DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 266 007 van 22 december 2021 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XX XXXXXX Xxxxxxxxxxxx 00 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Iraakse nationaliteit te zijn, op 21 september 2021 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 24 augustus 2021 tot beëindiging van het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 24 september 2021 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 21 oktober 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 10 november 2021.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. VERHAERT.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XX XXXXXX die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx diende een verzoek om internationale bescherming in op 18 juli 2014. Op 19 mei 2015 werd de subsidiaire beschermingsstatus toegekend.
1.2. Op 24 februari 2020 werd het commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ervan op de hoogte gesteld dat verzoeker in Irak gehuwd was. Het commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen stelde daarop vast dat de beschermingsstatus niet meer nodig was en nam op 25 januari 2021 een beslissing tot het opheffen van de subsidiaire beschermingsstatus van verzoeker op grond van artikel 55/5 van de vreemdelingenwet. De beslissing tot opheffing werd bevestigd bij arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen met nummer 257.292 van 28 juni 2021.
1.3. Op 24 augustus 2021 nam de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie een beslissing tot beëindiging van het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13octies). Dit is de bestreden beslissing. Deze is gemotiveerd als volgt:
“Krachtens artikel 11, § 3, eerste lid, 1°. van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt een einde gemaakt aan uw verblijf en wordt u bevolen het grondgebied van België te verlaten, alsook het grondgebied van de Staten die het Schengenacquis volledig toepassen, tenzij u beschikt over de documenten die vereist zijn om die Staten binnen te komen, om de volgende redenen:
Op 18/07/2014 heeft u een verzoek om internationale bescherming ingediend bij de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ). Het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) heeft u op 18/05/2015 de subsidiaire beschermingsstatus toegekend, een beslissing waarvan u op 19/05/2015 in kennis werd gebracht. Als een gevolg van deze beslissing bent u op heden in het bezit van een A-kaart, geldig tot 26/08/2021.
De DVZ heeft op 12/02/2020 echter de informatie ontvangen vanwege de Belgische ambassade te Amman (Jordanië) waaruit bleek dat u op 29/08/2019 gehuwd bent te Irak.
Op grond van deze informatie werd op 24/02/2020 in toepassing van artikel 49/2, § 4, eerste lid. tweede zin, en artikel 55/5/1, § 2, 2°, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen een vraag tot intrekking van uw subsidiaire beschermingsstatus overgemaakt aan het CGVS. In het kader van de heroverweging van uw subsidiaire beschermingsstatus werd u door het CGVS op 16/11/2020 uitgenodigd om mondeling te reageren op deze nieuwe elementen en alle redenen aan te brengen die het behoud van uw internationale beschermingsstatus kunnen rechtvaardigen. U heeft echter geen gevolg gegeven aan deze uitnodiging.
Ten gevolge van de vraag tot intrekking van uw subsidiaire beschermingsstatus werd de toekenning van het onbeperkt verblijfsrecht in toepassing van artikel 49/2, § 4, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 geschorst in afwachting van een definitieve beslissing.
Op 26/01/2021 heeft het CGVS vervolgens besloten om uw subsidiaire beschermingsstatus op te heffen in toepassing van artikel 55/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, een beslissing waarvan u op 27/01/2021 in kennis werd gesteld. Het CGVS was van oordeel dat dc omstandigheden die initieel aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van uw- subsidiaire beschermingsstatus duurzaam gewijzigd zijn en dat internationale bescherming derhalve niet langer nodig is. Tevens wees het CGVS erop dat de vaststelling dat u vrijwillig bent teruggekeerd naar Irak om er te huwen aantoont dat er evenmin sprake is van een persoonlijke vrees voor vervolging.
Op 24/02/2021 heeft u een schorsend beroep ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetw'istingen (RVV) tegen de beslissing van het CGVS. Op 01/07/2021 heeft de RVV vervolgens de beslissing van het CGVS in beroep bevestigd. Derhalve is de opheffing van uw subsidiaire beschermingsstatus definitief geworden.
Bijgevolg staat vast dat de minister of zijn gemachtigde krachtens artikel 11, § 3, eerste lid. 1°, van de wet van 15 december 1980 uw verblijfsrecht kan beëindigen en u een bevel om het grondgebied te verlaten geven. Hierbij wordt onder meer rekening gehouden met de duur van uw verblijf in België, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met uw land van herkomst.
Op 16/07/2021 werd u via een aangetekend schrijven, dat door de DVZ verzonden werd naar het laatste adres vermeld in het Rijksregister, uitgenodigd om alle documenten en elementen aan te brengen waarvan u het nodig acht dat de DVZ hiervan kennis heeft teneinde uw situatie correct in te schatten,
zodoende een beslissing tot intrekking of beëindiging van uw verblijfsrecht te verhinderen of beïnvloeden (artikel 62, § 1. eerste lid. van de wet van 15 december 1980). U bezorgde de DVZ via uw raadsman een ingevulde vragenlijst, samen met volgende bijlagen: een begeleidende brief van uw raadsman; verschillende arbeidsovereenkomsten; documenten van acerta', getuigenissen van uw werkgever; getuigenissen van het OCMW te Stekene; Attest van inburgering; Iraakse huwelijksakte: Iraakse documenten i.v.m. uw kind. Tevens ontving de DVZ nog twee brieven van uw werkgever. Bij het nemen van deze beslissingen tot beëindiging van het verblijf en het bevel om het grondgebied te verlaten zal met al deze elementen, evenals met alle ander elementen in uw administratief dossier, rekening worden gehouden.
We stellen dienaangaande vast dat u op 17/07/2014 in België aankwam op 27-jarige leeftijd, met andere woorden zeven jaar geleden. Tijdens uw gehoor bij de DVZ op 13/08/2014 in het kader van uw verzoek om internationale bescherming verklaarde u steeds in het land van herkomst te hebben gewoond. Volgens uw verklaringen bent u er opgegroeid en ging u er tot de leeftijd van achttien jaar naar school. Aansluitend was u tewerkgesteld tot aan uw vertrek naar België. Ten slotte wijzen we erop dat bij uw aankomst in België uw beide ouders, uw echtgenote, uw kind. uw twee broers en uw twee zussen in Irak verbleven. Bijgevolg staat vast dat u er een familiaal netwerk heeft, wat ook blijkt uit het feit dat u naar uw land van herkomst bent teruggekeerd om er te huwen.
Derhalve stellen we vast dat u bent opgegroeid in het land van herkomst, dat u er naar school ging en tewerkgesteld was tot aan uw vertrek naar België en dat u er een familiaal netwerk heeft. U bracht er het merendeel van uw leven door en kwam pas op 27-jarige leeftijd naar België. Het loutere feit dat u op heden zeven jaar in België verblijft, is op zich dan ook geenszins voldoende om van een doorgedreven integratie of hechte sociale of culturele banden met de Belgische samenleving te spreken.
In het kader van het hoorrecht verklaarde u het Nederlands machtig te zijn en u legde bewijzen neer waaruit blijkt dat u Nederlandse lessen heeft gevolgd en een attest van inburgering behaalde. Eveneens blijkt uit het hoorrecht dat u vanaf 08/01/2018 tewerkgesteld tot op heden bij uw huidige werkgever. De DVZ stelt dan ook vast dat uit het geheel van de door u neergelegde documenten blijkt dat u doorheen uw regelmatig verblijf in België zekere pogingen tot integratie ondernomen heeft.
De DVZ wijst er echter op dat het volgen van opleidingen, inburgerings- en taalcursussen en het genieten van tewerkstelling in België, slechts enkele aspecten zijn die blijk kunnen geven van integratie. Het behoort immers tot een normale attitude dat u na een verblijf van ruim zeven jaar een officiële landstaal leerde, een inburgeringscursus volgde en tewerkstelling genoot of inspanningen daartoe ondernam. Bovendien wijzen we erop dat het volgen van Nederlandse lessen en een integratiecursus in het Vlaamse Gewest onderdeel uitmaken van een verplicht inburgeringstraject voor nieuwkomers.
Het loutere feit dat u deze Nederlandse lessen en een integratiecursus volgde, wijst in de eerste plaats op het voldoen aan een wettelijke verplichting en wijst op zich niet noodzakelijk op een doorgedreven integratie die erop wijst dat uw banden met België sterker zijn dan deze met uw land van herkomst.
Bovendien wijzen we erop dat u pas sinds januari 2018, ongeveer 3,5 jaar na het indienen van uw verzoek om internationale bescherming, tewerkstelling genoot. Evenzeer wijzen we erop dat bijna anderhalf jaar van uw tewerkstelling hetzij via artikel 60 verliep, hetzij slechts op deeltijdse basis was. Pas sinds 20/05/2019 geniet u een voltijdse tewerkstelling. Daarnaast legde u diverse getuigenissen voor die moeten aantonen dat u in de Belgische samenleving geïntegreerd bent en een brugfiguur zou vormen tussen de “autochtone en allochtone groep” in de lokale omgeving. Dienaangaande wijzen we erop dat getuigenissen op zich geen bewijskracht hebben. Het privékarakter ervan beperkt immers aanzienlijk de objectieve bewijskracht die eraan kan toegedicht worden. Bovendien maakt het privékarakter ervan het onmogelijk de oprechtheid en de omstandigheden waarin de documenten werden opgesteld, na te gaan.
Tevens wijzen we erop dat het vaststaat dat u ruim het merendeel van uw leven in uw herkomstland heeft doorgebracht, dat u er bent opgegroeid, dat u er naar school ging. dat u er aansluitend tewerkgesteld was en dat de officiële landstaal uw moedertaal is. Het feit dat u in België cursussen volgde met het oog op het verwerven van de officiële landstaal en dat u hier tewerkgesteld bent, tonen op zich dan ook niet aan dat uw banden met de Belgische samenleving dermate hechter zouden zijn dan de banden met uw land van herkomst. Bovendien blijkt uit uw persoonlijke handelen dat u ontegensprekelijk nog steeds een uitgebreid familiaal netwerk heeft in Irak, hetgeen in België volledig afwezig is: u verklaarde in het kader van het hoorrecht immers op heden geen enkel in België verblijvend familielid te hebben.
Daarnaast verklaarde u dat uw beide ouders, evenals uw echtgenote en minderjarig kind op heden in Irak verblijven. We herhalen bovendien dat u na de toekenning van uw subsidiaire beschermingsstatus terugkeerde naar Irak om er met uw echtgenote te huwen. Vervolgens diende uw echtgenote een visumaanvraag in met het oog op gezinshereniging, hetgeen op 07/08/2020 geweigerd werd omdat u niet heeft aangetoond over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken zoals bepaald in artikel 10. § 2 en artikel 10, § 5 van de wet van 15 december 1980. Door het huwen in uw land van herkomst en vervolgens het indienen van een visumaanvraag met het oog op gezinshereniging, heeft u aangetoond dat het uitbouwen van een gezinsleven, waarbij u niet langer fysiek van uw gezinsleden gescheiden bent. voor u primordiaal is. Aangezien de visumaanvraag afgewezen werd om voormelde redenen, bevinden uw integrale familiale belangen zich in het land van herkomst en is het niet kennelijk onredelijk dat u gevolg geeft aan deze beslissing en uw gezinsleven aldaar uitbouwt.
Derhalve wordt u bij een terugkeer naar Irak herenigd met uw gezins- en familieleden en is er geen familiaal beletsel voor het nemen van deze beslissingen.
De DVZ wijst er dan ook op dat niettegenstaande u zekere inspanningen tot integratie heeft ondernomen, de door u aangebrachte elementen en documenten niet kunnen aantonen dat de banden met de Belgische samenleving dermate hechter zouden zijn dan de banden met uw land van herkomst en dat deze onvoldoende zijn om het nemen van deze beslissingen te belemmeren. Gebleken is dat u 27 jaar in uw land van herkomst doorbracht, dat u er opgroeide, naar school ging, tewerkgesteld was, er een gezinsleven onderhouden heeft en uw integrale familiale belangen zich daar situeren. Daartegenover staat dat u slechts zeven jaar in België verblijft, er zich geen familieleven afspeelt en u er slechts enkele jaren - waarvan een deel via artikel 60 of op deeltijdse basis - tewerkgesteld was. Bijgevolg wordt op heden een einde gemaakt aan uw verblijf in toepassing van artikel 11, § 3, eerste lid, 1°, van de wet van 15 december 1980 en wordt u een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven.
Wat betreft eventuele medische problemen, verklaarde u in de door u ingevulde vragenlijst dat u op heden geen enkele ziekte of medisch probleem ondervindt die u zou belemmeren naar uw land van herkomst terug te keren. Evenmin legde u medische documenten neer, noch bevat het dossier een aanvraag 9ter. Bijgevolg is er geen medisch beletsel voor het nemen van deze beslissing. We brengen bovendien in herinnering dat u in augustus 2019 blijkbaar zonder enig probleem terugkeerde naar uw land van herkomst om er te huwen.
Wat ten slotte een terugkeer naar het land van herkomst betreft, herhalen we vooreerst op dat het CGVS in haar beslissing tot opheffing van uw subsidiaire bcschermingsstatus van 26/01/2021 van oordeel was dat de omstandigheden die initieel aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van uw subsidiaire beschermingsstatus duurzaam gewijzigd zijn en dat internationale bescherming derhalve niet langer nodig is. xxxxxx wees hei CGVS erop dal de vaststelling dat u vrijwillig bent teruggekeerd naar Irak om er te huwen aantoont dat er evenmin sprake is van een persoonlijke vrees voor vervolging.
In het kader van het hoorrecht verklaarde u via uw raadsman dat u nog steeds niet terug kan keren naar Irak gezien de veiligheid daar nog niet gegarandeerd zou zijn. We wijzen er echter op dat deze verklaring geenszins noopt tot een wijziging van de conclusie van het CGVS. Tevens verklaarde u niet te kunnen terugkeren gezien u een contract van onbepaalde duur heeft bij uw huidige werkgever en u hier een inburgeringscursus heeft gevolgd en een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Dienaangaande herhalen we dat u inderdaad zekere inspanningen tot integratie heeft ondernomen, maar dat de door u aangebrachte elementen en documenten niet kunnen aantonen dat de banden met de Belgische samenleving dermate hechter zouden zijn dan de banden met uw land van herkomst en dat deze onvoldoende zijn om het nemen van deze beslissingen te belemmeren. We herhalen dat er geen familiale of medische beletsels zijn voor het nemen van deze beslissingen.
Tot slot merken we op dat het mogelijk is dat een terugkeer naar en een hervestiging in het land van herkomst gepaard kan gaan met een zekere hardheid, maar dat dit voor een volwassen man als u geen onoverkomelijke barrière kan vormen. We herhalen immers dat u het merendeel van uw leven in het land van herkomst heeft doorgebracht. Op 27-jarige leeftijd heeft u Irak verlaten, wat impliceert dat u op heden slechts zeven jaar in België verblijft. Bijgevolg staat vast dat u het merendeel van uw leven in het land van herkomst doorbracht, dat u er opgroeide, naar school ging en tewerkgesteld was. Bovendien toont uw terugkeer naar uw land van herkomst aan dat u er nog steeds belangen heeft en redelijkerwijs een familiaal netwerk.
Derhalve wordt krachtens artikel 11, § 3, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, een einde gemaakt aan uw verblijf en wordt u bevolen het grondgebied van België te verlaten, alsook het grondgebied van de Staten die het Schengenacquis volledig toepassen,3\ tenzij u beschikt over de documenten die zijn vereist om die Staten binnen te komen, binnen 30 dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1.1. Xxxxxxxxx voert een eerste middel aan dat hij uiteenzet als volgt:
“A.1
Schending van artikelen 2 en 3 van de wet aangaande de uitdrukkelijke motivering van administratieve bestuurshandelingen van 29 juli 1991, zorgvuldigheidsbeginsel evenals art. 8 EVRM.
A.2
Ten eerste, bepalen de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen dat iedere eenzijdige rechtshandeling met een individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur, in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen moet vermelden, en dat deze moeten afdoende zijn; Drie voorwaarden dienen hierbij vervuld te zijn opdat aan de materiële motiveringsplicht zou zijn voldaan, in de zin dat de motieven kenbaar moeten zijn in het administratief dossier, de motieven juist moeten zijn en draagkrachtig.
De draagkracht slaat op elementen, zijnde de logische consistentie (geen tegenstrijdigheden), de juridische aanvaardbaarheid (hanteren van de juiste wettelijke grond en de juiste interpretatie van de wet), de feitelijke aanvaardbaarheid (gebaseerd op de juiste en relevante feiten) en de beleidsaanvaardbaarheid (aansluitend bij het gevoerde beleid). Daarnaast is de overheid onderworpen aan het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, het zorgvuldigheidsbeginsel, waarbij de overheid verplicht is zorgvuldig te werk te gaan bij de (vormelijke) voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk geïnventariseerd en gecontroleerd worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (procedurele of formele zorgvuldigheid) en de betrokken belangen zorgvuldig inschat 1 R. TIJS, Algemeen bestuursrecht in hoofdlijnen, Antwerpen - Cambridge, Intersentia, 2012, p 273. 2 X. XXXXXXXX en X. XXXXXXXX, Formele motivering van bestuurshandelingen, Brugge, die Keure, 1999, nr.2, met verwijzing naar o.m. RvS nr.25.941, 18 juni 1985; RvS nr. 74.935, 3 juli 1998. 4 en afweegt, derwijze dat particuliere belangen niet nodeloos worden geschaad (materiële zorgvuldigheid.
Ten tweede definieert Artikel 8 van het EVRM het begrip ‘gezinsleven’ niet. Dit is een autonoom begrip dat onafhankelijk van het nationale recht dient te worden geïnterpreteerd. De beoordeling of er al dan niet sprake is van een familie- of gezinsleven is in wezen een feitenkwestie die afhankelijk is van de aanwezigheid van effectief beleefde hechte persoonlijke banden (EHRM 12 juli 2001, K. en T./Finland (GK), § 150; EHRM 2 november 2010, §erife Yigit/Turkije (GK), § 93).
Het is de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan zij kennis heeft of zou moeten hebben, rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met louter goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka v. België, § 83) en anderzijds dat dit artikel primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029).
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging die de administratieve overheid maakt in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Op grond van art. 62 van de Vreemdelingenwet en art. 8 EVRM moet uit de motieven zelf van een uitzettings- of uitwijzingsbeslissing blijken dat de overheid heeft afgewogen of er evenredigheid bestaat tussen de motieven van de verwijderingsmaatregel en de door die maatregel veroorzaakte ontwrichting van het gezin van de betrokken vreemdeling.
Uiteraard beseft verzoeker dat uw raad hierbij slechts een wettigheidscontrole uit op de bestreden beslissing kan uitvoeren, wat impliceert dat de Raad niet de bevoegdheid bezit om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid en dus niet zelf een belangenafweging kan doorvoeren. Uw raad kan dus wél nagaan of de beoordeling in het licht van artikel 8 van het EVRM niet op een onzorgvuldige of kennelijk onredelijke wijze tot stand is gekomen (zie in deze zin: RvS 26 januari 2016, nr. 233.637; RvS 26 juni 2014, nr. 227.900 en RvS 3 februari 2016, nr.
11.784 (c)).
Mocht de Raad deze beoordeling in het licht van artikel 8 van het EVRM onwettig bevinden, dan staat niet langer vast dat het bevel verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Wanneer niet langer vaststaat dat hogere verdragsnormen, zoals artikel 8 van het EVRM, de afgifte van het bevel niet verhinderen, dan geef dan geeft dit aanleiding tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing en a priori de schorsing ervan.
A3.
Op basis van het Administratief dossier is duidelijk dat verzoeker een heel aantal elementen heeft voorgelegd waaruit blijkt dat hij wel degelijk sinds 2014 een actief privé leven heeft uitgebouwd in België.
Getuige hiervan zijn de bewijzen dat verzoeker intussen correct ingeburgerd is, intussen al enkele jaren vast aan het werk is én zoals blijkt uit de verklaringen een uitgebreid netwerk heeft opgebouwd met collega’s, vrienden, etc.
De bewijzen worden volgens verzoeker door verweerster echter te gemakkelijk weggeborsteld en de intussen diepgewortelde integratie te eenvoudig afgewezen.
Verweerster bespreekt alle losse elementen en wijst ze elk afzonderlijk af als voldoende bewijskrachtig, stellende:
- Het louter verblijf in België op zich zijn integratie niet bewijst
- De bewijzen van integratie, taalmachtigheid en inburgering normaal zijn en kunnen worden verwacht
- De jarenlange werkgelegenheid dient te worden genuanceerd aangezien het soms deeltijds was op basis van art. 60
- de getuigenverklaringen niet kunnen worden aangenomen
A4
Volgens verzoeker maakt verweerster dan ook een manifest verkeerde afweging van de 'fair balance’ tussen het belang van de vreemdeling en het algemeen belang van de Belgische samenleving. Elk element is afzonderlijk mogelijks wél niet genoeg om een vergaande integratie aan te tonen, alle elementen samen zijn dat wel degelijk.
Vooreerst zal uw raad samen met verzoeker vaststellen dat er géén reden is voor de openbare orde om verzoeker terug te sturen. Hiervan ligt in het dossier géén enkel bewijs voor. Verzoeker benadrukt nogmaals dat hij slechts één keer en om een zeer duidelijke reden is teruggekeerd naar Irak en dat was om er te trouwen.
Xxxxxxxxx beseft uiteraard zelf dat dit een zeer domme beslissing was, maar de terugkeer was uiteraard niet gemotiveerd op basis van vakantie. Xxxxxxxxx heeft nog steeds een vrees om terug te keren naar Irak, wat hieronder nog verder zal worden besproken.
Aan de andere zijde is verzoeker is uit alle voorgelegde documenten die hij heeft voorgelegd een aanwinst in België en zou op basis van art. 12bis WBN zelf reeds de Belgische nationaliteit kunnen hebben aangevraagd nu hij:
a) de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
b) en vijf jaar [ zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd in België op grond van een wettelijk verblijf]
c) en het bewijs levert van de kennis van één van de drie landstalen
d) zijn maatschappelijke integratie bewijst door minstens 234 arbeidsdagen te hebben gewerkt.
Dat verzoeker onder de wettelijke voorwaarden valt om Belg te worden mag wettelijk gezien toch als een bewijs worden beschouwd van een afdoende vorm van integratie waarbij zelf de nationaliteit kan worden toegekend?
A.4
Dat verweerster dus, na het afbreken van bovenstaande vaststellingen, tot een volledig andere vaststelling komt is dus in elk geval in strijd wat wettelijk hieromtrent werd bepaald én dus volgens verzoeker dus ook met het faire balance beginsel.
A fortiori nu het hier toch om een zeer strenge toepassing gaat zijn verblijf ondanks bovenstaande louter wordt beëindigd op basis van een éénmalige terugkeer.
Verzoeker benadrukt dat hij, alhoewel hij wel degelijk familie heeft in Irak, hij sindsdien in 2014 nooit is teruggekeerd om familie te gaan bezoeken of in Irak aan toerisme te doen.
Verzoeker is dan ook van oordeel dat verweerster in de beslissing een onrechtmatige afweging maakt van het faire balance beginsel en de beslissing dus art. 8 EVRM schendt.
Het middel is gegrond.”
2.1.2. Waar verzoeker de schending aanvoert van de formele motiveringsplicht merkt de Raad op dat uit de bestreden beslissing duidelijk valt op te maken op welke juridische en feitelijke gronden deze genomen werd. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat verzoeker deze gronden kent en hij deze tracht te weerleggen. Er is dan ook voldaan aan de formele motiveringsplicht.
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat de overheid zich op afdoende wijze dient te informeren over alle relevante elementen om met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen (RvS 11 juni 2002, nr. 107.624).
In concreto betoogt verzoeker dat uit het administratief dossier blijkt dat hij een heel aantal elementen heeft voorgelegd waaruit blijkt dat hij sinds 2014 een actief privéleven in België heeft. Verzoeker betoogt dat deze elementen telkens als afzonderlijke van elkaar losstaande elementen als onvoldoende bewijskrachtig worden afgewezen. Zo wordt gemotiveerd dat het loutere verblijf in België sinds 2014 de integratie niet bewijst, dat de bewijzen van integratie, taalkennis en inburgering normaal zijn en kunnen worden verwacht. Daarnaast wordt gemotiveerd dat verzoekers tewerkstelling gedurende meerdere jaren moet worden genuanceerd aangezien de tewerkstelling gebaseerd was op artikel 60 van de OCMW-wet. Verder wordt gemotiveerd dat de getuigenverklaringen niet kunnen worden aangenomen.
Xxxxxxxxx beroept zich aldus op zijn recht op het privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Het recht op eerbiediging van het privéleven omvat het recht op persoonlijke ontwikkeling en het recht om relaties met andere mensen en met de buitenwereld in het algemeen aan te knopen en te onderhouden (EHRM 12 september 2012, Nada/Zwitserland (GK), § 151; zie ook EHRM 16 december 2014, Xxxxxx Xxxxxxxx en anderen/België, § 123). De bescherming van artikel 8 is voornamelijk bedoeld om de persoonlijke ontwikkeling, zonder inmenging van buitenaf, te verzekeren van ieder individu in zijn relaties met anderen (EHRM 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga/België, § 83).
2.1.3. Artikel 8 houdt het recht in op een persoonlijke ontwikkeling alsook het recht om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere personen en de buitenwereld in het algemeen. Het behelst aspecten van de sociale identiteit van een persoon (EHRM 16 december 1992, Niemietz/Duitsland, § 29; EHRM 29 april 2002, Pretty/Verenigd Koninkrijk, § 61). In die zin maakt het netwerk van persoonlijke, sociale en economische belangen onderdeel uit van het privéleven van elke persoon (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 95-96). Het privéleven bestaat uit de optelsom van alle banden die de vreemdeling met de Belgische samenleving is aangegaan.
De kern van het grondrecht op bescherming van het privéleven bestaat erin dat het individu de vrijheid wordt gegeven om menselijke contacten en sociale banden uit te bouwen. Belangrijk is dat het Hof “has consistently treated the expulsion of long-term residents under the head of “private life” as well as that of “family life”, some importance being attached in this context to the degree of social integration of the persons concerned.” (EHRM 19 februari 1998, Xxxxx x. Xxxxxxxxx, par. 42-45.). Evenwel niet alle vreemdelingen, ongeacht hoe lang ze ook in de verdragsluitende Staten hebben verbleven, genieten daar noodzakelijkerwijs van een eventueel “gezinsleven”. Het Hof wijst evenwel ook op het bestaan van een ‘privéleven’: “However, as Article 8 also protects the right to establish and develop relationships with other human beings and the outside world and can sometimes embrace aspects of an individual’s social
identity, it must be accepted that the totality of social ties between settled migrants and the community in which they are living constitute part of the concept of ‘private life’ within the meaning of Article 8.” (EHRM 18 oktober 2006, nr. 46410/99, Üner v. Nederland, par. 59.). Het Hof betrekt dan ook gewoonlijk het netwerk van persoonlijke, sociale en economische belangen die het privéleven uitmaken van elke persoon, in zijn beoordeling ten aanzien van langdurig verblijvende of gevestigde vreemdelingen (EHRM 9 oktober 2003, Grote Kamer, nr. 48321/99, Slivenko v. Letland, par. 95-96.). Vaste rechtspraak van het EHRM stelt dan ook dat wat betreft langdurig verblijvende/ gevestigde vreemdelingen, de verblijfsbeëindiging of een weigering van verlenging van verblijf en/of verwijderingsmaatregel steeds een inmenging uitmaakt in het privéleven.
Omdat artikel 8 van het EVRM ook het recht beschermt om relaties aan te gaan en te ontwikkelen met andere personen en de buitenwereld in het algemeen en soms aspecten van de sociale identiteit van een persoon betreft, stelt het EHRM dat moet worden aanvaard dat het geheel van sociale banden tussen de langdurig legaal verblijvende/gevestigde vreemdelingen en de gemeenschap waarin zij leven, noodzakelijk deel uitmaakt van het begrip ‘privéleven’ in de zin van artikel 8 van het EVRM. In die zin maakt het netwerk van persoonlijke, sociale en economische belangen onderdeel uit van het privéleven van elke persoon (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 95-96). Ongeacht het al dan niet bestaan van een gezinsleven en ongeacht de duur van het verblijf in het gastland, vormen de weigering tot verlenging van een verblijfsmachtiging en/of de uitwijzing van een langdurig legaal verblijvende vreemdeling dan ook een inmenging in zijn recht op eerbiediging van het privéleven (EHRM 11 juni 2013, nr. 52166/09, Hasanbasic v. Zwitserland, par. 46-49; EHRM 2 juni 2015, K.M./Zwitserland, § 46-
47; EHRM 15 november 2012, nr. 52873/09, Shala v. Zwitserland, par. 39; EHRM 10 november 2015, nr. 70429/10, par. 39-40).
Het staat buiten betwisting dat de verzoeker sedert 18 juli 2014 wettig op het grondgebied heeft verbleven en van 19 mei 2015 tot 25 januari 2021 de subsidiaire beschermingsstatus genoot. Er dient aldus te worden nagegaan of de inmenging in het privéleven wettelijk, legitiem en noodzakelijk is, overeenkomstig het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
2.1.4. Wat betreft de vraag of de maatregel bij wet voorzien is, blijkt uit de gegevens van de zaak dat verzoeker het verzoek om internationale bescherming heeft ingediend op 18 juli 2014 en op 19 mei 2015 de subsidiaire beschermingsstatus heeft verkregen. Deze status werd op grond van artikel 55/5 van de vreemdelingenwet opgeheven op 25 januari 2021, zodat verzoeker op dat ogenblik, tot het opheffen van de subsidiaire beschermingsstatus van verzoeker, moet geacht worden over een onbeperkt recht van verblijf te hebben beschikt.
Artikel 49/2, § 3, van de vreemdelingenwet bepaalt immers:
“Na vijf jaar, te rekenen vanaf de indiening van de asielaanvraag wordt de vreemdeling aan wie de subsidiaire beschermingstatus is toegekend tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk toegelaten tenzij de subsidiaire beschermingsstatus ondertussen werd opgeheven of ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/5 of 55/5/1 of tenzij de vreemdeling ondertussen afstand heeft gedaan van zijn subsidiaire beschermingsstatus.”
De bestreden beslissing gesteund op artikel 11, § 3, eerste lid 1°, van de vreemdelingenwet, dat bepaalt:
“De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 49, § 1, tweede lid, of artikel 49/2, § 2, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf van beperkte duur in het Rijk werd toegelaten, niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven en hem een bevel geven om het grondgebied te verlaten :
1° wanneer de internationale beschermingsstatus door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd opgeheven overeenkomstig de artikelen 55/3 of 55/5. De minister of zijn gemachtigde houdt hierbij rekening met de mate van verankering van de vreemdeling in de samenleving;
2° wanneer de internationale beschermingsstatus door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 1, of 55/5/1, § 1.
De minister of zijn gemachtigde kan te allen tijde beslissen om het verblijf van de vreemdeling die op grond van artikel 49, § 1, tweede of derde lid, of artikel 49/2, §§ 2 of 3, als begunstigde van een internationale beschermingsstatus tot een verblijf van beperkte of onbeperkte duur in het Rijk werd toegelaten, in te trekken of te beëindigen en hem een bevel geven om het grondgebied te verlaten
wanneer de internationale beschermingsstatus door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen werd ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 2, of 55/5/1, § 2 of wanneer de vreemdeling afstand heeft gedaan van zijn internationale beschermingsstatus.
Wanneer de minister of zijn gemachtigde een beslissing, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, overweegt te nemen, houdt hij rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, met de duur van zijn verblijf in het Rijk, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
Onverminderd de toepassing van paragraaf 2, kan de minister of zijn gemachtigde ook een einde stellen aan het recht op verblijf van de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 7° bedoelde familieleden indien het recht op verblijf van de vreemdeling die vervoegd werd, op grond van het eerste of het tweede lid wordt beëindigd of ingetrokken.”
Uit artikel 11, § 3, eerste lid, 1°, volgt aldus dat de beëindiging van het verblijf omwille van de opheffing van de internationale beschermingsstatus overeenkomstig artikel 55/3 of 55/5 enkel mogelijk is in het geval van beperkt verblijf. In het geval van een verblijf van onbeperkte duur, volgt uit het tweede lid van artikel 11, § 3, dat de beëindiging slechts mogelijk is wanneer de internationale beschermingsstatus werd ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3/1, § 2, of 55/5/1, § 2 of wanneer de vreemdeling afstand heeft gedaan van zijn internationale beschermingsstatus. Hoger werd er reeds op gewezen dat verzoeker op het ogenblik van de opheffing van de subsidiaire beschermingsstatus ruim zes jaar eerder het beschermingsverzoek had ingediend, zodat overeenkomstig artikel 49/2, § 3, van de vreemdelingenwet, hij gerechtigd is tot een onbeperkt verblijf.
De beëindiging van een dergelijk onbeperkt verblijf meer dan vijf jaar na de aanvraag, omwille van de opheffing van de subsidiaire beschermingsstatus overeenkomstig artikel 55/5 van de vreemdelingenwet, vindt geen steun in artikel 11, § 3, van de vreemdelingenwet. Aldus blijkt niet dat voldaan is aan de eerste voorwaarde van artikel 8.2 van het EVRM.
2.1.5. Met betrekking tot de proportionaliteitsafweging voert verzoeker aan dat elk element afzonderlijk werd beoordeeld en dat geen rekening werd gehouden met de ontwikkeling van zijn privéleven als geheel.
De bestreden beslissing bevat een motivering met betrekking tot verzoekers duur van zijn verblijf in België, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst, zoals voorgeschreven door artikel 11, § 3, 1°, van de vreemdelingenwet. Deze kan worden geacht samen te vallen met de beoordeling van verzoekers gezinsleven en luidt als volgt:
“Bijgevolg staat vast dat de minister of zijn gemachtigde krachtens artikel 11, § 3, eerste lid. 1°, van de wet van 15 december 1980 uw verblijfsrecht kan beëindigen en u een bevel om het grondgebied te verlaten geven. Hierbij wordt onder meer rekening gehouden met de duur van uw verblijf in België, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met uw land van herkomst.
Op 16/07/2021 werd u via een aangetekend schrijven, dat door de DVZ verzonden werd naar het laatste adres vermeld in het Rijksregister, uitgenodigd om alle documenten en elementen aan te brengen waarvan u het nodig acht dat de DVZ hiervan kennis heeft teneinde uw situatie correct in te schatten, zodoende een beslissing tot intrekking of beëindiging van uw verblijfsrecht te verhinderen of beïnvloeden (artikel 62, § 1. eerste lid. van de wet van 15 december 1980). U bezorgde de DVZ via uw raadsman een ingevulde vragenlijst, samen met volgende bijlagen: een begeleidende brief van uw raadsman; verschillende arbeidsovereenkomsten; documenten van acerta', getuigenissen van uw werkgever; getuigenissen van het OCMW te Stekene; Attest van inburgering; Iraakse huwelijksakte: Iraakse documenten i.v.m. uw kind. Tevens ontving de DVZ nog twee brieven van uw werkgever. Bij het nemen van deze beslissingen tot beëindiging van het verblijf en het bevel om het grondgebied te verlaten zal met al deze elementen, evenals met alle ander elementen in uw administratief dossier, rekening worden gehouden.
We stellen dienaangaande vast dat u op 17/07/2014 in België aankwam op 27-jarige leeftijd, met andere woorden zeven jaar geleden. Tijdens uw gehoor bij de DVZ op 13/08/2014 in het kader van uw verzoek om internationale bescherming verklaarde u steeds in het land van herkomst te hebben gewoond. Volgens uw verklaringen bent u er opgegroeid en ging u er tot de leeftijd van achttien jaar naar school. Aansluitend was u tewerkgesteld tot aan uw vertrek naar België. Ten slotte wijzen we erop dat bij uw aankomst in België uw beide ouders, uw echtgenote, uw kind. uw twee broers en uw twee zussen in Irak verbleven. Bijgevolg staat vast dat u er een familiaal netwerk heeft, wat ook blijkt uit het feit dat u naar uw land van herkomst bent teruggekeerd om er te huwen.
Derhalve stellen we vast dat u bent opgegroeid in het land van herkomst, dat u er naar school ging en tewerkgesteld was tot aan uw vertrek naar België en dat u er een familiaal netwerk heeft. U bracht er het merendeel van uw leven door en kwam pas op 27-jarige leeftijd naar België. Het loutere feit dat u op heden zeven jaar in België verblijft, is op zich dan ook geenszins voldoende om van een doorgedreven integratie of hechte sociale of culturele banden met de Belgische samenleving te spreken.
In het kader van het hoorrecht verklaarde u het Nederlands machtig te zijn en u legde bewijzen neer waaruit blijkt dat u Nederlandse lessen heeft gevolgd en een attest van inburgering behaalde. Eveneens blijkt uit het hoorrecht dat u vanaf 08/01/2018 tewerkgesteld tot op heden bij uw huidige werkgever. De DVZ stelt dan ook vast dat uit het geheel van de door u neergelegde documenten blijkt dat u doorheen uw regelmatig verblijf in België zekere pogingen tot integratie ondernomen heeft.
De DVZ wijst er echter op dat het volgen van opleidingen, inburgerings- en taalcursussen en het genieten van tewerkstelling in België, slechts enkele aspecten zijn die blijk kunnen geven van integratie. Het behoort immers tot een normale attitude dat u na een verblijf van ruim zeven jaar een officiële landstaal leerde, een inburgeringscursus volgde en tewerkstelling genoot of inspanningen daartoe ondernam. Bovendien wijzen we erop dat het volgen van Nederlandse lessen en een integratiecursus in het Vlaamse Gewest onderdeel uitmaken van een verplicht inburgeringstraject voor nieuwkomers.
Het loutere feit dat u deze Nederlandse lessen en een integratiecursus volgde, wijst in de eerste plaats op het voldoen aan een wettelijke verplichting en wijst op zich niet noodzakelijk op een doorgedreven integratie die erop wijst dat uw banden met België sterker zijn dan deze met uw land van herkomst.
Bovendien wijzen we erop dat u pas sinds januari 2018, ongeveer 3,5 jaar na het indienen van uw verzoek om internationale bescherming, tewerkstelling genoot. Evenzeer wijzen we erop dat bijna anderhalf jaar van uw tewerkstelling hetzij via artikel 60 verliep, hetzij slechts op deeltijdse basis was. Pas sinds 20/05/2019 geniet u een voltijdse tewerkstelling. Daarnaast legde u diverse getuigenissen voor die moeten aantonen dat u in de Belgische samenleving geïntegreerd bent en een brugfiguur zou vormen tussen de “autochtone en allochtone groep” in de lokale omgeving. Dienaangaande wijzen we erop dat getuigenissen op zich geen bewijskracht hebben. Het privékarakter ervan beperkt immers aanzienlijk de objectieve bewijskracht die eraan kan toegedicht worden. Bovendien maakt het privékarakter ervan het onmogelijk de oprechtheid en de omstandigheden waarin de documenten werden opgesteld, na te gaan.
Tevens wijzen we erop dat het vaststaat dat u ruim het merendeel van uw leven in uw herkomstland heeft doorgebracht, dat u er bent opgegroeid, dat u er naar school ging. dat u er aansluitend tewerkgesteld was en dat de officiële landstaal uw moedertaal is. Het feit dat u in België cursussen volgde met het oog op het verwerven van de officiële landstaal en dat u hier tewerkgesteld bent, tonen op zich dan ook niet aan dat uw banden met de Belgische samenleving dermate hechter zouden zijn dan de banden met uw land van herkomst. Bovendien blijkt uit uw persoonlijke handelen dat u ontegensprekelijk nog steeds een uitgebreid familiaal netwerk heeft in Irak, hetgeen in België volledig afwezig is: u verklaarde in het kader van het hoorrecht immers op heden geen enkel in België verblijvend familielid te hebben. Daarnaast verklaarde u dat uw beide ouders, evenals uw echtgenote en minderjarig kind op heden in Irak verblijven. We herhalen bovendien dat u na de toekenning van uw subsidiaire beschermingsstatus terugkeerde naar Irak om er met uw echtgenote te huwen. Vervolgens diende uw echtgenote een visumaanvraag in met het oog op gezinshereniging, hetgeen op 07/08/2020 geweigerd werd omdat u niet heeft aangetoond over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken zoals bepaald in artikel 10. § 2 en artikel 10, § 5 van de wet van 15 december 1980. Door het huwen in uw land van herkomst en vervolgens het indienen van een visumaanvraag met het oog op gezinshereniging, heeft u aangetoond dat het uitbouwen van een gezinsleven, waarbij u niet langer fysiek van uw gezinsleden gescheiden bent. voor u primordiaal is. Aangezien de visumaanvraag afgewezen werd om voormelde redenen, bevinden uw integrale familiale belangen zich in het land van herkomst en is het niet kennelijk onredelijk dat u gevolg geeft aan deze beslissing en uw gezinsleven aldaar uitbouwt.
Derhalve wordt u bij een terugkeer naar Irak herenigd met uw gezins- en familieleden en is er geen familiaal beletsel voor het nemen van deze beslissingen.
De DVZ wijst er dan ook op dat niettegenstaande u zekere inspanningen tot integratie heeft ondernomen, de door u aangebrachte elementen en documenten niet kunnen aantonen dat de banden met de Belgische samenleving dermate hechter zouden zijn dan de banden met uw land van herkomst
en dat deze onvoldoende zijn om het nemen van deze beslissingen te belemmeren. Gebleken is dat u 27 jaar in uw land van herkomst doorbracht, dat u er opgroeide, naar school ging, tewerkgesteld was, er een gezinsleven onderhouden heeft en uw integrale familiale belangen zich daar situeren. Daartegenover staat dat u slechts zeven jaar in België verblijft, er zich geen familieleven afspeelt en u er slechts enkele jaren - waarvan een deel via artikel 60 of op deeltijdse basis - tewerkgesteld was. Bijgevolg wordt op heden een einde gemaakt aan uw verblijf in toepassing van artikel 11, § 3, eerste lid, 1°, van de wet van 15 december 1980 en wordt u een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven.
Wat betreft eventuele medische problemen, verklaarde u in de door u ingevulde vragenlijst dat u op heden geen enkele ziekte of medisch probleem ondervindt die u zou belemmeren naar uw land van herkomst terug te keren. Evenmin legde u medische documenten neer, noch bevat het dossier een aanvraag 9ter. Bijgevolg is er geen medisch beletsel voor het nemen van deze beslissing. We brengen bovendien in herinnering dat u in augustus 2019 blijkbaar zonder enig probleem terugkeerde naar uw land van herkomst om er te huwen.
Wat ten slotte een terugkeer naar het land van herkomst betreft, herhalen we vooreerst op dat het CGVS in haar beslissing tot opheffing van uw subsidiaire bcschermingsstatus van 26/01/2021 van oordeel was dat de omstandigheden die initieel aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van uw subsidiaire beschermingsstatus duurzaam gewijzigd zijn en dat internationale bescherming derhalve niet langer nodig is. xxxxxx wees hei CGVS erop dal de vaststelling dat u vrijwillig bent teruggekeerd naar Irak om er te huwen aantoont dat er evenmin sprake is van een persoonlijke vrees voor vervolging.
In het kader van het hoorrecht verklaarde u via uw raadsman dat u nog steeds niet terug kan keren naar Irak gezien de veiligheid daar nog niet gegarandeerd zou zijn. We wijzen er echter op dat deze verklaring geenszins noopt tot een wijziging van de conclusie van het CGVS. Tevens verklaarde u niet te kunnen terugkeren gezien u een contract van onbepaalde duur heeft bij uw huidige werkgever en u hier een inburgeringscursus heeft gevolgd en een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Dienaangaande herhalen we dat u inderdaad zekere inspanningen tot integratie heeft ondernomen, maar dat de door u aangebrachte elementen en documenten niet kunnen aantonen dat de banden met de Belgische samenleving dermate hechter zouden zijn dan de banden met uw land van herkomst en dat deze onvoldoende zijn om het nemen van deze beslissingen te belemmeren. We herhalen dat er geen familiale of medische beletsels zijn voor het nemen van deze beslissingen.
Tot slot merken we op dat het mogelijk is dat een terugkeer naar en een hervestiging in het land van herkomst gepaard kan gaan met een zekere hardheid, maar dat dit voor een volwassen man als u geen onoverkomelijke barrière kan vormen. We herhalen immers dat u het merendeel van uw leven in het land van herkomst heeft doorgebracht. Op 27-jarige leeftijd heeft u Irak verlaten, wat impliceert dat u op heden slechts zeven jaar in België verblijft. Bijgevolg staat vast dat u het merendeel van uw leven in het land van herkomst doorbracht, dat u er opgroeide, naar school ging en tewerkgesteld was. Bovendien toont uw terugkeer naar uw land van herkomst aan dat u er nog steeds belangen heeft en redelijkerwijs een familiaal netwerk.”
Naast de vaststelling dat de inmenging in het privéleven geen steun vindt in de wet, kan niet worden ontkend dat verzoeker zijn sociale en economische banden in België heeft ontwikkeld tijdens een periode dat hij gerechtigd was tot verblijf en dat hij er in alle redelijkheid van uit kon gaan dat hij deze banden in België zou kunnen bestendigen. Xxxxxxxxx wijst er terecht op dat er geen risico voor de openbare orde werd vastgesteld en dat de bestreden beslissing elk element van inburgering of integratie afzondert om het vervolgens te kwalificeren als “niet bijzonder” en de tewerkstelling te minimaliseren. In wezen bevestigt de bestreden beslissing zelf dat verzoeker zijn privéleven op een relatief normale manier heeft ontwikkeld in België. Het is niet vereist in het kader van de proportionaliteitstoets conform artikel 8.2 van het EVRM dat de inburgering in België “bijzonder” zou zijn. Deze motivering verklaart dan ook niet waarom de inmenging in verzoekers privéleven, dat verzoeker gedurende een wettig verblijf van ruim zeven jaar op een “niet bijzondere” wijze heeft ontwikkeld, in casu proportioneel zou zijn.
2.1.6. In de nota met opmerkingen antwoordt de verwerende partij dat het legaliteitscriterium niet ter discussie staat, vermits de internationale beschermingsstatus werd ingetrokken overeenkomstig de artikelen 55/3/1, §1, of 55/5/1, § 1, van de vreemdelingenwet. Hiermee gaat zij er echter aan voorbij dat, zoals hoger uiteengezet, de beschermingsstatus werd opgeheven overeenkomstig artikel 55/5 van de vreemdelingenwet en niet op grond van de artikelen 55/3/1, § 1, of 55/5/1.
Wat de noodzakelijkheid betreft wijst de verwerende partij er op dat de handhaving van de verblijfsreglementering een legitiem doel is met betrekking tot de vrijwaring van de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 8.2 van het EVRM. De Raad merkt evenwel op dat het beëindigen van een wettig verblijf, zonder dat daarvoor een wettelijke basis is, niet kan worden gekwalificeerd als het handhaven van de verblijfsreglementering. Er blijkt dan ook niet dat de bestreden beslissing aan het noodzakelijkheidscriterium voldoet.
Met betrekking tot het de proportionaliteitsafweging, herhaalt de verwerende partij in de nota met opmerkingen de motieven van de bestreden beslissing en wijst zij er op dat het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde privéleven niet absoluut is. Dit doet er echter geen afbreuk aan dat het privéleven in casu werd ontwikkeld gedurende een periode van zeven jaar wettig verblijf en dat verzoeker er op grond van artikel 49/2, § 3, van de vreemdelingenwet, in alle redelijkheid van kon uitgaan dat hij deze banden in België zou kunnen bestendigen en verder ontwikkelen.
Er blijkt dan ook niet dat de inmenging in het privéleven bij wet voorzien, proportioneel of noodzakelijk zou zijn, zoals vereist door artikel 8.2 van het EVRM.
Het middel is in die mate gegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van
21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van 24 augustus 2021 tot beëindiging van het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten wordt vernietigd.
Artikel 2
De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.
Artikel 3
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op tweeëntwintig december tweeduizend eenentwintig door:
xxx. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. A.-M. XX XXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
A.-M. DE WEERDT C. VERHAERT