DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 288 224 van 27 april 2023 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat T. STAPPERS Xxxxxxxxxx 0 0000 XXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Surinaamse nationaliteit te zijn, op 28 december 2022 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 2 december 2022 tot weigering van de afgifte van een visum kort verblijf (type C).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking tot vaststelling van het rolrecht van 28 december 2022 met refertenummer X. Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 16 februari 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 21 maart 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken I. CORNELIS.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat T. XXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoekster dient op 6 december 2021 een eerste aanvraag in voor de afgifte van een visum kort verblijf (type C) met het oog op het afsluiten van een huwelijk met een Nederlandse onderdaan in België. Op 24 maart 2022 weigert de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie de afgifte van het gevraagde visum.
1.2. Verzoekster dient op 19 juli 2022 een tweede aanvraag in voor de afgifte van een visum kort verblijf (type C) met het oog op het afsluiten van een huwelijk met een Nederlandse onderdaan in België. Op 2 december 2022 weigert de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie de afgifte van het gevraagde visum. Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“Het visum wordt geweigerd op basis van artikel 32 van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke code
* (3) U heeft niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar u met zekerheid zal worden toegelaten
* De tenlasteneming door de garant ondertekend wordt geweigerd. Interimwerk biedt immers geen financiële garanties voor een periode van 2 jaar (tijdsperiode waarin de garant verantwoordelijk is).”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekster voert in een enig middel de schending aan van artikel 32 van de verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel.
Zij verstrekt de volgende toelichting bij haar middel:
“[…]
Artikel 32:
Onverminderd artikel 25, lid 1, wordt een visum geweigerd:
a)
indien de aanvrager:
… iii)
niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
Schending van de materiële motiveringsplicht:
“Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid.
De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen” (RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
[…]
Het bewijs dat de aanvrager voldoende bestaansmiddelen heeft kan met betrekking tot de specifieke aanvraag visum kort verblijf met het oog op huwelijk met een EU-onderdaan in België ook geleverd worden met een verbintenis tot tenlastenneming (bijlage 3bis).
De verwerende partij schendt nu, middels diens bestreden beslissing, de materiële motiveringsplicht door te stellen dat de verbintenis tot tenlastenneming (bijlage 3bis) wordt geweigerd gezien interimwerk geen financiële garanties biedt voor een periode van 2 jaar.
[…]
De gemachtigde van de Minister beschikt in het kader van de toepassing van artikel 3 bis van de Vreemdelingenwet over een ruime appreciatiebevoegheid.
Het is niet kennelijk onredelijk dat de gemachtigde van de Minister in het kader van de toepassing van de Vreemdelingenwet van de garant vereist dat hij beschikt over regelmatige inkomsten ten einde te kunnen voldoen aan de aan de verbintenis tot tenlasteneming verbonden wettelijke verplichting om zich gedurende een termijn van twee jaar ten opzichte van de vreemdeling, de Belgische Staat en elk bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ertoe te verbinden de kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring van de vreemdeling te zijnen laste te nemen.
Bij de beoordeling van de solvabiliteit van de garant dient derhalve rekening gehouden te worden met de regelmatigheid van het inkomen.
[…]
In dit dossier heeft de verwerende partij met miskenning van de materiële motiveringsplicht volkomen onterecht geoordeeld dat de tenlasteneming door de garant dient geweigerd te worden met de enige motivering dat “interimwerk immers geen financiële garanties biedt voor een periode van 2 jaar”.
Als uit het geheel van de omstandigheden nl. blijkt dat de inkomsten die de betrokkene genereert uit deze interim-arbeid toereikend en stabiel zijn, dan is dit voldoende.
Met andere woorden: wie op regelmatige basis als interim-arbeider werkt en zich hiermee een stabiel inkomen verschaft komt wel degelijk in aanmerking. Wie daarentegen slechts sporadisch werkt en geen blijk kan geven van enige stabiliteit in de inkomsten die hiermee verworven worden komt niet in aanmerking. Een andere interpretatie zou immers strijdig zijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie over “reële en daadwerkelijke arbeid”.
Dit heeft uw Raad in het verleden immers zo al geoordeeld (naar analogie: Raad voor Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx 00 juli 2019, nummer 224532, Raad voor Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx 0
december 2017, nummer 196115).
Dat verzoekster nu evenwel de inkomsten van de garant vanaf januari 2021 tot aan de datum van de visumaanvraag heeft meegedeeld aan de verwerende partij en waaruit duidelijk kan afgeleid worden dat de garant, niettegenstaande hij middels interimcontracten werkt, hij de ganse tijd en bij dezelfde werkgever (24/7 Chauffeursdiensten BVBA) als arbeider/chauffeur werkt en staat ingeschreven en zich hiermee een meer dan voldoende en stabiel inkomen verschaft (aanslagbiljet personenbelasting inkomstenjaar 2021 – stuk 4, overzicht van stortingen loon van januari 2022 tem mei 2022 waaruit blijkt dat de garant maandelijks rond de 3.000,00 € netto aan loon ontvangt – stuk 5).
Bovendien werd een intentieverklaring (stuk 6) van de huidige werkgever van garant bijgebracht waaruit blijkt dat aan de garant in de toekomst een overeenkomst van onbepaalde duur (vast contract) zal gegeven worden.
Dat blijkt dat de verwerende partij deze stukken naast zich heeft neergelegd of deze niet heeft mee in overweging genomen.
Had de verwerende partij dit wel gedaan dan zou zij tot de vaststelling dienen te komen dat de garant op zeer regelmatige basis (met name full-time) als interimarbeider onafgebroken heeft gewerkt bij dezelfde werkgever vanaf januari 2021 tot op de datum van de aanvraag van het visum.
In dit dossier heeft de verwerende partij dus, rekening houdend met de overgemaakte stukken, deze stukken niet correct beoordeeld en is zij tot een onredelijk besluit gekomen.
De verwerende partij heeft desbetreffend dan ook haar materiële motiveringsplicht en bovendien het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
[…]
Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de overheid bovendien de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954).
Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
Dat dit in casu overduidelijk niet is gebeurd.
De Raad mag zich bij het beoordelen van de redelijkheid van de genomen beslissing niet in de plaats stellen van de bevoegde overheid.
Hij beschikt te dezen slechts over een marginale toetsingsbevoegdheid. Dit betekent dat hij alleen die beslissing strijdig met het redelijkheidsbeginsel kan bevinden die dermate buiten verhouding staat tot de feiten dat geen enkele redelijk oordelende overheid die beslissing zou nemen (RvS 17 juni 2013, nr. 223.931).
De verwerende partij heeft in casu verzuimd de relevante gegevens eigen aan het dossier en zoals vervat in de bijgebrachte stukken bij de visumaanvraag mee te nemen in de bestreden beslissing en hieromtrent enige motivering te geven.”
2.2. Verweerder repliceert in zijn nota met opmerkingen als volgt:
“De door verzoekende partij geuite kritiek kan niet worden aangenomen.
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde van de Staatssecretaris geoordeeld heeft dat verzoekende partij niet aantoont over voldoende bestaansmiddelen te beschikken voor de duur van het verblijf, de terugreis of een doorreis omdat de garant uitsluitend inkomsten verwerft op basis van interimwerk.
Verweerder laat gelden dat de gemachtigde bij het onderzoek van een aanvraag voor een visum kort verblijf over een ruime beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de relevante toepassingsvoorwaarden van de artikelen 23, lid 4 en 32, lid 1 van de Visumcode en de beoordeling van de relevante feiten, om te bepalen of één van die weigeringsgronden aan de aanvrager kan worden tegengeworpen (HvJ 19 december 2013, X-00/00, Xxxxxxxxx, pt. 60-63).
De bedoeling van de Uniewetgever om de nationale autoriteiten een beoordelingsmarge te laten, volgt overigens uit de bewoordingen van de artikelen 21, lid 1, en 32, lid 1, van die Visumcode. Deze bepalingen verplichten die autoriteiten een “toetsing [te verrichten] van de vraag of de aanvrager een risico van illegale
immigratie” vertegenwoordigt, “bijzondere aandacht” te schenken aan bepaalde aspecten van diens situatie, en te bepalen of er “redelijke twijfel” bestaat over bepaalde aspecten.
Verweerder laat gelden dat de tenlasteneming door de garant geheel terecht geweigerd werd, en dit gelet op de inhoud van art. 3bis van de Vreemdelingenwet:
“Onverminderd andere bepalingen van deze wet, kan het bewijs van voldoende middelen van bestaan worden geleverd door het overleggen van een attest van tenlasteneming, waarin een natuurlijke persoon die over voldoende middelen beschikt en die de Belgische nationaliteit bezit of die gemachtigd of toegelaten is om voor onbepaalde duur in België te verblijven, zich gedurende een termijn van twee jaar ten opzichte van de vreemdeling, de Belgische Staat en elk bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ertoe verbindt de kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring van de vreemdeling te zijnen laste te nemen.”
De gemachtigde kwam tot dit besluit omdat de garant enkel contracten voor interimtewerkstelling kon voorleggen. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die aan de gemachtigde toekomt, is het niet kennelijk onredelijk te besluiten dat dit onvoldoende garanties biedt voor en tewerkstelling voor een periode van 2 jaar. Interim-arbeid is immers inherent tijdelijk van aard.
Verzoekende partij meent dat er wel degelijk voldoende financiële garanties zijn omdat de voorgelegde contracten zouden uitstrekken over een ruime tijdsperiode en omdat er uit de verklaring van de werkgever zou kunnen worden afgeleid dat de referentiepersoon in de toekomst een overeenkomst van onbepaalde duur zou krijgen.
Het betoog van verzoekende partij kan niet worden bijgetreden, en dit om de volgende redenen:
- De aanvraag van verzoekende partij dateert van 19.07.2022 terwijl het meest recente inkomstenbewijs dat door verzoekende partij werd voorgelegd, dateert van 12.05.2022, zijnde 2 maanden eerder;
- Uit de verklaring van de werkgever kan niet worden afgeleid dat er aan de referentiepersoon effectief een contract van onbepaalde duur zou worden gegeven. De werkgever verklaarde: “Bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden wordt de arbeidsovereenkomst verlengd. Na de interimperiode kan deze opgevolgd worden door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd bij de gebruiker”. De beweringen van verzoekende partij zijn voorbarig en kunnen dus geen afbreuk doen aan de motivering van de bestreden beslissing. Uit het verzoekschrift van verzoekende partij blijkt trouwens dat de referentiepersoon tot op heden geen vast contract heeft gekregen.
In weerwil van wat verzoekende partij voorhoudt, biedt interim-arbeid wel degelijk onvoldoende garanties voor de periode waarvoor de tenlasteneming geldt.
Verzoekende partij kan niet dienstig anders voorhouden.
In zoverre verzoekende partij nog verwijst naar 2 arresten van de Raad voor Vreemdelingen-betwistingen om haar stelling kracht bij te zetten, laat verweerder vooreerst gelden dat de arresten van de Raad geen precedentenwerking hebben. Voorts benadrukt verweerder dat de Raad in die arresten geen uitspraak deed over de financiële voorwaarden waaraan een garant dient te voldoen. In de aangehaalde arresten werd uitspraak gedaan over het al dan niet vervuld zijn van de financiële voorwaarden door de referentiepersoon in geval van een aanvraag gezinshereniging. De financiële voorwaarden waaraan een garant moet voldoen, zijn strenger aangezien de garant een ruime verbintenis aangaat nl. hij/zij moet gedurende een termijn van twee jaar ten opzichte van de vreemdeling, de Belgische Staat en elk bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ertoe verbindt de kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring van de vreemdeling te zijnen laste te nemen. Verzoekende partij kan zich in casu dus niet dienstig op deze arresten beroepen.
Alwaar verzoekende partij nog aanvoert dat het netto-inkomen van de referentiepersoon voor de periode december 2022-mei 2022 3.000,00 euro zou bedragen, laat verweerder gelden dat, onafgezien van de vaststelling dat dit niet klopt, dit niet relevant is aangezien de aanvraag niet geweigerd werd omdat het inkomen van de referentiepersoon te laag zou zijn, doch wel omdat de aard van het inkomen geen financiële garanties biedt voor de tijdsperiode waarin de garant verantwoordelijk is (2 jaar).
De verweerder merkt op dat de gemachtigde van de Staatssecretaris geheel terecht, en binnen de hem ter zake toebedeelde bevoegdheid, oordeelde dat diende te worden besloten tot de weigering van een visum kort verblijf (type C).
De gemachtigde van de Staatssecretaris handelde daarbij na grondig onderzoek van de elementen die de concrete situatie van de verzoekende partij daadwerkelijk kenmerken, en conform de ter zake toepasselijke rechtsregels, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel incluis.”
2.3. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. Hij is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
De materiële motiveringsplicht wordt beoordeeld in het licht van de volgende bepalingen van artikel 32 van de Visumcode waarvan toepassing wordt gemaakt in de bestreden beslissing:
“Weigering van een visum
1. Onverminderd artikel 25, lid 1, wordt een visum geweigerd:
a) indien de aanvrager:
[…]
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
[…]”.
Blijkens artikel 3bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, kan “het bewijs van voldoende middelen van bestaan worden geleverd door het overleggen van een attest van tenlasteneming”. De betrokkene die niet beschikt over persoonlijke bestaansmiddelen, kan aldus een beroep doen op een garant, mits hij voldoet aan bepaalde voorwaarden. In hoofdzaak dient de garant aan te tonen persoonlijk over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Voormelde wetsbepaling bepaalt zo als volgt:
“Onverminderd andere bepalingen van deze wet, kan het bewijs van voldoende middelen van bestaan worden geleverd door het overleggen van een attest van tenlasteneming, waarin een natuurlijke persoon die over voldoende middelen beschikt en die de Belgische nationaliteit bezit of die gemachtigd of toegelaten is om voor onbepaalde duur in België te verblijven, zich gedurende een termijn van twee jaar ten opzichte van de vreemdeling, de Belgische Staat en elk bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ertoe verbindt de kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring van de vreemdeling te zijnen laste te nemen.
De persoon die de verbintenis tot tenlasteneming ondertekend heeft, is samen met de vreemdeling hoofdelijk aansprakelijk voor het betalen van diens kosten van gezondheidszorgen, verblijf en repatriëring.
[…]”.
Het is niet betwist dat verzoekster in het kader van haar visumaanvraag, om aan te tonen dat zij beschikt over voldoende bestaansmiddelen voor de duur van het voorgenomen verblijf en de terugreis, een attest van tenlasteneming voorlegde waarbij de Nederlandse onderdaan met wie zij wenst te huwen zich garant stelt. In de bestreden beslissing weigert verweerder evenwel de door deze garant aangegane tenlasteneming, omdat de garant via interim is tewerkgesteld en dit volgens verweerder geen financiële garanties biedt voor een periode van twee jaar, zijnde de tijdsperiode waarin de garant verantwoordelijk is.
Verzoekster brengt hiertegen in dat zij de inkomsten van de garant vanaf januari 2021 tot de visum- aanvraag heeft meegedeeld en hieruit duidelijk kan worden afgeleid dat de garant, ook al werkt hij via interimcontracten, de hele tijd, voltijds en bij dezelfde werkgever werkzaam was als arbeider/chauffeur en zodoende een toereikend en stabiel inkomen uit arbeid heeft. Zij benadrukt dat uit het geheel van de voorgelegde stukken blijkt dat hij maandelijks rond de 3.000 euro netto ontvangt. Nog wijst zij op de voorgelegde intentieverklaring van de werkgever waaruit blijkt dat de garant uitzicht heeft op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur.
Uit het administratief dossier blijkt inderdaad dat in het kader van de visumaanvraag, en het hierbij gevoegde attest van tenlasteneming, meerdere bewijzen van interimtewerkstelling van de garant werden voorgelegd. Verweerder deed ook een eigen opzoeking van de garant in de Dolsis-databank. Uit dit alles blijkt dat de garant sinds januari 2021 doorlopend is tewerkgesteld via interimcontracten, voor verschillende werkgevers. Zijn tewerkstelling voor zijn huidige werkgever gaat ook reeds terug tot januari 2021 en sinds midden mei 2022 werkt hij enkel nog voor zijn huidige werkgever. De raadpleging in de
Dolsis-databank op 7 november 2022 leerde ook dat de garant op dat tijdstip nog steeds werkzaam was bij deze werkgever. Er werd ook een intentieverklaring van deze werkgever van 24 juli 2022 voorgelegd, waarin deze verklaarde als volgt: “Bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden wordt de arbeidsovereenkomst verlengd. Na de interimperiode kan deze opgevolgd worden door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd bij de gebruiker.”
Op basis van deze gegevens dient te worden vastgesteld dat verzoeksters partner, tevens de garant, hoewel hij niet beschikte over een arbeidscontract van onbepaalde duur, in de bijna twee jaar voorafgaand aan de bestreden beslissing in feite zo goed als continu was tewerkgesteld. Hij bewees dat hij, zij het via interimarbeid, over een periode van (bijna) twee jaar een inkomen kan verwerven en er zijn geen aanwijzingen dat zijn situatie in de toekomst in negatieve zin zou wijzigen. Uit de voorgelegde stavingstukken blijkt duidelijk dat de garant de wil, de capaciteiten en de mogelijkheid heeft om via interimarbeid in een stabiel inkomen te voorzien en dit gedurende langere tijd. Hij blijkt verder reeds sinds bijna twee jaar werkzaam te zijn voor zijn huidige werkgever, waardoor kan worden aangenomen dat deze tevreden is over zijn arbeidsprestaties. De voorgelegde intentieverklaring van deze werkgever wijst er inderdaad op dat deze “bij gelijkblijvend functioneren” en “ongewijzigde bedrijfsomstandigheden” de garant verder zal tewerkstellen en dat deze laatste uitzicht heeft op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde duur. Er moet worden geduid dat zelfs personen die beschikken over een arbeidscontract van langere of van onbepaalde duur geen volledige garantie kunnen geven dat zij gedurende een periode van twee jaar nog steeds zullen zijn tewerkgesteld bij dezelfde werkgever. Ook deze personen kunnen immers worden ontslagen of zelf ontslag nemen en hierdoor hun inkomen uit een tewerkstelling verliezen. Op basis van de voorliggende gegevens moet worden vastgesteld dat de garant wel degelijk heeft aangetoond te beschikken over een stabiel inkomen. Er kan in casu niet aan worden voorbijgegaan dat de garant heeft aangetoond er via interimarbeid in te slagen op een standvastige wijze een inkomen te verwerven. Het is in voorliggende zaak dan ook kennelijk onredelijk om te stellen dat de garant niet aantoonde dat hij in staat kan worden geacht zich garant te stellen over een periode van twee jaar. Verzoekster kan worden gevolgd in haar standpunt dat de bestreden beslissing het gevolg is van een kennelijk onredelijke beoordeling van de voorliggende overtuigings-stukken en gegevens.
Het verweer in de nota met opmerking kan geen afbreuk doen aan de gedane vaststellingen. Een schending van de materiële motiveringsplicht wordt aangetoond.
Het enig middel is, in de aangegeven, gegrond en leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Een onderzoek van de overige onderdelen van het middel dringt zich niet langer op.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van verweerder.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 2 december 2022 tot weigering van de afgifte van een visum kort verblijf (type C) wordt vernietigd.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zevenentwintig april tweeduizend drieën- twintig door:
mevr. I. XXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx
De griffier, De voorzitter,
T. XXXXXX X. XXXXXXXX