwaarden van NV S. bepalen:
"De ondertekening van deze overeenkomst impliceert dat je akkoord gaat met de verkoopsvoorwaarden alsook met het huishoudreglement (beschikbaar aan de receptie en hangt ook op diverse plaatsen in de club uit) en waarvan de klant kennis heeft genomen voor ondertekening van deze."
Het huishoudelijk reglement bevatte de volgende verplichting inzake 'Kleding en accessoires':
"Kledingen accessoires: [...]
Om veiligheidsredenen zijn loshangende kledij, sleutellinten, sjaals, kledij met kap of capuchon, hoofddeksels en alle andere kledij of ieder andere vestimentaire accessoire verboden, zelfs indien het dragen ervan voor gezondheidsredenen is gemotiveerd. Ook dan zal het veiligheidsprincipe vooropgesteld blijven, en zullen de verkoopsvoorwaarden m.b.t. ziekte en opschorting van overeenkomst van toepassing blijven."
Tevens bepaalde het wildcard-reglement (dat van toepassing is op de abonnementhouders):
"5. Gedragscode [...]
Roken, het dragen van hoofddeksels en het vertonen van uiterlijke tekenen van politieke en religieuze overtuigingen zijn NIET toegestaan in de sportclubs."
Op 19 oktober 2011 ontving het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding een eerste melding met betrekking tot het verbod op het dragen
van hoofddeksels en het vertonen van uiterlijke tekenen van politieke religieuze overtuigingen in de fitnesscentra van NV S.
.
Meer bepaald had men mevrouw Xxxxxxx X. xxxxxxxxx van een (islamitische) hoofddoek omwille van religieuze redenen - de toegang geweigerd tot het fitnesscomplex (…). Het dragen van de hoofddoek zou hierbij uitdrukkelijk opgegeven zijn als reden voor de weigering.
Op 20 december 2011 hebben de manager van (…) en een vertegenwoordiger van het CGKR een eerste onderhoud gehad. Tevens heeft het CGKR verschillende malen telefonisch contact opgenomen met (…) teneinde het dossier nader te bespreken.
Ingevolge deze contacten werd overeengekomen dat het dossier zou worden besproken binnen de NV S. met oog op wijziging van de geviseerde bepalingen uit het huishoudelijk reglement en wildcardreglement.
Op 5 juni 2012 vroeg (…) per e-mail aan het CGKR het verzoek en de motivatie voor de gevraagde wijzigingen in het Frans en aangetekend naar het hoofdkantoor te zenden.
Het CGKR heeft het gevraagde voorstel tot aanpassing van het reglement, evenals de motivering ervan, per aangetekende brief overgemaakt aan de NV S., op 13 juni 2012 in het Nederlands, en op 18 juni 2012 in het Frans.
Het CGKR stelde volgende aanpassing van het reglement voor:
• Schrapping van volgende zinsnede uit het reglement: "(...) het vertonen van uiterlijke tekenen van politieke of religieuze overtuigingen zijn niet toegestaan in de sportclubs."
• expliciet te vermelden dat wat het verbod op het dragen van hoofddeksel een uitzondering geldt omwille van religieuze of medische redenen.
De NV S. heeft hier niet op gereageerd, en evenmin op de aangetekende van 30 juli 2012.
Op 12 oktober 2012 ontving het CGKR een bijkomende melding aangaande het verbod op het dragen van hoofddeksels in de fitnesscentra van NV S..
Deze klacht werd ingediend door mevrouw Xxxxx X., die een hoofdbedekking draagt wegens gezondheidsredenen, meer bepaald een niet-besmettelijke huidaandoening, psoriasis.
Mevrouw X. verklaarde aan het CGKR dat zij al sinds september 2009 met een hoofdbedekking sportte in (…) te Schaarbeek. Dit werd aanvankelijk zonder enig bezwaar toegestaan door de medewerkers van het fitnesscentrum. Op 7 oktober 2012 werd zij evenwel aangemaand om het hoofd te ontbloten. Vermits zij dit weigerde, heeft het fitnesscentrum haar contract eenzijdig opgezegd.
Op 19 oktober 2012 heeft het CGKR daarover geschreven aan de NV S. dat artikel 5 van haar reglement, dat bepaalt dat het verboden is om hoofddeksels te dragen en om uiterlijke tekenen te vertonen die uitging geven aan een politieke of religieuze
overtuiging, potentieel een indirecte discriminatie op basis van religieuze overtuiging en op basis van gezondheidstoestand inhoudt.
Op 19 november 2012 heeft de Heer H. V. O., bestuurder van de NV S., hierop aangetekend geantwoord dat binnen de exploitatie steeds een verbod bestaan heeft op het dragen van sjaals, loshangende kledij, kledij met capuchons, hoofddeksels, kledij met kappen, niet beveiligde sleutellinten en dergelijke, en dat de reden hiervoor louter de veiligheid is waarop NV S. streng toeziet.
In zijn antwoord van 4 december 2012 stelde het CGKR dat het (…) geenszins beticht van 'racisme' of discriminatie in de zin van de wet van 30 juli 1980 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (Antiracismewet), maar bij de analyse van twee particuliere meldingen vastgesteld heeft dat art. 5 van het Wildcardreglement (gedragscode) een indirect onderscheid op grond van geloof en gezondheidstoestand uitmaakt, in de zin van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (Antidiscriminatiewet).
Het CGKR erkende voorts dat veiligheid uiteraard een legitieme bekommernis is, maar stelde dat ook moet nagegaan worden of de maatregel in zijn toenmalige formulering geen disproportionele beperking inhield voor een persoon die omwille van gezondheids- of geloofsredenen een hoofddeksel draagt. Aan de rechtvaardigingstoets van de Antidiscriminatiewet is niet voldaan wanneer hetzelfde doel bereikt kan worden door een minder ingrijpende maatregel.
Op 6 februari 2013 had de heer V. O. een persoonlijk onderhoud met verantwoordelijken van het CGKR en verklaarde zich bereid om na te denken over het aanpassen van het huisreglement, in die zin dat er een specifieke uitzondering zou worden voorzien voor hoofddeksels die gedragen worden omwille van medische of religieuze redenen, en een herstel ten aanzien van mevrouw Xxxxx X., dat zou kunnen bestaan uit het wederzijds uitwisselen van excuses, evenals vanuit de kant van (…) het stellen van een gebaar, zoals het toekennen van een gratis abonnement van bepaalde duur.
Per brief van 18 februari 2013 heeft NV S. medegedeeld dat de interne reglementen volgens de afspraken herwerkt zijn en dat mevrouw X. zou uitgenodigd worden tot lidmaatschap in (…), met inachtname van de besproken punten, met name "het wegens gezondheidsredenen toestaan van het dragen van een bandana", en met een tegemoetkoming bij haar inschrijving van 3 maanden gratis lidmaatschap.
De bewuste passage uit het herwerkte huishoudelijk reglement luidt thans: "Kleding en accessoires: [...]
Om velligheidsredenen zijn loshangende kledij, sleutellinten, sjaals, kledij met kap of capuchon, hoofddeksels en alle andere kledij of ieder andere vestimentaire accessoire verboden. Omwille van gezondheidsredenen kan, uitzonderlijk en na overleg met de verantwoordelijke, hiervan afgeweken worden."
Daarnaast heeft X. in de brief van 14 februari 2013 aan mevrouw X. voorgesteld om een abonnement te nemen in (…) te Sint- Xxxx-Molenbeek, op slechts enkele kilometers van (…).
Mevrouw X. heeft daar afwijzend op geantwoord.
Ook het CGKR heeft per brief van 13 maart 2013 aan de heer V. O. laten weten dat de voorgestelde regeling om meerdere redenen niet kon aanvaard worden. Het Centrum merkte op dat het aangepaste reglement voor - wat het verbod op het dragen van hoofddeksels betreft - slechts een uitzondering voorziet voor medische redenen. Er wordt geen gewag gemaakt van een uitzondering voor hoofddeksels die gedragen worden omwille van religieuze redenen, wat volgens het CGKR een indirecte discriminatie op grond van geloof inhoudt. Wat het voorstel aan mevrouw X. betreft, meende het CGKR dat het voorstel geen adequaat herstel bood voor mevrouw K.. Er was immers sprake van een weigering tot de toegang tot (…) omwille van de medische toestand van mevrouw X., wat een discriminatie op grond van de gezondheidstoestand in de zin van de Antidiscriminatiewet inhoudt. Het gebruik van haar aangeboden abonnement in de initiële fitnessclub, (…) lijkt gepaster voor het Centrum.
X. heeft niet meer gereageerd op deze laatste brief, noch op de aangetekende herinnering van 15 april 2013.
Op 22 mei 2013 en 3 juni 2013 hebben mevrouw X. en mevrouw X., overeenkomstig artikel 31 van de Antidiscriminatiewet van 10 mei 2007, instemming verleend aan het CGKR om in eigen naam in rechte op te treden inzake het verbod op het dragen van hoofddeksels in de sportaccommodaties van (…).
2. Vorderingen van de partijen.
Thans vraagt het CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR
RACISMEBESTRIJDING (CGKR) haar vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Voor recht te zeggen dat het verzoekschrift geviseerde verbod op het dragen van hoofddeksels in de sportaccommodaties van de NV S. een directe discriminatie, minstens een indirecte discriminatie, uitmaakt op grond van geloof of levensbeschouwing;
Voor recht te zeggen dat het in het verzoekschrift geviseerde verbod op het dragen van hoofddeksels in de sportaccommodaties van de NV S. een directe discriminatie, minstens een indirecte discriminatie, uitmaakt op grond van gezondheidstoestand en fysieke eigenschap;
Dientengevolge, overeenkomstig artikel 15 van de Antidiscriminatiewet de nietigheid vast te stellen van het verbod op het dragen van hoofddeksels in het huishoudelijk reglement van de sportaccommodaties van de NV S. in de rechtsverhouding tussen de NV S. en mevrouw Xxxxxxx X.;
Dientengevolge, overeenkomstig artikel 15 van de Antidiscriminatiewet de nietigheid vast te stellen van het verbod op het dragen van hoofddeksels in het huishoudelijk reglement van de sportaccommodaties van de NV S. in de rechtsverhouding tussen de NV S. en mevrouw lmane K.;
Dientengevolge, overeenkomstig artikel 20 van de Antidiscriminatiewet, de staking te bevelen van het verbod op het dragen, omwille van religieuze of levensbeschouwelijke redenen, van een daartoe geëigende hoofdbedekking in de sportaccommodaties van de NV S.;
Dientengevolge, overeenkomstig artikel 20 van de Antidiscriminatiewet, de staking te bevelen van het voorliggende verbod op het dragen van hoofddeksels, voor zover dit ingaat tegen de principiële mogelijkheid voor personen die een hoofdbedekking dragen omwille van gezondheidsredenen of een fysieke eigenschap, om een daartoe geëigende hoofdbedekking te dragen in de sportaccommodaties van de NV S.;
Dientengevolge, de NV S. te bevelen om binnen twintig dagen na de betekening van het tussen te komen vonnis het huishoudelijk reglement van haar sportaccommodaties aldus te wijzigen dat expliciet wordt vermeld dat, wat het verbod op het dragen van een hoofddeksel betreft, een principiële uitzondering geldt voor personen die tijdens het sporten, omwille van hun geloof of levensbeschouwing dan wel omwille van hun gezondheidstoestand of fysieke eigenschap, een daartoe geëigende hoofdbedekking dragen, onder verbeurte van een dwangsom van 1.500 € per dag dat de NV S. geen uitvoering geeft dit bevel tot wijziging van het huishoudelijk reglement;
Dientengevolge, de NV S. te bevelen om het russen te komen vonnis, gedurende een termijn van drie maanden vanaf de betekening ervan, aan te plakken zowel buiten als binnen haar verschillende sportinrichtingen, zijnde: (…), (…) en (…);
Ingevolge artikel 20, §4 van de Antidiscriminatiewet vast te stellen dat het tussen te komen vonnis uitvoerbaar is bij voorraad, niettegenstaande enig rechtsmiddel en zonder borgtocht;
De NV S. te veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, dewelke langs de zijde van de eisende partij - gelet op het niet in geld waardeerbare karakter van de vordering - wordt begroot op het geïndexeerde basisbedrag van 1.320 €, overeenkomstig artikel 2 van het Koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat.
Van haar kant vraagt de NV S. de vordering van eiseres ontvankelijk te verklaren doch als ongegrond af te wijzen;
Eiseres te veroordelen in betaling van de kosten van deze procedure rechtsplegingvergoeding hier inbegrepen.
3. Beoordeling:
Artikel 20 van Wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie bepaalt ondermeer, wat de procedure betreft:
"Art. 20. § 1. Op verzoek van het slachtoffer van de discriminatie, van het Centrum, van een van de belangenverenigingen, van het openbaar ministerie, of, naargelang de aard van de daad, het arbeidsauditoraat, stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of, naar gelang van de aard van de daad, de voorzitter van de arbeidsrechtbank of van de rechtbank van koophandel, het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende daad waardoor de bepalingen van deze wet worden overtreden en beveelt hij de staking ervan.
De voorzitter van de rechtbank kan de opheffing van de staking bevelen zodra bewezen is dat een einde is gemaakt aan de overtreding. (…)
§ 3 De voorzitter van de rechtbank kan bevelen dat zijn beslissing of de samenvatting die hij opstelt, wordt aangeplakt tijdens de door hem bepaalde termijn, zowel buiten als binnen de inrichtingen van de overtreder of de lokalen die hem toebehoren, en dat zijn vonnis of de samenvatting ervan in kranten of op enige andere wijze wordt bekendgemaakt, dit alles op kosten van de overtreder.
Deze maatregelen van openbaarmaking mogen evenwel slechts opgelegd worden indien zij er kunnen toe bijdragen dat de gewraakte daad of de uitwerking ervan ophouden.
§ 4 De vordering die steunt op § 1, wordt ingesteld en behandeld zoals in kort geding.
Zij kan worden ingesteld bij verzoekschrift. (...)
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande enig rechtsmiddel en zonder borgtocht. Het wordt door de griffier van de rechtbank onverwijld meegedeeld aan alle partijen en aan de procureur des Konings.
(...)."
Op grond van artikel 15 kan de voorzitter, zetelende als in kort geding, bepaalde nietigheden uitspreken:
"Art. 00.Xx bepalingen die strijdig zijn met deze wet alsook de bedingen die bepalen dat een of meer contracterende partijen bij voorbaat afzien van de rechten die door deze wet gewaarborgd worden, zijn nietig."
Bovendien voorziet artikel 28 § 1 in bepaalde gevallen een omkering van de bewijslast:
"Art. 28. § 1. Wanneer een persoon die zich slachtoffer acht van een discriminatie, het Centrum of een van de belangenverenigingen voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie op grond van een van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden, dient de verweerder te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest."
De reden van deze bewijslastomkering is te zoeken in de moeilijkheden die slachtoffers van discriminatie ondervinden om aan te tonen dat zij daadwerkelijk geviseerd worden door een ongelijke behandeling.
Aanvankelijk was in de wet van 25 februari 2003 voorzien dat aan dit euvel zou verholpen worden door het invoeren van praktijktests, maar de Belgische Staat heeft nooit in uitvoeringsbesluiten voorzien die de realisatie van dergelijke praktijktests zou mogelijk maken. Niet voor niets heeft de 22° kamer van deze rechtbank, in eenzelfde samenstelling als deze zetel, de Belgische Staat veroordeeld tot een schadevergoeding omdat een persoon die kennelijk slachtoffer van discriminatie was, het bewijs daarvan niet kon leveren omwille van het ontbreken van deze wettelijke voorziene
praktijktests. Deze uitspraak werd bevestigd door het hof van beroep xxxxxx, bij arrest nr. 2007/AR/3031 van 14 oktober 2010 (X.Xxxxxx. 2011, afl. 1, 15).
Uit de parlementaire handelingen bij de Wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie blijkt dat elk feit dat door de eiser duidelijk genoeg wordt aangetoond en waardoor verondersteld kan worden dat er sprake is van discriminatie volstaat om de bewijslast om te keren en ten laste te doen vallen van de verweerder.
De Raad van State verduidelijkte dat de vermoedens die deze omkering van bewijslast mogelijk maken niet gewichtig, precies en met elkaar overeenstemmend behoeven te zijn aangezien dan de algemene regel zou gelden - maar voor het allerminst relevant genoeg en degelijk moeten zijn. Zo de eiser feiten aanvoert die gewichtige, precieze en met elkaar overeenstemmende vermoedens vormen, is het immers niet meer nodig de bewijslast om te keren, aangezien zulke vermoedens op zich al een bewijs vormen waarmee de gegrondheid van de vordering van de eiser kan worden aangetoond.
Niettemin haalt het CGKR in besluiten zelf aan dat het aan het centrum, als eisende partij, toekomt om die feiten aan te voeren die het bestaan van een discriminatie, in casu een indirecte discriminatie en een directe discriminatie, kunnen doen vermoeden.
Op grond van artikel 28 §2 van de Wet van 10 mei 2007 wordt onder feiten die het bestaan van een directe discriminatie op grond van een beschermd criterium kunnen doen vermoeden, onder meer, doch niet uitsluitend, begrepen:
1° de gegevens waaruit een bepaald patroon van ongunstige behandeling blijkt ten aanzien van personen die drager zijn van een welbepaald beschermd criterium; onder meer verschillende, los van elkaar staande bij het Centrum of een van de belangenverenigingen gedane meldingen; of
2° de gegevens waaruit blijkt dat de situatie van het slachtoffer van de ongunstigere behandeling, vergelijkbaar is met de situatie van de referentiepersoon.
Bij het aantonen van zijn vermoeden dat er in deze zaak (nog) sprake zou zijn van directe discriminatie, kan het CGKR zich niet langer beroepen op de vroegere bepaling uit de gedragscode van S. dat het dragen van hoofddeksels en het vertonen van uiterlijke tekenen van politieke en religieuze overtuigingen niet toegestaan zijn in de sportclubs, daar deze clausule geschrapt werd na tussenkomst van het Centrum.
Anderzijds is er in deze zaak geen sprake van een bepaald patroon van ongunstige behandeling ten aanzien van personen die drager zijn van een welbepaald beschermd criterium zoals onder meer verschillende, los van elkaar staande bij het Centrum gedane meldingen.
De beide dames die klacht indienden bij het CGKR beriepen zich namelijk op verschillende redenen om een hoofddoek te dragen: de ene op religieuze motieven, de andere op redenen van medische aard. Nochtans werd geen van beide weigeringen om hen gebruik te laten maken van de accommodatie van de groep gemotiveerd met verwijzing naar de redenen die deze dames inriepen om een hoofdbedekking te dragen, maar door overwegingen van veiligheid.
De clubverantwoordelijke, mevrouw X., die erkent op de hoogte te zijn van de sancties in geval van valse verklaringen, schrijft dat mevrouw X. de medewerkers van de club uitschold voor 'racisten' en agressief was toen er meerdere mensen aanwezig waren bij het ontstane incident. Zijzelf beweert "zich verdedigd te hebben" maar betwist niet als dusdanig dat zij zich minstens verbaal agressief gedragen heeft.
Daarentegen blijkt uit de stukken dat twee derden of zelfs meer van het cliënteel van (…) in Molenbeek of Schaarbeek en ongeveer 60% van allochtone afkomst is. Het zou zeer verwonderlijk zijn als S. een groot gedeelte van zijn personeel en cliënteel discriminerend zou behandelen. In tegenstelling tot wat het CGKR hierover schrijft, is de afkomst van klanten en personeel in het kader van deze argumentatie niet zonder belang, vermits de islamitische godsdienst, die in deze zaak geleid zou hebben tot een discriminerende behandeling, veel meer beoefend wordt door inwoners van Noord- Afrikaanse en Turkse afkomst, dan door inwoners van Europese afkomst.
Bovendien is er minstens in (…) een "womens corner" die exclusief voor dames gereserveerd is en waar zij in alle rust kunnen sporten en bijpraten. Het wordt niet betwist dat het initiatief voor deze ruimte genomen werd op vraag van dames van allochtone oorsprong —en meer bepaald van islamitische overtuiging- die liever op een discrete manier wensen te sporten.
Al deze elementen, tezamen genomen, wijzen er op dat het vermoeden dat de dames
H. en K. het slachtoffer van directe discriminatie zouden geweest zijn, niet gestaafd wordt; meer nog: in de mate waarin het CGKR dit vermoeden blijft koesteren, acht de zetel het tegendeel afdoende bewezen.
Wat de eventuele indirecte discriminatie betreft, toont S. aan de hand van de handleidingen bij diverse sporttoestellen aan dat het principieel verbod om losse kleding en accessoires te dragen tijdens het gebruik van de fitness-toestellen niet door haar werd opgelegd maar er gekomen is omdat de producenten van dergelijke toestellen om veiligheidsredenen waarschuwen tegen het dragen van dergelijke kledij.
Het CGKR erkent terecht dat bekommernis om de veiligheid een legitiem doel is om een bepaald onderscheid te maken, maar meent dat er voldoende alternatieven inzake veiligheid bestaan om een indirecte discriminatie te vermijden.
Meer bepaald zou de bewuste bepaling van aard zijn om (onder meer) de volgende groepen gebruikers bijzonder te benadelen:
• xxxxxxx'x, die hun haren wensen te bedekken;
• joodse mannen, die een keppeltje wensen te dragen;
• sikh-mannen, die een tulband wensen te dragen.
Deze passage uit het herwerkte huishoudelijk reglement dient nochtans niet noodzakelijk zo gelezen te worden als het CGKR het doet. Zij luidt thans:
"Kleding en accessoires: [...]
Om veiligheidsredenen zijn loshangende kledij, sleutellinten, sjaals, kledij met kap of capuchon, hoofddeksels en alle andere kledij of ieder andere vestimentaire accessoire verboden. Omwille van gezondheidsredenen kan, uitzonderlijk en na overleg met de verantwoordelijke, hiervan afgeweken worden."
Volgens het CGKR zou door deze passage het dragen van eender welk hoofddeksel verboden zijn. Nochtans gaat het om loshangende hoofddeksels en moet het adjectief "loshangende" toegepast worden op alle opgesomde kledij en accessoires. Xxxxxx zou immers ook "en alle andere kledij" verboden zijn, wat kennelijk niet de bedoeling is.
Daarbij komt dat volgens de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van den Mens, het recht op uiting van het geloof niet absoluut is, en dat het Hof in diverse arresten heeft geoordeeld dat er geen absoluut recht bestaat om te allen tijden zijn geloof te uiten en in het bijzonder om een hoofddoek te dragen.
Het EHRM heeft bijvoorbeeld in de zaak D. / Frankrijk al geoordeeld dat de beslissing dat het dragen van een sluier zoals de Islamitische hoofddoek om veiligheids- en gezondheidsredenen niet verenigbaar is met sportactiviteiten, niet onredelijk is (xxxx://xxxxx.xxxx.xxx.xxxxxxxxxxxx/xxxxx/xxxxxx.xxxx?xx000-00000).
Dat de Belgische Antidiscriminatiewet strenger is, is geen argument in het licht van deze Straatsburgse rechtspraak. Het EHRM heeft immers zelfs een ruimer verbod op het dragen van de islamitische sluier aanvaardbaar geacht in de zaak Xxxxx X./ Turkije (xxxx://xxxxx.xxxx.xxx.xxx/xxxxx/xxx/xxxxx/xxxxxx.xxxx?xx000-00000) en K. /Frankrijk (xxxx://xxxxx.xxxx.xxx.xxx/xxxxx/xxx/xxxxx/xxxxxx.xxxx?xx000-00000).
Het CGKR mag dan wel pleiten dat deze zaken betrekking hebben op de verticale verhouding tussen de Lidstaten en de personen die ressorteren onder hun rechtsmacht, maar artikel 9 EVRM heeft zeker geen horizontale werking en er bestaat geen enkele zekerheid dat de strengere Belgische Antidiscriminatiewet op dit vlak de toets van het EVRM zal doorstaan.
Tenslotte wordt er niet betwist dat er aangepaste, nauwsluitende hoofddeksels bestaan die de veiligheid bij het sporten niet in het gedrang brengen. Meer bepaald bestaan er speciaal daarvoor sportsluiers ten behoeve van moslima's. Het bestaan van deze aangepaste hoofddeksels rechtvaardigt dat, in het geval van afwijkingen om gezondheidsredenen, zodat de betrokkenen met (…) kunnen overeenkomen welke hoofddeksels wel voldoende veilig zijn of welke toestellen moeten gemeden worden.
Het thans gehanteerde verbod draagt bij tot de veiligheidsdoelstellingen die de groep zich stelt.
Het verbod is praktisch gezien ook noodzakelijk, daar het opstellen van een limitatieve lijst van veilige hoofddeksels in de praktijk onmogelijk is en het verbod moet dienen om zware discussies tussen gebruikers en monitoren te vermijden. Dit geldt ook omdat het voor het personeel uiteraard onmogelijk is om zonder gevaar voor conflicten aan welbepaalde gebruikers de toegang tot sommige ruimtes te verbieden, en aan anderen niet, of om hen enkel het betreden van bepaalde toegankelijke ruimtes te verbieden en van andere toegankelijke ruimtes niet.
De enige opmerking die de zetel bij dit alles kan maken, is dat S., teneinde alle onduidelijkheid of schijn van ongelijke behandeling te vermijden er goed zou aan doen om in haar huishoudelijk reglement niet enkel een uitzondering, mits overleg, te voorzien voor gebruikers die om gezondheidsredenen een loszittend hoofddeksel
dienen te dragen, maar ook voor hen die, eveneens mits overleg, om religieuze redenen dergelijk hoofddeksel wensen te dragen.
Dit dient echter bij een suggestie te blijven. Deze oplossing wordt namelijk niet gevraagd, noch gesuggereerd door partijen en gezien deze procedure niet in kort geding maar als in kort geding gevoerd wordt, kan de zetel geen alternatief opleggen zonder zich ultra petita uit te spreken. Partijen bepalen in deze procedure namelijk zelf de grenzen van het geschil.
OM DEZE REDENEN:
De xxxx X. Xxxxxx, rechter, aangesteld om de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg zetelende te Brussel te vervangen, bijgestaan door de heer
C. V., griffier;
Gezien de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken; Rechtsprekende zoals in kort geding, na tegenspraak;
Alle andere of strijdige besluiten verwerpend;
Verklaart de vordering ontvankelijk doch ongegrond en wijst deze af;
Veroordeelt het CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR
RACISMEBESTRIJDING (CGKR), tot de kosten van de procedure, begroot op 1.320,- € rechtsplegingsvergoeding in hoofde van de NV S.
Aldus gewezen en uitspraak gedaan ter openbare terechtzitting van het kort geding van 2 juni 2014.