Zitting 1971 - 11 34 5 (R 797 )
Zitting 1971 - 11 34 5 (R 797 )
Overeenkomst betreffende de wederzijdse geheimhouding van uitvindingen die voor de verdediging van belang zijn en onderwerp van octrooiaanvragen vormen;
Parijs, 21 september 1960
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
's-Gravenhage, 14 juni 1971.
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen: 14 juni 1971.
De wens, dat deze overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onder- worpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer of door de Gevol* machtigde Minister van Suriname onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen te kennen worden gegeven uiterlijk op 14 juli 1971.
Ter voldoening aan het bepaalde in het tweede lid van arti- kel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet alsook naar het eerste lid van artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U Hoog- edelgestrenge hierbij de Franse en Engelse tekst en de vertaling in het Nederlands over te leggen van de op 21 september 1960 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de wederzijdse geheimhouding van uitvindingen die voor de ver- dediging van belang zijn en onderwerp van octrooiaanvragen vormen (Trb. 1961, 82; Trb. 1962, 4).
Een toelichtende nota bij deze overeenkomst gelieve u hier- nevens aan te treffen.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft zal deze over- eenkomst voor het gehele Koninkrijk gelden.
Aan de Gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen is verzocht hogergenoemde stukken op 14 juni 1971 over te leggen aan de Staten van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen.
De Gevolmachtigde Ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen zijn van deze overlegging in kennis ge- steld.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Toelichtende nota
De overeenkomst betreffende de wederzijdse geheimhou- ding van uitvindingen die voor de verdediging van belang zijn en onderwerp van octrooiaanvragen vormen (laatstelijk Trb. 1964, 161) werd op 21 september 1960 te Parijs voor het ge- hele Koninkrijk ondertekend. In verband met het feit, dat de toenmalige Nederlandse wetgeving, die een stelsel kende op het gebied van de geheime octrooiaanvragen dat afweek van dat der meeste andere landen, diende te worden aangepast, kon de parlementaire goedkeuringsprocedure met betrekking tot de onderhavige overeenkomst destijds nog niet worden aan- gevangen. Sinds op 1 juni 1969 de Rijkswet van 26 septenv ber 1968 (Stb. 585), houdende regeling omtrent het recht op de industriële eigendom in werking is getreden, bij welke wet onder meer wijziging is gebracht in de artikelen van de Oc- trooiwet - nadien genoemd Rijksoctrooiwet - die op de ge- heimhouding van uitvindingen in het belang van de verdedi- ging betrekking hebben, bestaat geen belemmering meer om de overeenkomst goed te keuren. Met het aanhangig maken van de goedkeuringsprocedure is gewacht tot na de ondertekening van de verwante overeenkomst inzake de uitwisseling van tech- nische gegevens voor defensiedoeleinden {Trb. 1971, 65), op- dat beide overeenkomsten gelijktijdig ter goedkeuring aan de Staten-Generaal kunnen worden voorgelegd. Laatstgenoemde
11345 (R797) 1
overeenkomst is op 19 oktober 1970 te Brussel tot stand ge- komen. Ter toelichting op de onderhavige overeenkomst moge het volgende dienen.
In vrijwel alle landen bevat de octrooiwetgeving bepalingen ten aanzien van octrooiaanvragen, waarvan de geheimhouding in het belang der defensie gewenst is. Op deze octrooiaanvragen wordt een speciale procedure toegepast, die van land tot land verschilt, doch in zoverre overeenstemt, dat deze er steeds op is gericht ten aanzien van de octrooiaanvragen een zo strikt mogelijke geheimhouding te betrachten, ten einde te voor- komen, dat de uitvindingen in kwestie in verkeerde handen geraken. Zo vindt bij voorbeeld in afwijking van de normale octrooiverleningsprocedure nimmer publikatie der aanvrage plaats.
Ook treft men in alle wetgevingen bepalingen aan, die ver- hinderen, dat voor de desbetreffende uitvinding octrooi wordt aangevraagd in het buitenland, zij het dat deze belemmering ten aanzien van bepaalde landen opgeheven kan worden. In vele landen bevat de wetgeving een rechtstreeks verbod; in andere landen, zoals in Nederland, leidt een meer algemeen luidende geheimhoudingsnorm tot een dergelijk gevolg. Dat de wetgever hiervoor voorzieningen treft is begrijpelijk aangezien, nog afgezien van de mogelijkheid dat een octrooiaanvrage zou kunnen worden ingediend in een potentieel vijandelijk land, de regering van het land waar de octrooiaanvrage wordt geheim gehouden, geen waarborg bezit, dat ook andere landen voor
2
satie van het nadeel dat de aanvrager lijdt ten gevolge van de maatregelen tot geheimhouding.
De regering die een octrooiaanvrage zou geheimhouden ter uitvoering van de onderhavige overeenkomst, zou op grond van haar nationale wetgeving derhalve tot betaling van zulk een vergoeding zijn gehouden. Aangezien de aanvrager echter zijn recht op schadevergoeding tegenover de „eigen" regering blijft behouden, leek het niet redelijk en niet noodzakelijk om dit recht ook toe te blijven kennen tegenover andere regeringen. Met het oog daarop is in de overeenkomst een bepaling opge- nomen die de strekking heeft om die regeringen te ontheffen van de verplichting tot schadevergoeding. Zij kunnen namelijk, alvorens tot geheimhouding over te gaan, desgewenst van de aanvrager van een octrooi een verklaring eisen, waarbij laatst- genoemde afstand doet van zijn recht op vergoeding (artikel III).
Artikel IV van de overeenkomst bevat regelen aangaande de opheffing van de geheimhouding, die voor zichzelf spreken. Aangezien Nederland de overeenkomst niet op korte termijn kon bekrachtigen, werd het met het oog op de praktische voor- delen, die de overeenkomst biedt, wenselijk geacht een aantal voorlopige regelingen te treffen, waartoe artikel V de mogelijk-
heid opende.
Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en na het tot stand komen van de onderhavige overeenkomst op dit gebied enkele bilaterale overeenkomsten gesloten, nl. met
de geheimhouding ervan voldoende zorg zullen dragen.
Deze belemmering voor indiening van een octrooiaanvrage in het buitenland brengt voor de uitvinders moeilijkheden mede. Het heeft immers in het algemeen tot gevolg, dat zij hun rechten op de desbetreffende uitvinding niet veilig kunnen stellen in andere landen. Deze situatie kan op haar beurt in sommige gevallen weer belemmerend werken op de uitwisseling van in octrooiaanvragen verwerkte technische verworvenheden, aan welke uitwisseling een toenemende behoefte bestaat in de op het gebied van de ontwikkeling en produktie van militair materieel steeds nauwer samenwerkende N.A.V.O.-landen.
De onderhavige overeenkomst bevat een regeling die mede aan de belangen van de uitvinders op dit punt tegemoetkomt. Deze regeling komt op het volgende neer.
Indien in één der bij de Noord-Atlantische Verdragsorgani- satie aangesloten landen een geheime octrooiaanvrage bestaat, zullen de regeringen van de andere tot deze organisatie be- horende landen een aanvrage die in hun land voor dezelfde uitvinding wordt ingediend, eveneens geheimhouden (artikel I, eerste lid).
Verwacht mag worden dat deze afspraak ertoe zal leiden, dat de regeringen der landen, behorende tot de Noord-Atlan- tische Verdragsorganisatie, in voorkomende gevallen veelal het verbod tot indiening in het buitenland zullen opheffen, wanneer het landen betreft, die van deze organisatie deel uitmaken. Een verplichting tot zulk een opheffing bestaat voor die regeringen niet. Elk land behoudt dus de vrijheid om, indien zulks wen- selijk wordt geacht, te verbieden dat een octrooiaanvrage wordt ingediend ook in andere tot de organisatie behorende landen (artikel I, tweede lid).
Wanneer de regering van een der landen een verzoek krijgt tot geheimhouding ener octrooiaanvrage en wanneer dit ver- zoek geschiedt op de wijze als in artikel 2 omschreven, zal zij verplicht zijn de aanvrage te behandelen als een „geheime aan- vrage", dat wil zeggen volgens de in haar land geldende regeling betreffende de behandeling van zodanige aanvragen, zulks evenwel onder een voorbehoud. De nationale regelingen be- vatten namelijk altijd een bepaling welke de aanvrager van een octrooi, wiens aanvrage geheim wordt gehouden, een recht op schadevergoeding toekent. De vergoeding dient ter compen-
Denemarken (Trb. 1963, 103), het Verenigd Koninkrijk (Trb. 1964, 13) en met Italië (Trb. 1964, 124). Het doel van deze door middel van notawisselingen tot stand gebrachte overeen- komsten was derhalve te bereiken dat de bepalingen van de onderhavige overeenkomst, evenals de daarop betrekking heb- bende Uitvoeringsregelingen van 7 maart 1962, als bedoeld in artikel I, lid 3, van de overeenkomst, voorlopig werden toege- past. Deze bilaterale overeenkomsten zijn gesloten voor de periode van één jaar en zijn sindsdien stilzwijgend van jaar tot jaar verlengd. Ingevolge artikel 62, lid 1, onder c, van de Grondwet behoefden zij geen parlementaire goedkeuring.
Na inwerkingtreding van de onderhavige overeenkomst voor Nederland zullen de bovengenoemde bilaterale overeenkomsten met Denemarken en het Verenigd Koninkrijk expireren, daar voor deze landen de overeenkomst reeds in werking is getreden. Omdat Italië de overeenkomst nog niet heeft geratificeerd, zal de bilaterale overeenkomst met dat land stilzwijgend van jaar tot jaar worden verlengd tot aan het ogenblik dat ook voor Italië de overeenkomst in werking treedt.
Ook tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland is op
16 mei 1961 een bilaterale overeenkomst tot stand gekomen (Trb. 1961, 85), evenwel ter aanvulling van de Overeenkomst van 21 september 1960. Deze bilaterale overeenkomst wordt tegelijkertijd ter goedkeuring aangeboden. Hier moge worden volstaan met verwijzing naar de toelichtende nota bij deze bilaterale overeenkomst.
De onderhavige overeenkomst zal voor het gehele Koninkrijk gelden.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
L. J. M. VAN SON.
De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,
XX XXXX.
De Minister van Defensie,
W. DEN TOOM.