DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 293 606 van 1 september 2023 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | Op zijn gekozen woonplaats bij advocaat Xxxxxx XXXXX Xxxxx Xxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 28 augustus 2023 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten van 17 augustus 2023.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 28 augustus 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 30 augustus 2023.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken M. MILOJKOWIC.
Gehoord de opmerkingen van advocaat Xxxxxx XXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoeker dient op 24 juli 2023 een verzoek om internationale bescherming (VIB) in bij de Belgische autoriteiten. Hij legt geen documenten voor. Vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat verzoekers vingerafdrukken op 10 juli 2023 in Oostenrijk werden afgenomen in het kader van een VIB. Hij wordt
gehoord op 31 juli 2023. De verwerende partij weigert verzoeker op 17 augustus 2023, onder een bijlage 26quater, het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Het betreft de bestreden beslissing:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF
MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het
grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw(1), die verklaart te heten(1):
naam: S. voornaam: F.
geboortedatum: 19.10.1994 geboorteplaats: Ganjawoor nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer XXXXX Xxxxxxxxx, verder de betrokkene, die staatsburger van Afghanistan verklaart te zijn, diende op 24.07.2023 een verzoek om internationale bescherming in. Hij legde daarbij geen documenten voor. De vingerafdrukken werden genomen en verzonden naar de centrale gegevensbank van Eurodac teneinde te worden vergeleken met de vingerafdrukken die in dat systeem met toepassing van artikel 9 en 14 van Verordening (EU) nr. 603/2013 werden opgeslagen. Dit onderzoek leidde tot een treffer die aantoont dat de vingerafdrukken van de betrokkene werden genomen vanwege het indienen van een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk op 10.07.2023.
De betrokkene werd gehoord op 31.07.2023 en verklaarde ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. De betrokkene verklaarde geen familie te hebben in België of een andere lidstaat. Tijdens dit persoonlijk onderhoud werd de betrokkene gevraagd naar de specifieke reden(en) waarom hij een verzoek om internationale bescherming indiende in België. Verder werd er ook gevraagd of de betrokkene omwille van omstandigheden van opvang en/of behandeling bezwaar heeft tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013. De betrokkene verklaarde om internationale bescherming in België te verzoeken omdat hij in Afghanistan militair was, hij verklaarde dat België een goed land is voor Afghanen met een militaire achtergrond. De betrokkene vulde aan dat andere verzoekers, die Afghanistan samen met hem verlieten, ook naar België zijn gekomen, de betrokkene volgde hen. De betrokkene uitte zijn verzet tegen de mogelijke overdracht aan Oostenrijk. Hij verklaarde in Oostenrijk niet goed behandeld te zijn geweest, bij zijn aankomst werd niets aan hem gegeven en hij had problemen met zijn borst waar hij bij aankomst geen medische hulp voor ontving. In België is, in tegenstelling tot Oostenrijk, respect voor de mensen en voor de mensenrechten.
De betrokkene verklaarde Afghanistan vier of vijf dagen na 19.08.2021 te verlaten omwille van problemen met de Taliban. De betrokkene verklaarde per auto naar Pakistan te reizen. In Pakistan maakte hij per auto en te voet een doorreis naar Iran, waar hij ongeveer een maand na zijn vertrek uit Afghanistan toekwam. Hij verklaarde ongeveer zes maanden in Iran te verblijven, waarna hij per auto en te voet tot in Turkije reisde. Hij verbleef ongeveer een jaar in Turkije. De betrokkene verklaarde komende van Turkije het grondgebied van de lidstaten voor het eerst per auto en te voet te betreden via Bulgarije, waar hij op ongekende datum de grens overstak. De betrokkene verklaarde per auto en te voet door Bulgarije naar Servië te reizen gedurende drie maanden. Hij zou twee maanden in Servië verbleven hebben, waarna hij per bus tot Hongarije reisde. In Hongarije zou hij ongeveer twee weken hebben verbleven, waarna hij per bus en te voet tot Oostenrijk reisde. Hij verklaarde twee dagen in Oostenrijk te verblijven. In Oostenrijk nam hij de trein naar Frankrijk, hij moest hiervoor door Zwitserland per trein reizen. In Frankrijk nam hij de taxi tot België. De betrokkene verklaarde op 23.07.2023 het Belgische grondgebied voor het eerst te betreden.
Op 04.08.2023 verstuurden wij een terugnameverzoek naar de Oostenrijkse instanties, zij stemden op 09.08.2023 in met ons verzoek conform artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Ze vragen betrokkene over te dragen via de luchthaven van Wenen. Artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013 stelt dat indien op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
De betrokkene ontkent dat hij internationale bescherming vroeg in Oostenrijk. Hieromtrent merken we op dat de vergelijking van de vingerafdrukken van de betrokkene met de in de Eurodac-databank opgeslagen gegevens een resultaat type “1” met betrekking tot Oostenrijk opleverde. Artikel 24(4) van Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Dit toont aan dat de betrokkene internationale bescherming vroeg in Oostenrijk. Hij verliet het grondgebied van de lidstaten niet en is niet in bezit van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel.
De Oostenrijkse instanties erkenden ten overstaan van België hun verantwoordelijkheid en hun verplichting de betrokkene terug te nemen conform artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Gelet op het bovenstaande zijn we van oordeel dat de verantwoordelijkheid ontegensprekelijk berust bij Oostenrijk Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hierna HvJ-EU) oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EUHandvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert, moet hiertegen in worden gebracht dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Genève en het EVRM. Hieromtrent dient tevens verwezen te worden naar de uitspraak van het EHRM van 02.12.2008 in de zaak
K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) waarin wordt gesteld dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. Hoewel het EHRM dit standpunt later en meer bepaald in geval van Griekenland wijzigde, zijn we van oordeel dat deze algemene regel in dit geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we de mening toegedaan dat de
betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Oostenrijkse instanties en zo nodig bij het EHRM wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Oostenrijkse instanties stemden op 09.08.2023 in met de terugname van de betrokkene met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”. Dit betekent dat het in Oostenrijk ingediende verzoek om internationale bescherming nog in behandeling is en de Oostenrijkse instanties na overdracht van de betrokkene het onderzoek van dit verzoek kunnen hervatten en dit in de fase waarin het zich bevond bij het vertrek van de betrokkene uit Oostenrijk. Oostenrijk heeft te kennen gegeven dat het verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene wat betekent dat in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht. De betrokkene zal na overdracht in Oostenrijk opnieuw toegang krijgen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en tot de opvangvoorzieningen. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
De betrokkene verklaarde internationale bescherming in België te verzoeken omdat België, in tegenstelling tot Oostenrijk, mensen en mensenrechten respecteert. De betrokkene verklaarde dat België een goed land is voor Afghanen met een militaire achtergrond, hij verklaarde zelf actief te zijn geweest als militair in Afghanistan. Waarom België een goed land is voor militairen verduidelijkte de betrokkene niet. De betrokkene stelde dat hij Afghanistan met andere mensen verliet, zij kwamen naar België en hij is daarom ook naar België gekomen. Zoals reeds opgemerkt impliceert de toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 dat een verzoeker niet zelf kan kiezen waar hij internationale bescherming vraagt en het verkiezen van de ene lidstaat boven de andere geen grond is voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013. Het dient te worden opgemerkt dat het volgen van de betrokkene in diens keuze van het land waar hij een verzoek om internationale bescherming wil indienen zou neerkomen op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in haar Dublin- III-Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en om een vrije keuze van de verzoeker om internationale bescherming uit te sluiten. We merken verder op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM wat betekent dat er kan van worden uitgaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen.
Met betrekking tot de verklaring van de betrokkene dat België een goed land is voor verzoekers met een militaire achtergrond herhalen we dat Oostenrijk verzoeken tot internationale bescherming aan een individueel onderzoek onderwerpt en de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is dus geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. Met betrekking tot de verklaring van de betrokkene dat hij naar België kwam, omdat andere landsgenoten voor hem naar België kwamen, merken we op dat de betrokkene aangaf in België geen familie te hebben. Dat de betrokkene in de ene of andere lidstaat reeds mensen kent of een netwerk heeft doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. Het al dan niet hebben van een netwerk van vrienden of landgenoten is geen criterium op basis waarvan de verantwoordelijkheid in het kader van een Dublinprocedure wordt vastgesteld.
De betrokkene verklaarde dat hij in Oostenrijk onheus werd behandeld door de Oostenrijkse autoriteiten. Bij aankomst aan de grens werd niets aan hem gegeven. De betrokkene verklaarde niet wat aan hem gegeven moest worden. De betrokkene vulde aan dat hij problemen had aan zijn borst en hier bij aankomst geen medische hulp voor ontving. We wensen in dit verband te benadrukken dat indien de betrokkene van oordeel was dat hij beledigend werd behandeld door de Oostenrijkse instanties, hij een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties. De situatie van verzoekers voor internationale bescherming in Oostenrijk wordt belicht in een recent geactualiseerd rapport van het onder meer mede door ECRE gecoördineerde project
“Asylum Information Database “ (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report
: Austria – 2022 update”, laatste update op 05.05.2023, verder AIDA-rapport genoemd, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Het rapport stelt dat voor personen die terugkeren naar Oostenrijk in het kader van een Dublinprocedure en over wiens initieel verzoek nog geen beslissing werd genomen geen obstakels tegenkomen om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt verder dat deze verzoekers ook geen moeilijkheden ondervinden om opnieuw toegang te krijgen tot de Oostenrijkse opvangvoorzieningen (AIDA p. 61). Het rapport vermeldt dat een verzoeker heeft in Oostenrijk recht op een basis van materiële en financiële ondersteuning (Basic Care) vanaf ze hun verzoek hebben ingediend tot er een finale beslissing is genomen. Er kunnen per provincie wel verschillen optreden in de manier waarop deze Basic Care in de praktijk wordt geïmplementeerd. De Basic Care agreement legt vast wat juist wordt inbegrepen in de materiele ondersteuning, het gaat onder meer om: opvang, eten, gezondheidszorgen, zakgeld, kleding, schoolbenodigdheden, enz. (AIDA p.109) Het rapport vermeldt dat indien verzoekers in Oostenrijk worden gehuisvest in een centrum waar eten wordt voorzien, ze maandelijks 40 euro zakgeld ontvangen. Verzoekers kunnen ook worden gehuisvest in een centrum waar ze zelf dienen te koken, in dat geval voorzien de Oostenrijkse instanties een maandelijkse som zakgeld van 165 tot 185 euro. Indien een verzoeker in private accommodatie verblijft kan hij een som zakgeld tot 425 euro per maand ontvangen (AIDA p. 99). Er wordt daarenboven in het rapport vermeld dat de condities in de Oostenrijkse opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren maar dat ze in het algemeen steeds verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen (AIDA p. 115-116). Het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die internationale bescherming vragen tot 48u kunnen worden vastgehouden om de eerste stappen van de procedure te doorlopen. Het rapport stelt verder dat detentie in een gesloten centrum mogelijk is omwille van een terugkeerprocedure indien er een risico op onderduiken bestaat en omwille van redenen van nationale veiligheid. (AIDA p. 140). Het feit dat detentie is toegestaan onder bepaalde strikte voorwaarden leidt ons inziens niet tot een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Het rapport vermeldt dat verzoekers bij het indienen van hun verzoek schriftelijke informatie moeten ontvangen in een taal die waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ze die begrijpen. Daarnaast zijn er verschillende NGO’s die informatie over de Oostenrijkse procedure tot het bekomen van internationale bescherming op hun website ter beschikking stellen (AIDA p. 89-90). We kunnen hier bij opmerken dat we er van kunnen uitgaan dat Oostenrijk de waarborgen voor verzoekers respecteert zoals voorzien in artikel 12,van de richtlijn 2013/32/EU en dan meer specifiek §1 a: “zij moeten in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen, over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU en over de gevolgen van een expliciete of impliciete intrekking van het verzoek. Die informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze
richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 13 omschreven verplichtingen na te komen”. We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport leidt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Betrokkene verklaarde dat hij problemen aan de borst heeft omdat hij geslagen werd in Bulgarije, hij verklaarde dat hij hiervoor medische hulp ontving in België, maar legde tot op heden geen medische documenten voor. De betrokkene verklaarde dat hij bij aankomst in Oostenrijk geen medische hulp verkreeg, maar kon deze bewering niet staven. Er werden geen elementen aangevoerd die leiden tot het besluit dat in geval van de betrokkene sprake is van een uit een ernstige mentale of lichamelijke aandoening volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren. Het AIDA-rapport stelt dat verzoekers die in Oostenrijk recht hebben op opvang ook
onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben. (AIDA-rapport p.124). We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht, die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid in geval van een overdracht een reëel risico impliceren op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We benadrukken dat Verordening (EU) nr. 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013.
We merken in deze verder op dat de Oostenrijkse autoriteiten minstens 7 dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene of minstens 10 werkdagen vooraf in geval van speciale noden. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal verkrijgen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden, die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek tot internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek tot internationale bescherming, die aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten. De huidige gezondheidsomstandigheden naar aanleiding van het COVID-19 virus onttrekken betrokkene niet aan zijn verplichtingen gebonden aan deze beslissing. Niettemin wordt er rekening gehouden met deze omstandigheden en worden alle noodzakelijke maatregelen gevolgd. Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven. Betrokkene zal teruggeleid worden naar de Oostenrijkse autoriteiten.”
2. Onderzoek van de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
2.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, § 1, eerste lid van het procedurereglement van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan, overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet), slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
2.2. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
2.2.1. Verzoeker voert in het enig middel de schending aan van de zorgvuldigheidsplicht, van het redelijkheids- en het proportionaliteitsbeginsel, van machtsafwending en machtsoverschrijding, van de
artikelen 51/5 en 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 3.2, 17 en 18(1) van de Dublin III- Verordening, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, van artikel 3 EVRM en van artikel 4 EU-Handvest.
Xxxxxxxxx betoogt dat de verwerende partij niet betwist dat hij in Oostenrijk onheus behandeld werd, wat wijst op een reëel risico van slechte behandeling bij een eventuele terugdrijving naar Oostenrijk. Hij verwijst naar de tekortkomingen in de Oostenrijkse asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Hij stelt dat het vrijwilligers zijn die in Oostenrijk personen die op straat slapen aan onderdak helpen. Hij vervolgt dat de asielprocedure in Oostenrijk zeer lang duurt en stelt dat die situatie niet zal kalmeren aangezien het aantal asielzoekers voor 2022 enorm gestegen is. Hij stelt dat hij in Oostenrijk niet automatisch zal kunnen genieten van juridische rechtsbijstand en dit niet alleen in eerste maar ook in tweede aanleg. Hij zal dus in Oostenrijk geen toegang krijgen tot een procedure met een effectief beroepsmiddel indien zijn VIB zou worden afgewezen. Er zouden in Oostenrijk eveneens problemen zijn tot de voorziening van Basic Care en hij zou er geen toegang hebben tot de arbeidsmarkt of er in zeer precaire jobs terecht komen. De toegang tot de gezondheidszorg zou er niet vanzelfsprekend zijn. Hij verwijst vervolgens naar de illegale pushbacks vanuit Oostenrijk, naar de anti-migratie en anti-Afghaanse retoriek, evenals naar het politiegeweld en racial profiling.
2.2.2. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 en bij uitbreiding artikel 62 van de vreemdelingenwet hebben betrekking op de formele motiveringsplicht (cf. RvS 21 oktober 2003, nr. 124.464). Deze heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid haar beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Voornoemde artikelen verplichten de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710). De bestreden beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen. In de motieven van de bestreden beslissing wordt verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, namelijk artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet en naar artikel 18(1)b van de Dublin III-verordening. De verwerende partij gaat concreet in op de verklaringen van verzoeker tijdens het zogenaamde Dublin-gehoor en licht toe waarom op basis hiervan geen redenen blijken die zich verzetten tegen een overdracht aan Oostenrijk. Er wordt daarnaast gemotiveerd waarom volgens verweerder bij overdracht aan Oostenrijk geen sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarbij wordt geduid, enerzijds, waarom, rekening houdende met verzoekers verklaringen, volgens verweerder geen redenen op individuele gronden blijken voor een dergelijk risico en anderzijds waarom evenmin sprake is van structurele tekortkomingen in de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en de opvang- en onthaalvoorzieningen in Oostenrijk die tot een dergelijk risico zouden leiden. Verweerder vermeldt ook welk bronnenmateriaal hij hiervoor heeft gebruikt, met name een rapport van het mede door de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database - Country Report - Austria". Hij stelt dan ook vast dat verzoeker het Belgische grondgebied moet verlaten. De Raad is op het eerste gezicht van oordeel dat deze motieven van het bestreden overdrachtsbesluit pertinent en draagkrachtig zijn en deze verzoeker in staat stellen om op nuttige wijze in rechte op te komen tegen dit besluit, waardoor is voldaan aan het doel van de formele motiveringsplicht. Een schending van de formele motiveringsplicht, zoals vervat in de aangehaalde bepalingen, wordt prima facie niet aannemelijk gemaakt.
De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing op duidelijke wijze de overwegingen in rechte en in feite weergeeft die hebben geleid tot de bestreden beslissing. De inhoud verschaft verzoeker het genoemde inzicht en laat hem aldus toe de bedoelde nuttigheidsafweging te maken. Verzoeker betwist niet betwist dat de Oostenrijkse instanties, conform de Dublin III-Verordening, verantwoordelijk zijn voor zijn VIB.
Xxxxxxxxx maakt met zijn betoog niet aannemelijk dat hij bij overdracht aan de Oostenrijkse instanties geen gebruik zou kunnen maken van de asielrechtelijke bescherming geboden door het Verdrag van Genève. Uit de bestreden beslissing blijkt dat verzoekers verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig de geldende Europese en internationaalrechtelijke wetgeving zal onderzocht worden. Er wordt voorts uiteengezet dat conform de Dublin III-verordening, waarbij een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgewerkt, Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is om verzoekers verzoek om internationale bescherming te behandelen.
In het kader van artikel 3 EVRM is het vereist dat verzoeker doet blijken dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat hij in het land waarnaar hij mag worden overgedragen, een
ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. Hij moet deze beweringen staven met een begin van bewijs. Hij moet concrete, op zijn persoonlijke situatie betrokken feiten aanbrengen. Een blote bewering of een eenvoudige vrees voor onmenselijke behandeling op zich volstaat niet om een inbreuk uit te maken op artikel 3 EVRM. Een eventualiteit dat artikel 3 EVRM kan worden geschonden volstaat op zich niet (RvS 27 maart 2002, nr. 105 233; RvS 28
maart 2002, nr. 105 262; RvS 14 maart 2002, nr. 104 674; RvS 25 juni 2003, nr. 120 961; RvS 8 oktober 2003, nr. 123 977). Verzoeker beperkt zich tot loutere beweringen die hij niet staaft.
Uit de lezing van de bestreden beslissingen blijkt dat de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht werden onderzocht en dat een onderzoek gevoerd werd naar een eventuele schending van de artikelen 3 EVRM en 4 EU-Handvest waarbij het bestuur tot de vaststelling kwam dat bij overdracht van verzoeker aan Oostenrijk die artikelen niet geschonden werden.
Xxxxxxxxx maakt met zijn betoog niet aannemelijk dat hij bij overdracht aan de Oostenrijkse instanties geen gebruik zou kunnen maken van de asielrechtelijke bescherming geboden door het Verdrag van Genève. Uit de bestreden beslissing blijkt dat verzoekers verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig de geldende Europese en internationaalrechtelijke wetgeving zal onderzocht worden. Er wordt voorts uiteengezet dat conform de Dublin III-verordening, waarbij een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgewerkt, Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is om verzoekers verzoek om internationale bescherming te behandelen.
Verzoeker toont niet aan dat hij na overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten niet in de mogelijkheid zal zijn om zijn verzoek tot internationale bescherming verder te zetten. Xxxxxxxxx toont met zijn hypothetisch betoog evenmin aan van onderdak en opvang in Oostenrijk verstoken te zullen zijn. Hij kan niet gevolgd worden in zijn kritiek dat de verwerende partij niet betwist dat hij in Oostenrijk onheus behandeld werd, wat wijst op een reëel risico van slechte behandeling bij een terugdrijving naar Oostenrijk. De verwerende partij weerlegt de verklaring van verzoeker door te stellen dat hij niet verklaarde wat aan hem gegeven moest worden en hij, indien hij van oordeel was dat hij beledigend behandeld werd door de Oostenrijkse instanties, hij een klacht kon indien bij de bevoegde instanties. Verzoeker toont niet aan de moeite te hebben genomen van die mogelijkheid gebruik te hebben gemaakt, noch toont hij aan dat dit hem onmogelijk zou zijn gemaakt.
In de mate verzoeker kritiek uit op de opvang van verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk, dient te worden opgemerkt dat verzoeker niet aantoont tijdens zijn verblijf in Oostenrijk op straat te hebben moeten slapen. Verder dient te worden opgemerkt dat hij Oostenrijk reeds na twee dagen verlaten heeft zodat hij niet met kennis van zaken kan spreken over eventuele problemen inzake opvang van verzoekers om internationale bescherming. De motivering dienaangaande in de bestreden beslissing is niet kennelijk onredelijk.
Waar verzoeker melding maakt van illegale pushbacks aan de grens, gaat hij er met zijn betoog aan voorbij dat zijn situatie als Dublin terugkeerder niet gelijkgesteld kan worden met vluchtelingen die illegaal Oostenrijk wensen binnen te komen. Uit de bestreden beslissing blijkt duidelijk dat verzoekers VIB, conform de geldende Europese en internationaalrechtelijke wetgeving zal onderzocht worden. Er wordt verder uitvoerig uiteengezet dat conform de Dublin III-Verordening, waarbij een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgewerkt, Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is om verzoekers VIB te behandelen. Verzoeker toont niet dat hij na overdracht aan de Oostenrijkse autoriteiten in de onmogelijkheid zal zijn om zijn verzoek tot internationale bescherming verder te zetten, noch van opvang en, indien nodig, medische verzorging verstoken te zullen blijven.
Waar verzoeker stelt dat de Oostenrijkse instanties een “anti-afghaan-propaganda” voeren, gaat hij er met zijn kritiek aan voorbij dat uit het AIDA-rapport 2021, geüpdated april 2022, blijkt dat na een uitspraak van het Grondwettelijk Hof (‘Bundesverwaltungsgerichtes’) in september 2021, met betrekking tot de zaak van een Afghaanse verzoeker, verzoekers van Afghaanse herkomst in hoge mate internationale bescherming wordt geboden (pagina 85, ‘After an important ruling by the Constitutional court in September 2021, the general decision making at first instance changed and now mostly includes granting subsidiary protection to Afghans’). Aangaande verzoekers betoog met betrekking tot een anti-migratiepolitiek in Oostenrijk wordt opgemerkt dat discriminatie, racisme of xenofobie onaanvaardbaar is, maar dit niet leidt tot het besluit dat verzoeker na overdracht per definitie een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling te beurt zal vallen, minstens toont hij dit niet aan met een op zijn specifieke situatie betrokken begin van bewijs. Voorts wordt vastgesteld dat verzoeker tijdens zijn gehoor geen gewag heeft gemaakt van concrete persoonlijke ervaringen of omstandigheden tijdens zijn verblijf in
Oostenrijk die door hem als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest werden ervaren of die zouden wijzen op een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Het komt verzoeker in eerste instantie toe om op grond van concrete op zijn individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij bij een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij dient in principe een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat hij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754). Het reëel risico op een slechte behandeling kan voortvloeien uit handelingen van niet-overheidsactoren; het is dan relevant dat daarbij wordt aangetoond dat de overheden van het land van bestemming niet bij machte zijn om dit risico te voorkomen door passende bescherming te verschaffen (EHRM 29 april 1997, nr. 24573/93, H.L.R. v. Frankrijk, par. 40; XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, § 98). Verzoeker toont prima facie niet aan dat hij als verzoeker om internationale bescherming bij overdracht naar Oostenrijk zal worden onderworpen aan onmenselijke en vernederende behandelingen in strijd met artikel 3 van het EVRM, omwille van de fundamentele of structurele tekortkomingen in de opvang en behandeling van verzoekers om internationale bescherming.
Met betrekking tot verzoekers gezondheidsproblemen wordt in de bestreden beslissing niet op kennelijk onredelijke wijze gemotiveerd:
“Betrokkene verklaarde dat hij problemen aan de borst heeft omdat hij geslagen werd in Bulgarije, hij verklaarde dat hij hiervoor medische hulp ontving in België, maar legde tot op heden geen medische documenten voor. De betrokkene verklaarde dat hij bij aankomst in Oostenrijk geen medische hulp verkreeg, maar kon deze bewering niet staven. Er werden geen elementen aangevoerd die leiden tot het besluit dat in geval van de betrokkene sprake is van een uit een ernstige mentale of lichamelijke aandoening volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren. Het AIDA-rapport stelt dat verzoekers die in Oostenrijk recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben. (AIDA-rapport p.124). We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht, die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid in geval van een overdracht een reëel risico impliceren op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We benadrukken dat Verordening (EU) nr. 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013.”
Een schending van de opgeworpen wetsbepalingen en rechtsbeginselen wordt niet aangetoond. Het enige middel is niet ernstig.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op één september tweeduizend drieëntwintig door:
xxx. X. XXXXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXXXXX, Toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX M. MILOJKOWIC