SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 17 september 2018 Kenmerk: 18/07 en 18/08
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te X., voorzitter,
X.X. Xxxxx, kaakchirurg, wonende te Utrecht, dr. M.A. Xxxxxx, wonende te Enschede, bijgestaan door mr. X.X.X. xx Xxxxxxx, griffier,
heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaken 18/07 en 18/08, telkens van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A.,
gevestigd te Z. eiseres,
gemachtigde: mr. drs. W.J.M. xxx Xxxxx, tegen:
de stichting B., gevestigd te Z., verweerster,
gemachtigde: mr. X.X.X. xx Xxxx.
Partijen worden hierna aangeduid als eiseres en verweerster.
1. De procedure in de beide zaken
1.1 Eiseres heeft – na een aanmelding op 10 april 2018 – met een brief van 9 mei 2018 met bijge- voegde memorie van eis de procedure met kenmerk 18/07 aanhangig gemaakt. In de memorie van eis heeft zij het Scheidsgerecht verzocht bij arbitraal vonnis:
voor recht te verklaren dat de Samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd door
[verweerster] en voor onbepaalde tijd doorloopt, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van dit geding, de (nader te specificeren) kosten van rechtsbijstand van [eiseres] daaronder begre- pen.
Bij deze memorie zijn zeventien producties (genummerd 1-17) gevoegd.
1.2 Verweerster heeft met brief van 21 juni 2018 met bijgevoegde memorie van antwoord verweer gevoerd. In deze memorie concludeert zij tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar vor-
deringen jegens verweerster, althans ontzegging van deze vorderingen aan eiseres, met veroor- deling van eiseres in de kosten van de procedure, daaronder begrepen een bedrag van € 5.000 wegens kosten van rechtsbijstand. Bij deze memorie zijn 34 producties (genummerd 1-34) ge- voegd.
1.3 Met een e-mailbericht van 18 juli 2018 heeft de gemachtigde van eiseres een nieuw geschil aan- hangig gemaakt tegen verweerster. Dit geschil betreft het bezwaar van eiseres tegen een nieu- we opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door verweerster met een brief van 26 juni 2018 tegen 1 januari 2019 op – in de kern – dezelfde gronden als die welke verweerster ten grondslag heeft gelegd aan de opzegging die onderwerp van geschil is in de zaak met het ken- merk 18/07. Dit nieuwe geschil is in behandeling genomen met kenmerk 18/08 en is met in- stemming van partijen gevoegd met de zaak met het kenmerk 18/07.
1.4 Met een brief van 15 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiseres de memorie van eis in de zaak met kenmerk 18/08 ingezonden. In deze memorie heeft eiseres het Scheidsgerecht ver- zocht bij arbitraal vonnis:
voor recht te verklaren dat de Samenwerkingsovereenkomst met de brief van [verweerster] van 26 juni 2018 niet rechtsgeldig is opgezegd en dat die overeenkomst derhalve voor onbepaalde tijd door- loopt, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding, de (nader te specificeren) kosten van rechtsbijstand van eiseres daaronder begrepen.
Bij deze memorie is één productie gevoegd.
1.5 Met een brief van 22 augustus 2018 heeft de gemachtigde van verweerster de memorie van antwoord in de zaak met xxxxxxx 18/08 ingezonden. In deze memorie verzoekt verweerster het Scheidsgerecht om:
[eiseres] in haar vorderingen jegens [verweerster] niet ontvankelijk te verklaren, althans deze vorde- ringen aan haar te ontzeggen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen een bedrag van € 2.500,= vanwege kosten van rechtsbijstand.
1.6 De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail van 22 augustus 2018 twee nadere producties, genummerd 18 en 19, ingezonden, en op 27 augustus 2018 nog twee producties, die zijn ge- nummerd 20 en 21.
1.7 De gecombineerde mondelinge behandeling van de beide zaken (18/07 en 18/08) heeft plaats- gevonden te Utrecht op 28 augustus 2018. Voor eiseres zijn daar verschenen C. en D. en E., die hierna allen nader worden genoemd en indirect of direct bestuurder zijn van eiseres, alsmede de heren F. (kaakchirurg en werkzaam bij eiseres) en G. (financieel adviseur van eiseres) en de ge- machtigde van eiseres, die was vergezeld door zijn kantoorgenote H. Aan de zijde van verweer- ster waren aanwezig I. (voorzitter van de raad van bestuur), J. (lid van de raad van bestuur) en K., chirurg en voorzitter van de Vereniging Medische Staf (hierna: de VMS) van verweerster, met de gemachtigde van verweerster. De beide gemachtigden hebben het woord gevoerd mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het Scheidsgerecht zijn overgelegd.
2. De feiten (in beide zaken)
2.1 Eiseres heeft drie aandeelhouders, te weten de respectieve praktijkvennootschappen van de kaakchirurgen D., C. en L. (hierna achtereenvolgens aan te duiden als L., C. en D.). D.’ praktijk- bv is de besloten vennootschap M. (hierna: M.), de bv van C. is de besloten vennootschap N. (hierna: N.) en de bv van L. is de besloten vennootschap O. BV (hierna: O.). Elk van deze praktijk- bv’s bezit een derde deel van de aandelen in eiseres en is tevens zelfstandig bevoegd statutair bestuurder van eiseres, met dien verstande dat op grond van de later te vermelden beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof V. (hierna: de Ondernemingskamer) E. voor- meld (hierna: E.) is benoemd als bestuurder van eiseres met beslissende stem.
2.2 Verweerster houdt een ziekenhuis met twee vestigingen in stand, en wel in Z. (“het P.”) en in Y. (“het Q.”). Dit ziekenhuis wordt hierna aangeduid als “het ziekenhuis”.
2.3 Eiseres is op 17 december 2014 en met ingang van 1 januari 2015 een samenwerkingsovereen- komst (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) aangegaan met verweerster. De samenwer- kingsovereenkomst houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
10. Aanvang en duur samenwerking
10.1 Deze Overeenkomst wordt aangegaan met ingang van 1 januari 2015 voor onbepaalde tijd. 10.2 (…)
10.3 (…)
11. Beëindiging
11.1 Elke Partij kan deze Overeenkomst door opzegging beëindigen:
11.1.1 Indien de andere Partij ondanks waarschuwing ernstig in verzuim blijft met de nakoming van deze Overeenkomst;
11.1.2 Indien wegens gebrek aan samenwerking door de andere Partij voortzetting van deze Overeenkomst redelijkerwijs niet kan worden gevergd van deze Partij;
11.1.3 Op grond van (overige) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat redelij- kerwijs niet kan worden verlangd dat deze Partij de Overeenkomst in stand houdt;
11.1.4 (…).
11.2 De opzegging als bedoeld in dit artikel dient bij aangetekend schrijven te geschieden met vermelding van de gronden waarop zij berust, met inachtneming van een opzegtermijn van een half jaar en tegen het einde van een kalenderjaar. Indien opzegging plaatsvindt wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 11.1.3, gelegen in het niet tot stand komen van een Productie- en prijsafspraken voor het volgende jaar, kan opzegging plaatsvinden tegen 1 ja- nuari van dat volgende jaar.
11.3 Alvorens een Partij tot opzegging overgaat op grond van artikel 11.1.3, treden Partijen in overleg om te bezien of de gevolgen van de omstandigheden die een grond voor opzegging vormen redelijkerwijs kunnen worden opgevangen door een wijziging van deze Overeen- komst.
11.4 De Partij tegen wie een opzegging is gericht kan uiterlijk binnen dertig dagen na verzending van de opzegging beroep instellen bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Artikel 12.1 en
12.2 zijn op een geschil over opzegging niet van toepassing. 11.5 (…)
12. Geschilbeslechting
12.1 Alle geschillen tussen [verweerster] en [eiseres] die voortvloeien uit de onderhavige overeen- komst worden in eerste instantie geagendeerd voor een op het bereiken van overeenstem- ming gericht overleg tussen Raad van Bestuur [van verweerster, toevoeging Scheidsgerecht] en [eiseres]-Bestuur.
12.2 Indien vorenbedoeld overleg niet tot een oplossing leidt wordt het geschil voorgelegd aan een geregistreerd en gecertificeerd mediator.
12.3 Indien mediation niet binnen een termijn van 3 maanden na de datum van het gesprek als bedoeld in lid 1 van dit artikel tot een oplossing leidt, kan ieder van Partijen het geschil naar keuze voorleggen ter beslechting aan de bevoegde rechter.
12.4 in alle standen van een geschil kan ieder van Partijen een voorlopige voorziening vragen bij de bevoegde rechter of het Scheidsgerecht Gezondheidszorg op grond van het reglement van dit college.
12.5 Er is sprake van een geschil als een Partij aan de andere Partij schriftelijk, met van een zake- lijke toelichting, bericht dat die situatie zich voordoet.
Bijlage 2 bij die samenwerkingsovereenkomst (“Overige algemene verplichtingen”) bepaalt in aanvulling daarop nog het volgende:
13. Toegang ontzegging
13.1 De Raad van bestuur kan, na overleg met [eiseres]-bestuur, een Medisch Specialist, of een andere natuurlijke persoon die door [eiseres] wordt ingezet, de toegang tot het Ziekenhuis ontzeggen, op grond van omstandigheden van zo ernstige aard of een gegrond vermoeden van zodanige aard dat aanwezigheid van die Medisch Specialist of andere natuurlijke per- soon in het Ziekenhuis niet langer kan worden geaccepteerd. Indien de situatie zodanig ur- gent is dat direct handelen van de Raad van Bestuur vereist is, kan de Raad van Bestuur zonder voorafgaand overleg met [eiseres]-bestuur overgaan tot toegang ontzegging voor de duur van maximaal 24 uur. In dat geval treedt de Raad van Bestuur zo snel mogelijk na de toegang ontzegging en in ieder geval binnen voornoemde 24 uur in overleg met [eiseres]- bestuur over dit besluit.
13.2 Indien het besluit tot ontzegging van de toegang achteraf ongegrond blijkt treden de instel- ling [zijnde verweerster, toevoeging Scheidsgerecht] en [eiseres] bestuur in overleg over ver- goeding van de schade als gevolg van toegangsontzegging.
2.4 Verweerster heeft ook een samenwerkingsovereenkomst gesloten met het medisch- specialistisch bedrijf (hierna: het MSB), waarin het overgrote deel van de in haar ziekenhuis werkzame medisch specialisten is verenigd.
2.5 Eiseres heeft ook een samenwerkingsovereenkomst met de stichting die het R. in X. (“het R.”) in stand houdt. D. en C. zijn als kaakchirurg ook werkzaam in het R.
2.6 Op 3 januari 2017 heeft D. aan de voorzitter van de raad van toezicht (hierna: de RvT) van ver- weerster een brief gestuurd met beschuldigingen aan het adres van de raad van bestuur (hierna:
de RvB) van verweerster. Hij heeft in deze brief de RvB beticht van onder meer “frauderend ma- nagement”. De voorzitter van de RvT heeft daarop geantwoord met een brief van 16 januari 2017, waarin hij onder meer heeft meegedeeld dat hij de wijze waarop D. zich over de RvB uitlaat “ongepast” vindt, met de toevoeging dat hij D. dringend in overweging geeft om de “diffame- rende termen” waarvan hij zich in diens brief bedient, terug te nemen. Dit laatste is niet ge- beurd. De RvB heeft toen geen gevolgen verbonden aan de brief van D.
2.7 Tussen enerzijds L. en anderzijds C. en D. is een conflict ontstaan, in het bijzonder over de wijze waarop L. sinds januari 2017 behandelingen registreerde in de patiëntenadministratie en liet de- clareren bij de zorgverzekeraar(s). C. is hiermee in april 2017 bekend geraakt doordat L. hem meedeelde dat hij (L.) “een lucratieve manier” had gevonden om te declareren. In mei 2017 heeft
L. zijn collega’s D. en C. hierover nader ingelicht. D. en C. hebben, na een algemene vooraan- kondiging op 11 juni 2017, verweerster op 19 juni 2017 geïnformeerd over de wijze van registratie en declaratie door X.. Xxxxxxxxxxx heeft daarop, met een brief van 31 juli 2017 die medeonderte- kend is door de voorzitter van de VMS, aan L. een formele waarschuwing gegeven. Verweerster heeft in deze brief aangekondigd een onderzoek te zullen verrichten naar L.’s patiëntenadmini- stratie en declaratiewijze. Verweerster verlangde tevens van eiseres dat binnen twee weken maatregelen zouden komen op basis waarvan zou worden gewaarborgd dat de administratie en de daarop gebaseerde declaraties voldoen aan de wet- en regelgeving. De brief is niet ter kennis gebracht van eiseres.
2.8 D. en C. hebben ook een eigen onderzoek verricht naar de wijze van declareren van L.. Op grond van een tijdens dit onderzoek gerezen verdenking van fraude hebben D. en C. in een brief van 3 augustus 2017 aan L. meegedeeld dat zij het niet mogelijk achten dat eiseres nog langer van zijn diensten als kaakchirurg gebruik kan maken. O. en L. hebben bij de rechtbank Z. in een tegen ei- seres, C. en D. aangespannen kort geding een vordering ingesteld die, kort samengevat, strekte tot opheffing van de schorsing die huns inziens besloten lag in de zojuist genoemde brief van 3 augustus 2017. De mondelinge behandeling van dit kort geding heeft plaatsgevonden op 31 au- gustus 2017 en is mede bijgewoond door de gemachtigde van verweerster. De voorzieningen- rechter heeft met een vonnis van 14 september 2017 – onder meer – de vorderingen van O. en L. afgewezen.
2.9 Inmiddels had op 7 augustus 2017 in de polikliniek van het ziekenhuis een escalatie plaatsgevon- den in de verhouding tussen L. en D. toen L. ondanks de schorsing zijn spreekuur wilde houden en D. hem dit belette. Een lid van de RvB is getuige geweest van deze verwikkeling. Verweerster heeft vervolgens op 7 augustus 2017 ten opzichte van eiseres een voorziening getroffen die in- hield dat L. tijdelijk geen werkzaamheden als kaakchirurg in het ziekenhuis zou verrichten. L. heeft na 7 augustus 2017 geen werkzaamheden meer in het ziekenhuis uitgevoerd. Op 14 augus- tus 2017 heeft verweerster overleg gevoerd met de drie kaakchirurgen. Op diezelfde datum heeft verweerster de zojuist bedoelde voorziening betreffende L. opgeheven met als reden dat geen grond bestond om aan diens medische kwaliteiten te twijfelen. In een e-mailbericht van 15 augustus 2017 heeft het zojuist bedoelde lid van de RvB aan de drie kaakchirurgen (en anderen) onder meer – en samengevat – het volgende bericht. Het oplossen van conflicten in de onderlin- ge samenwerking binnen eiseres is een interne aangelegenheid van eiseres, waarbij aan het zie- kenhuis in beginsel geen rol toekomt. Het ziekenhuis twijfelt niet aan het medisch-technisch handelen van L. of van de overige kaakchirurgen van eiseres. Bij deze stand van zaken bestaat geen aanleiding om de tijdelijke voorziening van 7 augustus 2017 inzake het (niet) verrichten van
patiëntenzorg door X., hangende het vinden van een oplossing voor het interne conflict binnen eiseres, te laten voortduren. Deze voorziening is daarom ingetrokken.
2.10 Eiseres heeft dit bericht van verweerster opgevat als een teken dat de RvB het probleem geheel op haar bord neerlegde. Zij is voortgegaan met haar eigen onderzoek. Dit heeft geleid tot een e- mailbericht van 28 augustus 2017 van C., mede namens D., aan de RvB waarin hij uitleg heeft gegeven over de “sleutel” aan de hand waarvan uit de patiëntgegevens van L. te herleiden is in welke gevallen en hoe hij bij zijn frauduleuze handelingen te werk is gegaan. De RvB heeft nog diezelfde dag per e-mail aan D. en C. meegedeeld dat het hun niet is toegestaan patiëntgege- vens te gebruiken voor een ander doel dan de medische behandeling van de patiënten in kwes- tie.
2.11 In een overleg op 30 augustus 2017 heeft verweerster van eiseres verlangd dat zij een gezamen- lijk, door de drie aandeelhouders te ondertekenen, protocol betreffende dossiervorming en ad- ministratie zou afgeven.
2.12 Verweerster heeft met een brief van 4 september 2017 aan D. en C. een formele waarschuwing gegeven over het volgens haar oneigenlijke gebruik dat D. en C. bij hun onderzoek naar het de- claratiegedrag van L. hebben gemaakt van de patiëntenadministratie.
2.13 Eiseres (vertegenwoordigd door haar zelfstandig bevoegde bestuurder O.) heeft op 6 september 2017 aan de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van haar, eiseres, over de periode vanaf maart 2017. Als haar wederpartij is op- getreden eiseres (in dit opzicht vertegenwoordigd door haar bestuurders N. en M.), terwijl X., N. en M. als belanghebbenden zijn aangemerkt. Op 20 september 2017 heeft in deze procedure de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren enkele vertegenwoordigers van de RvB als toehoorder aanwezig. D. en C. hebben zich tijdens deze zitting kritisch uitgelaten over de RvB.
2.14 Op 7 september 2017 hebben D. en C. aan verweerster verzocht om de aan hen opgelegde waar- schuwing in te trekken. Verweerster heeft daaraan geen gevolg gegeven. Op 12 september 2017 heeft verweerster schriftelijk aan eiseres verzocht om uiterlijk op 15 september 2017 een door al- le drie bestuursleden van eiseres ondertekend protocol aan verweerster beschikbaar te stellen.
D. en C. hebben op 15 september 2017 daarop xxxxxxxxxx met afgifte van een door hen beiden ondertekende versie van het bedoelde protocol. Dit heeft geleid tot een brief van 15 september 2017 van verweerster aan eiseres waarin de constatering is opgenomen dat eiseres er gedurende enkele weken niet in geslaagd was om een gezamenlijk gedragen protocol betreffende de admi- nistratie en dossiervoering te vervaardigen en voorts dat de samenwerking binnen eiseres ern- stig verstoord is.
2.15 Op 18 of 19 september 2017 is het eigen onderzoek van verweerster naar declaraties van L. afge- rond. Blijkens dit onderzoek betrof de fraude 38 gevallen. Verweerster heeft de bevindingen van het onderzoek verstrekt aan eiseres.
2.16 Naar aanleiding van de in 2.13 bedoelde zitting van de Ondernemingskamer op 20 september 2017 heeft de RvB met een brief van 21 september 2017 D. en C. verzocht om te verschijnen op een bijeenkomst op 25 september 2017. Beiden zijn daar, met hun toenmalige advocaat mr. Van
der Velden, verschenen. Zij hebben het gesprek voortijdig beëindigd. Van het onafgemaakte ge- sprek hebben zij een bandopname laten maken waarop het besprokene is te horen.
2.17 Met een brief van 25 september 2017 heeft verweerster, met toepassing van artikel 13.1 van bijlage 2 bij de samenwerkingsovereenkomst, aan D. en C. de toegang tot het ziekenhuis ont- zegd op grond van - zakelijk weergegeven - het feit dat D. en C. op 25 september 2017 een ge- sprek met de RvB hebben afgebroken, waardoor de RvB niet in de gelegenheid is gesteld met hen te spreken over (a) de problemen binnen eiseres, nadat was komen vast te staan dat de (mede)bestuurder/aandeelhouder L. opzettelijk onjuist heeft gedeclareerd, (b) de negatieve uit- latingen van D. en C. over de RvB tijdens de zitting van de Ondernemingskamer op 20 septem- ber 2017 en (c) het voornemen van haar, verweerster, om de samenwerkingsovereenkomst op te zeggen.
2.18 Verweerster heeft met een brief van 29 september 2017 de samenwerkingsovereenkomst met eiseres opgezegd tegen 1 april 2018, en wel op de in artikel 11.1.2 van deze overeenkomst ge- noemde grond: Indien wegens gebrek aan samenwerking door de andere Partij voorzetting van de- ze Overeenkomst redelijkerwijs niet kan worden gevergd van deze Partij, alsmede op de in artikel
11.1.3 genoemde grond, te weten (overige) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat redelij- kerwijze niet kan worden verlangd dat deze Partij de Overeenkomst in stand houdt.
2.19 De opzeggingsbrief van 29 september 2017 vermeldt ten aanzien van de in acht genomen op- zegtermijn het volgende:
De overeenkomst wordt opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden en wel tegen 1 april 2018. Indien en voor zover [eiseres] zich op het standpunt zal stellen dat de over- eenkomst slechts kan worden opgezegd tegen het einde van een kalenderjaar met inachtneming van een opzegtermijn van een half jaar, wordt reeds nu voor alsdan opgemerkt dat in de visie van de Raad van Bestuur aan [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op de desbetreffende bepaling. De situatie is dermate ernstig dat een opzegtermijn van een half jaar alleszins redelijk is en partijen voldoende in de gelegenheid stelt om zich voor te bereiden op een toekomst zonder elkaar, al dan niet via een procedure bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg.
2.20 Eiseres heeft, met een uitgebreid e-mailbericht van 5 oktober 2017 van D. aan de RvB, bezwaar gemaakt tegen de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst. Zij heeft niet binnen 30 da- gen na de verzending van de brief met de opzegging daartegen beroep ingesteld bij het Scheidsgerecht. Wel heeft zij, samen met D. en C. en hun respectieve praktijkvennootschappen, op 19 oktober 2017 een kort geding tegen verweerster aanhangig gemaakt voor de voorzienin- genrechter van de rechtbank Z.. In dit kort geding vorderde zij een voorlopige voorziening tot (onder meer) de volledige nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. In het kort geding zijn drie zittingen geweest: op 31 oktober 2017, op 20 november 2017 en op 26 februari 2018. De voorzieningenrechter heeft, op verzoek van X., deze vennootschap toegelaten als gevoegde partij.
2.21 Bij beschikking van 23 oktober 2017 had de Ondernemingskamer inmiddels, naar aanleiding van het in 2.13 vermelde verzoek, een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van eiseres over de periode vanaf maart 2017. Zij heeft daarbij tevens, bij wijze van onmiddellijke voorziening, een nader aan te wijzen persoon benoemd om dit onderzoek te verrichten. Bij een
daarop gevolgde beschikking van 25 oktober 2017 heeft de Ondernemingskamer mr. S. be- noemd als onderzoeker en E. als bestuurder van eiseres met beslissende stem.
2.22 Op de kort daarna gehouden (eerste) zitting van de voorzieningenrechter in het zojuist bedoelde kort geding heeft mr. Xxx xxx Xxxxxx, die in de dagvaarding was vermeld als de advocaat van (onder meer) eiseres, verklaard niet langer op te treden namens eiseres. Hij heeft hierbij verwe- zen naar de recente benoeming van E. als bestuurder met beslissende stem. In verband hiermee heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Z. op deze zitting van 31 oktober 2017 de be- handeling van het kort geding aangehouden tot 20 november 2017.
2.23 Op 31 oktober 2017 hebben verweerster en L. een vaststellingsovereenkomst ondertekend die, samengevat, onder meer het volgende inhoudt. L. vertrekt per direct als kaakchirurg uit het zie- kenhuis en zal dienaangaande geen rechtsmaatregelen treffen tegen verweerster. Hij zal ver- weerster een nader te bepalen bedrag betalen als vergoeding voor de schade die verweerster heeft geleden door de fraude van hem, L.. Verweerster zal aan anderen dan L. zelf geen mede- delingen doen over de fraude of over deze overeenkomst, tenzij contractuele verplichtingen of wet- en regelgeving haar daartoe verplichten. De vaststellingsovereenkomst geldt ook voor O..
2.24 Met een brief van 3 november 2017 heeft de RvB aan E. bericht dat hij “heden” met L. de af- spraak heeft gemaakt dat deze niet langer als kaakchirurg in het ziekenhuis werkzaam zal zijn. De RvB heeft hieraan toegevoegd aan te nemen dat eiseres dit verder met L. zal afwikkelen.
2.25 Bij de tweede zitting in het nog lopende kort geding voor de voorzieningenrechter te Z. is de huidige gemachtigde van eiseres opgetreden als haar advocaat. Tijdens deze zitting heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel partijen opgedragen verder te onderhandelen.
2.26 Partijen hebben aan deze ordemaatregel gevolg gegeven. Eiseres (vertegenwoordigd door E.), D., C. en verweerster hebben met elkaar overlegd over voortzetting van de samenwerkingsover- eenkomst en opheffing van de toegangsontzeggingen. Dit overleg heeft er aanvankelijk toe ge- leid dat verweerster de toegangsontzegging voor D. en C. ongedaan heeft gemaakt en dat C. zijn werkzaamheden in het ziekenhuis heeft hervat. De toelating van D. heeft maar kort ge- duurd. Verweerster heeft de opheffing van de toegangsontzegging ongedaan gemaakt nadat D. in een persoonlijke brief aan de voorzieningenrechter te kennen had gegeven het kort geding te willen voortzetten. Volgens verweerster heeft D. zich daarbij laatdunkend uitgelaten over haar, verweerster. Eiseres en verweerster hebben geen overeenstemming bereikt over verlenging van de samenwerkingsovereenkomst. In verband daarmee is het kort geding voortgezet en heeft – op 26 februari 2018 – de derde zitting van het kort geding plaatsgevonden. Daarbij was C., die intussen weer aan het werk was in het ziekenhuis, niet aanwezig. C. heeft zijn vordering in het kort geding niet gehandhaafd.
2.27 Bij vonnis van 16 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende beslist. Verweerster is veroordeeld om D. en diens praktijk-bv met ingang van 19 maart 2018 toegang te verlenen tot het ziekenhuis opdat D. zijn werkzaamheden als medisch specialist in de vakgroep kaakchirurgie kon hervatten. Verweerster is ook veroordeeld tot correcte, volledige en tijdige nakoming van de samenwerkingsovereenkomst totdat het Scheidsgerecht bij arbitraal vonnis heeft beslist op een door eiseres binnen 30 dagen na de datum van dit kortgedingvonnis xxxx- xxxxx beroep tegen de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door verweerster. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de samenwerkingsovereenkomst onder meer – en
samengevat – het volgende overwogen. Het is voorshands voldoende waarschijnlijk dat het Scheidsgerecht, gelet op de aangevoerde bijzondere omstandigheden, eiseres zal ontvangen in het beroep tegen de opzegging en zal beslissen dat sprake is van een onregelmatige opzegging nu niet is opgezegd tegen het einde van het kalenderjaar. Het is voorshands dan ook voldoende aannemelijk dat de Samenwerkingsovereenkomst voortduurt tot 1 januari 2019, de datum waartegen wel regelmatig kon worden opgezegd. Er zijn geen voldoende zwaarwegende belan- gen naar voren gekomen die zich verzetten tegen het voortzetten van de samenwerkingsover- eenkomst totdat het Scheidsgerecht heeft beslist en op de wijze als in het vonnis is vermeld.
2.28 D. heeft met ingang van begin april 2018 zijn werkzaamheden in het ziekenhuis hervat.
2.29 Verweerster heeft tegen het vonnis van 16 maart 2018 hoger beroep ingesteld bij het gerechts- hof W.. Het hof heeft haar verzoek om deze zaak als spoedappel te behandelen afgewezen. Op dit hoger beroep is nog niet beslist. Met de in 1.1 aangehaalde brief van 9 mei 2018 heeft eiseres bij het Scheidsgerecht de procedure met het kenmerk 18/07 aanhangig gemaakt.
2.30 Met een brief van 26 juni 2018 heeft verweerster de samenwerkingsovereenkomst met eiseres opnieuw (voor zover vereist) opgezegd, thans tegen 1 januari 2019. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
5. In theorie bestaat de mogelijkheid dat het Scheidsgerecht Gezondheidszorg zal oordelen dat [ei- seres] in haar beroep alsnog ontvangen kan worden én dat de vordering van [eiseres] moet wor- den toegewezen vanwege het niet-hanteren van de opzegtermijn zoals die in de samenwer- kingsovereenkomst is genoemd.
6. Zekerheidshalve en voor zover nog vereist wordt daarom langs deze weg de samenwerkings- overeenkomst met [eiseres] opnieuw opgezegd, thans tegen 1 januari 2019.
7. De gronden van die opzegging zijn gelijk aan de gronden die worden genoemd in de opzeggings- brief van 29 september 2017. Sindsdien hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan, die slechts de juistheid van de beslissing van de Raad van Bestuur van [verweerster] tot opzeg- ging van de samenwerkingsovereenkomst hebben bevestigd. Bijvoorbeeld is dat geweest de uit- spraak van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof V. d.d. 23 oktober 2017, waarin de On- dernemingskamer ten aanzien van [eiseres] een externe bestuurder met beslissende stem heeft benoemd en voorts een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [eiseres] heeft be- volen over de periode vanaf maart 2017. Daarbij heeft de Ondernemingskamer onder meer overwogen:
"Het ziekenhuis heeft [eiseres] meermaals te verstaan gegeven dat aan de ontstane situatie een einde moet komen en verzocht te melden welke maatregelen zij neemt teneinde te waarborgen dat de administratie en de daarop gebaseerde declaraties bij het ziekenhuis voldoen aan wet- en regelgeving. [Eiseres] is niet in staat geweest adequaat op dit verzoek te reageren. Dit komt in het bijzonder tot uiting in het getoonde onvermogen te voldoen aan de - herhaaldelijk gegeven - opdracht van het ziekenhuis gezamenlijk een protocol op te stellen ter waarborging van de dos- siervoering en de administratie binnen [eiseres]. [Eiseres] heeft de door het ziekenhuis gestelde deadlines niet gehaald.”
8. Voorts heeft de Ondernemingskamer overwogen:
"Het belang van [eiseres] bij oplossing van het conflict met het ziekenhuis maakt het nodig dat onmiddellijke voorzieningen worden getroffen. C. en D. voeren weliswaar aan dat zij de meer- derheid van de aandelen hebben en dus in staat zijn L. als bestuurder te ontslaan, maar dit neemt niet weg dat in het belang van [eiseres] de samenwerkingsrelatie met het ziekenhuis dient te worden genormaliseerd en de verhoudingen binnen [eiseres] dienen te worden geregu- leerd."
9. De Ondernemingskamer heeft zodoende bevestigd hetgeen de Raad van Bestuur van [verweer- ster] ook al had geconstateerd, te weten dat het bestuurlijk vermogen van [eiseres] onvoldoende is en dat het bestuur van [eiseres] niet in staat is om een goede samenwerking met [verweerster] tot stand te brengen.
10. In de afgelopen maanden is ons niet gebleken dat de situatie binnen [eiseres] en de relatie tussen [eiseres] en de Raad van Bestuur of het Stafbestuur enigszins verbeterd is. Nog steeds blijkt uit alles dat met [eiseres] feitelijk geen afspraken te maken zijn, bijvoorbeeld omdat op gemaakte afspraken toch weer wordt teruggekomen.
11. Voorts heeft de Raad van Bestuur van [verweerster] geen reden om aan te nemen dat bij [eise- res] inmiddels sprake is van hersteld vertrouwen in de Raad van Bestuur. De brief van D. uit ja- nuari 2017 is niet ingetrokken, voor de uitingen van D. en C. tijdens de zitting bij de Onderne- mingskamer op 20 september 2017 zijn geen duidelijke verklaringen, het gedrag van D. en C. tij- dens de bespreking op 25 september 2017 is nog steeds niet van motivatie voorzien, en zowel de brief van D. van 18 december 2017 aan de voorzieningenrechter als de inhoud van de memorie van eis die door [eiseres] bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg is ingediend geven blijk van het ontbreken van begrip voor en vertrouwen in de Raad van Bestuur. Dat is geen basis voor sa- menwerking binnen een ziekenhuis. Dit is ook al toegelicht in de memorie van antwoord die wij bij het Scheidsgerecht in het geding hebben gebracht. De inhoud van die memorie van antwoord dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
12. Conclusie is dat er nog steeds een gebrek aan samenwerking is zoals bedoeld in artikel 11.1.2 van de samenwerkingsovereenkomst, althans dat er sprake is van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11.1.1.3 [bedoeld is kennelijk: 11.1.3, toevoeging Scheidsgerecht] samenwerkingsover- eenkomst, dat van [verweerster] redelijkerwijs niet kan worden gevergd/verlangd dat de over- eenkomst met [eiseres] wordt voortgezet dan wel in stand wordt gehouden. Het is weinig zinvol om de argumenten die door de Raad van Bestuur van [verweerster] inmiddels in de vele overleg- gen en in de verschillende juridische procedures naar voren zijn gebracht hier te herhalen. U bent met die argumenten inmiddels ruim bekend.
2.31 Met het in 1.3 aangehaalde e-mailbericht van 18 juli 2018 heeft eiseres bij het Scheidsgerecht bezwaar gemaakt tegen de nieuwe opzegging, met het verzoek de behandeling daarvan te voe- gen met de reeds aanhangige zaak (met het kenmerk 18/07). Daarmee is de zaak met het ken- merk 18/08 aangekondigd.
3. Het geschil (in beide zaken)
3.1 Eiseres stelt, kort samengevat, het volgende. De opzegging van de samenwerkingsovereen- komst op 29 september 2017 is nietig doordat de voor opzegging geldende termijn niet in acht is
genomen. De nietigheid van de opzegging brengt mee dat daartegen niet (binnen 30 dagen) bij het Scheidsgerecht behoefde te worden opgekomen. Bovendien is het beding van artikel 11.4 van de samenwerkingsovereenkomst, met de 30-dagentermijn voor het instellen van beroep bij het Scheidsgerecht, te kwalificeren als een algemene voorwaarde. Deze voorwaarde is, gelet op de artikelen 6:236 en 6:233 van het Burgerlijk Wetboek (BW), onredelijk bezwarend. In de derde plaats is de termijn, indien al van kracht, niet gaan lopen zolang het kort geding over hetzelfde onderwerp aanhangig was. Er is geen grond voor het verwijt dat zij, eiseres, niet eerder beroep heeft ingesteld tegen de opzegging, nu zij wel een kort geding heeft aangespannen en geduren- de de looptijd van dit kort geding alles in het werk heeft gesteld om een oplossing in de minne te bewerkstelligen.
De opzegging was ook op inhoudelijke gronden niet gerechtvaardigd. Dit geldt ook voor de op- zegging tegen 1 januari 2019, die aan de orde is in de zaak met het kenmerk 18/08.
3.2 Verweerster betoogt primair dat eiseres in haar verzoek in de zaak met het kenmerk 18/07 niet kan worden ontvangen, doordat dit veel te laat – immers ver na de in artikel 11.4 van de samen- werkingsovereenkomst bedoelde termijn – is ingediend. Volgens verweerster is de opzegging rechtsgeldig en is de termijnoverschrijding in de omstandigheden van dit geval niet verschoon- baar. Eiseres kan zich ten aanzien van de opzegging van 29 september 2017 in redelijkheid niet beroepen op de termijn van artikel 11.2 van de samenwerkingsovereenkomst, omdat deze ter- mijn slechts administratieve betekenis heeft en de in acht genomen opzegtermijn van zes maanden in dit geval ruim voldoende moet worden geacht. Voor het geval dat het Scheidsge- recht hierover anders oordeelt, is de samenwerkingsovereenkomst opnieuw – en rechtsgeldig – opgezegd, en wel tegen 1 januari 2019.
Subsidiair stelt verweerster, kort samengevat, het volgende. Zowel in september 2017 als in juni 2018 was sprake van een gebrek aan samenwerking zoals bedoeld in artikel 11.1.2 van de sa- menwerkingsovereenkomst. Het bedrijf van eiseres was disfunctioneel en niet in staat de pro- blemen met de RvB op te lossen. Bovendien heeft eiseres zich, in de personen van haar middel- lijke bestuurders D. en C., respectloos tegenover de RvB gedragen. In elk geval was en is sprake van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11.1.3 van de samenwerkingsovereenkomst die meebrengen dat van haar, verweerster, niet kan worden gevergd de overeenkomst met eiseres in stand te houden of voort te zetten.
Volgens verweerster ligt in de door haar bepleite niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in het verzoek in de zaak 18/07, het lot van het verzoek inzake 18/08 besloten. De eerdere opzegging is daarmee immers definitief geworden.
3.3 De verdere stellingen van partijen komen voor zoveel nodig hierna aan de orde.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en de beslissingsmaatstaf
4.1 De bevoegdheid van het Scheidsgerecht om in deze geschillen bij arbitraal vonnis te beslissen berust op artikel 11.8 van de samenwerkingsovereenkomst van partijen, bezien in samenhang met artikel 25 lid 1 van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, en staat tussen partijen niet ter discussie.
4.2 Op grond van artikel 25 lid 2 van het Arbitragereglement beslist het Scheidsgerecht naar de regelen des rechts, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Dit laatste is hier niet het ge- val.
5. De beoordeling van het geschil in de zaak 18/07
5.1 Bespreking behoeft allereerst de vraag of eiseres zich met haar bezwaren tegen de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst tijdig tot het Scheidsgerecht heeft gewend. Bij de beant- woording van deze vraag kan worden vooropgesteld dat het door eiseres ingestelde beroep bui- ten de in artikel 11.4 van de samenwerkingsovereenkomst gestelde termijn van 30 dagen na de opzegging is ingesteld. Partijen zijn het hierover op zichzelf ook eens. De opzegging dateert van 29 september 2017 en de zaak is bij het Scheidsgerecht aangemeld op 10 april 2018, dus meer dan zes maanden later. Hieruit volgt dat eiseres in beginsel – dat wil zeggen: afgezien van haar hierna te bespreken argumenten voor een conclusie in andere zin – niet kan worden ontvangen in haar beroep. Met ditzelfde voorbehoud neemt het Scheidsgerecht tot uitgangspunt dat de zo- juist bedoelde termijn is bedoeld als een fatale termijn. Tussen partijen is dit laatste op zichzelf kennelijk geen punt van geschil.
5.2 Het eerste argument van eiseres om aan het gevolg van niet-ontvankelijkverklaring te ontkomen is dat de opzegging nietig is (geen rechtskracht heeft) doordat verweerster bij de opzegging niet de termijn van artikel 11.2 van de samenwerkingsovereenkomst in acht heeft genomen. Xxxxxxx stelt dat de opzegging diende te geschieden niet alleen met een termijn van (ten minste) een half jaar, waaraan is voldaan, maar ook tegen 1 januari 2019, hetgeen niet is gebeurd. Het Scheidsgerecht onderschrijft deze stelling van eiseres. Het betoog van verweerster dat de eis van opzegging tegen 1 januari van het jaar volgend op de datum van de opzegging slechts admi- nistratieve betekenis heeft, leidt niet tot de conclusie dat deze eis hier niet geldt. Artikel 11.2 stelt op gelijke voet twee eisen aan de termijn van een opzegging, en het staat zoals gezegd vast dat aan een van deze eisen niet is voldaan. Ook de stelling van verweerster dat in de omstandig- heden van dit geval geen plaats is voor de verlenging van de termijn tot 1 januari 2019, gaat niet op. Het gaat hier niet om omstandigheden van zodanige aard dat de samenwerking met onmid- dellijke ingang ten einde moest komen. Verweerster heeft dat ook niet gesteld. Zij heeft ge- bruikgemaakt van de contractuele mogelijkheid tot opzegging-op-termijn. Dan is er geen grond voor termijnverkorting. De zwaarwegende belangen van eiseres bij continuering van haar positie ten opzichte van verweerster, beoordeeld in verhouding tot de belangen van verweerster die hier op het spel staan, rechtvaardigen ook niet dat er een uitzondering wordt gemaakt op deze vaste, niet voor tweeërlei uitleg vatbare, termijn. In de omstandigheden van dit geval is het be- roep van eiseres op de eis van opzegging tegen 1 januari 2019 niet naar maatstaven van redelijk- heid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.3 Het feit dat verweerster heeft opgezegd tegen 1 april 2018 en niet tegen 1 januari 2019, heeft echter, anders dan eiseres betoogt, niet tot gevolg dat de opzegging nietig is, dat wil zeggen: in juridische zin als niet bestaand moet worden aangemerkt. Een redelijke toepassing van de bepa- ling van artikel 11.2 van de samenwerkingsovereenkomst leidt ertoe dat de opzegging wordt omgezet (“geconverteerd”) in een opzegging met inachtneming van de wel geldende termijn, te weten tegen 1 januari 2019. Daarmee wordt ten volle recht gedaan aan de in redelijkheid te be- schermen belangen die hier over en weer in het geding zijn. Dit betekent dat het hier besproken eerste argument van eiseres dient te worden verworpen. De opzegging was en is dus een gege- ven, en eiseres had – wederom in beginsel – maar één mogelijkheid om daartegen op te komen, te weten door een beroep binnen 30 dagen bij het Scheidsgerecht.
5.4 Het tweede hier te bespreken argument van eiseres is dat de voorwaarde met de beroepstermijn van 30 dagen onredelijk bezwarend is en daarom vernietigbaar is. Ook dit argument slaagt niet.
Het door eiseres genoemde artikel 6:236 (aanhef en onder g) BW geldt alleen voor overeenkom- sten met een consument (in de bewoordingen van het artikel: een natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) en eiseres is geen consument in deze bete- kenis. Zelf onderkent zij dit ook, en zij heeft daarom tevens betoogd dat van de bepaling van ar- tikel 6:236 BW in dit geval een zekere reflexwerking uitgaat naar overeenkomsten zoals die waarover het hier gaat. Daarbij wijst zij ook op het gegeven dat een opzegging van de samen- werkingsovereenkomst haar lifeline doorsnijdt en voor haar onredelijk bezwarend is. Daartegen biedt, in haar visie, het hier in elk geval wel toepasselijke artikel 6:233, aanhef en onder a, van het BW bescherming. Als al aangenomen zou kunnen worden dat de clausule met de 30- dagentermijn is aan te merken als een algemene voorwaarde, onderschrijft het Scheidsgerecht deze redenering niet. Het staat vast dat eiseres en haar aandeelhouders groot nadeel zullen (of ten minste kunnen) ondervinden van de opzegging, maar een termijn van 30 dagen is, gelet op alle omstandigheden van dit geval, niet onredelijk bezwarend voor haar. Deze termijn is bij overeenkomsten als de onderhavige gebruikelijk – zoals verweerster ook, zonder tegenspraak van eiseres, heeft gesteld – en eiseres werd binnen de termijn van 30 dagen bijgestaan door een of meer advocaten, die de samenwerkingsovereenkomst kenden. Bovendien had verweerster in de opzeggingsbrief (onverplicht) ook melding gemaakt van de rechtsgang bij het Scheidsge- recht. Een vrij korte termijn is in dit geval ook in zoverre in het belang van de beide bij een op- zegging betrokken partijen, en dus ook (de vennootschap van) de medisch specialist, dat zij snel weten waar zij aan toe zijn. Als er geen bijzondere redenen voor uitstel of vertraging zijn, pleegt het Scheidsgerecht in zaken als deze binnen een half jaar nadat zij zijn aangebracht tot een eindbeslissing te komen.
5.5 Het derde argument van eiseres betreft in wezen de vraag of toepassing van de termijn van 30 dagen in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is, gegeven on- der meer het feit dat eiseres binnen deze termijn een kort geding bij de gewone rechter aanhan- gig heeft gemaakt tegen verweerster. Hierbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een in begin- sel fatale termijn (zoals deze 30-dagentermijn) voor het in rechte opkomen tegen een opzegging van grote waarde is uit het oogpunt van rechtszekerheid. Het is voor alle betrokkenen van groot belang om te weten of een opzegging wel of niet een gegeven is.
5.6 Het is niet onmogelijk dat een overschrijding van de termijn van 30 dagen niet tot het (verre- gaande en harde) gevolg leidt dat de opgezegde partij geen enkele mogelijkheid meer heeft om van de rechter – in dit geval het Scheidsgerecht als arbitraal college – een inhoudelijk oordeel te krijgen over de opzegging. Dan moet het echter wel gaan om bijzondere omstandigheden die, in samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat het beroep op overschrijding van de 30- dagentermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij is mede van belang of zich het geval voordoet dat degene die heeft opgezegd er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de ander zich bij de opzegging zou neerleggen. Onderzocht moet dus worden of zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.
5.7 Ten gunste van eiseres pleit dat zij binnen de termijn van 30 dagen een kort geding heeft aange- spannen, niet bij het Scheidsgerecht maar bij de voorzieningenrechter. Daarin heeft zij, voor zo- ver hier van belang, gevorderd dat verweerster wordt veroordeeld tot nakoming van de samen- werkingsovereenkomst. Deze vordering strekte niet specifiek tot het voorlopig buiten effect la- ten van de opzegging, maar kan worden geacht een dergelijke voorziening mede te omvatten.
5.8 Van belang is echter ook dat eiseres, ook nadat zij (blijkens enkele door verweerster overgelegde stukken) zich bewust was geworden van de eis van beroep bij het Scheidsgerecht en nadat was gebleken dat de procedure voor de voorzieningenrechter veel langer zou duren dan in een kort geding gebruikelijk is, niet alsnog – al was het maar pro forma – beroep bij het Scheidsgerecht heeft ingesteld. Daar komt bij dat zij, blijkens hetgeen in 2.22 is vermeld, in zoverre twijfel heeft doen ontstaan over haar eigen positie in het kort geding dat zij zelf op de eerste zitting van het kort geding niet is verschenen. Formeel kon de daar aan de orde zijnde vordering toen niet lan- ger gelden als een eis ook van haar. Dit is relevant, nu alleen zij de wederpartij van verweerster in de samenwerkingsovereenkomst is en de opzegging (dus) ook alleen aan haar was gericht. Hier- bij verdient wel opmerking dat de voorzieningenrechter bij de verdere behandeling en de afdoe- ning van het kort geding geen betekenis heeft toegekend aan dit gegeven. Dit was het gevolg van het feit dat de Ondernemingskamer juist enkele dagen vóór de eerste zitting bij eiseres een nieuw bestuurslid (met beslissende stem) had benoemd. Eiseres is in een latere fase van dit kort geding wel rechtsgeldig verschenen. Hoe dit echter ook zij, in deze arbitrale procedure gaat het niet om de wijze van verschijnen of vertegenwoordiging van eiseres in dat kort geding, maar om datgene waarop verweerster in redelijkheid mocht of moest afgaan. De periode van onzekerheid als gevolg van de benoeming van de nieuwe bestuurder heeft maar kort geduurd, want E. was niet lang na die eerste zitting ook feitelijk in staat gebruik te maken van haar bevoegdheid. Gelet op deze omstandigheden komt geen zelfstandige betekenis toe aan het gegeven dat de voor- zieningenrechter in het vonnis van 16 maart 2018 alsnog aan eiseres een termijn van 30 dagen heeft gegeven om bij het Scheidsgerecht beroep in te stellen tegen de opzegging. Aan deze voorlopige voorziening is het Scheidsgerecht, als de bodemrechter, overigens ook niet gebon- den. Het had op de weg van eiseres gelegen om zodra zij zich bewust was van het karakter van de 30-dagentermijn en van de daarbij vastgelegde exclusieve voorziening bij het Scheidsgerecht als de bodemrechter, zich alsnog tot het Scheidsgerecht te wenden en dus niet te volstaan met een vordering die was gericht op het sauveren van de termijn in een procedure voor de gewone rechter die slechts tot een voorlopige maatregel zou kunnen leiden. Dit heeft eiseres echter niet gedaan. Zoals uit het voorgaande blijkt, is de termijnoverschrijding in dit geval uitzonderlijk lang geweest. Een bijkomstige factor is ook in deze context dat eiseres steeds werd bijgestaan door een of meer advocaten, die de vorderingen van eiseres nu juist hadden gebaseerd op de samen- werkingsovereenkomst en geacht mogen worden de betekenis van de daarin opgenomen fatale termijn ten volle te kennen en te begrijpen. En voorts speelt ook hier een rol dat verweerster in haar opzeggingsbrief onverplicht melding heeft gemaakt van de mogelijkheid het Scheidsge- recht in te schakelen. Eiseres heeft de daarin besloten liggende aanwijzing genegeerd.
5.9 Het Scheidsgerecht kent geen – en in elk geval geen beslissende – betekenis toe aan het door eiseres ook nog genoemde argument dat zij in de periode waarin het kort geding aanhangig was, nog met verweerster in overleg was over een alomvattende regeling en dit overleg niet wil- de verstoren of bemoeilijken door het instellen van een rechtsmiddel. Dit heeft zich immers af- gespeeld na het einde van de 30-dagentermijn. Het overleg was ook niet in deze gehele periode gaande; eiseres heeft in dit verband zelf gesproken over het tijdvak van 17 november 2017 tot en met 18 januari 2018. Bovendien is het aanbrengen van een zaak bij het Scheidsgerecht ter voor- koming van het overschrijden van een fatale termijn een heel eenvoudige handeling, die bij iede- re ervaren procesgemachtigde bekend is en een mogelijk lastig onderhandelingsproces in het geheel niet behoeft te verstoren.
5.10 Ook het derde hier besproken argument van xxxxxxx leidt dus niet tot het daarmee beoogde doel.
5.11 Mede rekening houdend met de belangen die over en weer op het spel staan, komt het Scheids- gerecht tot de volgende slotsom. Uit het feit dat eiseres het kort geding voor de voorzieningen- rechter heeft aangespannen en voortgezet, heeft verweerster kunnen en moeten afleiden dat eiseres zich niet neerlegde bij de opzegging. De hier in 5.8 en 5.9 vermelde bijzondere omstan- digheden hebben echter tot gevolg dat het Scheidsgerecht niet tot het oordeel kan komen dat het beroep van verweerster op de in beginsel fatale termijn van 30 dagen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.12 Dit geldt echter niet zonder beperking. Uit hetgeen in onderdeel 5.3 van dit vonnis is overwogen, volgt dat de opzegging niet per 1 april 2018 had mogen plaatsvinden en dat deze opzegging op grond van een redelijke toepassing van artikel 11.2 van de samenwerkingsovereenkomst heeft te gelden als een opzegging tegen 1 januari 2019. Deze omzetting (“conversie”) was daarmee een gegeven. Dit brengt mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als verweerster door de onherroepelijkheid van de opzegging als zodanig, niet gebon- den zou zijn aan de beëindigingsdatum van 1 januari 2019. Eiseres heeft deze consequentie van haar stelling dat de opzegging niet tegen 1 april 2018 had mogen plaatsvinden niet met zoveel woorden bepleit, maar het Scheidsgerecht is van oordeel dat dit gevolg daarin wel besloten ligt. De hierna te treffen voorziening kan ook – als het mindere – geacht worden te zijn begrepen in hetgeen eiseres (als “het meerdere”) vordert.
5.13 Eiseres heeft ook nog betoogd dat handhaving van de opzegging tot gevolg heeft dat de kaak- chirurgische zorg in het ziekenhuis met onmiddellijke ingang in gevaar komt. Dit betoog, dat door verweerster is bestreden, kan in deze procedure echter niet tot een ander oordeel leiden. Dit is te minder het geval nu op grond van dit vonnis de samenwerkingsovereenkomst thans nog voortduurt en pas per 1 januari 2019 eindigt. Een onderzoek naar de juistheid van het zojuist be- doelde betoog kan daarom achterwege blijven.
5.14 De conclusie van het Scheidsgerecht is dus dat eiseres het beroep te laat heeft ingesteld en – afgezien van de beslissing van het Scheidsgerecht over de datum waarop de samenwerkings- overeenkomst eindigt – in deze zaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoe- ken. Hierdoor komt het Scheidsgerecht niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van (de ge- rechtvaardigdheid van) de opzegging.
6. De beoordeling van het geschil in de zaak 18/08
6.1 Het verzoek van eiseres in deze zaak strekt tot de verklaring voor recht dat de opzegging van 26 juni 2018 nietig (dat wil zeggen: niet rechtsgeldig) is en dat de samenwerkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd doorloopt.
6.2 Dit verzoek berust op de veronderstelling dat de samenwerkingsovereenkomst na 1 april 2018 voor onbepaalde termijn is blijven bestaan en dus alsnog zou moeten worden opgezegd om haar te doen eindigen. Uit hetgeen het Scheidsgerecht heeft overwogen in de zaak met nummer 18/07, volgt dat deze veronderstelling niet opgaat. Door de niet-ontvankelijkverklaring van eise- res in haar beroep tegen de eerdere opzegging is deze opzegging – behoudens de daarbij ver- melde termijn – definitief geworden. Daarmee is de voorwaarde waaronder de zojuist bedoelde tweede opzegging is geschied, niet vervuld.
6.3 Voor het treffen van de gevraagde voorziening is dus geen plaats. Het verzoek van eiseres wordt afgewezen.
7. De proceskosten in de beide zaken
Het Scheidsgerecht voegt de proceskosten in de beide zaken samen. Elk van partijen is op enig punt in het ongelijk gesteld. Op deze grond zal het Scheidsgerecht de kosten tussen partijen compenseren, in deze zin dat elk van partijen de eigen kosten van rechtsbijstand moet dragen en dat de kosten van het Scheidsgerecht gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld. Gelet op de door eiseres betaalde voorschotten leidt dit tot de hierna te vermelden beslissingen over de kos- ten van het Scheidsgerecht.
8. De beslissing bij wege van arbitraal vonnis
Het Scheidsgerecht:
in de zaak 18/07
8.1 verklaart voor recht dat de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst van partijen heeft te gelden als een opzegging per 1 januari 2019 en dat de overeenkomst met ingang van deze da- tum eindigt;
8.2 verklaart eiseres voor het overige niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het uitspreken van een verklaring voor recht;
in de zaak 18/08
8.3 wijst de verzoeken af;
in de beide zaken voorts
8.4 bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van rechtsbijstand dient te dragen;
8.5 bepaalt dat de kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 12.835,51, zullen worden ge- dragen door beide partijen, ieder voor de helft, en veroordeelt verweerster om in dit opzicht aan eiseres de som van € 6.417,75 te betalen;
8.6 verzoekt de griffier het restant van het bedrag van de voorschotten terug te betalen aan eiseres.
Aldus vastgesteld te Utrecht en op 17 september 2018 aan de partijen verstuurd.