nr. 232 502 van 12 februari 2020 in de zaak RvV X / II
nr. 232 502 van 12 februari 2020 in de zaak RvV X / II
In zake: X
Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat Xxxxx XXXXXX Xxxxxxxxxxxxxxx 00
0000 XXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie.
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, in eigen naam en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen X en X, die verklaart van Albanese nationaliteit te zijn, op 2 december 2019 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 1 oktober 2019 houdende bevel om het grondgebied te verlaten, aan de verzoekende partij ter kennis gebracht op 4 november 2019.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 5 december 2019 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 7 januari 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 29 januari 2020. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoekster die verklaart van Albanese nationaliteit te zijn, komt op 11 augustus 2017 samen met haar partner en drie minderjarige kinderen België binnen en dient een verzoek om internationale bescherming in op dezelfde datum.
Op 29 september 2017 neemt de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de beslissing tot weigering tot in overwegingname van een asielaanvraag van een onderdaan van een veilig land.
Op 6 oktober 2017 worden ten opzichte van verzoekster en haar partner bevelen genomen om het grondgebied te verlaten – asielzoeker (bijlage 13quinquies).
Op 15 december 2017 dient verzoekster samen met haar partner en de kinderen een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.
Bij arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) nr. 197 950 van 12 januari 2018 worden de beroepen van verzoekster en haar partner tegen de beslissingen van de commissaris- generaal xxxxxxxxx.
Op 31 maart 2018 wordt het gezin gemachtigd tot een tijdelijk verblijf van één jaar als gevolg van de aanvraag op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet op grond van de gezondheidstoestand van het kind U. Er worden voorwaarden vermeld voor de verlenging van dit tijdelijk verblijf.
Op 18 april 2018 overlijdt het kind U.
Op 12 maart 2019 vragen verzoekster en het gezin de verlenging van hun verblijf aan.
Op 5 april 2019 wordt deze aanvraag zonder voorwerp verklaard gezien het overlijden van het kind U.
Op 6 mei 2019 worden ten opzichte van verzoekster en haar partner bevelen genomen om het grondgebied van het Rijk te verlaten op grond van artikel 13, § 3, 2° van de Vreemdelingenwet.
Op 8 mei 2019 neemt de gemachtigde van de bevoegde minister de beslissing waarbij de aanvraag tot verlenging van het verblijf wordt geweigerd, gezien het overlijden van het kind U. Deze beslissing wordt ter kennis gebracht op 13 mei 2019 en opnieuw op 14 juni 2019. Het beroep tegen deze beslissing is gekend onder het rolnummer 235 095.
Op 24 juli 2019 worden ten opzichte van verzoekster en haar partner nieuwe bevelen genomen om het grondgebied van het Rijk te verlaten op grond van artikel 13, § 3, 2° van de Vreemdelingenwet. De bevelen van 6 mei 2019 worden ingetrokken. Op 23 augustus 2019 worden deze bevelen aan verzoekster en haar partner ter kennis gebracht.
Op 1 oktober 2019 worden ten opzichte van verzoekster en haar partner nieuwe bevelen genomen om het grondgebied van het Rijk te verlaten op grond van artikel 13, § 3, 2° van de Vreemdelingenwet. De bevelen van 24 juli 2019 worden ingetrokken. Het bevel genomen ten opzichte van verzoekster en de twee kinderen vormt de bestreden beslissing:
“ORDRE DE QUITTER LE TERRITOIRE BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
Il est enjoint Madame : Mevrouw :
nom/naam : X., prénom/voornaam: X.
date de naissance/geboortedatum : (…)1988 lieu de naissance/geboorteplaats : M. nationalité/nationaliteit : Albanië
+ Enfants/Kinder nom/naam : K., prénom/voornaam : X.
date de naissance/geboortedatum : (…)2011 nom/naam : X.,
prénom/voornaam : X.
date de naissance/geboortedatum : (…)2008
de quitter le territoire de la Belgique, ainsi que le territoire des États qui appliquent entièrement l’acquis de Schengen2, si elle possède les documents requis pour s'y rendre,
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen2, tenzij zij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,
dans les 30 jours de la notification de décision binnen 30 dagen na de kennisgeving
MOTIF DE LA DECISION : REDEN VAN DE BESLISSING:
L’ordre de quitter le territoire est délivré en application de l'article suivant de xx xxx xx 00 xxxxxxxx 0000 xxx x’xxxxx xx territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers et sur la base des faits suivants :
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten:
En vertu de l’article 13 §3, 2° de la loi du 15 décembre 1980, l’étranger ne remplit plus les conditions mises à son séjour :
la demande de prorogation du titre de séjour accordé sur base de l’article 9ter, datée du 15.03.2019, a été refusée en date du 08.05.2019..
Krachtens artikel 13, §3, 2° van de wet van 15 december 1980, betrokkene voldoet niet meer aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden:
de aanvraag die op datum van 15.03.2019 bij onze diensten werd ingediend tot verlenging van de machtiging tot voorlopig verblijf voordien toegestaan in toepassing van artikel 9ter, werd geweigerd op 08.05.2019
(…)”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekster voert een enig middel aan dat luidt als volgt:
“Ernstige middelen
Schending van het artikel 74/13 Vreemdelingenwet ; Schending van het artikel 74/14 Vreemdelingenwet ; Schending van het artikel 1 § 1,11 ° juncto artikel 1 § 2 Vw ;
Schending van het artikel 62 Vreemdelingenwet - materiële en formele motiveringsverplichting ; Schending van de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen ;
Schending van het algemeen rechtsbeginsel van de zorgvuldigheidsplicht ; Schending van het redelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel ; Schending van het artikel 3 E. V.R.M. ;
Schending van het artikel 8 E. V.R.M. en het respect voor de menselijke waardigheid ;
Schending van de artikelen 7 en 33 van het Handvest betreffende de grondrechten van de Europese Unie ;
Schending van het artikel 41 van het Handvest betreffende de grondrechten van de Europese Unie ; Schending van het algemeen rechtsbeginsel van het hoorrecht ;
Manifeste beoordelingsfout ;
Schending van het artikel 15 van het Handvest van de Grondrechten van de EU ; Schending van het artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ;
Schending van het artikel 6 van het internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten ;
Schending van het artikel 1 van het Europees sociaal handvest.
7.1.
De Dienst Vreemdelingenzaken begaat een manifeste beoordelingsfout, door aan de verzoekende partijen mede te delen dat zij het grondgebied dienen te verlaten.
Motiveringsplicht
Dat aan iedere administratieve rechtshandeling draagkrachtige motieven ten grondslag moeten liggen. Dat een bestuurshandeling aldus is gemotiveerd als niet alleen de concrete feiten maar ook de op die feiten toepasselijke rechtsregels worden vermeld en tevens wordt uitgelegd hoe de toepassing van die rechtsregels op de feiten naar de uiteindelijke beslissing heeft geleid.
Overeenkomstig artikel 62 van de Vreemdelingenwet moeten alle administratieve beslissingen met redenen omkleed worden.
Artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 bepalen dat de bestuurshandelingen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd en dat de opgelegde motivering in de akte de juridische en feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat de motivering afdoende moet zijn.
Uit de bestreden beslissingen dient te blijken dat de Dienst Vreemdelingenzaken met alle feitelijke overwegingen - de specifieke situatie van de betrokken persoon - heeft rekening gehouden.
De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals neergelegd in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid haar beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt.
Voornoemde artikelen verplichten de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710).
Zorgvuldigheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel, redelijkheidsbeginsel
Het zorgvuldigheidsbeginsel legt aan de gemachtigde van de Minister de verplichting op zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding.
Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de gemachtigde van de Minister bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het administratief dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
Het evenredigheidsbeginsel stelt ertoe dat het bestuur in rechte en in feite een verantwoorde beslissing neemt.
Het redelijkheidsbeginsel houdt in dat men op zich van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen. Met andere woorden, moet men voor een beslissing staan waarvan men ook na de lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dient, bij zijn uitoefening van zijn wettelijk toezicht, na te gaan of de (gemachtigde van de) Minister bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of hij die correct heeft beoordeeld en of hij op grond daarvan niet kennelijk onredelijk tot zijn besluit is gekomen.
Uit de navolgende bespreking blijkt dat de gemachtigde van de Minister bovenstaande verplichtingen en rechtsbeginselen met de voeten heeft getreden.
7.2.
In de bestreden beslissing wordt enkel gemotiveerd dat het bevel om het grondgebied te verlaten werd genomen omdat de verzoekende partijen niet meer voldoen aan de aan hun verblijf gestelde voorwaarden, in casu omdat de aanvraag verlenging van de machtiging voorlopig verblijf werd geweigerd.
L'ordre de quitter le territoire est délivré en application de l'article suivant de xx xxx xx 00 xxxxxxxx
0000 xxx x'xxxxx xx territoire, le séjour, rétablissement et l'éloignement des étrangers et sur la base des faits suivants :
Het bevel om het grondgebied te verlaten word, afgegeven in toepassing van artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten:
En vertu de l'article 13 §3, 2» de la loi du 15 décembre 1980, l'étranger ne remplit plus les conditions m,ses à son séjour : la demande de prorogation du titre de séjour accordé sur base de l'an,de 9ter, datée du 15.03.2019, a été refusée en date du 08.05.2019 Krachtens artikel 13, §3, 2° van de wet van 15 december 1980, betrokkene voldoet niet meer aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden: de aanvraag die op datum van 15 03 2019 bij onze diensten werd ingediend tot verlenging van de machtiging tot voorlopig verblijf voordien toegestaan in toepassing van artikel 9ter, werd geweigerd op 08.05.2019.
7.2.1. EERSTE ONDERDEEL
Aangaande het artikel 74/13 Vreemdelingenwet en het artikel 8 E.V.R.M.
Het bestreden bevel werd genomen in uitvoering van het art. 13 Vreemdelingenwet.
Er dient opgemerkt te worden dat enkel de verzoekster en haar 2 kinderen R. en J. een uitwiizingsbevel krijgen.
Haar jongste dochter geboren te Gent OP datum van 09/04/2019 heeft geen uitwijzingsbeveL Het gaat om de dochter X., I.
Effectief, op datum van 09/04/2019 werd ook verzoeksters jongste dochter K. I. geboren. Een geboorte- akte werd opgesteld door de Stad Gent. Verzoekster legt hier het bewijs van voor.
(zie stuk 11)
De Dienst Vreemdelingenzaken is niet zorgvuldig te werk gegaan door geen rekening te houden met het gezins- en familieleven van de verzoekende partijen.
Dit volgt uit het artikel 74/13 Vw. dat uitdrukkelijk stelt dat de Dienst Vreemdelingenzaken rekening dient te houden met de persoonlijke elementen van het dossier bij ELKE verwijderingsmaatregel:
"Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land."
(Zie het art. 74/13 Vw.)
De bestreden beslissing van de verweerster valt niet te verzoenen met deze wetsbepaling nu er zelfs geen rekening gehouden werd met het jongste kind I. K., geboren te Gent, op (…)2019.
De verzoeker wenst dan ook te wijzen op de rechtspraak van de Raad dewelke beaamt dat verweerster in het licht van art. 74/13 Vw. een individueel onderzoek MOET doen bij het nemen van een verwijderingsmaatregel (RvV 130 247, 26 september 2014).
De verweerster hield in het bestreden bevel bijgevolg geen rekening met het gezinsleven en familieleven van de verzoekende partijen.
Het respect voor het familieleven en gezinsleven staat niet alleen ingeschreven in het hoger aangehaald artikel 74/13 Vw maar ook in het artikel 8 E.V.R.M. dat rechtstreekse werking heeft :
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Naast het artikel 8 E.VR.M., wordt het gezinsleven ook gewaarborgd in het artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Het Handvest, dat rechtstreekse werking heeft, stelt in het artikel 7 eveneens het volgende: "De eerbiediging van het privé-leven en van het familie- en gezinsleven:
Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie."
De beslissing schendt manifest de grondrechten.
Er is immers een effectief familie- en gezinsleven. De verzoekende partijen vormen een kerngezin met de minderjarige I.K. dat niet het grondgebied dient te verlaten.
De verweerster kon moeilijk niet op de hoogte zijn van de familiale situatie van de verzoekende partijen.
7.2.2. TWEEDE ONDERDEEL
Afwezigheid individuele beoordeling en miskenning van het hoorrecht
Het artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, 'recht op behoorlijk bestuur' stelt:
"1. Eenieder heeft er recht op dot zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
- het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
- het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim,
- de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden."
De miskenning van het hoorrecht schendt de rechten van verdediging, gewaarborgd in bovenstaand artikel.
Volgens de vaste rechtspraak is er sprake van een schending van het hoorrecht indien voldaan is aan 2 cumulatieve voorwaarden:
1) De aanwezigheid van een onregelmatigheid in de uitoefening van het hoorrecht ;
2) Het hoorrecht had tot een andere besluitvorming kunnen leiden;
Het is evident dat er een onregelmatigheid is bij de uitoefening van het hoorrecht, nu de verzoekende partijen niet deugdelijk gehoord werden bij het nemen van de beslissingen van uitwijzing.
Indien de verzoekende partijen wel de mogelijkheid hadden gekregen gehoord te worden, rekening houdende met hun gezinsleven, had dit wel degelijk tot een andere besluitvorming kunnen leiden.
Verzoekende partijen hadden dan immers kunnen duiden dat zij als gezin al de nodige stappen hebben ondernomen om hun gezinsleven officieel te bestendigen en dat er reeds sprake is van integratie.
Bovendien moet de Dienst Vreemdelingenzaken, wanneer zij overweegt om een verblijfsrecht van meer dan drie maanden te beëindigen de betrokken personen hiervan schriftelijk op de hoogte brengen (artikel 62, §1 Vw).
Dat dit in casu niet gebeurd is.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie is het hoorrecht verplicht in elke procedure die kan leiden tot een administratieve of rechterlijke beslissing die de belangen van een persoon nadelig kan beïnvloeden.
Volgens de Raad van State moet het gaan om "een maatregel die de belangen van de betrokkene ernstig aantast of benadeelt. Een dergelijke maatregel veronderstelt dat diegene op wie het betrekking heeft, voorafgaandelijk gehoord wordt.
De hoorplicht is verplicht voor de administratieve overheden van een lidstaat telkens wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, zelfs wanneer de toepasselijke reglementering niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit voorziet (HvJ Sopropé, C-349/07). Ook de Raad van State en het Grondwettelijk Hof erkennen het hoorrecht als een algemeen rechtsbeginsel dat gerespecteerd moet worden, zelfs wanneer dit niet uitdrukkelijk voorzien is bij wet (RvS 15/9/04, nr. 134.963; GwH 30/3/99, nr. 40/99).
Bijgevolg moet het beginsel van het hoorrecht evenzeer gerespecteerd worden bij beslissingen over kort verblijf, bij weigeringen van verblijf, bij de afgifte van een BGV aan een persoon in onwettig verblijf en bij andere beslissingen die de belangen van de vreemdeling nadelig aantasten. Ook wanneer dit niet voorzien is in de Verblijfswet.
Bovendien blijkt uit de wettelijke basis die aan de bestreden beslissing ten grondslag ligt, dat met een stereotype motivering geen genoegen kan genomen worden, aangezien een individuele beoordeling zich opdringt :
Zijn er in casu bepalingen in internationale verdragen die aan de betrokkene een voordeel opleveren? Welke zijn de specifieke omstandigheden eigen aan het geval?
Zijn er humanitaire redenen die in rekening dienen gebracht te worden? Zijn er minder verregaande oplossingen?
De beslissing biedt geen afdoende motivering voor de genomen beslissing en houdt geen afdoende rekening met de persoonlijke elementen eigen aan het dossier van de verzoekende partijen.
Op geen enkel ogenblik werden de verzoekende partijen uitgenodigd om documenten te verschaffen die hun tewerkstelling, integratie en bereidheid tot integratie in de Belgische samenleving aantonen.
Verzoekende partijen kunnen evenwel heel wat documenten voorleggen die de integratie van het gezin in België aantonen:
Attest van aanmelding bij Inburgering Gent ; Contract Inburgering ;
Arbeidskaart C ; Blanco strafregister ;
Verklaring inschrijving bij Bond Moyson ;
Inschrijvingsformulier opleiding Nederlands tweede taal richtgraad 1 ; Deelcertificaat van de module BE NT 2 - Breaktrough 1 ;
Attest van geboorte van jongste dochter te Gent ; Leerlingenfiche van de kinderen ;
Loonbrief april 2019 ;
Arbeidsovereenkomst voor arbeiders voor onbepaalde duur ; Huurovereenkomst hoofdverblijfplaats dd. 09/07/2018 ; Opnamedocument Electrabel dd. 01/07/2018.
Door geen rekening te houden met deze feitelijkheden en de verzoekende partijen niet te horen schendt de Dienst vreemdelingenzaken de motiveringsplicht waardoor de bestreden beslissing vernietigd moet worden.
7.2.3. DERDE ONDERDEEL
Aangaande het artikel 8 E. V.R.M. en het artikel 3 E. V.R.M.
De verzoekende partijen kunnen niet akkoord gaan met deze motivering en wijzen op de onzorgvuldigheid en gebrekkigheid bij de totstandkoming van de beslissing.
De verzoekende partijen werden op geen enkel ogenblik ingelicht over de intentie van de DVZ dat zij de verlenging van de machtiging tot verblijf zouden weigeren, noch werden de verzoekende partijen hieromtrent gehoord.
Zoals reeds eerder aangehaald hebben de verzoekende partijen steeds hun uiterste best gedaan om zich hier in België te integreren, dit ondanks de ziekte van hun familielid (zoon van eerste verzoekster en broer van de tweede en de derde verzoekende partijen), die danig ernstig was dat hij er op datum van 18/04/2018 aan overleden is.
Verzoekende partijen leggen ter staving hiervan volgende documenten neer : Attest van aanmelding bij Inburgering Gent ;
Contract Inburgering ; Arbeidskaart C ;
Blanco strafregister ;
Verklaring inschrijving bij Bond Moyson ;
Inschrijvingsformulier opleiding Nederlands tweede taal richtgraad 1 ; Deelcertificaat van de module BE NT 2 - Breaktrough 1 ;
Attest van geboorte van jongste dochter te Gent ; Leerlingenfiche van de kinderen ;
Loonbrief april 2019 ;
Arbeidsovereenkomst voor arbeiders voor onbepaalde duur ; Huurovereenkomst hoofdverblijfplaats dd. 09/07/2018 ; Opnamedocument Electrabel dd. 01/07/2018.
De verwerende partij ging onzorgvuldig te werk bij de totstandkoming van de beslissing van uitwijzing. Het gezin is inmiddels volledig ingeburgerd in de Belgische samenleving, en gaat momenteel nog steeds door een erg zwaar rouwproces.
Eerste verzoeksters zoon overleed in België ten gevolge van zijn ziekte en de jongste dochter werd hier op datum van (…)2019 geboren.
Het gezin heeft aldus wel degelijk een duurzame band met België.
Een terugkeer naar Albanië zou aldus een schending betekenen van het artikel 8 E.V.R.M. en het artikel 3 E.V.R.M.
De verwerende partij heeft duidelijk geen rekening gehouden met alle persoonlijke omstandigheden van de verzoekende partijen.
De verwerende partij schendt hiermee ook het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel.
7.2.4. VIERDE ONDERDEEL
Eerste verzoekster wenst ook op het recht op arbeid / werk te wijzen.
De Dienst Vreemdelingenzaken wijst enkel naar de medische problematiek van eerste verzoeksters zoon.
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft hierdoor geen aandacht voor alle omstandigheden waarin het gezin zich bevindt.
De echtgenoot van de eerste verzoekster werkt. Hij onderhoudt zijn gezin. Hij betaalde steeds zijn sociale bijdragen en zijn belastingen.
Verzoekende partijen doet geen beroep op het sociaal stelsel van België.
De werkgever van de echtgenoot dreigt een goede werkkracht kwijt te spelen.
Ondanks deze beroepsactiviteiten wordt het leven van het gezin in België uiteengereten.
Nochtans staat te lezen in het artikel 15 van het Handvest betreffende de grondrechten van de Europese unie dat éénieder het recht heeft om te werken.
"Artikel 15 Vrijheid van beroep en recht om te werken
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen." Het recht op arbeid / werk wordt ook gegarandeerd in verschillende verdragen en verklaringen. Artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens ;
Artikel 6 van het internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten ; Artikel 1 van het Europees sociaal handvest.
a)
Wat is arbeid ?
Volgens socioloog Xxx is Arbeid is het verrichten van bezigheden die nut hebben voor diegene die de arbeid verricht, voor zijn of haar naaste omgeving en/of voor de maatschappij als geheel.
Andere sociologen stellen daarenboven de extra voorwaarde van betaling voor de activiteit. b)
Het is de plicht van een staat een economische en sociale situatie te ontwikkelen waarin banen gecreëerd worden.
De staat gaat echter voorbij aan deze plicht.
De echtgenoot van de eerste verzoekster toont aan dat hij werk heeft,
De echtgenoot van eerste verzoekster toont aan dat hij inkomsten genereert,
De echtgenoot van eerste verzoekster toont aan dat hij bijdraagt aan de Belgische economie, De echtgenoot van eerste verzoekster toont aan dat hij niet steunt op het sociaal stelsel,
De echtgenoot van eerste verzoekster toont aan dat hij werkwillig is, En toch houdt de Dienst Vreemdelingenzaken hier geen rekening mee.
Verzoekende partijen worden niet enkel hun verblijfsrecht ontzegd, maar ook het recht op arbeid. 7.3. EINDBESLUIT
De verzoekende partijen verzoeken de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen derhalve om het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13), genomen door de Dienst Vreemdelingenzaken op datum van 24/07/2019 en ter kennis gebracht op datum van 23/08/2019 te schorsen en te vernietigen.”
2.2. In de nota repliceert de verwerende partij het volgende:
“In het enige middel haalt verzoekende partij de schending aan van de artikelen 1 §1-11°, 1 §2, 62, 74/13 en 74/14 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29.07.2019, van de zorgvuldigheidsplicht, van het redelijkheidsbeginsel, van de artikelen 3 en 8 EVRM, van de artikelen 7, 15, 33 en 41 van het EU-Handvest, van het hoorrecht, van een manifeste beoordelingsfout, van artikel 23 van het Kinderrechtenverdrag, van artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, van artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en van artikel 1 van het Sociaal Handvest.
In een eerste onderdeel betoogt verzoekende partij dat enkel haar 2 kinderen R. en J. een uitwijzingsbevel hebben doch niet de op 09.04.2019 geboren dochter I. In een tweede onderdeel stelt verzoekende partij niet deugdelijk gehoord te zijn geweest. Zij zou niet schriftelijk op de hoogte zijn gebracht dat er een einde gesteld zou worden aan hun verblijf van meer dan drie maanden, waardoor zij geen documenten aangaande hun tewerkstelling, integratie en bereidheid tot integratie hebben kunnen voorleggen. Een terugkeer naar Albanië zou en schending van de artikelen 3 en 8 EVRM uitmaken. In een derde onderdeel stelt verzoekende partij volledig ingeburgerd te zijn in de Belgische samenleving en momenteel nog een zwaar rouwproces door te gaan. Er zou geen rekening gehouden zijn met haar persoonlijke omstandigheden.
In een vierde onderdeel verwijst verzoekende partij naar het recht op arbeid/werk en stelt dat haar echtgenoot/vader werkt, zijn gezin onderhoud en steeds zijn sociale bijdragen en belastingen betaalde.
Verwerende partij heeft de eer op te merken dat verzoekende partij niet aantoont in welke mate de artikelen 1 §1-11°, 1 §2 van de Vreemdelingenwet, artikel 3 EVRM, de artikelen 7, 33 en 41 van het EU- Handvest geschonden zouden zijn. Het middel is onontvankelijk dienaangaande.
Verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat het voorliggend beroep niet door verzoekende partij werd ingediend in naam van de jongste dochter. Uit het administratief dossier blijkt dat alle beroepen die verzoekende partij n.a.v. de niet-verlenging van het tijdelijk verblijf in het kader van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet werden ingediend op naam van K. B., K. R. en X. X. Xxxxxxxxxxxxxxxx verzoekende partij hiertoe de kans geboden werd, diende zij de door haar ingestelde beroepen nooit in functie van het jongste kind in.
Hoe dan ook dient te worden opgemerkt dat de minderjarige kinderen de verblijfstoestand van de ouders volgen en aldus samen met de ouders het grondgebied dienen te verlaten. Verder blijkt uit het administratief dossier dat ook de echtgenoot/vader van verzoekende partij bevolen wordt om het grondgebied te verlaten waardoor het gezin niet uit elkaar wordt gerukt en er geen schending van artikel 8 EVRM blijkt.
Verzoekende partij toont verder niet aan dat het jongste kind verblijfsrecht in België geniet.
Zij werd bevolen om het grondgebied te verlaten, conform artikel 13 §3-2° van de Vreemdelingenwet, daar zij niet meer voldoet aan de aan het verblijf gestelde voorwaarden voldoet, hetgeen niet door haar wordt betwist. Haar tijdelijk verblijf werd toegestaan in functie van de aanvraag 9ter voor het kind K. U. geboren op 03.10.2015 en overleden op 18.04.2018. Zij toont derhalve niet aan dat haar nog een verblijf dient te worden toegestaan conform artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.
Verzoekende partij kan verder niet gevolgd worden waar zij stelt dat haar echtgenoot/vader in België werkzaam is en zijn sociale bijdragen betaalt, nu uit het administratief dossier blijkt dat het Departement Werk & Sociale Economie op 02.09.2019 de aanvraag voor toelating tot arbeid van de echtgenoot en vader van verzoekende partij, de Heer K. S., zonder gevolg verklaarde daar hij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde documenten had overgemaakt.
Er dient verder opgemerkt te worden dat de voorliggende beslissing het gevolg is van de weigering van verlenging van het verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet. Een dergelijke beslissing geeft echter op geen enkele wijze uitvoering aan het Unierecht daar zij werd getroffen op grond van een louter nationale wetgeving. Verzoekende partij kan zich in het kader van de voorliggende betwisting dan ook niet dienstig beroepen op het hoorrecht als algemeen beginsel van Unierecht. Het middel is op dit punt onontvankelijk.
Voor zover verzoekende partij zou doelen op een schending van de hoorplicht als nationaal rechtsbeginsel, merkt verwerende partij op dat de thans bestreden beslissing het gevolg is van de weigering van verlenging van de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, in het kader waarvan verzoekende partij in de mogelijkheid werd gesteld om bij de aanvraag naar behoren en daadwerkelijk de specifieke kenmerken van haar situatie kenbaar te maken en te verduidelijken. Wanneer het Bestuur in zijn beslissing tot niet verlenging van de aanvraag vaststelt dat de door verzoekende partij in de aanvraag naar voor gebrachte elementen niet kunnen
worden aanvaard, dan valt dit volledig binnen de beslissingsbevoegdheid van het Bestuur en dient deze verzoekende partij geenszins op voorhand in kennis te stellen van de redenen waarom de aangevoerde elementen niet worden aanvaard.
Een schending van de door verzoekende partij aangehaalde rechtsbeginselen wordt niet aangetoond. Het enige middel is in alle onderdelen niet ernstig.”
2.3.1. Verzoekster voert de schending aan van de artikelen 1, § 1, 11° en 74/14 van de Vreemdelingenwet maar laat na om deze schending met concrete gegevens uiteen te zetten. Luidens artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4° van de Vreemdelingenwet moet het verzoekschrift op straffe van nietigheid “een uiteenzetting van de feiten en middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen”. Onder “middel” wordt begrepen een voldoende duidelijke omschrijving van de door de bestreden beslissing overtreden rechtsregel of rechtsprincipe en van de wijze waarop die rechtsregel of dat rechtsprincipe door de bestreden beslissing wordt geschonden (RvS 22 januari 2010, nr. 199.798). Te dezen zet verzoekster in het verzoekschrift niet uiteen op welke wijze zij de artikelen 1, § 1, 11° en 74/14 van de Vreemdelingenwet door de bestreden beslissing geschonden acht. Het enig middel is, wat dit betreft, niet-ontvankelijk.
2.3.2. De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals voorgeschreven door de artikelen 2 en 3 van de wet van
29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen heeft tot doel de burger, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Hetzelfde geldt voor de aangevoerde schending van artikel 62, § 1 van de Vreemdelingenwet. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen. In de motieven wordt verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, namelijk artikel 13, § 3, 2° van de Vreemdelingenwet. Tevens bevat de beslissing een motivering in feite, met name dat verzoekster niet meer voldoet aan de voorwaarden die aan haar verblijf gesteld waren: de aanvraag tot verlenging van het verblijf, voordien toegestaan op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, werd geweigerd op 8 mei 2019. Xxxxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt deze motivering haar niet in staat stelt te begrijpen op basis van welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou voldaan zijn aan het doel van de formele motiveringsplicht.
Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt en verzoekster bijgevolg de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoert, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dat oogpunt wordt onderzocht. Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
2.3.3. In een eerste onderdeel van het enig middel voert verzoekster aan dat slechts twee van haar drie kinderen worden vermeld in de bestreden beslissing. Het derde kind werd geboren op (…) 2019. Xxxxxxxxxxx meent dat zij met haar twee oudste kinderen het grondgebied moet verlaten en dat haar jongste kind zal achterblijven. In dit verband meent zij dat artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet en artikel 8 van het EVRM geschonden zijn.
2.3.3.1. Uit het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij bij het nemen van de bestreden beslissing op 1 oktober 2019 nog niet op de hoogte was van de geboorte van het jongste kind van verzoekster op 9 april 2019. De enige indicatie van een nakende geboorte blijkt uit een e-mail van de stad Gent naar de Dienst Vreemdelingenzaken op 12 maart 2019. Daarin wordt vermeld dat verzoekster “begin april” zou bevallen. Voor het overige blijkt nergens dat verzoekster de verwerende partij op de hoogte heeft gebracht van de geboorte van haar jongste kind of dat de stad een kopie van de geboorteaangifte van dit kind aan de verwerende partij zou hebben bezorgd. Bijgevolg betreft deze niet
vermelding van het jongste kind op de bestreden beslissing geen beoordelingsfout maar slechts een vergissing die verantwoord wordt door het feit dat de verwerende partij hiervan niet op de hoogte was gebracht.
Verzoekster kan dus niet worden gevolgd waar zij stelt “de verweerster kon moeilijk niet op de hoogte zijn van de familiale situatie van de verzoekende partijen”.
Minderjarige kinderen volgen de verblijfssituatie van hun ouders. Verzoekster betwist niet dat zijzelf en haar twee oudste kinderen geen verblijfsrecht hebben, haar echtgenoot evenmin. Zij toont niet aan dat het jongste kind, geboren op (…) 2019, enige vorm van verblijfsrecht zou hebben. Bijgevolg wordt het gezin niet van elkaar gescheiden en wordt het middel verder besproken in het licht van deze vaststelling.
2.3.3.2. Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”
Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet weerspiegelt in deze zin hogere rechtsnormen, zoals onder meer artikel 8 van het EVRM, waartoe tevens het beginsel van het belang van het kind en een billijke belangenafweging behoren (EHRM 31 januari 2006, nr. 50435/99, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer v. Nederland, EHRM 30 juli 2013, nr. 948/12, Berisha v. Zwitserland, par. 51 met verwijzing naar EHRM, Grote Kamer, 6 juli 2010, nr. 41615/07, Neulinger en Shuruk v. Zwitserland, par. 135; EHRM 17 april 2014, nr. 41738/10, Xxxxxxxxxx v. België, par. 144).
Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet maakt zodoende een individueel onderzoek noodzakelijk, doch deze bepaling houdt op zich nog geen uitdrukkelijke motiveringsplicht in. Het bepaalde in artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet wijst, zoals hoger uiteengezet, eerder op een specifieke zorgvuldigheidsplicht.
Uit het administratief dossier blijkt dat zich daarin een synthesenota bevindt van 1 oktober 2019. Daarin wordt het volgende overwogen:
"1. L’unité de la famille et vie familiale: La décision concerne l’ensemble des membres de la famille (un couple et deux enfants) et, dès lors, aucune atteinte à l’unité familiale ne saurait être constatée.
2. Intérêt supérieur de l’enfant : Un éloignement ne porte nullement atteinte à l’intérêt supérieur des enfants du couple. Il va par contre de leur intérêt qua la cellule familiale ne soit pas brisée et qu’ils donnent suite à un ordre de quitter le territoire en même temps que leurs parents (père et/ou mère), avec qui ils forment une unité familiale.
3. (…). »
1. Eenheid van het gezin en familiaal leven: de beslissing betreft het geheel van de familieleden (een koppel en twee kinderen) zodat geen inbreuk op de eenheid van het gezin kan worden vastgesteld.
2. Hoger belang van het kind: een verwijdering schaadt het hoger belang van de kinderen van het koppel niet. Hun belang bestaat er in dat de familiale cel niet geschonden wordt en dat zij samen met hun ouder (vader en/of moeder) waarmee zij een familiale cel vormen, het grondgebied verlaten” (eigen vertaling).
Hieruit blijkt dat de verwerende partij bij het nemen van de bestreden beslissing rekening heeft gehouden met het hoger belang van het kind en met het gezinsleven. De verwerende partij benadrukt dat de eenheid van het gezin niet verstoord wordt en dat de kinderen niet gescheiden worden van de ouders.
Zoals reeds gesteld toont verzoekster niet aan dat haar jongste kind een verblijfsrecht zou hebben, zodat deze overwegingen ook gelden voor het jongste kind. Een schending van artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.
2.3.3.3. Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
“Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Verzoekster voert de schending van deze bepaling aan omdat er een “effectief familie- en gezinsleven (is). De verzoekende partijen vormen een kerngezin met de minderjarige I.K. dat niet het grondgebied dient te verlaten.”
Uit de bespreking hierboven blijkt dat dit uitgangspunt feitelijke grondslag mist, er wordt niet aangetoond dat het jongste kind een verblijfsrecht heeft in België en als minderjarig kind volgt het de verblijfssituatie van de ouders. Een schending van artikel 8 van het EVRM zoals aangevoerd door verzoekster wordt niet aangetoond.
2.3.3.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt aan de gemachtigde van de minister de verplichting op zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding. Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de gemachtigde van de minister bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken. Nu er zich in het administratief dossier geen informatie bevindt over de geboorte van het kind van verzoekster op (…) 2019, slaagt zij er niet in aan te tonen dat er in casu werd uitgegaan van een foutieve feitenvinding, zodat de schending van de zorgvuldigheidsplicht niet kan worden aangenomen.
Het eerste onderdeel van het enig middel is ongegrond.
2.3.4. In een tweede onderdeel van het enig middel voert verzoekster de schending aan van artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Verzoekster voert aan dat zij niet werd gehoord voor het nemen van de verwijderingsmaatregel en dat zij elementen had kunnen aanvoeren die mogelijk tot een andere besluitvorming hadden kunnen leiden. Verzoekster wijst erop dat het gezin de nodige stappen heeft ondernomen om hun gezinsleven officieel te bestendigen en dat er sprake is van integratie. Verzoekster stelt dat ze niet werd uitgenodigd om documenten te verschaffen die de tewerkstelling, integratie en bereidheid tot integratie aantonen.
2.3.4.1. Verzoekster vermeldt dat “wanneer (de Dienst Vreemdelingenzaken) overweegt om een verblijfsrecht van meer dan drie maanden te beëindigen de betrokken personen hiervan schriftelijk op de hoogte brengen”. Deze kritiek is gericht tegen de beslissing van 8 mei 2019 waarbij de aanvraag tot verlenging van het verblijf wordt geweigerd en niet tegen het huidig bestreden bevel, dat een bevel betreft dat wordt afgegeven aan een persoon die niet langer voldoet aan de voorwaarden die gesteld werden aan zijn beperkt verblijf. Xxxxxxxxxxx heeft een beroep ingesteld tegen deze beslissing van 8 mei 2019, zodat zij haar grieven in dit verband in dat beroep kan laten gelden.
Kritiek die niet gericht is tegen de bestreden beslissing, kan niet tot de nietigverklaring ervan leiden.
2.3.4.2. Daargelaten de vraag of de hoorplicht vervat in artikel 41 van het Handvest van toepassing is op een verwijderingsmaatregel die niet gesteund is op artikel 7 van de Vreemdelingenwet, merkt de Raad op dat verzoekster volgende elementen aanbrengt die volgens haar de bestreden beslissing hadden kunnen beïnvloeden: het gezin heeft de nodige stappen ondernomen om hun gezinsleven officieel te bestendigen en er sprake is van integratie.
Inzake het officieel bestendigen van het gezinsleven, wordt opgemerkt dat uit de bestreden beslissing of uit het administratief dossier niet blijkt dat wordt getwijfeld aan het gezinsleven van verzoekster met haar partner en hun kinderen. In de mate verzoekster hiermee zou willen wijzen op hun verzoek om regularisatie, wordt opgemerkt dat uit het administratief dossier blijkt dat het gezin gemachtigd werd tot een tijdelijk verblijf van één jaar om medische redenen. Deze medische redenen betroffen het kind U. dat intussen op 18 april 2018 overleden is. Xxxxxx het overlijden van dit kind, werd op 8 mei 2019 de aanvraag tot een verlenging van dit tijdelijk verblijf geweigerd. Deze beslissing wordt als dusdanig ook
vermeld in de bestreden beslissing. Bijgevolg is de verwerende partij hiervan op de hoogte en zou het opnieuw meedelen van deze gekende informatie, geen invloed hebben op de besluitvorming.
Verzoekster wijst op de integratie van het gezin: inburgeringscontract, arbeidskaart, blanco strafregister, inschrijving bij een ziekteverzekering, certificaat van opleiding Nederlands, de twee oudste kinderen gaan hier naar school, een loonbrief van april 2019, een arbeidsovereenkomst, een huurovereenkomst. Zij stelt ook dat zij de kans had moeten krijgen deze documenten voor te leggen.
Uit het administratief dossier blijkt dat op 31 maart 2018 werd beslist om het gezin een tijdelijk verblijfsrecht toe te kennen op grond van de medische situatie van hun intussen overleden kind U. Er werden verschillende voorwaarden vermeld voor een verlenging van dit tijdelijk verblijf, waaronder het voorleggen van een geldige arbeidsvergunning en bewijzen van effectieve en regelmatige tewerkstelling en het voorleggen van schoolattesten van de kinderen.
Verzoekster was dus verplicht om deze stukken voor te leggen bij de aanvraag om verlenging van dit tijdelijk verblijf. Daarnaast kon zij alle stukken voorleggen die zij wenste. Bijgevolg was de verwerende partij noodzakelijkerwijze reeds op de hoogte van de tewerkstelling en van het naar school gaan van de kinderen. De verwerende partij was noodzakelijkerwijze ook op de hoogte van het tijdelijk verblijf van verzoekster en haar gezin - gezien zij dit zelf heeft toegestaan – en van een zekere mate van integratie die daaruit voortvloeit. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de verwerende partij op de hoogte was van alle elementen die verzoekster aanvoert en waarvan zij meent dat deze een invloed kunnen hebben op de besluitvorming. Nu uit het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij kennis had van al deze zaken en toch de bestreden beslissing heeft genomen, kan verzoekster niet met goed gevolg aanvoeren dat zij doorslaggevende elementen niet heeft kunnen aanbrengen of dat zij de kans had moeten krijgen om dit te doen.
Een schending van het hoorrecht wordt niet aangetoond.
2.3.5. In een derde onderdeel van het enig middel voert verzoekster de schending aan van de artikelen 3 en 8 van het EVRM. Zij meent dat zij op geen enkel ogenblik werd ingelicht over de intentie van de verwerende partij om de verlenging van de machtiging tot verblijf te weigeren en dat ze hieromtrent niet werd gehoord. Verzoekster verwijst naar de documenten die de integratie van het gezin staven. Xxxxxxxxxxx wijst erop dat het gezin intussen volledig ingeburgerd is en momenteel nog steeds door een zwaar rouwproces gaat. Er is een duurzame band met België, zodat een terugkeer naar Albanië een schending zou inhouden van de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
2.3.5.1. Verzoekster verwijst naar de intentie van de verwerende partij om de verlenging van de machtiging tot verblijf te weigeren. In dit verband wordt opgemerkt dat dit reeds gebeurde op 8 mei 2019, door de beslissing waarbij de aanvraag tot verlenging van het verblijf wordt geweigerd. Verzoekster en haar gezin hebben een beroep ingesteld tegen deze beslissing, dat nog hangende is. Deze kritiek van verzoekster is bijgevolg niet gericht tegen de bestreden beslissing.
2.3.5.2. Verzoekster voert de schending aan van artikel 8 van het EVRM.
Rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met de loutere goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka/België, § 83), en anderzijds dat dit artikel primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029), is het de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De Raad oefent slechts een wettigheidscontrole uit op de bestreden beslissing. Bijgevolg gaat de Raad na of de verwerende partij alle relevante feiten en omstandigheden in haar belangenafweging heeft
betrokken en, indien dit het geval is, of de verwerende partij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezins-/privéleven hier te lande, en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde.
Deze maatstaf impliceert dat de Raad niet de bevoegdheid bezit om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. Bijgevolg kan de Raad niet zelf de belangenafweging doorvoeren (RvS 26 januari 2016, nr. 233.637; RvS 26 juni 2014, nr. 227.900).
Het waarborgen van een recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven, veronderstelt het bestaan van een privé- en/of familie- en gezinsleven, dat beschermenswaardig is onder artikel 8 van het EVRM.
Dit privé- en/of familie- en gezinsleven dient te bestaan op het moment van de bestreden beslissing.
De Raad kijkt in eerste instantie na of de verzoekende partij een beschermenswaardig privé- en/of familie- en gezinsleven aanvoert in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of een inbreuk werd gepleegd op het recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven door het nemen van de bestreden beslissing. Artikel 8 van het EVRM definieert het begrip 'familie- en gezinsleven', noch het begrip ‘privéleven’. Beide begrippen zijn autonome begrippen, die onafhankelijk van het nationale recht dienen te worden geïnterpreteerd.
Verzoekster wijst op het legaal verblijf van het gezin in België, hun integratie, tewerkstelling, het naar school gaan van de kinderen, het zware rouwproces dat ze doormaken na het overlijden van hun zieke kind U.
Uit het administratief dossier blijkt dat het bestaan van een gezinsleven dat beschermenswaardig is onder artikel 8 van het EVRM, niet wordt betwist, evenmin als het feit dat verzoekster en haar gezin hier een jaar legaal hebben verbleven.
2.3.5.3. De Raad onderzoekt of er een beschermenswaardig privéleven aanwezig is. Het feit dat verzoekster in België een kind verloren heeft en een ander kind op de wereld zette, zorgt er inderdaad voor dat zij een zekere band heeft met België, maar dit kan niet beschouwd worden als een uitzonderlijk element van haar privéleven waardoor zij aan België gebonden is (zie verder). Het privéleven bestaat uit de optelsom van alle banden die de vreemdeling met België is aangegaan, zoals het spreken van de taal, het volgen van een opleiding, het hebben van werk, het deelnemen aan verenigingsleven, het aangaan van vriendschappen en het aangaan en onderhouden van (familie)relaties, etc. Er moet vervolgens nagegaan worden of er uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die maken dat de vreemdeling voor het uitoefenen van zijn privéleven gebonden is aan België.
Er wordt op gewezen dat het privéleven van verzoekster zich gedurende een periode van haar verblijf in België (11 augustus 2017 - 30 maart 2018 en vanaf 9 mei 2019) heeft ontwikkeld in een tijd waarin zij zich bewust was dat haar verblijfsstatus er toe leidt dat het voortbestaan van het privéleven in het gastland vanaf het begin precair is. Daarnaast werd verzoekster er bij de toekenning van haar legaal verblijf op 31 maart 2018 van op de hoogte gesteld dat dit verblijf tijdelijk was zolang de gezondheidstoestand van haar kind U. slecht was en dat een eventuele verlenging van dit verblijf gekoppeld was aan strikte voorwaarden. Zij wist dus dat dit verblijf slechts voorwaardelijk was. Een verlenging van het verblijf werd trouwens niet toegestaan.
De Raad stelt vast dat uit het administratief dossier blijkt dat het gezin sinds augustus 2017 in België verblijft (dit is nog geen drie jaar), dat de tewerkstelling gedurende het legaal verblijf van 31 maart 2018 tot 5 april of 8 mei 2019 een voorwaarde was voor een eventuele verlenging van het verblijf, dat uit het administratief dossier blijkt dat op 2 september 2019 de aanvraag tot toelating tot arbeid van verzoeksters partner geweigerd werd, dat niet blijkt dat de kinderen bijzondere noden hebben inzake scholing.
In het arrest Xxxxxxx t. het Verenigd Koninkrijk oordeelde het EHRM reeds, na te hebben vastgesteld dat de verzoekende partij geen gevestigde vreemdeling was en dat zij nooit een definitieve toelating had gekregen om in de betrokken lidstaat te verblijven, dat eender welk privéleven dat de verzoekende partij had opgebouwd tijdens haar verblijf in het Verenigd Koninkrijk, bij het afwegen van het legitieme
publieke belang in een effectieve immigratiecontrole, niet tot gevolg zou hebben dat de uitwijzing een disproportionele inmenging in haar privéleven uitmaakte (EHRM 8 april 2008, nr. 00000/00, Xxxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx). In casu wordt niet aangetoond dat de contacten die verzoekster in België heeft een zodanige intensiteit hebben dat een verbreking van deze contacten als een schending van artikel 8 van het EVRM zou moeten beschouwd worden. De normale binding die ontstaat met België enkel door een verblijf hier van minder dan drie jaar, is op zich niet voldoende om een schending van het privéleven aan te nemen. Het volgen van lessen, het leren van een landstaal, een legale tewerkstelling wijzen op het feit dat verzoekster en haar gezin een aantal verplichtingen/formaliteiten hebben vervuld maar vormen geen uitzonderlijke omstandigheden die ervoor zorgen dat de vreemdeling voor het uitoefenen van zijn privéleven gebonden is aan België. Ook de omstandigheid dat hier een kind overleden is en een kind geboren, zorgen hier niet voor. Xxxxxxxxxxx heeft immers ook twee kinderen die in Albanië geboren zijn.
Er is bijgevolg geen sprake van een privéleven in België dat beschermenswaardig is onder artikel 8 van het EVRM.
2.3.5.4. Het gezinsleven wordt niet betwist, bijgevolg onderzoekt de Raad of er sprake is van een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
Het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het gezinsleven is niet absoluut. Inzake immigratie heeft het EHRM er bij diverse gelegenheden aan herinnerd dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een Staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 115; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxx/Xxxxxxxxxxx, § 27). Artikel 8 van het EVRM kan evenmin zo worden geïnterpreteerd dat het voor een Staat de algemene verplichting inhoudt om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan (EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 43). De Verdragsstaten hebben het recht, op grond van een vaststaand beginsel van internationaal recht, behoudens hun verdragsverplichtingen, met inbegrip van het EVRM, de toegang, het verblijf en de verwijdering van niet- onderdanen te controleren (EHRM 26 juni 2012, Xxxxx en a./Slovenië (GK), § 355; zie ook EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 100). De Staat is aldus gemachtigd om de voorwaarden voor de binnenkomst, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen vast te leggen.
Niettemin, in bepaalde gevallen kunnen binnenkomst-, verblijfs- en verwijderingsmaatregelen aanleiding geven tot een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals gewaarborgd onder artikel 8 van het EVRM.
Of daarvan daadwerkelijk sprake is, moet onderzocht worden in het licht van de vraag of de vreemdeling voor de eerste keer om toelating tot binnenkomst en/of verblijf heeft verzocht, dan wel of het gaat om een weigering van een voortgezet verblijf.
In casu betreft het een situatie eerste toelating. Hierbij oordeelt het EHRM dat er geen toetsing geschiedt aan de hand van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, maar moet eerder onderzocht worden of er een positieve verplichting is voor de Staat om de betrokken vreemdeling op zijn grondgebied toe te laten of te laten verblijven zodat hij zijn recht op eerbiediging van het privé- en/of familie- en gezinsleven aldaar kan handhaven en ontwikkelen (EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 63; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 38; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 105). Dit geschiedt aan de hand van de ‘fair balance’-toets waarbij wordt nagegaan of de staat een redelijke afweging heeft gemaakt tussen de concurrerende belangen van de het individu, enerzijds, en de samenleving, anderzijds. Staten beschikken bij deze belangenafweging over een zekere beoordelingsmarge.
De omvang van de positieve verplichting is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de betrokken individuen en het algemeen belang (EHRM 17 oktober 1986, Xxxx/The United Kingdom, § 37; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 106-107). In het kader van een redelijke afweging worden een aantal elementen in rekening genomen, met name de mate waarin het gezins- en privéleven daadwerkelijk wordt verbroken, de omvang van de banden in de Verdragsluitende Staat, alsook de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezins- en privéleven elders normaal en effectief
wordt uitgebouwd of verdergezet. Deze elementen worden afgewogen tegen de aanwezige elementen van immigratiecontrole of overwegingen inzake openbare orde.
Hoewel artikel 8 van het EVRM geen uitdrukkelijk procedurele waarborgen bevat, stelt het EHRM dat de besluitvormingsprocedure, die leidt tot maatregelen die een inmenging uitmaken op het privé- en gezinsleven, billijk moet verlopen en op passende wijze rekening moet houden met de belangen die door artikel 8 van het EVRM worden gevrijwaard. Deze procedurele vuistregel is volgens het EHRM tevens van toepassing op situaties waar sprake is van een eerste toelating tot verblijf (EHRM 10 juli 2014, Mugenzi/Frankrijk, § 46; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxx-Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 68). Staten gaan hun beoordelingsmarge te buiten en schenden artikel 8 van het EVRM wanneer zij falen op zorgvuldige wijze een redelijke belangenafweging te maken (EHRM 28 juni 2011, Xxxxx/Noorwegen, § 84; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 62).
In de synthesenota van 1 oktober 2019 die zich in het administratief dossier bevindt, wordt het volgende overwogen:
"1. L’unité de la famille et vie familiale: La décision concerne l’ensemble des membres de la famille (un couple et deux enfants) et, dès lors, aucune atteinte à l’unité familiale ne saurait être constatée.
2. Intérêt supérieur de l’enfant : Un éloignement ne porte nullement atteinte à l’intérêt supérieur des enfants du couple. Il va par contre de leur intérêt qua la cellule familiale ne soit pas brisée et qu’ils donnent suite à un ordre de quitter le territoire en même temps que leurs parents (père et/ou mère), avec qui ils forment une unité familiale.
3. L’état de santé: pas de contre-indication médicale à un retour au pays d’origine. »
1. Eenheid van het gezin en familiaal leven: de beslissing betreft het geheel van de familieleden (een koppel en twee kinderen) zodat geen inbreuk op de eenheid van het gezin kan worden vastgesteld.
2. Hoger belang van het kind: een verwijdering schaadt het hoger belang van de kinderen van het koppel niet. Hun belang bestaat er in dat de familiale cel niet geschonden wordt en dat zij samen met hun ouder (vader en/of moeder) waarmee zij een familiale cel vormen, het grondgebied verlaten;
3. Gezondheidstoestand: geen medische tegenindicatie voor een terugkeer naar het herkomstland.”
(eigen vertaling).
Hieruit blijkt dat de verwerende partij rekening houdt met de eenheid van het gezin en met het feit dat heel het gezin het grondgebied moet verlaten, met het hoger belang van de kinderen dat erin bestaat dat de familiale cel niet geschonden wordt en met de gezondheidstoestand.
Door te wijzen op het verstreken legaal verblijf van een jaar en de integratie die daaruit voortvloeide (tewerkstelling, het naar school gaan van de kinderen) en op het rouwproces van de familie, toont verzoekster niet aan dat de afweging die de verwerende partij gemaakt heeft inzake artikel 8 van het EVRM, kennelijk onredelijk is. Dit betreffen immers elementen van het privéleven, dat in casu niet beschermenswaardig is onder artikel 8 van het EVRM, zoals hierboven uiteengezet.
Gezien de overwegingen in de synthesenota van 1 oktober 2019, wordt een schending van artikel 8 van het EVRM of van artikel 7 van het Handvest niet aangetoond.
2.3.5.5. Artikel 3 van het EVRM vereist dat verzoekster doet blijken dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat zij in het land waarnaar zij mag worden teruggeleid, een ernstig en reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. De bescherming verleend via artikel 3 van het EVRM vindt immers slechts in uitzonderlijke gevallen toepassing. Degene die aanvoert dat hij een dergelijk risico loopt, moet zijn beweringen staven met een begin van bewijs. Een loutere bewering of eenvoudige vrees voor onmenselijke behandeling op zich volstaat niet om een inbreuk uit te maken op voornoemd artikel.
Xxxxxxxxxxx stelt dat haar gezin is ingeburgerd in België, dat ze een rouwproces doormaken na het overlijden van het kind U., dat ze een duurzame band hebben met België en dat een terugkeer naar Albanië daarom een schending zou uitmaken van artikel 3 van het EVRM.
Met deze feitelijke uiteenzetting toont verzoekster echter niet op concrete wijze aan dat zij een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling bij een terugkeer naar Albanië.
Uit de synthesenota van 1 oktober 2019 blijkt dat rekening werd gehouden met de gezondheidstoestand van de familieleden en dat er geen medische tegenindicatie is voor een terugkeer naar het herkomstland. Verzoekster brengt geen gegevens bij die zouden wijzen op een medische aandoening in haar hoofde of in hoofde van de kinderen.
Een schending van artikel 3 van het EVRM of van artikel 33 van het Handvest wordt bijgevolg niet aangetoond.
2.3.6. In een vierde onderdeel van het enig middel wijst verzoekster op het recht op arbeid en op artikel 15 van het Handvest. Zij stelt dat haar echtgenoot werkt, zijn sociale bijdragen en belastingen betaalt en zijn gezin onderhoudt.
Daargelaten de vraag of artikel 15 van het Handvest rechtstreeks op verzoekster en haar echtgenoot van toepassing is, merkt de Raad op dat de verwerende partij in de bestreden beslissing niet het recht op arbeid ontzegt aan verzoekster maar enkel beslist tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten overeenkomstig artikel 13, § 3, 2° van de Vreemdelingenwet. Bovendien toont verzoekster niet aan dat deze bepaling van het Handvest primeert op de verblijfswetgeving, het recht op arbeid neemt niet weg dat verzoekster zich, alvorens zij zich op dat recht zou kunnen beroepen, reglementair op het grondgebied bevindt, quod non.
Verzoekster kan zich bijgevolg evenmin op nuttige wijze beroepen op artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest.
Het vierde onderdeel van het enig middel is onontvankelijk, minstens ongegrond.
2.3.7. Verzoekster slaagt er niet in aan te tonen dat de motieven van de bestreden beslissing steunen op een foutieve feitenvinding of kennelijk onredelijk zijn. Een schending van de materiële motiveringsplicht wordt niet aangetoond.
De keuze die een bestuur in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid maakt, schendt slechts het redelijkheidsbeginsel wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen. Met andere woorden, om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is, wat in casu niet het geval is. Gelet op voorgaande analyse blijkt dat verzoekster met haar betoog geen schending van het redelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als toepassing hiervan aannemelijk maakt.
Het enig middel is, in de mate waarin het ontvankelijk is, in al zijn onderdelen ongegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op twaalf februari tweeduizend twintig door: mevr. X. XX XXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XX XXXX