DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 208 512 van 31 augustus 2018 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXX Bloemendalestraat 147 8730 BEERNEM | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 2 maart 2018 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 12 januari 2018 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 22 maart 2018 met refertenummer X
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 22 mei 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 15 juni 2018. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat I. XXXX, die loco advocaat X. XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 25 juli 2017 dient de verzoekende partij een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in functie van haar Belgische echtgenote.
1.2. Op 12 januari 2018 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden beslissing waarvan de motieven luiden als volgt:
“In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de
aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 25.07.2017 werd ingediend door:
(…)
om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van ander familielid van een burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx vraagt gezinshereniging aan in functie van zijn Belgische echtgenote, de genaamde
M.F.Y.M. (…) (RR: xxx), in toepassing van artikel 40ter, §2, eerste lid, 1° van de wet van 15.12.1980. Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging de ‘familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg: 1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14,
§ 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet.
Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat zij actief werk zoekt.
Als bewijs van haar bestaansmiddelen legt de referentiepersoon loonfiches voor van tewerkstelling bij (…) NV Oedelem voor de maanden augustus 2016 en december 2016 tot en met mei 2017. Hieruit blijkt dat de zij over een maandelijks gemiddeld inkomen van 1182,15 euro beschikt.
Verder wordt ook een arbeidsovereenkomst op naam van betrokkene voorgelegd en bijbehorende loonfiches.
Aangezien dit gaat over betrokkenes persoonlijke inkomsten kan hier geen rekening mee gehouden worden bij de beoordeling van stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Immers, het is de Belgische onderdaan die zich wenst te laten vervoegen, die dient aan te tonen over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken. Het gaat om een voorwaarde die te dezen enkel in hoofde van de Belgische referentiepersoon wordt voorzien en daaraan wordt geen afbreuk gedaan door de inhoud van het huwelijksvermogensrecht, dat een andere finaliteit heeft (arrest RvS nr. 232.612 dd. 20.10.2015).
Uit de voorgelegde bewijzen blijkt dat de bestaansmiddelen van de referentiepersoon ontoereikend zijn. Immers, zij beschikt niet over bestaansmiddelen die ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Overeenkomstig art. 42, §1, tweede lid van de wet van 15.12.1980 dient, in het geval de bestaansmiddelen overeenkomstig art. 40ter van de wet van 15.12.1980 ontoereikend zijn, een behoefteanalyse te worden gemaakt.
Overeenkomstig art. 42, §1, tweede lid van de wet van 15.12.1980 is in een dergelijke situatie een behoefteanalyse noodzakelijk. Voor zover uit het administratief dossier iets te vinden is over het bestedingspatroon van de referentiepersoon (vaste en variabele kosten) blijkt alvast dat er € 319,41 als maandelijkse huishuur moet betaald worden. Dat is een bedrag dat aangepast is aan het bescheiden inkomen van de Belgische referentiepersoon en getuigt er impliciet van dat de referentiepersoon in een kwetsbare financiële situatie verkeert en de referentiepersoon zich daarvan bewust is gezien zij sinds 01.05.2017 een sociale woning betrekt. Indien zij voldoende inkomen zou hebben, zou hij immers € 568 (+ index) per maand aan huur moeten betalen. Gezien dit gegeven en het feit dat de armoederisicogrens voor 2 personen in België op 1500 euro wordt geschat, is 120 % van het leefloon voor een persoon met gezinslast echt wel het minimum dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, alvorens het verblijfsrecht aan betrokkene kan worden toegestaan.
Betrokkene voldoet dan ook niet aan de vereiste voorwaarden van artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 om het verblijfsrecht in België te verkrijgen op basis van gezinshereniging.
Het recht op verblijf wordt geweigerd aan betrokkene. Het AI van betrokkene dient te worden ingetrokken.
Aangezien aan één van de voorwaarden in hoger vermeld artikel niet voldaan werd, wordt de verblijfsaanvraag geweigerd. De andere voorwaarden werden echter niet nagekeken. Deze beslissing belet dus de dienst Vreemdelingenzaken niet om bij de indiening van een nieuwe verblijfsaanvraag de andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht.”
2. Over de rechtspleging
De verzoekende partij heeft binnen de in artikel 39/81, vierde lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) voorziene termijn van 8 dagen, de griffie in kennis gesteld dat zij geen synthesememorie wenst neer te leggen. Met toepassing van artikel 39/81, laatste lid van voormelde wet wordt de procedure voortgezet overeenkomstig het eerste lid.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In een eerste en enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van de “Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen” en van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet.
De verzoekende partij licht haar enig middel toe als volgt:
“Terwijl de wetgeving m.b.t. de motivering er strekt toe de formele motivering als een substantiële vormvereiste op te leggen. Dat de wetgever duidelijk de bedoeling had om de formele motivering als een substantieel vormvoorschrift op te leggen, zonder mogelijkheid deze motiveringsvereiste vervangen te zien door deze of gene motivering die de rechtsonderhorige wel op één of andere wijze bekend zou zijn.
Dat ook het vereiste van motivering, zoals omschreven in andere bronnen van het recht is geschonden (XXXXXXXXXX, X., Geschillen van bestuur,Kluwer, Antwerpen, 1988, p. 69-70, en verwijzingen). Dat ook hier betreft het een substantiële vorm vereiste (X.x.Xx, xx. 31.882, dd. 1 februari 1989 ). Dat de beslissing zelf niet voldoet aan de motiveringsvereiste omschreven in de formele motiveringswet en in andere rechtsbronnen (Arbeidshof Gent, 14 december 1994, R.W." 1995-96, 49 ). Dat de formele motiveringswet niet alléén een waarborg voor de burger die alzo vermag duidelijk kennis te nemen van al de elementen welke aan de basis liggen van de beslissing en van de draagwijdte ervan is ( RvSt, N.v. Hoeve, nr. 45.623, dd. 30 december 1993; RvSt, Smets-Jet, nr. 41.884, 4 februari 1993, .P.M.,1993,43;
RvSt, Scheire, 40.739, 13 oktober 1992; en RvSt. Xxxxxxxxxxx, x. 40.389, 10 november 1992; XXXXXXX, X., 'La loi du 29 juillet 1991 rélative a la motivation formelle des actes administratives', J.T., 1991,737; cfr. Verslag, Senaat, ( bijzondere zitting 1988) 1990-91, nr. 215/3, 16) maar ook een waarborg voor de goede werking van het gerechtelijk apparaat is ( RvSt., A.S.B.L. Envirronnemt et Patrimoine écusinoir, nr. 44.847, dd. 9 november 1993; RvSt., N.v. Hoeve, nr. 45.623, dd. 30 december 1993; XXXXXXX, X., 'La loi du 29 juillet 1991 rélative a la motivation formelle des actes administratives', J.T.,1991,737; Advies RvSt. dd. 21 oktober 1987, Senaat, ( bijzondere zitting 1988) 1990-91, nr. 215/2, 6; RvSt., Xxxxxxx, 41.281,4 december 1992, Cfr. RvSt, Warnants, nr. 21.635, 3 december 1981).
In de bestreden beslissing heeft de F 0 D BINNENLANDSE ZAKEN, Dienst Vreemdelingenzaken gesteld dat zij niet meer voldoet aan art. 40 ter van de Wet van 15 december 1980. Dat dit artikel stelt: De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de familieleden van een Belg, voor zover het betreft:–de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen;–de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4° die de ouders zijn van een minderjarige Belg, die hun identiteit aantonen met een identiteitsdocument. en die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen.
Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3° bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen:–dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen:1°wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;2°worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbijslagen niet in aanmerking genomen;3°worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt.–dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden.
3[Als een attest van geen huwelijksbeletsel werd afgeleverd, zal er naar aanleiding van een onderzoek van een aanvraag tot gezinshereniging gebaseerd op het voltrokken huwelijk waarvoor het attest werd afgeleverd, niet worden overgegaan tot een nieuw onderzoek, tenzij er zich nieuwe elementen voordoen.]3
Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° bedoelde personen, dienen beide echtgenoten of partners ouder te zijn dan eenentwintig jaar.
Men stelt dat de bestaansmiddelen niet stabiel en toereikend zijn.
Het Grondwettelijk Hof vernietigt artikel 40ter, tweede lid, Vreemdelingenwet in zoverre het niet voorziet in een uitzondering op de voorwaarde inzake bestaansmiddelen wanneer de gezinshereniger een Belg is en zich enkel laat vervoegen door zijn minderjarige kinderen of die van zijn echtgenoot of die van zijn partner, wanneer dat partnerschap als gelijkwaardig met het huwelijk in België wordt beschouwd (GwH nr. 121/2013, 26 september 2013 (BS 22 november 2013 (ed. 1)).
Onder de voorwaarden vermeld in artikel 42ter en artikel 42quater kan voor het familielid van een Belg eveneens een einde worden gesteld aan het verblijf wanneer niet meer is voldaan aan de in het tweede lid vastgestelde voorwaarden.
Dat vooreerst dient vastgesteld dat de inkomsten van de echtgenote van mijn verzoeker stabiel zijn. Zij heeft een vast contract bij N.V. C. (…) uit OEDELEM en geniet daar 1.200 € per maand.
Zelfs als de Belgische echtgenoot of partner geen stabiele en toereikende bestaansmiddelen kan bewijzen, mag de F O D BINNENLANDSE ZAKEN, Dienst Vreemdelingenzaken de aanvraag gezinshereniging niet automatisch weigeren. De F O D BINNENLANDSE ZAKEN, Dienst Vreemdelingenzaken moet eerst een behoefteanalyse maken van het gezin. Op basis daarvan bepaalt de F O D BINNENLANDSE ZAKEN, Dienst Vreemdelingenzaken welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in de behoeften van het gezin te voorzien zonder ten laste te vallen van de overheid. Dat dit duidelijk niet gebeurd is. Er wordt op geen enkel moment een woord gerept over de behoeften van het gezin. Dit deze behoefte zou aantonen dat het gezin over meer dan voldoende inkomsten beschikt, gezien de moeder van mijn verzoekster werkt. Dat de moeder van mijn verzoekster sedert 07.12.2017 een nieuwe job heeft, die thans full-time is bij de B.V.B.A. P. (…). Dat daardoor haar inkomen nog hoger zal zijn…
Dat in de beslissing men stelt dat een inkomen van 1.500 € de armoedegrens is voor 2 personen, zijnde 120 % van het leefloon met gezinslast). Dat het bepalen van de inkomensgrens van 120% leefloon strijdig is met de rechtspraak van het Hof van Justitie (arrest Chakroun 4 maart 2010, nr. C-578/08). Dat de bestaansmiddelen die minstens gelijk zijn aan 100% van het leefloon tarief ‘persoon met een gezin ten laste’ voldoende zou moeten zijn.
Dat trouwens blijkt dat de echtgenote van mijn verzoeker reeds met dergelijk inkomen perfect in staat is te leven en rond te komen. Zij heeft geen enkele schuld en heeft een normale levensstandaard. Er is geen sprake van ‘kwetsbare financiële situatie’. Xxxx verzoeker woont met het gezin in een sociale woning met een huurprijs van 319,41 € per maand. Dit maakt dat zij een lage huurkost heeft, waardoor er een hoger beschikbaar bedrag is voor de andere levenskosten.
Er wordt dus de facto het bewijs geleverd dat het gezin rond komt…”
3.2. De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals deze voortvloeit uit de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt (RvS 25 september 2002, nr. 110.667; RvS 10 december 2002, nr. 113.439; RvS 17 mei 2005, nr. 144.471). De naleving van de genoemde plicht houdt evenwel geen verband met de inhoudelijke juridische of feitelijke correctheid van de tot uitdrukking gebrachte motieven (RvS 18 november 1993, nr. 44.948). Bij lezing van de bestreden beslissing blijkt genoegzaam dat de inhoud de verzoekende partij het genoemde inzicht verschaft en haar aldus toelaat de bedoelde nuttigheidsafweging te maken. Zowel de juridische als de feitelijke overwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen worden op duidelijke wijze weergegeven.
De verzoekende partij meent dat duidelijk is dat geen behoefteanalyse is gebeurd, doch op lezing van de motivering kan wel degelijk worden aangenomen dat een behoefteanalyse werd doorgevoerd. Zo wordt gemotiveerd “Voor zover uit het administratief dossier iets te vinden is over het bestedingspatroon van de referentiepersoon (vaste en variabele kosten) blijkt alvast dat er € 319,41 als maandelijkse huishuur moet betaald worden. Dat is een bedrag dat aangepast is aan het bescheiden inkomen van de Belgische referentiepersoon en getuigt er impliciet van dat de referentiepersoon in een kwetsbare financiële situatie verkeert en de referentiepersoon zich daarvan bewust is gezien zij sinds 01.05.2017 een sociale woning betrekt. Indien zij voldoende inkomen zou hebben, zou hij immers € 568 (+ index) per maand aan huur moeten betalen. Gezien dit gegeven en het feit dat de armoederisicogrens voor 2 personen in België op 1500 euro wordt geschat, is 120 % van het leefloon voor een persoon met gezinslast echt wel het minimum dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, alvorens het verblijfsrecht aan betrokkene kan worden toegestaan.” In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat deze behoefteanalyse niet voldoende of niet correct is, betreft dit betoog wezenlijk niet de formele motiveringsplicht doch betreft het een inhoudelijke kritiek op de tot uitdrukking gebrachte motieven. De voorziene motiveringen zijn pertinent en draagkrachtig en stellen de verzoekende partij in staat te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens deze door haar bestreden beslissing is gegrond, derwijze dat het doel van de formele motiveringsplicht is bereikt (RvS 26 maart 2002, nr. 105.103).
De verzoekende partij toont aan de hand van haar uiteenzetting een schending van de formele motiveringsplicht zoals vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 niet aan.
3.3. In de mate dat de verzoekende partij aangeeft niet akkoord te kunnen gaan met de motieven die aan de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden ten grondslag liggen, dient het middel te worden onderzocht vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht en dit in het licht van de bepalingen vervat in de artikelen 40ter en 42, § 1 van de Vreemdelingenwet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve
overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
In casu diende de verzoekende partij, als echtgenoot van een Belgische onderdaan, een aanvraag in tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie op grond van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° juncto artikel 40ter van de Vreemdelingenwet.
Artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet bepaalt in dit verband als volgt:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen.
De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.
Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen.
2° beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet.
3° beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. Als een attest van geen huwelijksbeletsel is afgegeven, wordt er naar aanleiding van het onderzoek van een aanvraag tot gezinshereniging gebaseerd op het voltrokken huwelijk, waarvoor het attest is afgegeven, geen nieuw onderzoek uitgevoerd, tenzij er nieuwe gegevens zijn.
Wat de personen betreft bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° en 2°, moeten de echtgenoten of de partners beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar indien de echtelijke band of het geregistreerd partnerschap dat als gelijkwaardig wordt beschouwd met het huwelijk reeds vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging bestond of indien ze, in het geval van een wettelijk geregistreerd partnerschap, bewijzen dat ze vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging minstens één jaar hebben samengewoond.
Onverminderd de artikelen 42ter en 42quater, kan aan het verblijf van een familielid van een Belg ook een einde worden gemaakt wanneer de voorwaarden van het tweede lid niet meer zijn vervuld.”
Artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet bepaalt dat indien de referentiepersoon niet aan de bestaansmiddelenvoorwaarde voldoet, de minister of zijn gemachtigde moet nagaan wat de behoeftes zijn van de referentiepersoon, de verzoekende partij en eventuele personen ten laste. Bij deze behoefteanalyse wordt gekeken of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat. Voormeld artikel luidt als volgt:
“Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
3.4. In de thans bestreden beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden stelt de verwerende partij vast dat uit de voorgelegde bewijzen blijkt dat de bestaansmiddelen van de
referentiepersoon ontoereikend zijn daar zij niet beschikt over bestaansmiddelen die ten minste gelijk zijn aan 120% van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Voorts stelt zij dat overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet, in het geval de bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 40ter van de Vreemdelingenwet ontoereikend zijn, een behoefteanalyse dient te worden gemaakt.
In het kader van deze behoefteanalyse stelt de verwerende partij:
“Voor zover uit het administratief dossier iets te vinden is over het bestedingspatroon van de referentiepersoon (vaste en variabele kosten) blijkt alvast dat er € 319,41 als maandelijkse huishuur moet betaald worden. Dat is een bedrag dat aangepast is aan het bescheiden inkomen van de Belgische referentiepersoon en getuigt er impliciet van dat de referentiepersoon in een kwetsbare financiële situatie verkeert en de referentiepersoon zich daarvan bewust is gezien zij sinds 01.05.2017 een sociale woning betrekt. Indien zij voldoende inkomen zou hebben, zou hij immers € 568 (+ index) per maand aan huur moeten betalen. Gezien dit gegeven en het feit dat de armoederisicogrens voor 2 personen in België op 1500 euro wordt geschat, is 120 % van het leefloon voor een persoon met gezinslast echt wel het minimum dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, alvorens het verblijfsrecht aan betrokkene kan worden toegestaan.”
3.5. Aldus is de gemachtigde van de staatssecretaris, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt voor te houden in haar verzoekschrift, overgegaan tot het voeren van een behoefteanalyse overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. In casu blijkt dat de verwerende partij in het kader van deze behoefteanalyse twee minimumbedragen hanteert. Enerzijds verwijst de verwerende partij naar de armoederisicogrens die bepaald wordt als zestig procent van het mediaan gestandaardiseerd beschikbaar huishoudinkomen van de Belgische bevolking. Voor een gezin van twee volwassenen stelt de verwerende partij dat de armoederisicogrens op 1500 euro ligt. Anderzijds hanteert zij eveneens honderd twintig procent van het leefloon als minimuminkomen waar de Belgische referentiepersoon in de huidige situatie zou moeten over beschikken, omdat de referentiepersoon in een “kwetsbare financiële situatie” verkeert. De verzoekende partij kan gevolgd worden waar zij meent dat op geen enkel moment met een woord gerept wordt over de behoeften van het gezin. De verzoekende partij wijst erop dat de referentiepersoon in staat is rond te komen, dat zij geen enkele schuld heeft en een normale levensstandaard en dat zij een lage huurkost heeft, waardoor er een hoger bedrag beschikbaar is voor andere levenskosten.
De Raad stelt vast dat teneinde vast te stellen wat de behoeftes zijn van de referentiepersoon, de verzoekende partij en eventuele personen ten laste en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat, vaststelling die overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet wet dient te gebeuren wanneer er geen toereikende bestaansmiddelen zijn, de verwerende partij zich ertoe beperkt te verwijzen naar de “kwetsbare financiële situatie” waar de referentiepersoon zich in bevindt, doch geenszins vaststelt wat de behoeftes zijn en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat. Het wijzen op een “kwetsbare financiële situatie” afgeleid uit het feit dat de referentiepersoon een maandhuur betaalt die aangepast is aan haar bescheiden inkomen, betreft eigenlijk enkel opnieuw de vaststelling dat de referentiepersoon maar over een bescheiden inkomen beschikt. Het is net in voorgaand geval dat artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet vereist dat een behoefteanalyse wordt gemaakt om na te gaan of het bescheiden inkomen of de op het eerste zicht ontoereikende bestaansmiddelen van de referentiepersoon volstaan om in de behoeften van de referentiepersoon, de aanvrager gezinshereniging en de eventuele personen ten laste te voorzien.
Bij het bepalen van de behoeftes en de bestaansmiddelen die nodig zijn om in die behoeftes te voorzien, werd met geen enkele concrete behoefte van het gezin rekening gehouden, ook niet met de hoegrootheid van de maandelijkse huurlast. Er wordt enkel verwezen naar de maandelijkse huurlast om hieruit de “kwetsbare financiële situatie” van de referentiepersoon af te leiden, doch niet in het kader van het bepalen van de behoeften en de inkomsten van de referentiepersoon die nodig zijn om in de behoeften te kunnen voorzien.
Ter volledigheid wijst de Raad er nog op dat uit de stukken van het administratief dossier enkel blijkt dat de door de referentiepersoon te betalen huurprijs aangepast is aan het inkomen van de huurder, aan zijn gezinssamenstelling en aan de kwaliteit van de woning. Uit deze informatie blijkt geenszins dat een gedegen behoeftenonderzoek van het gezin van de referentiepersoon en de verzoekende partij gebeurde.
Ook door het enkel verwijzen naar het feit dat de armoederisicogrens voor twee personen in België op 1500 euro wordt geschat, zodat gelet op dit feit 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast echt wel het minimum is dat de referentiepersoon ter beschikking zou moeten hebben, wordt niet
vastgesteld wat de behoeftes zijn en of de inkomsten van de referentiepersoon in alle behoeften kunnen voorzien, zonder dat deze personen ten laste komen van de Belgische Staat.
Hetgeen aldus in de bestreden beslissing wordt naar voor geschoven als een “behoefteanalyse”, kan niet worden beschouwd als een deugdelijke behoefteanalyse overeenkomstig artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet. De Raad merkt op dat ter zake geen enkele concrete beoordeling voorligt waarbij, “op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden” wordt bepaald “welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden”, zoals voorzien in artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet.
3.6. Een schending van de motiveringsplicht wordt aannemelijk gemaakt.
3.7. De opmerkingen van de verwerende partij in haar nota met opmerkingen vermogen niet de voormelde vaststellingen te weerleggen.
3.8. Het enig middel is in de aangegeven mate gegrond. Deze vaststelling leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.
Aangezien de eventuele gegrondheid van de overige onderdelen van het middel niet tot een ruimere vernietiging kan leiden, dienen deze niet te worden onderzocht (RvS 18 december 1990, nr. 36.050; RvS 24 oktober 2002, nr. 111.881).
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 12 januari 2018 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) wordt vernietigd.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op eenendertig augustus tweeduizend achttien door:
mevr. X. XXXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXXXXXXX