DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 291 448 van 4 juli 2023 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat P. LYDAKIS Xxxxx Xxxxx-Xxxx 0/X 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 23 december 2022 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 4 oktober 2022 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van
15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk wordt verklaard en tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 23 mei 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 juni 2023. Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter X. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat H. XXX XXXXXXXXXX, die loco advocaat P. XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat X. XXXX, die loco advocaat S. XXX XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partij, van Marokkaanse nationaliteit, verkreeg op 19 december 2017 een visum type C via de Nederlandse ambassade te Marokko, geldig van 9 januari 2018 tot 23 februari 2018.
De verzoekende partij zou op 15 januari 2018 het Belgisch grondgebied hebben betreden. Op 6 augustus 2018 diende de verzoekende partij een aanvraag gezinshereniging in, in functie van haar oom, de heer M. C. (bijlage 19ter). Deze aanvraag werd geweigerd middels een bijlage 20, van 28 januari 2019, met bevel om het grondgebied te verlaten, betekend op 1 februari 2019. Tegen deze beslissing diende de verzoekende partij een beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna de Raad). Dit beroep werd door de Raad verworpen op 23 februari 2021, bij arrest nr. 249 616.
Op 15 september 2021 diende de verzoekende partij een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis Vreemdelingenwet.
Deze aanvraag werd op 4 oktober 2022 onontvankelijk verklaard. Tevens op 4 oktober 2022 werd aan de verzoekende partij een bevel om het grondgebied te verlaten afgeleverd.
De eerste bestreden beslissing is de beslissing tot onontvankelijkheid van de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en deze is als volgt gemotiveerd:
“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 15.09.2021 werd ingediend door :
L., M. (…) (R.R.: (…))
nationaliteit: Marokko geboren te Madagh op (…) adres: (…)
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.
Redenen:
De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Betrokkene beroept zich op zijn ononderbroken verblijf sinds 2015 als buitengewone omstandigheid. Echter, deze bewering strookt niet met de waarheid. Uit het administratief dossier van betrokkene blijkt dat hij op 19.12.2017 een visumaanvraag indiende bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Marokko. Deze aanvraag werd goedgekeurd en betrokkene werd in het bezit gesteld van een visum type C, geldig van 09.01.2018 tot 23.02.2018. Bij zijn aanvraag gezinshereniging dd. 06.08.2018 verklaart hij zelf dat hij op 15.01.2018 in België is aangekomen, wat overeenstemt met zijn visum. Zijn bewering dat hij sinds 2015 ononderbroken in België zou verblijven, kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid.
Betrokkene beroept zich op het feit dat hij in zijn land van herkomst niets zou hebben om naar terug te keren en dus niet over de bestaansmiddelen of de huisvesting zou beschikken om te overleven gedurende de tijd die nodig is om de formaliteiten te vervullen. Betrokkene toont dit echter niet aan. Het lijkt bovendien erg onwaarschijnlijk dat betrokkene geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in het land van herkomst waar hij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van een beslissing in het kader van zijn aanvraag tot machtiging tot verblijf. Betrokkene verbleef immers ruim 34 jaar in Marokko en zijn verblijf in België, zijn integratie en opgebouwde banden kunnen bijgevolg geenszins vergeleken worden met zijn relaties in het land van herkomst. Temeer daar het feit dat een vreemdeling langdurig in het buitenland verblijft niet impliceert dat dient te worden aangenomen dat de bestaande familiebanden of vriendschapsbanden die gedurende een jarenlang verblijf in het land van herkomst werden opgebouwd, zijn teniet gegaan zijn (RvV arrest 221362 van 05.06.2020). Het staat betrokkene vrij hiertoe een beroep te doen op de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) om zo de nodige steun te verkrijgen voor een terugreis. Ook beschikt de IOM over een Reïntegratiefonds dat als doel heeft een duurzame terugkeer naar en reïntegratie in het land van herkomst te vergemakkelijken. Dit fonds is ontworpen om mensen bij te staan in het vinden van
inkomensgenererende activiteiten. Reïntegratiebijstand kan het volgende bevatten: beroepsopleidingen, opstarten van kleine zakenprojecten, kosten om een cursus of opleiding te volgen, kosten om informatie over beschikbare jobs te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van tewerkstellingsbureaus, accommodatie/huur. extra bagage. Hierdoor kan de bewering dat betrokkene niet over de bestaansmiddelen of de huisvesting zou beschikken om te overleven niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid.
In het verzoekschrift 9bis beroept betrokkene zich niet op medische elementen. Er worden echter wel een aantal medische stukken voorgelegd, met name: een verslag van spoedconsulatie dd. 04.07.2015, verschillende attesten van dringende medische hulpverlening, een attest van tandartsbezoek, zijn bloedgroepkaart, twee labo- resultaten bloedonderzoek, verschillende beslissingen tot toekenning medische hulp, een geneesmiddelenvoorschrift dd. 07.05.2020, een medisch attest dd. 02.07.2020 en een afspraakbevestiging op 29.04.2021. Echter, uit deze stukken blijkt niet dat er sprake is van een actuele medische problematiek of van enige onmogelijkheid tot reizen. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid.
Wat betreft het aangehaalde argument dat betrokkene nooit in aanraking gekomen zou zijn met het gerecht en over een blanco strafblad zou beschikken, dient opgemerkt te worden dat van alle vreemdelingen die in België verblijven, verwacht wordt dat zij zich houden aan de in België van kracht zijnde wetgeving.
De elementen van lang verblijf en integratie (met name het feit dat hij sinds 2015 ononderbroken in België zou verblijven, dat hij hier gedurende zes jaar zijn leven opnieuw opgebouwd zou hebben en structuur gegeven, dat zijn centrum van belangen nu in België zou liggen, dat er sprake zou zijn van integratie en duurzame lokale verankering, dat zijn integratie duurzame sociale bindingen teweeg gebracht zou hebben, dat zijn integratie zich op allerlei vlakken afgespeeld zou hebben, dat hij over zowel een actieve als een passieve kennis van het Frans zou beschikken, dat onze maatschappij enorm veel van hem zou krijgen, dat hij zich tot het uiterste zou inzetten, dat het hem aan energie en sociaal meelevendheid niet zou ontbreken, dat hij een diploma automecanicien behaald zou hebben om mensen met autopech bij te staan, dat hij zich steeds op intensieve wijze gemengd zou hebben onder de Belgische bevolking, dat hij in zijn eigen onderhoud zou willen voorzien, dat hij niet ten laste zou vallen van de Belgische Staat, dat hij op zeer intense wijze overgegaan zou zijn tot de verinnerlijking van onze Belgische taal, zeden en gewoonten, dat hij zich de Belgische samenlevingsnormen in hoge mate eigen gemaakt zou hebben, dat hij een aankoopbewijs van een smartphone voorlegt evenals een bewijs van geldtransfer uit 2015, een scholingsattest automecanicien, een betalingsaanmaning voor het inschrijvingsgeld daarvan, een contract voor het huren van een postbus, een bewijs van aansluiting bij B-post, een attest niet steunverlening door het OCMW. zijn certificaat automecanicien en bijhorende deelcertificaten, een inschrijvingsbewijs bij interimkantoor, een studentenkaart, zijn Belgisch rijbewijs, zijn MOBIB kaart, zijn medische kaart van het OCMW, zeven getuigenverklaringen en een werkbelofte) kunnen niet als buitengewone omstandigheid aanvaard worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden (RvS 9 december 2009, nr. 198.769).”
De tweede bestreden beslissing is het bevel om het grondgebied te verlaten, en ze is als volgt gemotiveerd:
“Il est enjoint à Monsieur:
De heer:
Nom, prénom/Naam, voornaam: L., M. (…) date de naissance/geboortedatum : (…)
lieu de naissance/geboorteplaats : Madagh nationalité/nationaliteit : Marokko
de quitter le territoire de la Belgique, ainsi que le territoire des États qui appliquent entièrement l'acquis de Schengen , sauf s'il possède les documents requis pour s'y rendre,
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naartoe te begeven,
dans les trente (30) jours de la notification de décision. binnen dertig (30) dagen na de kennisgeving.
MOTIF DE LA DECISION :
REDEN VAN DE BESLISSING:
L’ordre de quitter le territoire est délivré en application de l'article (des articles) suivant(s) de xx xxx xx 00 xxxxxxxx 0000 xxx x'xxxxx xx territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers et sur la base des faits suivants :
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel(en) van de wet van
15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:
o En vertu de l’article 0, xxxxxx 0xx, 0x xx xx xxx du 15 décembre 1980, il demeure dans le Royaume sans être porteur des documents requis par l’article 2 :
L’intéressé n’est pas en possesion d’un visa valable,
o Krachtens artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten:
Betrokkene is niet in het bezit van een geldig visum.
Lors de la prise d'une décision d’éloignement, le Ministre ou son délégué tient compte de l’intérêt supérieur de l'enfant, de la vie familiale, et de l'état de santé du ressortissant d'un pays tiers concerné (article 74/13 de la loi du 15 décembre 1980).La situation a été évaluée lors de la prise de cet ordre de quitter le territoire. Cette évaluation est basée sur tous les éléments actuellement dans le dossier :
L’intérêt supérieur de l'enfant : Il ne ressort ni du dossier administratif, ni de sa demande 9bis que l'intéressé a des enfants.
La vie familiale : Un retour temporaire n'entraîne pas une rupture définitive des liens noués (familiaux ou autres).
L’état de santé : Il ne ressort ni du dossier administratif, ni de sa demande 9bis que l’intéressé fait valoir des problèmes de santé. Les documents médicaux joignés au 9bis ne stipulent pas que l'intéressé est incapable de voyager ou que voyager est découragé.
Par conséquent, il n’y a pas d'éléments qui posent problème pour prendre un ordre de quitter le territoire.
Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de Minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land (artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980).
Bij het nemen van dit bevel om het grondgebied te verlaten werd de situatie geëvalueerd. Deze evaluatie is gebaseerd op alle actueel in het dossier aanwezige elementen:
Het hoger belang van het kind : Noch het administratief dossier noch de aanvraag 9bis bevat enige verwijzing naar eventuele minderjarige kinderen.
Het gezins- en familieleven : Het gaat om een tijdelijke scheiding wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt.
De gezondheidstoestand : Betrokkene beroept zich niet op medische elementen maar legt wel verschillende medische documenten voor. Echter, uit deze stukken blijkt niet dat er sprak is van een actuele medische problematiek die hem zou verhinderen om te reizen.
Derhalve zijn er geen elementen die problemen opleveren voor het nemen van een bevel om het grondgebied te verlaten.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1.1. In een eerste middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen en van de artikelen 9bis en 62 van de Vreemdelingenwet. Zij stelt verder dat de verwerende partij volgens haar duidelijk een beoordelingsfout heeft gemaakt.
De verzoekende partij licht haar eerste middel als volgt toe:
“a. Wat betreft het feit dat de door de vreemdelingendienst op 4 oktober 2022 genomen en op 24 november 2022 ter kennis gebrachte beslissing tot niet-ontvankelijkheid duidelijk in strijd is met de vereisten van een passende motivering van formele handelingen van administratieve autoriteiten, gelet op de artikelen 1. 2 en 3 e.v. van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van administratieve handelingen, de artikelen 9bis en 62 van de wet van 15 juli 1991.12.80. het algemene beginsel van behoorlijk bestuur en het feit dat de Dienst Vreemdelingenzaken duidelijk een beoordelingsfout heeft gemaakt.
In het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning 9bis heeft verzoeker als uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de wet van 15.12.1980, die een terugkeer naar Marokko moeilijk of onmogelijk maken, het volgende aangegeven
• De duur van haar aanwezigheid op Belgisch grondgebied sinds 2015 ;
• Zijn perfecte integratie in België.
• Zijn familie en privéleven in België.
• Zijn persoonlijke en financiële situatie in geval van terugkeer naar Marokko.
Tot staving van zijn verzoek heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd:
• Documenten betreffende zijn integratie in België;
Verzoekster is allereerst van mening dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd omdat zij niet duidelijk en nauwkeurig is.
Hij herinnerde er namelijk aan dat het aan de administratieve autoriteit is om een duidelijk en nauwkeurig besluit toe te zenden dat de geadresseerde en deze laatste tegelijkertijd in staat stelt de redenen te begrijpen die het besluit rechtvaardigen.
De Raad zal er echter rekening mee houden dat verzoeker in het kader van zijn verzoek om verblijf op basis van artikel 9 bis een aantal elementen heeft aangevoerd betreffende zijn situatie zowel in België als in geval van terugkeer naar Marokko, die tezamen uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 9 bis kunnen vormen, waardoor terugkeer naar Marokko moeilijk of zelfs onmogelijk wordt.
Xxxxxxxxx beriep zich derhalve op het geheel van bovengenoemde elementen als zijnde buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 9 bis van de wet van 15 december 1980.
De betrokkene is echter verbaasd over de wijze waarop de beslissing is geformuleerd, namelijk dat alle redenen door de vreemdelingendienst aan elkaar zijn geplakt.
Zo is verzoeker van mening dat de motivering van het bestreden besluit, die erin bestaat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden een voor een te onderzoeken, in strijd is met de wijze waarop verzoeker zijn verzoek om verblijf had opgesteld en dus met de inhoud van het verzoek.
Dit soort motivatie is niet aanvaardbaar.
Dit was de mening van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in een arrest 243288 van 29 oktober 2020, waarin werd gesteld
" 3.1. Wat het vierde onderdeel van het eerste middel betreft, benadrukt de Raad dat in het kader van een op basis van artikel 9 bis van de wet ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning, de beoordeling van de "uitzonderlijke omstandigheden" waarnaar deze bepaling verwijst, een beslissende fase vormt in het onderzoek van de aanvraag, aangezien zij rechtstreeks de ontvankelijkheid van de aanvraag in België bepaalt, in afwijking van de algemene regel van binnenkomst in het land van
herkomst of verblijf van de vreemdeling, ongeacht de redenen waarom het verblijf wordt gevraagd. De Raad preciseert vervolgens dat de genoemde "uitzonderlijke omstandigheden" omstandigheden zijn die het de vreemdeling onmogelijk of bijzonder moeilijk maken tijdelijk naar zijn land van herkomst terug te keren om de formaliteiten te vervullen die nodig zijn om een verblijfsvergunning aan te vragen, dat het uitzonderlijke karakter van de gestelde omstandigheden door het bestuursorgaan in elk afzonderlijk geval moet worden onderzocht, en dat het bestuursorgaan in dit verband weliswaar over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, maar dat het niettemin verplicht is zijn beslissing te motiveren en afdoende te motiveren (in deze zin met name: C.E., nr. 107.621, 31 maart 2002; CE, nr. 120.101, 2 juni 2003).
3.2 Met betrekking tot het verzoekschrift verwijt verzoekster verweerster dat zij de als buitengewone omstandigheden aangevoerde elementen afzonderlijk en niet als geheel heeft geanalyseerd, terwijl zij in haar verzoekschrift heeft betoogd dat deze verschillende elementen tezamen buitengewone omstandigheden kunnen vormen. Artikel 39/59, § 1, eerste lid, van de wet bepaalt: "Wanneer de verweerder het administratief dossier niet binnen de gestelde termijn toezendt, worden de door de verzoeker aangevoerde feiten geacht bewezen te zijn, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn. Deze bepaling is ook van toepassing wanneer het ingediende dossier onvolledig is (in dezelfde zin: EG, arrest nr. 181.149 van 17 maart 2008).
3.3. De Raad stelt vast dat het door gedaagde overgelegde administratieve dossier het in punt 1.3. van deze uitspraak bedoelde verzoekschrift niet in zijn geheel bevat; alleen het schutblad en de eerste bladzijde van het verzoekschrift zijn opgenomen. In die omstandigheden kan de Raad, gelet op de gebreken in de samenstelling van het door verweerder overgelegde administratieve dossier, niet anders dan vaststellen dat hij zijn wettigheidstoezicht niet kan uitoefenen. De Raad kan namelijk niet nagaan of de samenvoeging van elementen in het verzoek als uitzonderlijke omstandigheid is aangevoerd.
3.4. In het licht van het voorgaande, bij gebreke van kennis van de inhoud van verzoekers verzoek en bij gebreke van een motivering door verweerster over de vraag of de verschillende elementen tezamen een uitzonderlijke omstandigheid zouden vormen, moet worden geoordeeld dat verweerster haar motiveringsplicht niet naar behoren is nagekomen.”
2.1.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoend karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijk motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Bij het beoordelen van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Artikel 9 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Om langer dan de in artikel 6 bepaalde termijn in het Rijk te mogen verblijven, moet de vreemdeling die zich niet in één der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, daartoe gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde. Behoudens de in een internationaal verdrag, in een wet of in een koninklijk besluit bepaalde afwijkingen, moet deze machtiging door de vreemdeling aangevraagd worden bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland”.
Artikel 9bis van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of aan diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.”
Als algemene regel geldt dus dat een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven door een vreemdeling moet worden aangevraagd bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Luidens artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kan in buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, het hem evenwel worden toegestaan die aanvraag te richten tot de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. De mogelijkheid om in België een verblijfsmachtiging aan te vragen, als uitzonderingsbepaling, moet restrictief worden geïnterpreteerd. De “buitengewone omstandigheden” waarvan sprake strekken er niet toe te verantwoorden waarom de machtiging voor een verblijf van meer dan drie maanden wordt verleend, maar enkel om te verantwoorden waarom de aanvraag in België en niet in het buitenland wordt ingediend. Het zijn omstandigheden die een tijdelijke terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van oorsprong, om er de noodzakelijke formaliteiten voor het indienen van een aanvraag tot machtiging tot verblijf te vervullen, onmogelijk of bijzonder moeilijk maken.
Een aanvraag ingediend met toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet vereist dus vanwege de overheid een dubbel onderzoek:
1° wat de regelmatigheid of de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft: of er buitengewone omstandigheden worden ingeroepen om het niet aanvragen van de machtiging in het buitenland te rechtvaardigen en zo ja, of deze aanvaardbaar zijn. Zo dergelijke buitengewone omstandigheden niet blijken voorhanden te zijn, kan de aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsmachtiging niet in aanmerking worden genomen;
2° wat de gegrondheid van de aanvraag betreft, eens ze ontvankelijk is bevonden: of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven. Desbetreffend beschikt de minister over een ruime appreciatiebevoegdheid.
In casu besliste de verwerende partij dat er volgens haar geen buitengewone omstandigheden zijn die verantwoorden dat de aanvraag in België gebeurt.
In haar eerste middel voert de verzoekende partij opnieuw de elementen aan die zij in haar aanvraag als buitengewone omstandigheden aanhaalde, en stelt verder dat zij van oordeel is dat de verwerende partij ze in de bestreden beslissing niet tezamen heeft beoordeeld, maar enkel elk afzonderlijk.
Voor wat betreft de verwijzing van de verzoekende partij in haar eerste middel naar rechtspraak van de Raad, die zij ook citeert, merkt de Raad op dat in de continentale rechtstraditie dergelijke rechtspraak geen precedentenwaarde heeft. Daarnaast heeft de uitspraak waarnaar de verzoekende partij verwijst betrekking op een zaak waarin het administratief dossier onvolledig was en de Raad zijn wettigheidstoetsing niet kon uitvoeren. Dit is in casu geenszins het geval, minstens maakt de verzoekende partij het tegendeel niet aannemelijk.
Uit de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, die zich in het administratief dossier bevindt, blijkt verder dat de verzoekende partij daarin de volgende elementen aanvoert als buitengewone omstandigheid:
“Verzoeker kan niet naar zijn land van herkomst terugkeren om aldaar een aanvraag om in België te mogen verblijven, in te dienen. Xxxxxxxxx beroept zich op buitengewone omstandigheden die hem toelaten de aanvraag in België te doen.
Dat er krachtens vaststaande rechtspraak van de administratieve rechtscolleges sprake is van buitengewone omstandigheden wanneer het voor de betrokkene onmogelijk of bijzonder moeilijk is om tijdelijk naar zijn land van herkomst terug te keren om aldaar de nodige formaliteiten te vervullen met het oog op het indienen van een aanvraag tot verblijf. (RvSt. n°107.621,31 maart 2002; RvSt., n° 120.101, 2 juni 2003.)
Dat een buitengewone omstandigheid niet hetzelfde is als overmacht. Bovendien is er geen vereiste dat de buitengewone omstandigheid voor de betrokkene ‘onvoorzienbaar’ is. De buitengewone omstandigheden mogen deels het gevolg zijn van het gedrag van de betrokkene zelf, op voorwaarde dat hij zich gedraagt als een normaal zorgvuldig persoon die geen misbruik maakt.
- Onafgebroken verblijf van 6 jaar
Sedert 2015 verblijft verzoeker onafgebroken in België. Verzoeker is nooit meer teruggekeerd naar Marokko, (stuk 3)
Gedurende 6 jaar heeft verzoeker zijn leven hier opnieuw opgebouwd en structuur gegeven. Verzoekers centrum van belangen ligt nu hier in België.
Bovendien heeft verzoeker in zijn land van herkomst niets om naar terug te keren en aldus noch de bestaansmiddelen of huisvesting om te overleven gedurende de tijd die nodig is om de formaliteiten te vervullen met het oog op het aanvragen van een verblijf.
Al deze bovenstaande redenen tonen duidelijk aan dat het voor verzoeker bijzonder moeilijk of zelfs ónmogelijk is om naar zijn land van herkomst terug te keren om aldaar de aanvraag te doen. Wat tot gevolg zou kunnen hebben bij een eventuele terugkeer dat hij in een zwart gat zou kunnen vallen omdat hij hier alles heeft moeten achterlaten.”
Uit de eenvoudige lezing van de eerste bestreden beslissing blijkt dat deze motieven bevat met betrekking tot al deze elementen, namelijk:
“Betrokkene beroept zich op zijn ononderbroken verblijf sinds 2015 als buitengewone omstandigheid. Echter, deze bewering strookt niet met de waarheid. Uit het administratief dossier van betrokkene blijkt dat hij op 19.12.2017 een visumaanvraag indiende bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Marokko. Deze aanvraag werd goedgekeurd en betrokkene werd in het bezit gesteld van een visum type C, geldig van 09.01.2018 tot 23.02.2018. Bij zijn aanvraag gezinshereniging dd. 06.08.2018 verklaart hij zelf dat hij op 15.01.2018 in België is aangekomen, wat overeenstemt met zijn visum. Zijn bewering dat hij sinds 2015 ononderbroken in België zou verblijven, kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid.
Betrokkene beroept zich op het feit dat hij in zijn land van herkomst niets zou hebben om naar terug te keren en dus niet over de bestaansmiddelen of de huisvesting zou beschikken om te overleven gedurende de tijd die nodig is om de formaliteiten te vervullen. Betrokkene toont dit echter niet aan. Het lijkt bovendien erg onwaarschijnlijk dat betrokkene geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in het land van herkomst waar hij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van een beslissing in het kader van zijn aanvraag tot machtiging tot verblijf. Betrokkene verbleef immers ruim 34 jaar in Marokko en zijn verblijf in België, zijn integratie en opgebouwde banden kunnen bijgevolg geenszins vergeleken worden met zijn relaties in het land van herkomst. Temeer daar het feit dat een vreemdeling langdurig in het buitenland verblijft niet impliceert dat dient te worden aangenomen dat de bestaande familiebanden of vriendschapsbanden die gedurende een jarenlang verblijf in het land van herkomst werden opgebouwd, zijn teniet gegaan zijn (RvV arrest 221362 van 05.06.2020). Het staat betrokkene vrij hiertoe een beroep te doen op de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) om zo de nodige steun te verkrijgen voor een terugreis. Ook beschikt de IOM over een Reïntegratiefonds dat als doel heeft een duurzame terugkeer naar en reïntegratie in het land van herkomst te vergemakkelijken. Dit fonds is ontworpen om mensen bij te staan in het vinden van inkomensgenererende activiteiten. Reïntegratiebijstand kan het volgende bevatten: beroepsopleidingen, opstarten van kleine zakenprojecten, kosten om een cursus of opleiding te volgen, kosten om informatie over beschikbare jobs te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van tewerkstellingsbureaus, accommodatie/huur. extra bagage. Hierdoor kan de bewering dat betrokkene niet over de bestaansmiddelen of de huisvesting zou beschikken om te overleven niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid. (…)
De elementen van lang verblijf en integratie (met name het feit dat hij sinds 2015 ononderbroken in België zou verblijven, dat hij hier gedurende zes jaar zijn leven opnieuw opgebouwd zou hebben en structuur gegeven, dat zijn centrum van belangen nu in België zou liggen, dat er sprake zou zijn van
integratie en duurzame lokale verankering, dat zijn integratie duurzame sociale bindingen teweeg gebracht zou hebben, dat zijn integratie zich op allerlei vlakken afgespeeld zou hebben, dat hij over zowel een actieve als een passieve kennis van het Frans zou beschikken, dat onze maatschappij enorm veel van hem zou krijgen, dat hij zich tot het uiterste zou inzetten, dat het hem aan energie en sociaal meelevendheid niet zou ontbreken, dat hij een diploma automecanicien behaald zou hebben om mensen met autopech bij te staan, dat hij zich steeds op intensieve wijze gemengd zou hebben onder de Belgische bevolking, dat hij in zijn eigen onderhoud zou willen voorzien, dat hij niet ten laste zou vallen van de Belgische Staat, dat hij op zeer intense wijze overgegaan zou zijn tot de verinnerlijking van onze Belgische taal, zeden en gewoonten, dat hij zich de Belgische samenlevingsnormen in hoge mate eigen gemaakt zou hebben, dat hij een aankoopbewijs van een smartphone voorlegt evenals een bewijs van geldtransfer uit 2015, een scholingsattest automecanicien, een betalingsaanmaning voor het inschrijvingsgeld daarvan, een contract voor het huren van een postbus, een bewijs van aansluiting bij B-post, een attest niet steunverlening door het OCMW. zijn certificaat automecanicien en bijhorende deelcertificaten, een inschrijvingsbewijs bij interimkantoor, een studentenkaart, zijn Belgisch rijbewijs, zijn MOBIB kaart, zijn medische kaart van het OCMW, zeven getuigenverklaringen en een werkbelofte) kunnen niet als buitengewone omstandigheid aanvaard worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden (RvS 9 december 2009, nr. 198.769).”
Bovendien bevat de tweede bestreden beslissing een motivering over het privé- en gezinsleven van de verzoekende partij, namelijk:
“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de Minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land (artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980).
Bij het nemen van dit bevel om het grondgebied te verlaten werd de situatie geëvalueerd. Deze evaluatie is gebaseerd op alle actueel in het dossier aanwezige elementen:
Het hoger belang van het kind : Noch het administratief dossier noch de aanvraag 9bis bevat enige verwijzing naar eventuele minderjarige kinderen.
Het gezins- en familieleven : Het gaat om een tijdelijke scheiding wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt.
De gezondheidstoestand : Betrokkene beroept zich niet op medische elementen maar legt wel verschillende medische documenten voor. Echter, uit deze stukken blijkt niet dat er sprak is van een actuele medische problematiek die hem zou verhinderen om te reizen.”
De Raad stelt verder vast dat de verzoekende partij haar beweerde familieleven niet aanhaalde als buitengewone omstandigheid in haar aanvraag, zodat de verwerende partij ook niet gehouden was op dit element te antwoorden in de eerste bestreden beslissing.
Uit voormelde motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij geen enkel van de elementen die de verzoekende partij in haar aanvraag aanhaalde heeft weerhouden als buitengewone omstandigheid. Nergens uit de eerste bestreden beslissing blijkt overigens dat de verwerende partij de door de verzoekende partij aangehaalde elementen niet als geheel zou beoordeeld hebben. De verzoekende partij maakt overigens helemaal niet aannemelijk dat deze elementen bij een ‘gezamenlijke’ beoordeling, waarvan het tegendeel overigens niet blijkt, wel degelijk buitengewone omstandigheden zouden uitmaken.
De verzoekende partij betwist de motieven van de bestreden beslissingen in haar eerste middel verder niet in concreto.
Het eerste middel is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond.
2.2.1. In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen en van de artikelen 9bis en 62 van de Vreemdelingenwet. Verder verwijt de verzoekende partij de verwerende partij een manifeste beoordelingsfout.
De verzoekende partij licht haar tweede middel als volgt toe:
“b. Wat betreft het feit dat de door de Dienst Vreemdelingenzaken op 4 oktober 2022 genomen en op 24 november 2022 ter kennis gebrachte beslissing tot weigering van het verblijf duidelijk ia strijd is met de vereisten van een passende motivering van formele handelingen van administratieve overheden, gelet op de artikelen 1, 2 en 3 e.v. van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van administratieve handelingen, de artikelen 9bis en 62 van de wet van 15.12.80, het algemene beginsel van behoorlijk bestuur en het feit dat de Dienst Vreemdelingenzaken duidelijk een beoordelingsfout heeft gemaakt.
Ook hier kan verzoekster zich om de volgende redenen niet verenigen met de motivering van de bestreden beschikking:
In het kader van zijn bestreden beslissing is de DVZ namelijk van mening dat verzoeker onvoldoende aantoont dat zijn persoonlijke, financiële en materiele situatie in Marokko in geval van terugkeer een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 9bis van de wet van 15.12.80 zou kunnen vormen.
Xxxxxx dan de Dienst Vreemdelingenzaken aangeeft, heeft verzoeker zijn situatie geïndividualiseerd en zich niet beperkt tot een algemene situatie in zijn land van herkomst, aangezien hij duidelijk heeft aangegeven dat hij geen financiële bijstand van de Marokkaanse Staat kon genieten, aangezien hij niet voldeed aan de voorwaarden om voor financiële bijstand van de Marokkaanse Staat in aanmerking te komen, Hij zal geen financiële hulp van de IOM of NGO's kunnen krijgen om te reïntegreren in de Marokkaanse samenleving.
De betrokkene heeft dus duidelijk aangetoond dat hij zich in zijn individueel geval in een precaire materiële situatie zal bevinden indien hij naar Marokko terugkeert, waardoor hij geen stappen naar België kan ondernemen.
Hij gaf ook aan dat hij niet persoonlijk zou kunnen profiteren van de steun van zijn familie als hij naar Marokko zou terugkeren.
Hij heeft dus aangetoond dat hij persoonlijk, zonder steun van zijn familie en van de staat of van NGO's, niet in staat zal zijn zich te vestigen en opnieuw te integreren in de Marokkaanse samenleving die hij meer dan 7 jaar geleden heeft verlaten.
Dit probleem van integratie en middelen van bestaan in Marokko kan voor de betrokkene inderdaad leiden tot een grote moeilijkheid om de procedures van artikel 9, lid 2, van de wet van 15.12.80 met het oog op zijn terugkeer naar België te kunnen uitvoeren.
Dit gebrek aan individueel onderzoek door de vreemdelingendienst werd gesanctioneerd door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in een arrest van 23 december 2021, nummer 266113, waarin werd gesteld
" 2.2.2.3. In dit verband herinnert de Raad er allereerst aan dat artikel 3 van het EVRM bepaalt dat "niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling verankert een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen foltering en onmenselijke of vernederende behandeling, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie bijv. EHRM21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Bij het onderzoek naar de algemene situatie in een land hecht het EHRM vaak belang aan informatie uit recente rapporten van onafhankelijke internationale mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International, of uit overheidsbronnen (zie bijv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said tegen Nederland, § 54; EHRM 5 juli 2005, Said tegen Nederland, § 54).Zie bijv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; EHRM 15 november 1996, Xxxxxx/VK, §§ 99 en 100). Tegelijkertijd heeft het EHRM geoordeeld dat een loutere mogelijkheid van mishandeling als gevolg van onstabiele omstandigheden in een land op zichzelf geen schending van artikel 3 EVRM oplevert (zie EHRM 30 oktober 0000, Xxxxxxxxxx x.x./Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx,
§ 111) en dat, wanneer de beschikbare bronnen een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoeker in een bepaald geval moeten worden gestaafd door ander bewijsmateriaal (zie : EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 79; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx,
§ 131; XXXX 0 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en Askarov/Turkije, § 73; XXXX 00 xxxxx 0000,
Xxxxxx/Xxxxxxx, § 68).
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt echter dat in gevallen waarin een verzoeker stelt te behoren tot een groep die systematisch is blootgesteld aan een praktijk van mishandeling, de bescherming van artikel 3 EVRM bij uitzondering in werking treedt wanneer de verzoeker aantoont dat er substantiële en bewezen gronden zijn om te geloven in het bestaan van de betrokken praktijk en in zijn lidmaatschap van de betrokken groep (zie EHRM 28 februari 2008, Saadi/Italië, § 132) (onderstreping toegevoegd). In dergelijke omstandigheden verlangt het EHRM niet dat de verzoeker het bestaan aantoont van andere bijzondere kenmerken die hem of haar persoonlijk onderscheiden, indien dit de door artikel 3 EVRM geboden bescherming illusoir zou maken. Dit zal worden bepaald in het licht van de rekening van de aanvrager en de beschikbare informatie over het land van bestemming met betrekking tot de betrokken groep (zie : EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 80; EHRM 23 mei 2007, Xxxxx Xxxxxx/Nederland,
§ 148). Wat het onderzoek van de specifieke omstandigheden van het geval van de verzoeker betreft, heeft het EHRM geoordeeld dat het ingeroepen risico een geïndividualiseerd karakter heeft indien het voldoende concreet en waarschijnlijk is (zie EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 359 in fine).
In dat geval moet het bestaan van een reëel risico op een door artikel 3 EVRM verboden behandeling worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden waarvan de verweerder ten tijde van de bestreden beslissing op de hoogte was of had moeten zijn (zie mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 81; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxx Xxxxx x.x.xxxxxxx, §§ 75-76; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx x.x./Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, § 107) (onderstreping toegevoegd). De verweerder moet de elementen die wijzen op het bestaan van een reëel risico op een door artikel 3 EVRM verboden behandeling zo grondig mogelijk onderzoeken (EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland,
§§ 293 en 388).
De Raad merkt op dat over de dramatische situatie van de etnisch-religieuze Yezidi-gemeenschap in Irak, die weliswaar algemeen bekend is, in het verzoekschrift uit 2017 is verwezen naar verschillende persartikelen die verweerder - die daarvan echter niet onkundig kon zijn - op de hoogte konden stellen van wat zich in Irak heeft afgespeeld, in het bijzonder voor de Yezidi- gemeenschap, en die thans door de internationale gemeenschap wordt erkend als zijnde vatbaar voor genocide door de Verenigde Naties (VN)!
De Raad merkt vervolgens op dat verzoekster ter ondersteuning van haar aanvraag voor een humanitair visum beweerde een oudere, weduwe van Yezidi-afkomst te zijn die Sinjar was ontvlucht na de aanvallen van de Islamitische Staat (hierna: "EI") en haar toevlucht had gevonden in een vervallen gebouw en vervolgens in een overvol vluchtelingenkamp in Dohuq in Iraaks Koerdistan, alleen met haar 24-jarige dochter - zelf kwetsbaar vanwege haar jonge vrouwprofiel - terwijl haar twee zonen naar België waren gevlucht, waar zij als vluchteling waren erkend. Daaruit volgt dat verzoekster niet alleen haar aanvraag voor een humanitair visum en het risico dat zij uit hoofde van artikel 3 EVRM zou lopen als bejaarde vrouw, weduwe en vergezeld van een nog kwetsbaardere jonge vrouw, allen afkomstig uit een notoir vervolgde gemeenschap die in een overvol vluchtelingenkamp in Irak woont, heeft geïndividualiseerd, maar ook haar profiel, haar afkomst en haar achtergrond.
Al deze elementen moeten verweerster bekend zijn geweest op het moment dat de bestreden beslissing werd genomen, vooral omdat het gaat om een humanitair visum (!), drie en een half jaar na de indiening van de aanvraag! Gelet op het volledig algemene en niet-geïndividualiseerde karakter van de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot artikel 3 van het EVRM, is er reden om te concluderen dat verweerder het zorgvuldigheids- en voorzorgsbeginsel heeft geschonden, waardoor hij zijn formele en materiële motiveringsplicht heeft geschonden.
In het licht van de bestreden beschikking is het immers duidelijk dat de redenering op zijn minst algemeen en stereotiep is en derhalve nietig moet worden verklaard.”
2.2.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoend karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen
dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijk motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Bij het beoordelen van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De verzoekende partij stelt in haar tweede middel dat zij, anders dan de Dienst Vreemdelingenzaken aangeeft, haar situatie geïndividualiseerd heeft en zich niet beperkt heeft tot een algemene situatie in haar land van herkomst, aangezien zij volgens haar duidelijk heeft aangegeven dat zij geen financiële bijstand van de Marokkaanse Staat kon genieten, aangezien zij niet voldeed aan de voorwaarden om voor financiële bijstand van de Marokkaanse Staat in aanmerking te komen, en dat zij geen financiële hulp van de IOM of NGO’s zal kunnen krijgen om te reïntegreren in de Marokkaanse samenleving. De verzoekende partij stelt dat zij dus duidelijk heeft aangetoond dat zij zich in haar individueel geval in een precaire materiële situatie zal bevinden indien zij naar Marokko terugkeert, waardoor zij geen stappen naar België kan ondernemen. Zij gaf volgens haar ook aan dat zij niet persoonlijk zou kunnen profiteren van de steun van haar familie als zij naar Marokko zou terugkeren. Dit probleem van integratie en middelen van bestaan in Marokko kan volgens de verzoekende partij voor haar inderdaad leiden tot een grote moeilijkheid om de procedures van artikel 9, lid 2 van de Vreemdelingenwet met het oog op haar terugkeer naar België uit te voeren.
Uit de vermeldingen die de verzoekende partij in haar aanvraag heeft opgenomen met betrekking tot de buitengewone omstandigheden, en die in de bespreking van het eerste middel integraal worden vermeld, blijkt dat de verzoekende partij enkel het volgende aanhaalde met betrekking in het kader van bovenvermelde kritiek in het tweede middel:
“Bovendien heeft verzoeker in zijn land van herkomst niets om naar terug te keren en aldus noch de bestaansmiddelen of huisvesting om te overleven gedurende de tijd die nodig is om de formaliteiten te vervullen met het oog op het aanvragen van een verblijf.”
De eerste bestreden beslissing bevat met betrekking tot dit argument ook concrete motieven, namelijk onder meer de volgende:
“Betrokkene beroept zich op het feit dat hij in zijn land van herkomst niets zou hebben om naar terug te keren en dus niet over de bestaansmiddelen of de huisvesting zou beschikken om te overleven gedurende de tijd die nodig is om de formaliteiten te vervullen. Betrokkene toont dit echter niet aan”
De Raad kan enkel maar vaststellen dat deze conclusie haar grondslag vindt in de stukken van het administratief dossier. De verzoekende partij heeft in haar aanvraag enkel een blote bewering geuit. Er werd geen enkel stuk bijgebracht ter staving van haar betoog. Ook in haar verzoekschrift toont de verzoekende partij haar loutere beweringen op geen enkele concrete wijze aan. Zij brengt er niet het minste begin van bewijs van bij. De verzoekende partij maakt dan ook niet aannemelijk dat de
verwerende partij op kennelijk onredelijke wijze zou gemotiveerd hebben dat de verzoekende partij dit niet aannemelijk maakt.
Bovendien bevat de eerste bestreden beslissing in het kader van bovenvermelde argumenten van de verzoekende partij in haar tweede middel nog meer concrete motieven, namelijk:
“Het lijkt bovendien erg onwaarschijnlijk dat betrokkene geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in het land van herkomst waar hij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van een beslissing in het kader van zijn aanvraag tot machtiging tot verblijf. Betrokkene verbleef immers ruim 34 jaar in Marokko en zijn verblijf in België, zijn integratie en opgebouwde banden kunnen bijgevolg geenszins vergeleken worden met zijn relaties in het land van herkomst. Temeer daar het feit dat een vreemdeling langdurig in het buitenland verblijft niet impliceert dat dient te worden aangenomen dat de bestaande familiebanden of vriendschapsbanden die gedurende een jarenlang verblijf in het land van herkomst werden opgebouwd, zijn teniet gegaan zijn (RvV arrest 221362 van 05.06.2020). Het staat betrokkene vrij hiertoe een beroep te doen op de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) om zo de nodige steun te verkrijgen voor een terugreis. Ook beschikt de IOM over een Reïntegratiefonds dat als doel heeft een duurzame terugkeer naar en reïntegratie in het land van herkomst te vergemakkelijken. Dit fonds is ontworpen om mensen bij te staan in het vinden van inkomensgenererende activiteiten. Reïntegratiebijstand kan het volgende bevatten: beroepsopleidingen, opstarten van kleine zakenprojecten, kosten om een cursus of opleiding te volgen, kosten om informatie over beschikbare jobs te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van tewerkstellingsbureaus, accommodatie/huur. extra bagage. Hierdoor kan de bewering dat betrokkene niet over de bestaansmiddelen of de huisvesting zou beschikken om te overleven niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid.”
Ook op deze punten beperkt de verzoekende partij zich in haar tweede middel tot loutere beweringen, die zij op geen enkele concrete wijze aannemelijk maakt. De verzoekende partij betwist overigens niet dat zij ruim 34 jaar in Marokko verbleef. De Raad acht het dan ook niet kennelijk onredelijk dat de verwerende partij oordeelt dat “Het bovendien erg onwaarschijnlijk (lijkt) dat betrokkene geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in het land van herkomst waar hij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van een beslissing in het kader van zijn aanvraag tot machtiging tot verblijf”. De verzoekende partij stelt dat zij geen beroep zou kunnen doen op het IOM, maar ook deze loutere bewering maakt zij op geen enkele concrete wijze aannemelijk.
Wat betreft het arrest van de Raad dat door de verzoekende partij wordt geciteerd, ziet de Raad er de relevantie niet van in. In dit arrest werd de schending van artikel 3 van het EVRM aangevoerd en bleek dat de verzoekende partij haar situatie voldoende geïndividualiseerd had. In casu voert de verzoekende partij zelfs niet de schending van artikel 3 van het EVRM aan en zelfs aangenomen dat ze dit wel doet door het louter citeren van dit arrest, dan nog dient de Raad vast te stellen dat de situatie van de verzoekende partij niet te vergelijken is aangezien zij niet het minste begin van bewijs heeft aangebracht. Een schending van artikel 3 van het EVRM wordt niet aannemelijk gemaakt.
Uit voorgaande bespreking is gebleken dat de verzoekende partij de schending van de door haar opgeworpen bepalingen en beginselen niet aannemelijk heeft gemaakt, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat de bestreden beslissing op kennelijk onredelijke wijze werd genomen.
Het tweede middel is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond.
2.3.1. In haar derde middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, van artikel 62 van de Vreemdelingenwet en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
De verzoekende partij licht haar derde middel als volgt toe:
“c. Wat betreft het feit dat de beslissing van niet-ontvankelijkheid van verblijf op basis van artikel 9bis, genomen door de Dienst Vreemdelingenzaken op 4 oktober 2022, betekend op 24 november 2022, duidelijk de vereisten schendt van een passende motivering van de formele handelingen van de administratieve overheden, en dit met betrekking tot de artikelen 1, 2 en 3 en volgende van de wet van
29 juli 1991 betreffende de formele motivering van administratieve handelingen, de artikelen 9bis en 62 van de wet van 15..12.80, het zorgvuldigheidsbeginsel van het beginsel van behoorlijk bestuur in die zin dat het bestuur moet beslissen met inachtneming van alle relevante elementen die te zijner kennis worden gebracht, en de status van het voorzichtigheidsbeginsel volgens hetwelk het bestuur moet overgaan tot een volledig, aandachtig, billijk en ernstig concreet onderzoek van de omstandigheden van het geval.
In het bestreden besluit stelt de vreemdelingendienst: "Betrokkene beroept zich op zijn ononderbroken verblijf sinds 2015 als buitengewone omstandigheid. Deze informatie is echter niet van invloed op de wet. Uit het administratief dossier betrokkene blijkt dat hij op 19.12.2017 een visumaanvraag indiende bij de nederlandse vertegenwoordiging te Marokko. Deze Aanvraag werd goedgekeurd en betrokkene werd in het bezit gesteld van een visum type C, geldig van 09.01.2018 tot 23.02.2018. Bij zijn aanvraag gezinshereniging dd. 06.08.2018 verklaart hij zelf dat hij op 15.01.2018 in België is aangekomen, wat overeenstemt met zijn visum. Zij bewering dat hij sinds 2015 ononderbroken in België zou verblijven, kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid ".
Xxxxxxxxx is van mening dat deze redenering, volgens welke hij de oorzaak is van de door hem gestelde schade en hij zich bewust in een zeer precaire of zelfs onwettige situatie heeft gebracht, geen buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 9 bis van de wet van 15.12.80 kan vormen.
In dit verband kan betrokkene zich niet verenigen met de motivering van de beslissing van de vreemdelingendienst.
Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 9bis van de wet van 15.12.80 geenszins vereist dat de persoon die om verblijf verzoekt legaal in het land verblijft.
Noch de tekst van artikel 9bis noch de voorbereidende werkzaamheden voor dit artikel voorzagen immers in een verplichting voor een persoon die een aanvraag tot verblijf van meer dan drie maanden indient wegens buitengewone omstandigheden op grond van artikel 9bis van de wet van 15.12.1980, om legaal in het land te verblijven.
Door deze motivering voegt de vreemdelingendienst een voorwaarde toe aan de wet.
Bovendien is verzoeker van mening dat de Dienst Vreemdelingenzaken bij zijn motivering totaal geen rekening heeft gehouden met zijn bijzondere situatie (duur van zijn verblijf in België, zijn integratie en het ontbreken van reële mogelijkheden om bij terugkeer naar Marokko een verblijfsaanvraag op basis van artikel 9, lid 2, in te dienen).
Het is in deze zin dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in een besluit van 16 juni 2022 nummer
274.114 heeft verklaard: "2. De Raad onderstreept evenwel dat de bevoegde minister of staatssecretaris met betrekking tot de gegrondheid van een op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning - namelijk het onderzoek van de redenen om de vreemdeling toe te staan langer dan drie maanden in het Koninkrijk te verblijven - over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt. Artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 voorziet immers niet in een criterium waaraan de aanvrager moet voldoen, noch in een criterium op grond waarvan de aanvraag ongegrond kan worden verklaard (in dezelfde zin): EG, nr. 215.571 van 5 oktober 2011 en EG, nr. 216.651 van 1 december 2011). Dit ontbreken van wettelijke criteria belet verweerder niet om richtsnoeren vast te stellen betreffende de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning, die hem moeten leiden bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid. De eerbiediging van het legaliteitsbeginsel verbiedt niettemin de wet aan te vullen door bijvoorbeeld bepaalde vreemdelingen vrij te stellen van het bewijs van het bestaan van de door artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 vereiste uitzonderlijke omstandigheden (in die zin met name 216.417 van 23 november 2011; C.E., nr.
221.487 van 22 november 2012; C.E., nr. 230.262 van 20 februari 2015; C.E., nr. 233.185 van 9 december 2015; C.E., nr. 233.675 van 1 februari 2016). Indien verweerder door de vaststelling van richtsnoeren zijn ruime beoordelingsvrijheid beperkt, kunnen deze richtsnoeren bovendien niet dwingend zijn,
d.w.z. zij kunnen hem niet vrijstellen van het individuele onderzoek van elk aan hem voorgelegd geval en hij kan zich niet zodanig aan deze richtsnoeren gebonden achten dat hij er bij het onderzoek van elk geval niet van kan afwijken (in die zin: EG, nr. 176.943 van 21 november 2007). De draagwijdte van het vertrouwensbeginsel wordt dus sterk beperkt wanneer de administratieve instantie die zich moet
uitspreken, zoals in casu, over een discretionaire bevoegdheid beschikt. De uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid kan niet worden beschouwd als een verandering van houding. X Bladzijde 8 Het blijft een feit dat het, wat de formele motivering betreft, aan verweerder is om in zijn beschikking de redenen uiteen te zetten waarom hij meent te moeten afwijken van de in de bij hem aanhangige zaak gevolgde gedragslijn.
3. In het onderhavige geval stelt de Raad vast dat de door verzoekster genoemde richtsnoeren in geen enkel schriftelijk document zijn opgenomen. Zij staan niet in een circulaire, maar vloeien voort uit een mondelinge "overeenkomst" tussen de vertegenwoordigers van de hongerstakers en de vertegenwoordigers van de minister.
Verweerder betwist echter niet het bestaan of de inhoud van de brief zoals weergegeven in de pers, waarin het volgende staat: " […] inreisverboden uit het verleden vormen geen belemmering voor regularisatie; problemen van openbare orde leiden niet automatisch tot weigering (de elementen worden afgewogen tegen de elementen van integratie), met uitzondering van veroordelingen wegens mensenhandel; er zal bijzondere aandacht worden besteed aan de slachtoffers van de regularisatie van 2009 (degenen die aan de criteria voor regularisatie door werk voldeden en die door overmacht hun baan hebben verloren; personen die menen niet over een voldoende belangrijk integratiedossier te beschikken, kunnen op vertoon van een medisch attest [...] waardoor zij over een oranje kaart van drie maanden kunnen beschikken om te herstellen van de hongerstaking; het [is] moeilijk om een precies aantal jaren van aanwezigheid op het grondgebied te geven omdat integratieverhalen de overhand hebben over het aantal jaren van aanwezigheid in België en bepaalde bewijzen, die tot nu toe werden geweigerd, zullen worden toegelaten (attesten van de verzoekers en hun familieleden bijvoorbeeld); het ondersteunen van een oudere of zieke persoon in legaal verblijf, zelfs indien geen familielid (aanwezigheid is essentieel om deze persoon te helpen), op basis van ernstige getuigenissen, zal een belangrijk element zijn; 65 jaar of ouder zijn en een gezin in België hebben is een belangrijk element; woordvoerders zullen niet worden bestraft voor hun standpunt in deze actie.
Zij herinnert slechts aan de elementen waarop de administratie steeds haar aandacht heeft gericht bij het onderzoek van de gegrondheid van de op basis van de artikelen 9 en 9 bis van de wet van 15 december 1980 geformuleerde aanvragen, namelijk de elementen die gewoonlijk worden aangeduid als duurzame verankering, namelijk de duur van het verblijf de integratie, het bestaan van voorafgaande procedures en het bezit van vroegere verblijfsvergunningen. Zij preciseert dat deze richtsnoeren bedoeld zijn om de aanvrager van een verblijfsvergunning in staat te stellen zijn dossier voor te bereiden, zonder dat zij een gunstig antwoord op zijn aanvraag garanderen, aangezien zij in geen geval de bevoegdheid van de administratieve autoriteit kunnen binden.
4. De Raad merkt vervolgens op dat in de richtsnoeren wordt benadrukt dat personen die goed geïntegreerd zijn en reeds lange tijd op het grondgebied aanwezig zijn, zich in een situatie bevinden die aanleiding kan geven tot regularisatie. Dit gebeurt zonder onderscheid naar de aard van het verblijf - legaal of illegaal, of zelfs precair. Nog fundamenteler is dat uitdrukkelijk wordt uitgesloten dat een inreisverbod - dat alleen kan worden uitgevaardigd in geval van illegaal verblijf of bedreiging van de openbare orde - een belemmering vormt voor regularisatie. Hieruit volgt dat het onregelmatige karakter van het verblijf door verweerder niet als een beslissend element in zijn beoordeling wordt beschouwd en dat het derhalve niet de enige of beslissende basis voor een weigeringsbeslissing kan zijn.
5. In het onderhavige geval weigert verweerder, hoewel verzoekster in haar verzoekschrift met name haar lange verblijf en haar integratie heeft aangevoerd - waarvan de realiteit niet wordt betwist -, gunstig te antwoorden op de beslissende grond dat dit lange verblijf en deze integratie neerkwamen op een illegaal verblijf, aangezien verzoekster heeft besloten om na het verstrijken van haar visum in België te blijven en geen gevolg heeft gegeven aan de bevelen om het grondgebied te verlaten die haar waren gegeven.
6. Een dergelijke motivatie is niet voldoende. Indien verweerster in dit specifieke geval van mening was dat zij de aan de hongerstakers meegedeelde richtsnoeren, zoals hierboven weergegeven en toegelicht, niet had moeten naleven, had zij ten minste de redenen daarvoor moeten toelichten, quod non. X Pagina 9
7. Concluderend blijkt dat het eerste onderdeel van het aldus omschreven enige middel gegrond is, aangezien het is gebaseerd op de schending van de motiveringsplicht. Het volstaat om de eerste bestreden beslissing nietig te verklaren
Deze beschikking dient derhalve nietig te worden verklaard.”
2.3.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoend karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijk motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).
Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De verzoekende partij voert in haar derde middel aan dat artikel 9bis van de Vreemdelingenwet geenszins vereist dat de persoon die om verblijf verzoekt legaal in het land verblijft. Door deze motivering voegt de verwerende partij volgens haar een voorwaarde toe aan de wet. Bovendien is de verzoekende partij van mening dat de verwerende partij bij haar motivering totaal geen rekening heeft gehouden met haar bijzondere situatie (duur van haar verblijf in België, haar integratie en het ontbreken van reële mogelijkheden om bij terugkeer naar Marokko een verblijfsaanvraag op basis van artikel 9, lid 2, in te dienen).
De Raad kan enkel vaststellen dat uit de motieven van de eerste bestreden beslissing duidelijk blijkt dat de verwerende partij wel degelijk heeft gemotiveerd over de verblijfsduur, de integratie, en het beweerde ontbreken van reële mogelijkheden om bij terugkeer naar Marokko een aanvraag op grond van artikel 9, lid 2 van de Vreemdelingenwet in te dienen. Dit onderdeel van het derde middel mist feitelijke grondslag.
Verder valt nergens in de eerste bestreden beslissing te lezen dat de verwerende partij van oordeel is dat enkel personen die legaal in het Rijk verblijven een aanvraag op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kunnen indienen. Ook op dit punt mist het derde middel feitelijke grondslag.
Het derde middel is niet ontvankelijk.
2.4.1. In een vierde middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 9bis en 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
De verzoekende partij licht haar vierde middel als volgt toe:
“d. Wat betreft het feit dat de beslissing van niet-ontvankelijkheid van verblijf op basis van artikel 9bis, genomen door de Dienst Vreemdelingenzaken op 4 oktober 2022 en betekend op 24 november 2022. duidelijk de vereisten xxxxxxx van een passende motivering van de formele handelingen van de administratieve overheden, en dit, met betrekking tot de artikelen 1. 2 en 3 en volgende van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van administratieve handelingen, de artikelen 9bis en 62 van de wet van 15..12.80, het zorgvuldigheidsbeginsel van het beginsel van behoorlijk bestuur in die zin dat het bestuur moet beslissen met inachtneming van alle relevante elementen die te zijner kennis worden gebracht en de status van het voorzichtigheidsbeginsel volgens hetwelk het bestuur moet overgaan tot een volledig, aandachtig, billijk en ernstig concreet onderzoek van de omstandigheden van het geval.
Ten slotte is de Dienst vreemdelingenzaken in het kader van zijn bestreden beslissing van mening dat de perfecte integratie van de betrokkene en zijn lange aanwezigheid op het Belgische grondgebied geen uitzonderlijke omstandigheden zijn in de zin van artikel 9bis van de wet van 15/12/1980, maar voorwaarden in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van zijn verblijfsaanvraag.
Ook hier kan verzoekster niet instemmen met een dergelijke redenering.
Xxxxxxxxx zal zich herinneren dat artikel 9 van de wet van 15 december 1980 bepaalt: "Om in het Koninkrijk te verblijven na de in artikel 6 genoemde termijn, moet een vreemdeling die zich niet in een van de in artikel 10 bedoelde gevallen bevindt, toestemming hebben van de minister of zijn afgevaardigde. Tenzij een internationaal verdrag, een wet of een koninklijk besluit in afwijkingen voorziet, moet deze toestemming door de vreemdeling worden aangevraagd bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor de plaats van zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland.
Artikel 9bis, §1, van dezelfde wet bepaalt: "In uitzonderlijke omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsbewijs beschikt, kan een verblijfsvergunning worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar de vreemdeling verblijft, die deze aan de minister of zijn afgevaardigde bezorgt. Wanneer de minister of zijn afgevaardigde de verblijfsvergunning toekent, wordt deze in België afgegeven.
De toepassing van artikel 9 bis van de wet van 15 december 1980 houdt een dubbel onderzoek in. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning onderzoekt verweerder of er sprake is van buitengewone omstandigheden en zo ja, of deze gerechtvaardigd zijn; indien dergelijke omstandigheden ontbreken, wordt de aanvraag voor een vergunning niet- ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot de gegrondheid van de aanvraag onderzoekt verweerder of er redenen zijn om de vreemdeling toe te staan langer dan drie maanden in het Koninkrijk te verblijven. In dit verband beschikt de bevoegde minister of staatssecretaris over ruime discretionaire bevoegdheden. Artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 voorziet immers niet in enig criterium waaraan de verzoeker moet voldoen, noch in enig criterium dat leidt tot ongegrondverklaring van het verzoek (in dezelfde zin; CE, 5 oktober 2011, nr. 215.571 en 1 december 2011, nr. 216.651).
Xxxxxxxxx herinnert eraan dat hij in zijn verblijfsaanvraag heeft verklaard dat hij perfect in België was geïntegreerd omdat hij al meer dan zeven jaar in België woonde.
Deze perfecte integratie en lange aanwezigheid op Belgisch grondgebied vormen volgens verzoeker duidelijk een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van artikel 9bis van de wet van 15/12/1980, waardoor terugkeer naar Marokko moeilijk of zelfs onmogelijk is.
Verzoeker was van mening dat Marokko door de duur van zijn afwezigheid een vreemd land was geworden.
Door te oordelen dat zijn perfecte integratie en de duur van zijn verblijf in België geen uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de wet van 15/12/1980 kunnen vormen, zonder de reden daarvoor toe te lichten, heeft de Dienst Vreemdelingenzaken zijn beslissing duidelijk onvoldoende gemotiveerd.
In dit verband verwijst verzoeker naar een uitspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen met nummer 129170 van 11 september 2014, waarin hij eraan herinnert: "In het kader van zijn wettigheidstoetsing is het niet aan de Raad om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van verweerder, maar alleen om na te gaan of deze laatste geen feiten als vaststaand heeft aangenomen die niet uit het administratieve dossier blijken en of hij in de motivering van zijn beslissing, zowel materieel als formeel, geen interpretatie heeft gegeven aan deze feiten die voortvloeit uit een kennelijk onjuiste beoordeling.
In dezelfde context moet worden nagegaan of de verweerder de op hem rustende verplichtingen tot motivering van administratieve handelingen is nagekomen.
De verplichting van het bestuursorgaan tot formele motivering moet de adressaat van het besluit dus in slaat stellen de redenen te kennen waarop het is gebaseerd, zonder dat het bestuursorgaan verplicht is deze redenen toe te lichten.
Het volstaat dus dat de beslissing duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van de opsteller ervan weergeeft, zodat de adressaat van de beslissing de motivering ervan kan begrijpen en deze in voorkomend geval in het kader van een beroep kan aanvechten en de bevoegde rechter zijn toezicht ter zake kan uitoefenen.
Deze formele motiveringsplicht, die krachtens de verschillende wettelijke bepalingen op de autoriteit rust, impliceert geenszins een gedetailleerde weerlegging van alle door verzoekers aangevoerde argumenten, maar wel een verplichting om de redenen aan te geven die de bestreden handeling hebben bepaald, op voorwaarde evenwel dat de motivering impliciet, maar met zekerheid, ingaat op de wezenlijke argumenten van verzoekers.
In het onderhavige geval merkt de Raad op dat verzoekster in haar in punt 1.2 bedoelde aanvraag voor een verblijfsvergunning ten minste stelt dat zij al meer dan zeven jaar in België woont, dat vele leden van haar familie er wonen en dat zij zich er permanent heeft gevestigd.
In dit verband bevat de bestreden beschikking de volgende motivering: het valt niet in te zien hoe deze elementen een regularisatie zouden kunnen rechtvaardigen. Een goede integratie in de Belgische samenleving en een langdurig verblijf zijn immers elementen die kunnen maar niet mogen leiden tot de toekenning van een verblijfsvergunning. Derhalve kunnen deze elementen geen voldoende reden vormen om regularisatie te rechtvaardigen.
Er zij evenwel op gewezen dat deze redenering niet als voldoende kan worden beschouwd, aangezien zij geenszins inzicht verschaft in de redenen waarom verweerder in het onderhavige geval van mening is dat de bovengenoemde elementen niet van dien aard zijn dat verzoeker een verblijfsvergunning kan verkrijgen.
Het ontbreken van een verplichting tot motivering van de bestreden beslissing kan in dit verband niet worden ingeroepen, aangezien voornoemde grond niet meer lijkt te zijn dan een principieel standpunt van verweerder, afgeleid uit een arrest van de Raad van State zonder enige beoordeling van een bijzonder element van de situatie van verzoeker dat in zijn verzoek wordt aangevoerd.
De overwegingen van verweerster in haar memorie van opmerkingen zijn niet van dien aard dat zij de bovenstaande redenering in twijfel trekken... ".”
2.4.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoend karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijk motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken
van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).
Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De verzoekende partij stelt in haar vierde middel dat de verwerende partij van mening is dat de perfecte integratie van de verzoekende partij en haar lange aanwezigheid op het Belgische grondgebied geen uitzonderlijke omstandigheden zijn. De verzoekende partij kan niet instemmen met een dergelijke redenering. De verzoekende partij is van mening dat Marokko door de duur van haar afwezigheid een vreemd land is geworden. Door te oordelen dat haar perfecte integratie en de duur van haar verblijf in België geen uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kunnen vormen, zonder de reden daarvoor toe te lichten, schendt de verwerende partij volgens de verzoekende partij de motiveringsplicht, artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, en het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Raad kan enkel vaststellen dat de verwerende partij wel degelijk uitgebreid heeft gemotiveerd over de duur van het verblijf in België en de beweerde integratie van de verzoekende partij. Dit blijkt uit de bespreking van het eerste middel. De verwerende partij heeft, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij tracht voor te houden, dus wel degelijk toegelicht waarom zij de door de verzoekende partij aangehaalde elementen niet als buitengewone omstandigheid heeft weerhouden. Het betoog van de verzoekende partij op dit punt mist feitelijke grondslag. De verzoekende partij brengt tegen deze motieven bovendien geen concrete elementen in, waardoor ze overeind blijven.
Waar de verzoekende partij voorhoudt dat integratie-elementen buitengewone omstandigheden kunnen uitmaken die het indienen van de aanvraag op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet in België verantwoorden, wijst de Raad er nogmaals op dat de buitengewone omstandigheden niet mogen worden verward met de argumenten ten gronde die aangehaald worden om een machtiging tot verblijf te verkrijgen. Het verblijf van de verzoekende partij in België en de daaruit voortvloeiende integratie en sociale bindingen zijn elementen die de gegrondheidsfase betreffen. Pas indien de bevoegde staatssecretaris van oordeel is dat er buitengewone omstandigheden zijn, zal zij overgaan tot een onderzoek van de gegrondheid van de aanvraag, waarbij zij dan onder meer rekening zal houden met de elementen van integratie. De Raad wijst nogmaals op het feit dat de verwerende partij ter zake een ruime appreciatiebevoegdheid heeft, waardoor hij slechts een marginale controle op haar beslissing kan uitoefenen. In casu toont de verzoekende partij met haar betoog echter geen omstandigheden aan die het haar bijzonder moeilijk maken tijdelijk terug te keren om vanuit hun land van herkomst een aanvraag in te dienen. De stelling van de verwerende partij dat de door de verzoekende partij aangevoerde elementen van integratie niet als buitengewone omstandigheid, in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, kunnen weerhouden worden is bovendien in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad van State. Dit rechtscollege stelde immers “dat echter omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen,
de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend” (RvS 9 december 2009, nr. 198.769). De Raad acht de motieven van de eerste bestreden beslissing correct en kennelijk redelijk en zij vinden steun in het administratief dossier. De verzoekende partij toont niet aan dat haar verblijf en integratie in België hinderpalen vormen voor het aanvragen van een machtiging tot verblijf vanuit het buitenland.
Uit voorgaande bespreking is gebleken dat de verzoekende partij de schending van de door haar opgeworpen bepalingen en beginselen niet aannemelijk heeft gemaakt, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat de bestreden beslissing op kennelijk onredelijke wijze werd genomen.
Het vierde middel is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond.
2.5.1. In een vijfde middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, van de artikelen 7, 62, en 74/13 van de Vreemdelingenwet, van het zorgvuldigheidsbeginsel, en van de artikelen 8, 12, en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De verzoekende partij licht haar vijfde middel als volgt toe:
“e. Wat betreft het feit dat het bevel om het grondgebied te verlaten bijlage 13, afgegeven door de vreemdelingendienst op 4 oktober 2022, betekend op 24 november 2022, duidelijk in strijd is met de vereisten van een passende motivering van formele handelingen van de administratieve autoriteiten, en dit, met betrekking tot de artikelen 1, 2 en 3 en volgende van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van administratieve handelingen, de artikelen 7, 62, 74/13 van de wet van 15..12.80. het beginsel van behoorlijk bestuur, de kennelijk onjuiste beoordeling, de op de administratie rustende verplichting tot zorgvuldigheid, de artikelen 8,12 en 13 EVRM.
In het kader van zijn bevel om het grondgebied te verlaten specificeert de Dienst Vreemdelingenzaken : "Reden voor de beslissing
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt uitgevaardigd met toepassing van het volgende artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op basis van de volgende feiten
* Overeenkomstig artikel 7, paragraaf Xxx, 2° van de wet van 15 december 1980, verblijft de vreemdeling in het Koninkrijk na de periode toegestaan door het visum of de visumvervangende machtiging die in zijn paspoort of reisdocument ter vervanging daarvan is aangebracht (artikel 6, paragraaf Ier van de wet): had een schema 35 geldig van 03/10/2018 tot 02/04/2021 en heeft de termijn overschreden.
Bij het nemen van een besluit tot verwijdering houdt de minister of zijn afgevaardigde rekening met het belang van het kind, het gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land (artikel 74/13 van de wet van 15/12/1980). De situatie is geëvalueerd toen het bevel om het grondgebied te verlaten werd genomen. Deze beoordeling is gebaseerd op alle elementen die zich momenteel in het dossier bevinden.
Gezinsleven: een tijdelijke terugkeer is geen definitieve verbreking van de bestaande banden.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herinnert eraan dat een bevel om het grondgebied te verlaten dat op grond van artikel 7 van de wet van 15.12.80 is uitgevaardigd, een politiemaatregel is waarbij de administratieve overheid slechts een situatie vaststelt die onder deze bepaling valt om er de rechtsgevolgen aan te verbinden.
In het onderhavige geval kan de motivering van de tweede bestreden handeling, volgens welke verzoeker in het Koninkrijk blijft zonder de door artikel 2 vereiste documenten bij zich te hebben, worden geverifieerd door lezing van het administratieve dossier.
Niettemin moet worden herinnerd aan de bepalingen van artikel 74/13 van de wet van 15.12.80 op grond waarvan de administratie de gezinssituatie zorgvuldig moet onderzoeken, namelijk
"Bij het nemen van een besluit tot verwijdering houdt de minister of zijn afgevaardigde rekening met het belang van het kind, het gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.
In dit verband merkt verzoeker op dat uit het bevel om het grondgebied te verlaten niet blijkt dat de administratie bij de opstelling van deze bestreden handeling niet alleen rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van verzoeker, die al meer dan 7 jaar in België woont, maar vooral met het feit dat betrokkene op 6 augustus 2018 een aanvraag voor een verblijfsvergunning van meer dan 3 maanden op basis van artikel 47/1 van de wet van 15/12/1980 had ingediend als gezinslid van zijn oom, M. C., een Nederlands onderdaan.
In dit verzoek werd vastgesteld dat verzoeker financieel afhankelijk was van zijn oom, naast het bestaan van een familieband.
Bij lezing van de bestreden beslissing blijkt dat de vreemdelingendienst onvoldoende rekening heeft gehouden met het gezinsleven van verzoeker in België, gelet op diens afhankelijkheid van zijn oom.
Deze elementen waren de administratie echter wel degelijk bekend voordat de bestreden handeling werd verricht.
Overeenkomstig artikel 74/13 van de wet van 15.12.80 was de vreemdelingendienst echter, gelet op het doel van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, volgens hetwelk de administratieve overheid verplicht is een beslissing te nemen door kennis te nemen van alle elementen van het geval, verplicht bij deze maatregel rekening te houden met dc persoonlijke situatie van verzoeker.
Dit was niet het geval.
Dit was de mening van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in een besluit nr. 272550 van 10 mei 2022, waarin werd gesteld
" 4.1.1. Met betrekking tot het tweede bestreden besluit herinnert de Raad eraan dat krachtens artikel 7, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, zoals van toepassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, de minister of zijn afgevaardigde "aan de vreemdeling, die niet gemachtigd of toegelaten is om langer dan drie maanden te verblijven of zich in het Koninkrijk te vestigen, een bevel kan of in de gevallen bedoeld in 1°, 2°, 5°, 9°, 11° of 12°, moet geven om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten": 1° indien hij in het Koninkrijk verblijft zonder de bij artikel 2 vereiste documenten bij zich te hebben". De Raad herinnert eraan dat een bevel om het grondgebied te verlaten dat op grond van artikel 7 van de wet van 15 december 1980 is uitgevaardigd, een politiële maatregel is waarbij de administratieve overheid zich ertoe beperkt een situatie die onder deze bepaling valt, vast te stellen om er de juridische consequenties uit te trekken. In casu wordt de motivering van de tweede bestreden handeling, volgens welke verzoeker "in het Koninkrijk verblijft zonder in het bezit te zijn van de door artikel 2 vereiste documenten ", bij lezing van het administratieve dossier geverifieerd en door verzoeker niet formeel betwist.
4.1.2. Met betrekking tot het vijfde onderdeel van het enige middel, waarin verzoeker zich erover beklaagt dat verweerder de bepalingen van artikel 74/15 van de wet van 15 december 1980 heeft geschonden door geen grondig onderzoek van de gezinssituatie te verrichten, wijst de Raad erop dat deze bepaling bepaalt dat "de minister of zijn afgevaardigde bij het nemen van een besluit tot uitzetting rekening houdt met het belang van het kind, het gezinsleven en het gezin van het kind", de Raad herinnert eraan dat deze bepaling bepaalt dat "de minister of zijn afgevaardigde bij het nemen van een besluit tot verwijdering rekening houdt met de belangen van het kind, het gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land". In dit verband merkt de Raad op dat noch uit het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten, noch uit het administratieve dossier blijkt dat de belangen van de minderjarige kinderen en het gezinsleven van verzoekster en haar kinderen, hoewel door verzoekster ingeroepen vóór de uitvaardiging van genoemd bevel om het grondgebied te verlaten, in aanmerking zijn genomen bij het onderzoek dat heeft geleid tot de uitvaardiging van de tweede bestreden handeling. Krachtens artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980 en gelet op het doel van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, volgens hetwelk het bestuursorgaan verplicht is een beslissing te nemen na kennis te hebben genomen van alle elementen
van de zaak, is verweerder verplicht bij de afgifte van een bevel tot verwijdering rekening te houden met het belang van de kinderen en het gezinsleven.
4.1.3. Gelet op het voorgaande moet derhalve worden geconcludeerd dat de motivering van het genomen besluit op dit punt ontoereikend is en dat verweerster artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980 niet in acht heeft genomen.
4.2. Het betoog van verweerster is uitgewerkt in de vorm van een nota van opmerkingen, volgens welke "Wat artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980 betreft, wijst verweerster erop dat uit het dossier, en met name uit de eerste bestreden handeling en uit een interne nota, blijkt dat de in die bepaling bedoelde elementen in aanmerking zijn genomen. Indien artikel 74/13 van de wet inderdaad een onderzoek in het licht van de in deze bepaling genoemde elementen vereist, is het niet noodzakelijk dat deze overwegingen formeel blijken uit de motivering van het bevel om het grondgebied te verlaten zelf', is niet van dien aard dat het afbreuk doet aan de bovenstaande bevindingen. Inderdaad, als het bestaan van een samenvattende nota, gedateerd 20 februari 2019, uit het administratief dossier blijkt, moet worden vastgesteld dat het kader met betrekking tot artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980 slechts vermeldt: "Bij de behandeling van het verzoekschrift moet (in toepassing van artikel 74/13) naar de volgende elementen worden gestreefd: 1) Het belang van het kind: 2) Gezinsleven 3) Gezondheidstoestand: V. Hoewel deze overwegingen niet formeel hoeven te worden vermeld in de motivering van het bevel om het grondgebied te verlaten, kan een dergelijke motivering, die op zijn minst onbestaand is, niet volstaan om aan te tonen dat verweerder bij de uitvaardiging van het besluit tot verwijdering naar behoren rekening heeft gehouden met de belangen van de länderen en het gezinsleven.
gebied gezien de werkingssfeer van deze maatregel.”
2.5.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de bestreden beslissing ten gronde liggen en dit op afdoende wijze. Het afdoend karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, met name dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen.
De belangrijkste bestaansreden van deze uitdrukkelijk motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan binnen de perken van de redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (cf. RvS 30 oktober 2014, nr. 228.963; RvS 17 december 2014, nr. 229.582).
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).
Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
De verzoekende partij voert de schending aan van de artikelen 12 en 13 van het EVRM, maar zij maakt op geen enkele concrete wijze aannemelijk waarom of op welke wijze de bestreden beslissingen deze artikelen zouden schenden. Dit onderdeel van het vijfde middel is niet ontvankelijk.
De verzoekende partij stelt in haar vijfde middel dat uit het bevel om het grondgebied te verlaten niet blijkt dat de administratie bij de opstelling van deze bestreden handeling niet alleen rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van de verzoekende partij, die al meer dan 7 jaar in België woont, maar vooral met het feit dat betrokkene op 6 augustus 2018 een aanvraag voor een verblijfsvergunning van meer dan 3 maanden op basis van artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet had ingediend als gezinslid van zijn oom, M. C., een Nederlands onderdaan. In dit verzoek werd vastgesteld dat de verzoekende partij financieel afhankelijk was van haar oom, naast het bestaan van een familieband. Bij lezing van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij onvoldoende rekening heeft gehouden met het gezinsleven van de verzoekende partij in België, gelet op haar afhankelijkheid van haar oom. Deze elementen waren de administratie volgens de verzoekende partij echter wel degelijk bekend voordat de bestreden handeling werd verricht.
De tweede bestreden beslissing bevat onder meer de volgende motieven, die anders luiden dan dat de verzoekende partij in haar vijfde middel wil laten uitschijnen:
“Krachtens artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten:
Betrokkene is niet in het bezit van een geldig visum. (…)
Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de Minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land (artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980).
Bij het nemen van dit bevel om het grondgebied te verlaten werd de situatie geëvalueerd. Deze evaluatie is gebaseerd op alle actueel in het dossier aanwezige elementen:
Het hoger belang van het kind : Noch het administratief dossier noch de aanvraag 9bis bevat enige verwijzing naar eventuele minderjarige kinderen.
Het gezins- en familieleven : Het gaat om een tijdelijke scheiding wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt.
De gezondheidstoestand : Betrokkene beroept zich niet op medische elementen maar legt wel verschillende medische documenten voor. Echter, uit deze stukken blijkt niet dat er sprak is van een actuele medische problematiek die hem zou verhinderen om te reizen.”
Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”
Vooreerst merkt de Raad op dat de verzoekende partij het motief dat zij niet in het bezit is van een geldig visum niet betwist. Dit motief blijft dan ook overeind. Verder betwist de verzoekende partij evenmin het motief dat stelt dat het in casu slechts gaat om een tijdelijke scheiding, zodat ook dit motief overeind blijft. De verwerende partij heeft dus wel degelijk gemotiveerd over het gezinsleven van de verzoekende partij. De verzoekende partij betwist de motieven niet.
Er valt overigens niet in te zien op welke wijze de verzoekende partij aannemelijk zou maken dat er in casu een schending van haar familieleven aan de orde zou zijn.
In beginsel heeft de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt hoofdzakelijk betrekking op het kerngezin (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 94). Banden met andere gezinsleden dan die van het kerngezin of familieleden worden slechts gelijkgesteld met een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan de gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond.
De Raad merkt op dat de verzoekende partij een gezinsherenigingsaanvraag met haar oom heeft ingediend op 6 augustus 2018 waarin zij haar gezinsleven naar voor zou gebracht hebben. Deze aanvraag werd echter geweigerd om reden dat de verzoekende partij niet heeft aangetoond ten laste te zijn van haar oom. Het beroep dat de verzoekende partij indiende tegen deze beslissing werd overigens
ook door de Raad verworpen. De afhankelijkheid van haar oom wordt op geen enkel punt gestaafd. Aldus toont de verzoekende partij niet aan dat er sprake zou zijn van bijkomende banden van afhankelijkheid. Zij maakt dan ook niet aannemelijk dat zij zich zou kunnen beroepen op een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hoe dan ook betwist zij de motieven in verband met de scheiding met haar oom die de bestreden beslissing tot gevolg zal hebben niet met concrete gegevens. Zij toont aldus niet aan dat deze motieven kennelijk onredelijk zouden zijn of niet zouden volstaan.
Uit voorgaande bespreking is gebleken dat de verzoekende partij de schending van de door haar opgeworpen bepalingen en beginselen niet aannemelijk heeft gemaakt, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat de bestreden beslissing op kennelijk onredelijke wijze werd genomen.
Het vijfde middel is, voor zover ontvankelijk, niet gegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vier juli tweeduizend drieëntwintig door: mevr. J. CAMU, kamervoorzitter,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. CAMU