ARREST
Raad voor Vergunningsbetwistingen
ARREST
nr. A/2015/0033 van 20 januari 2015 in de zaak 1011/0798/A/8/0752
In zake: | ......... bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxxx XXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxx 00-00 waar woonplaats wordt gekozen |
verzoekende partijen | |
tegen: | |
de deputatie van de provincieraad van ANTWERPEN vertegenwoordigd door ......... | |
verwerende partij | |
Tussenkomende partijen: | 1.1......... , Bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxx XXXXXXX kantoor houdende te Xx Xxxxxxxxxxxxx 0-0 xxx 0, 0000 Xxxxxxxxx waar woonplaats wordt gekozen het college van burgemeester en schepenen van de stad ......... vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxx XXXXXXXX kantoor houdende te Xxxxxxxxxxxxx 00/0, 0000 Xxxxxxxxx waar woonplaats wordt gekozen |
I. Voorwerp van de vordering
De vordering, ingesteld met een aangetekende brief van 3 mei 2011, strekt tot de vernietiging van het besluit van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 24 maart 2011.
De deputatie heeft het administratief beroep van de verzoekende partijen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad van 30 december 2010, waarbij
aan de eerste tussenkomende partij een stedenbouwkundige vergunning onder voorwaarden werd verleend voor het oprichten van een topsporthal, onontvankelijk verklaard.
De bestreden beslissing heeft betrekking op de percelen gelegen te en met als kadastrale
omschrijving .........
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft geen antwoordnota ingediend maar heeft het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partijen hebben een toelichtende nota ingediend. De tussenkomende partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare terechtzitting van 9 december 2014, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxxxx Xxx XXXXXXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxx XXXXXXXX die loco advocaat Xxxxxx XXXX verschijnt voor de verzoekende partijen, die voor de verwerende partij verschijnt, advocaat Xxxxx XXXXXXX en advocaat
Xxxxxxx XXXXXXX die voor de eerste tussenkomende partij verschijnt en advocaat Xxxx XXXXXXXX die loco Xxx XXXXXXXX verschijnt voor de tweede tussenkomende partij, zijn gehoord.
Titel IV, hoofdstuk VIII van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) betreffende de Raad voor Vergunningsbetwistingen en de bepalingen van het reglement van orde van de Raad, bekrachtigd door de Vlaamse Regering op 20 november 2009, zijn toegepast.
De uitdrukkelijke verwijzingen in dit arrest naar artikelen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening hebben betrekking op de tekst van deze artikelen, zoals zij golden op het ogenblik van het instellen van de voorliggende vordering.
III. TUSSENKOMST
1.
......... verzoekt met een aangetekende brief van 17 juni 2011 om in het geding te mogen tussenkomen.
De voorzitter van de eerste kamer heeft met een beschikking van 15 juli 2011 vastgesteld dat er redenen zijn om het verzoek in te willigen en dat de verzoekende partij tot tussenkomst beschouwd kan worden als belanghebbende in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid VCRO.
Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. Het verzoek tot tussenkomst van de is ontvankelijk.
2.
Het college van burgemeester en schepenen van de stad verzoekt met een aangetekende
brief van 17 juni 2011 om in het geding te mogen tussenkomen.
De voorzitter van de eerste kamer heeft met een beschikking van 15 juli 2011 vastgesteld dat er redenen zijn om het verzoek in te willigen en dat de verzoekende partij tot tussenkomst beschouwd kan worden als belanghebbende in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid VCRO.
Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. Er zijn geen redenen om daarover ten gronde anders te oordelen. Het verzoek tot tussenkomst van het college van burgemeester en schepenen van de stad .........
is ontvankelijk.
IV. FEITEN
1.
Op 4 oktober 2005 (datum van het ontvangstbewijs) dient de eerste tussenkomende partij bij het college van burgemeester en schepenen van de stad ......... een aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor “het oprichten van een topsporthal”.
Voorafgaandelijk aan de aanvraag heeft de eerste tussenkomende partij een milieueffectenrapport laten opstellen, dat op 29 september 2005 door de Cel Mer werd goedgekeurd.
Naar aanleiding van het openbaar onderzoek, georganiseerd van 10 oktober 2005 tot en met 9 november 2005, worden 18 bezwaarschriften ingediend, onder meer door de eerste verzoekende partij.
De Lijn brengt op 8 november 2005 een voorwaardelijk gunstig advies uit.
De Administratie Wegen en Verkeer, afdeling Antwerpen, brengt op 4 oktober 2005 een voorwaardelijk gunstig advies uit.
De Beheersmaatschappij Antwerpen Mobiel brengt op 15 november 2005 een advies uit; het advies is negatief voor wat betreft de overkraging van het openbaar domein door de zuidelijke hoek van de topsporthal.
De gemachtigde ambtenaar heeft op 13 februari 2006 een voorwaardelijk gunstig advies uitgebracht over de aanvraag. In de voorwaarden wordt o.m. gesteld dat voldaan moet worden aan de milderende maatregelen van het milieueffectenrapport en dat deze maatregelen verwerkt moeten worden in een bedrijfsvervoersplan dat door de aanvrager moet worden opgemaakt vóór het verkrijgen van de vergunning.
Overeenkomstig het op dat ogenblik geldende gewestplan ‘Antwerpen’ zijn de percelen gelegen in recreatiegebied en in reservatiezone. De percelen zijn op dat ogenblik niet gelegen binnen de perimeter van een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan, noch binnen de grenzen van een behoorlijk vergunde niet vervallen verkaveling.
Het college van burgemeester en schepenen van de stad verleent op 31 maart 2006 een
stedenbouwkundige vergunning onder voorwaarden aan de eerste tussenkomende partij. Als voorwaarde wordt opgelegd dat het bedrijfsvervoerplan moet worden nageleefd.
Deze stedenbouwkundige vergunning werd voor de Raad van State aangevochten met een vordering tot schorsing en nietigverklaring door de ......... (G/A.173/702/X-12.876) en door de
......... (G/A.173.343/X-12.845).
De topsporthal, thans ......... genoemd, werd blijkens de informatie verschaft door de eerste tussenkomende partij reeds opgericht en in gebruik genomen op 10 maart 2007.
Bij arrest nr. 193.863 van 4 juni 2009 heeft de Raad van State voornoemde stedenbouwkundige vergunning vernietigd. De Raad van State was van oordeel dat het bedrijfsvervoerplan een essentieel onderdeel van de bestreden stedenbouwkundige vergunning betreft, en derhalve aan een openbaar onderzoek diende te worden onderworpen, teneinde iedereen de mogelijkheid te bieden om kennis te nemen van de in dat plan voorgestelde maatregelen, en om daarover eventueel opmerkingen en bezwaren te formuleren.
Intussen is de Raad van State bij arrest nr. 182.193 van 21 april 2008 tot de vernietiging overgegaan van “het besluit van de Vlaamse regering van 7 juli 2000 houdende definitieve vaststelling van het plan tot gedeeltelijke wijziging van het gewestplan Antwerpen op het grondgebied van de gemeenten ......... en tot wijziging van het aanvullend stedenbouwkundig voorschrift artikel 1 voor het gehele gewestplan, in zoverre het betrekking heeft op de gronden vermeld in bijlage 9”.
2.
Ingevolge de vernietiging van de stedenbouwkundige vergunning voor de topsporthal moest het college van burgemeester en schepenen een herstelbeslissing nemen. In zitting van 26 juni 2009 beslist het college van burgemeester en schepenen om opnieuw de stedenbouwkundige vergunning te verlenen. Het college van burgemeester en schepenen stelt daarbij dat het bedrijfsvervoerplan eerder kadert in de exploitatie van de gehele ......... , en dus niet als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd in het kader van de stedenbouwkundige vergunning voor de topsporthal. Het college stelt dat door ditmaal deze voorwaarde achterwege te laten, deze voorwaarde ook niet meer moet worden onderworpen aan een openbaar onderzoek. Het college herneemt zodoende de besprekingen van de eertijds tijdens het openbaar onderzoek ingediende bezwaarschriften.
Ingevolge de vernietiging door de Raad van State van de gedeeltelijke gewestplanherziening komen de percelen te liggen in bufferzone. Het college van burgemeester en schepenen maakt toepassing van artikel 20 van het Koninklijk Besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen.
Deze (tweede) stedenbouwkundige vergunning werd andermaal aangevochten voor de Raad van State met een vordering tot schorsing en nietigverklaring door de ......... (procedure gekend onder G/A. 193.766/X-14.344).
De vordering tot schorsing werd bij arrest van 4 februari 2010 verworpen, waarna de verzoekende partijen een verzoek tot voortzetting hebben ingediend. In het Auditoraatsverslag van 29 oktober 2010 werd opnieuw de vernietiging van de beslissing geadviseerd, ditmaal omdat door de vernietiging van de gewestplanwijziging voor het betrokken gebied op 21 april 2008 door de Raad van State het perceel in kwestie opnieuw de bestemming van bufferzone heeft gekregen en er geen nieuw advies van de gemachtigde ambtenaar werd ingewonnen niettegenstaande de planologische context was gewijzigd.
3.
Op grond van dit Auditoraatsverslag heeft het college van burgemeester en schepenen van de stad in zitting van 30 december 2010 beslist om de stedenbouwkundige vergunning van
26 juni 2009 in te trekken, en om een nieuwe (derde) regularisatievergunning te verlenen voor de bouw van de topsporthal. Intussen werd op 21 mei 2010 door de Vlaamse regering het gewestelijk RUP “Gebied voor stedelijke activiteiten omgeving Sportpaleis” definitief vastgesteld, waardoor het bouwperceel bestemd wordt voor recreatieve voorzieningen. Het college van burgemeester en schepenen overweegt bij de afgifte van de vergunning dat de door de gewestplanwijziging van 7 juli 2000 beoogde bestemmingswijziging daarmee alsnog gerealiseerd
wordt en de planologische context werd hersteld, waardoor de argumentatie door het Auditoraat bij de Raad van State zou komen te vervallen.
4.
De verzoekende partijen tekenen met een aangetekend schrijven van 11 maart 2011 administratief beroep aan bij de verwerende partij. In het beroepschrift vragen zij uitdrukkelijk om gehoord te worden.
De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar adviseert in een niet-gedateerd verslag om dit beroep onontvankelijk te verklaren wegens laattijdigheid.
Bij besluit van 24 maart 2011 beslist de verwerende partij om het beroep van de verzoekende partijen onontvankelijk te verklaren wegens laattijdigheid. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
Er is niet voldaan aan de ontvankelijkheidsvereisten van de beroepsprocedure volgens artikel 4.7.21 van de Vlaamse Codex.
De beroepen werden laattijdig ingesteld:
1. De beslissing van het college van burgemeester en schepenen werd aangeplakt op 13 januari 2011. De aanplakking werd twee maal gecontroleerd door de diensten van de stad Antwerpen (op 13 januari en op 4 februari 2011).
2. De poststempel van de aangetekende brief met het beroepschrift is gedateerd op 11 maart 2011 en geldt als bewijs van verzending. Het beroep werd ingesteld buiten de termijn van 30 dagen.
Artikel 4.7.21, §3, 3° VCRO stelt het volgende: “Het beroep wordt op straffe van onontvankelijkheid ingesteld binnen een termijn van dertig dagen, die ingaat voor wat betreft het beroep ingesteld door elke belanghebbende: de dag na deze van aanplakking.”
Uit een arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen inzake de provincie Oost- Vlaanderen, blijkt dat de Raad er mee instemt dat de termijn van “30 dagen na aanplakking cfr. Art. 4.8.16 §2 VCRO” aanvangt de eerste dag na de dag van aanplakking (Raad voor Vergunningsbetwistingen, arrest nr. A/2010/0016 van 26 mei 2010 in de zaak 2009/0106/SA/3/0074).
Naar analogie met de Raad, moet ook bij deputatie beroep worden ingesteld binnen 30 dagen na de eerste dag van de aanplakking.
Volgens het dossier betreft het een regelmatige aanplakking en werd de beslissing uitgehangen volgens de regels van de VCRO en haar uitvoeringsbesluiten.
De aanplakking gebeurde op 13 januari 2011 op de plaats waarop de vergunningsaanvraag betrekking heeft, nl. te .........
Dit wordt bevestigd door een toezichter van de Stad ......... nog diezelfde dag dd. 13/01/2011 in een attest van aanplakking, zoals voorzien in de VCRO.
De aanplakking geschiedde op de door de VCRO vereiste plaats, duidelijk zichtbaar, gericht naar de straatkant, zo dicht mogelijk bij de openbare weg, op ooghoogte en met de tekst gericht naar de openbare weg.
De mededeling van de beslissing gebeurde wel degelijk op regelmatige wijze. In casu voldeed de aanplakking aan al deze vereisten.
Op 4 februari 2011 wordt deze aanplakking gecontroleerd door de Stad Dit wordt
bevestigd in het attest van aanplakking d.d. 21 februari 2011.
Daarenboven volgt ook uit de tweede verklaring op eer d.d. 15 februari van NV Antwerps Sportpaleis dat de bekendmaking tijdens de hele duur van de aanplakking goed zichtbaar en leesbaar is gehouden.
Alle ingediende beroepen worden onontvankelijk verklaard.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
......... hebben bij aangetekende brief van 3 mei 2011 een beroep ingesteld dat eveneens strekt tot de vernietiging van deze bestreden beslissing. Dit beroep is bij de Raad geregistreerd onder het rolnummer 1011/0799/A/8/0815.
V. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
A. Ontvankelijkheid wat betreft de tijdigheid van het beroep
De bestreden beslissing werd betekend aan de verzoekende partijen met een aangetekende brief van 4 april 2011, ontvangen op 5 april 2011.
Het beroep werd ingesteld met een aangetekende brief van 3 mei 2011 en is bijgevolg tijdig ingesteld.
B. Ontvankelijkheid wat betreft het belang van de verzoekende partij
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partijen stellen dat zij wonen in de woonwijken rondom het Antwerpse Sportpaleis dewelke fel door overlast geteisterd zijn. De verzoekende partijen stellen dat de omliggende woonwijken reeds jaar en dag de door het ......... gegenereerde overlast (vooral parkeeroverlast in de woonwijken en lawaaihinder) moeten tolereren.
De bouw en exploitatie van de topsporthal met een capaciteit van 5.000 tot 7.500 personen zorgt volgens de verzoekende partijen niet alleen voor meer hinder, doch cumuleert de hinder op bepaalde momenten ook met deze van het Sportpaleis.
De verzoekende partijen verwijzen naar het milieueffectenrapport (MER) waarin de hinderaspecten voor de omliggende woonwijken waar verzoekende partijen wonen gedetailleerd worden uiteengezet. De verzoekende partijen stellen in het bijzonder bijkomende hinder te lijden inzake parkeeroverlast, geluidsoverlast, toename van fijn stof e.d.m.
Zij verwijzen tenslotte naar het arrest van de Raad van State waarin de (eerste) stedenbouwkundige vergunning voor de topsporthal van 31 maart 2006 werd vernietigd door de Raad van State (arrest van 4 juni 2009 met nr. 193.863) in het kader waarvan hun belang reeds werd erkend.
2.
De eerste tussenkomende partij werpt op dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het rechtens vereiste belang bij hun vordering. Zij zet de exceptie van ontstentenis van belang als volgt uiteen:
“…
1.- Vooraf
Conform art. 4.8.16.,§1 VCRO kan elke belanghebbende derde beroep indienen bij Uw Raad op voorwaarde dat deze derde rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge de bestreden beslissing.
Een verzoekende partij moet aantonen dat zij een persoonlijk, rechtstreeks, zeker, actueel en wettig belang heeft bij de door haar ingestelde vordering. Er moet een voldoende geïndividualiseerd verband bestaan tussen de bestreden administratieve rechtshandeling en de verzoekende partij.
Verzoekschriften die door loutere klaagzucht zijn ingegeven, worden niet toegelaten.
Zie : X. Xxxxx en X. Xxxxxxxxxxx, Raad van State, Afdeling Administratie. “2. Ontvankelijkheid”, in X., Administratieve Rechtsbibliotheek, Algemene Reeks, Brugge, Die Keure, 1996, 198.
Hierna zal worden aangetoond dat de xxxx X. Xxxxxx e.a. niet over het vereiste belang beschikken om een vordering tot nietigverklaring in te stellen.
2.- Geen persoonlijk belang doch actio popularis
a.-
Het persoonlijk karakter van het belang van een verzoekende partij houdt in dat er een voldoende geïndividualiseerd verband moet bestaan tussen de bestreden administratieve rechtshandeling en de verzoekende partij zelf.
Wat stedenbouwkundige vergunningen betreft, is het vaststaande rechtspraak van de Raad van State dat de verzoekende partij die aantoont dat zij in de onmiddellijke nabijheid woont van het perceel waarvoor een stedenbouwkundige vergunning werd afgeleverd, doet blijken van het wettelijk vereiste belang. Het bestaan van een persoonlijk belang in hoofde van de verzoekende partij wordt in dit geval vermoed.
Uit de rechtspraak van de Raad van State m.b.t. het begrip “onmiddellijke nabijheid” blijkt dat afstanden van 100 meter aanvaardbaar zijn, doch dat verdere afstanden beschouwd worden als te ver om nog van een voldoende geïndividualiseerd persoonlijk belang te kunnen spreken.
Zie : X. Xxxxx en X. Xxxxxxxxxxx, Raad van State, Afdeling Administratie. “2. Ontvankelijkheid”, in X., Administratieve Rechtsbibliotheek, Algemene Reeks, Brugge, Die Keure, 1996, 218-220.
Verzoekers die niet in de onmiddellijke nabijheid wonen, kunnen zich niet beroepen op het vermoeden van aanwezigheid van belang en moeten concreet aantonen wat hun persoonlijk en rechtstreeks belang is.
X. Xxxxx en X. Xxxxxxxxxxx, o.c., 220.
Zo oordeelde de Raad van State als volgt in een zaak betreffende een annulatieberoep ingesteld tegen een stedenbouwkundige vergunning voor een gebouw voor handelsdoeleinden :
“Overwegende dat uit de gegevens van de zaak blijkt dat de woning van de tweede verzoeker in vogelvlucht is gelegen op minstens 800 m van de westkant van het bouwperceel waarvoor de bestreden vergunning is verleend en op circa 1.100 m van de oostkant ervan; dat voorts blijkt dat de tweede verzoeker vanuit zijn hoeve uitzicht heeft op een golfterrein en op een sportcomplex; dat hij derhalve vanaf zijn woonst geen zicht heeft op de bouwwerken, waarvoor het bestreden besluit werd verleend; dat in deze omstandigheden niet kan worden aangenomen dat de tweede verzoeker over een persoonlijk en rechtstreeks belang beschikt, alleen al omdat hij zeker niet in de onmiddellijke nabijheid woont van het vergunde bouwproject, dat voorts in zoverre hij zich beroept op zijn zorg voor de handhaving van het rustig woonklimaat in zijn wijk, het door hem ingeroepen belang zich niet onderscheidt van het algemeen en onpersoonlijk belang dat alle inwoners van een gemeente hebben bij de handhaving van de goede ruimtelijke ordening in hun gemeente; dat derhalve ook de exceptie van de niet-ontvankelijkheid, opgeworpen in het auditoraatsverslag, ten aanzien van de tweede verzoeker gegrond is en dat zijn beroep onontvankelijk is.”
(X.x.Xx. nr. 169.116, , 20 maart 2007, eigen onderlijning)
......... wonen op meer dan 1.000 meter van het perceel waarvoor de bestreden stedenbouwkundige vergunning werd verleend. ......... woont op ongeveer 450 meter. (Farde VI, stuk 1)
Deze afstand is te ver om zich te beroepen op een vermoeden van het bestaan van een voldoende persoonlijk belang. e.a. dienen dan ook hun persoonlijk en rechtstreeks
belang concreet aan te tonen. Hierin slagen zij niet.
Alleen al om die reden dient de vordering van de ......... e.a. te worden afgewezen als onontvankelijk.
b.-
......... e.a. bespreken enkel de problemen en het belang van de buurt, m.n. de wijk rondom het Zij stellen dat de vergunning de draagkracht van de wijk aantast en
niet in overeenstemming is met de goede plaatselijke ordening. Zij verwijzen hiervoor naar het MER waarin volgens hen alle hinderaspecten voor de buurt uiteengezet zijn.
Uiteraard volstaat deze verwijzing niet. De problematiek omschreven in het MER geldt voor een bepaalde wijk en niet ipso facto voor de eigen, concrete situatie van de xxxx X. Xxxxxx e.a. Zij tonen niet aan dat zij zelf getroffen worden door de hinder.
Bovendien is het onterecht de in het MER beschreven hinderaspecten ongenuanceerd aan te halen vermits de Stad heeft geëist dat vóór het verlenen van de vergunning
heel wat maatregelen werden genomen om de problemen aan te pakken. (Zie verder sub 4.-, c.-).
Uit het voorgaande blijkt dat de ......... e.a. het belang en de problemen van de wijk verkondigen, doch niet hun belang.
Bovendien is de problematiek van een wijk niet gelijk te stellen met de problematiek van één of twee individuen en vice versa.
Dit blijkt alleen al uit het reeds aangegeven feit dat de op ruim 1.000 meter wonen
van de inplantingsplaats van de ......... . ......... woont op ongeveer 450 meter. Dit is natuurlijk een volledig ander gegeven dan voor personen die in dezelfde wijk wonen op nauwelijks enkele meters van de .........
.
Het is ongetwijfeld om die reden dat verzoekende partijen nalaten hun eigen individuele belang te beschrijven. e.a. hebben het in hun verzoekschrift louter over het belang
van hun buurt, zij het dat hun buurt geen verzoekende partij is.
Dat het belang dat de ......... e.a. in hun verzoekschrift omschrijven dat van de wijk is, zonder hiermee overigens te willen erkennen dat de wijk überhaupt een belang zou hebben, blijkt overduidelijk uit volgende passages in het verzoekschrift tot nietigverklaring:
“- zij wonen in de woonwijken rondom het , welke fel door overlast geteisterd zijn,
- de problematiek in deze buurt is reeds jaar en dag gekend,
- de omliggende woonwijken, waar verzoekende partijen wonen, moeten reeds jaar in jaar uit, dag in dag uit de door het gegenereerde overlast (vooral
parkeeroverlast en lawaaihinder) tolereren,
- bovendien cumuleert de hinder op bepaalde momenten met deze van het .........
- , hetgeen de fel geteisterde bewoners uit de aanliggende woonwijken uiteraard niet aanvoelen als de reeds lang beloofde ‘maatregelen’ om de hinder te beperken,
- al deze hinderaspecten, ook voor de omliggende woonwijken, waar verzoekers wonen, wordt gedetailleerd uiteengezet in het opgemaakte MER.”
De hinderaspecten die de ......... e.a. aanhalen, zouden dus naar eigen zeggen de woonwijken rondom het ......... raken, zonder dat zij daarbij aantonen dat ook zijzelf persoonlijk deze hinder zouden ondervinden.
Nochtans is net dit aspect, gelet op de aanzienlijke afstand tussen de ......... en hun woning absoluut noodzakelijk, zeker nu de ......... zich uitstrekt van vlak naast het .........
en de ......... tot op anderhalve kilometer van het , om te kunnen spreken van een
persoonlijk belang.
Het betreft aldus duidelijk een actio popularis. Deze vordering is onontvankelijk.
X. Xxxxx en X. Xxxxxxxxxxx, o.c., 198.
Dit alles wordt nog versterkt wanneer de e.a. hun middelen uiteenzetten. Bij geen
enkel middel tonen de xxxx X. Xxxxxx e.a. precies hun persoonlijk belang aan, sterker nog, bij elk opgeworpen middel geven zij openlijk en in niet mis te verstane bewoordingen toe dat het belang schuilt bij de “wijk” en “de buurtbewoners vlakbij de bestaande parkings”.
......... e.a. hebben derhalve, zoals verder bij de weerlegging van de middelen zal worden besproken, geen belang bij de door hen opgeworpen middelen.
3.- Gebrek aan belang blijkt uit concrete gegevens
......... e.a. klagen ten onrechte de parkeerproblematiek aan.
......... , die op hetzelfde adres wonen hebben een privé-garage. Zij kunnen hun wagen in én voor hun garage stallen, alsook op de oprit van hun garage. Ze hebben bovendien een bewonerskaart om vrij te kunnen parkeren tonen niet aan dat zij geen privé-garage
hebben. Zij tonen niet aan dat zij parkeerproblemen zou ondervinden. Bij nazicht is trouwens gebleken dat er een bewonerskaart is uitgereikt op het adres van beschikt
zelfs over twee bewonerskaarten. (Farde VI, stuk 3)
Verder kaarten de heer e.a. de lawaaihinder aan om hun belang aan te tonen.
.........verklaart hieromtrent niet op de hoogte te zijn van officiële klachten van de omwonenden.
4.- Gebrek aan belang blijkt uit objectieve gegevens
a.- Parkeerstudie
De resultaten van de parkeerstudie van de omgeving van het bestaande Sportpaleis, uitgevoerd in juni 2005 in opdracht van de Mobiliteitscel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur spreken voor zich. (Farde II, stuk 2)
In deze parkeerstudie wordt een onderscheid gemaakt tussen vier wijken. behoren
tot de ......... (.........))) ......... wijzen in de een namiddagbezetting aan van 73,04%
en een De referentietellingen, dit wil zeggen de tellingen zonder dat er een evenement plaats vindt in het avondbezetting van 81,04%. Met andere woorden ook wanneer er geen activiteiten plaatsvinden in het ......... , zijn de parkeerplaatsen in de voor meer dan
80 % ingenomen. Eenzelfde conclusie geldt voor wat betreft de wijk ......... . Er is een namiddagbezetting van 69,78% en een avondbezetting van 80,03%.
Bijkomend heeft ......... zelf, naar aanleiding van de opening van de ......... dd. 10 maart 2007, opdracht gegeven aan deurwaarder ......... ......... om vaststellingen in de te
doen.
(Farde VI, stuk 5)
Volgende vaststellingen werden, naar aanleiding van evenementen die plaatsvonden in de , gedaan :
- ......... dd. 10 maart 2007: 23 ingenomen plaatsen met bewonerskaart, 4 ingenomen plaatsen zonder bewonerskaart, 7 vrije plaatsen, bezettingspercentage 79%
- ......... dd. 14 maart 2007: 24 ingenomen plaatsen met bewonerskaart, 3 ingenomen plaatsen zonder bewonerskaart, 7 vrije plaatsen, bezettingspercentage 79%
- ......... (show om 20u) dd. 24 maart 2007: 23 ingenomen plaatsen met bewonerskaart, 3 ingenomen plaatsen zonder bewonerskaart, 8 vrije plaatsen, bezettingspercentage 76%
- ......... dd. 10 april 2007: 25 ingenomen plaatsen met bewonerskaart, 2 ingenomen plaatsen zonder bewonerskaart, 7 vrije plaatsen, bezettingspercentage 79%
De vaststellingen gedaan in opdracht van ......... komen overeen met de resultaten van hoger vermelde parkeerstudie van de omgeving van het bestaande , uitgevoerd in
juni 2005 in opdracht van de Mobiliteitscel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur. Het bezettingspercentage in de
......... tijdens een evenement in de ......... leunt aldus dicht aan bij het bezettingspercentage wanneer er geen evenement is. Meer nog, op de vier evenementsdagen was het bezettingspercentage in de lager dan de 81,04% in de
referentiesituatie in de parkeerstudie.
De verkeers- en parkeerdruk in de ......... is door de bouw van de ......... dus niet sterk gestegen. Wel integendeel, er werd geen enkel verschil vastgesteld tussen de verkeers- en parkeersituatie in de ......... in de periode voor de bouw en de ingebruikname van .........
en de periode erna. b.- MER
Het MER bestudeerde de parkeerbezetting en de verkeersbelasting op de omliggende wegen.
(Farde I, stuk 2)
Het MER kwam tot de vaststelling dat enkel bij het scenario van het gecombineerde maximale gebruik van ......... en topsporthal, hetzij meer dan 25.300 bezoekers, problemen zouden kunnen ontstaan. M.a.w. de exploitatie van de topsporthal op zich veroorzaakt volgens het MER geen problemen. Bovendien is het gecombineerde maximale gebruik een scenario dat zich slechts zelden zal voordoen.
(Farde I, stuk 2, blz. XXXIV, 48 en 49)
De situatie, zoals ze zich stelt na de opening van de , komt volledig overeen met de
bevindingen uit het MER.
Sinds de opening van de ......... op 10 maart 2007 is er nog geen enkele keer sprake geweest van gecombineerd maximaal gebruik van ......... .
In het bundel van bevindt zich een overzicht van de activiteiten die georganiseerd
werden in de ......... en het ......... tijdens de seizoenen 2008-2009, 2009-2010 en 2010- 211 waarbij er meer dan 5.000 bezoekers geteld werden.
(Farde VI, stukken 6, 7 en 8)
Uit het overzicht voor het seizoen 2008-2009 blijkt duidelijk dat er geen enkele keer sprake was van een gecombineerd maximaal gebruik van de ......... en het .........
Bovendien vond er op slechts 21 van de 145 dagen gelijktijdig een activiteit plaats in de
......... .
(Farde VI, stuk 6)
Ook het seizoen daarvoor was er slechts een gelijktijdigheid op 22 van de 136
activiteitsdagen.
Tijdens het seizoen 2009-2010 werd het gecombineerde maximale gebruik geen enkele keer bereikt. Slechts op één evenementendag werden meer dan 20.000 bezoekers geteld (20.766 bezoekers op vrijdag 2 oktober 2009). Op amper vijf evenementsdagen situeerde het bezoekersaantal zich tussen 18.000 en 20.000 bezoekers. Tot slot waren er slechts 21 gelijktijdige evenementen op een totaal van 162 evenementsdagen.
(Farde VI, stuk 7)
Ook voor het seizoen 2010-2011 gelden ongeveer dezelfde cijfers. Slechts éénmaal werden er meer dan 20.000 bezoekers ontvangen (21.364 bezoekers op 17 december 2010). Dat was meteen ook de enige dag in dat seizoen dat er meer dan 18.000 bezoekers aanwezig waren. Op een totaal van 162 activiteitsdagen waren er slechts 21 dagen met gelijktijdige evenementen in het ......... .
(Farde VI, stuk 8)
Sinds de opening van de meer dan vier jaar geleden bedroeg op slechts zes dagen
het gezamenlijk bezoekersaantal meer dan 20.000.
Gedurende deze periode van vier jaar werd hoogstens vijf keer een bezoekersaantal gehaald dat een beetje in de buurt komt van het aantal bezoekers van het gecombineerde maximale scenario. De hinder beschreven in het MER heeft zich dus nauwelijks of niet voorgedaan.
Daar de exploitatie van de topsporthal op zich geen problemen veroorzaakt, voorziet het MER enkel voor het uitzonderlijk scenario van gecombineerde gebruik een heel aantal milderende en compenserende maatregelen.
(Xxxxx I, stuk 2, blz. 56 tot en met 60)
c.- Maatregelen genomen door de Stad Antwerpen
De Stad heeft heel wat maatregelen genomen en geëist om de problemen aan te pakken zodat de e.a. geen hinder zullen ondervinden van de exploitatie van de topsporthal.
Zo heeft het College van Burgemeester en Schepenen op 25 oktober 2005 in de betreffende straten het bewonersparkeren ingevoerd zodat alleen de bewoners van de zone onbeperkt kunnen parkeren.
(Farde V, stuk 1)
In dit kader verwijst ......... naar het feit dat er in de ......... , waar de wonen 1487
bewonerskaarten werden uitgereikt, dit terwijl er maar 1.010 beschikbare plaatsen zijn in de wijk. Voor de wijk ......... , waar ......... woont, zijn er 2.415 bewonerskaarten ten opzichte van 1623 parkeerplaatsen.
(Farde V, stuk 7)
Dit wijst erop dat indien er al parkeeroverlast zou bestaan, deze overlast niet te wijten is aan bezoekers van ......... .
Niet bewoners kunnen met een parkeerschijf slechts twee uur parkeren. (Farde V, stuk 1)
Dit wordt zeer streng gecontroleerd tijdens evenementen in het ......... , wat het aantal retributies bewijst.
Nazicht leert dat in de periode tussen september 2010 en mei 2011 slechts 31 van de 27.959 retributies werden uitgeschreven in de ......... (34 parkeerplaatsen). Dit is zeer weinig. In de (40 parkeerplaatsen) werden 125 retributies uitgeschreven en in de
......... (113 parkeerplaatsen) 635. (Farde VI, stuk 10)
Sinds de invoering van het bewonersparkeren blijkt dat tijdens evenementen in het .........
slechts 77% van de parkeerplaatsen in de wijk bezet zijn, waarvan 54% door de bewoners zelf. Dit ligt ruim onder de bezettingsgraad voor de invoering van het bewonersparkeren.
(Farde VI, stuk 3)
Zoals hoger reeds uiteengezet kwam hierin geen verandering door de ingebruikname van de ......... .
Ten eerste vereiste de Stad de opmaak van een bedrijfsvervoersplan.
Dit plan houdt in dat kort na de ingebruikname van de topsporthal alle verkeersattractie moet worden opgevangen door middel van eigen of gecontroleerde parkeerfaciliteiten, openbaar vervoer, traag vervoer en collectief vervoer.
(Farde V, stuk 2)
Ook zal de verkeersdrukte worden opgevangen door de aanvangs- en einduren niet te laten samenvallen. Meer bepaald zal in het geval van gelijktijdige evenementen in de topsporthal en het ......... , het beginuur van het evenement in de topsporthal principieel
20.00 uur zijn en dat van het ......... 20.30 uur. Op deze manier wordt een cumul van hinder vermeden en blijft de hinder in absolute termen beperkt.
Het bedrijfsvervoersplan verbindt sancties aan het niet bereiken van de mobiliteitsdoelstellingen. De totale ontvangstcapaciteit van de site zal verminderd worden indien deze doelstellingen bij de exploitatie niet worden gerealiseerd.
(Xxxxx V, stuk 2, blz. 7)
Om de niet-naleving te kunnen afdwingen, eiste de Stad ......... dat deze voorwaarden werden opgenomen in de milieuvergunning afgeleverd door de Provincie Antwerpen. (Farde IV, stuk 2)
De Stad ......... heeft de voorwaarden van het bedrijfsvervoersplan tevens opgelegd via een addendum aan de samenwerkingsovereenkomst die de Stad heeft afgesloten
met ......... .
(Farde IV, stuk 6)
Bovendien verbindt de Stad ......... zichzelf in het bedrijfsvervoersplan tot bepaalde engagementen om de uitvoering van de mobiliteitsmaatregelen mogelijk te maken. Zo zal zij gronden waarvan zij eigenaar is, ter beschikking houden voor parkeerplaatsen.
(Farde V, stuk 2 en Farde V, stuk 6)
Ten tweede eiste de Stad ......... het sluiten van een overeenkomst voor duurzame mobiliteit met de Lijn. De in het contract voorziene maatregel, m.n. vrij gebruik van het openbaar vervoer, is in voege getreden op 30 augustus 2006, dus reeds lang vóór de ingebruikname van de n maart 2007.
(Farde V, stuk 5)
Al deze maatregelen leiden tot een efficiënte aanpak van de mobiliteitsproblemen in het scenario van de gecombineerde maximale bezetting zodat de ......... e.a. geen belang hebben bij hun vordering.
Dit wordt bevestigd door het buurtcomité ’t Schijntje. Zij verklaren dat er voldoende maatregelen zijn afgedwongen inzake de verkeersproblematiek.
(Farde VI, stuk 4)
5.- De bestreden beslissing betreft de oprichting van de Lotto Arena
......... e.a. verwijzen steeds naar de problematiek van het ......... . De thans door de .........
e.a. bestreden beslissing betreft echter niet het Sportpaleis, maar de Lotto Arena.
In het arrest nr. 166.309 dd. 22 december 2006 van de Raad van State lezen we trouwens in dat verband:
“Overwegende dat, zoals de verweerders terecht opmerken, slechts rekening kan worden gehouden met de hinder die toe te schrijven is aan de ontworpen topsporthal, en niet met die welke toe te schrijven is aan het bestaande ; dat dit niet wegneemt dat rekening
kan worden gehouden met de hinder die voortvloeit uit een gecumuleerde bezetting van
......... en topsporthal, maar dat geen rekening kan worden gehouden met de hinder die voortvloeit uit de bezetting van het alleen.” (eigen onderlijning)
......... die door de bestreden beslissing wordt vergund, heeft een veel kleinere capaciteit dan het bestaande , dat tot 18.400 personen kan ontvangen.
.........heeft slechts een maximumcapaciteit van 7.500 personen. Bovendien wordt deze maximumcapaciteit slechts uitzonderlijk benut. Dit is namelijk alleen mogelijk in het geval er andere evenementen dan sportevenementen worden georganiseerd. In het geval er sportevenementen worden georganiseerd, is de bezetting veel geringer, in ieder geval maximaal 5.000 bezoekers, daar het middenplein dan als sportvloer wordt gebruikt. De bezettingsgraad varieert dan meestal tussen de 1.500 en 3.000 bezoekers.
6.- Bezwaar heeft betrekking op de exploitatie van de topsporthal en niet op de oprichting
a.-
......... e.a. hebben geen belang bij hun vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing.
De bezwaren van ......... e.a. betreffen de exploitatie van de topsporthal en niet de oprichting ervan.
Ook de voorwaarden opgenomen in het MER en uitgewerkt in het bedrijfsvervoersplan, hebben enkel betrekking op de exploitatie van de topsporthal, niet op de oprichting ervan.
b.-
De Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen verleende op 1 december 2005 een milieuvergunning, Klasse 1 aan ......... , met betrekking tot de exploitatie van een topsporthal horende bij een sport- en evenementencomplex gelegen te .........
(Farde IV, stuk 1)
......... stelden tegen deze milieuvergunning hoger beroep in bij de bevoegde minister.
De bevoegde minister heeft op 7 juli 2006 dit beroep echter afgewezen. (Farde IV, stuk 3)
......... hebben tegen deze beslissing geen beroep ingesteld bij de Raad van State.
Bijgevolg is de milieuvergunning, die door de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Antwerpen dd. 1 december 2005 aan werd verleend, definitief.
7.- Besluit
......... e.a. slagen er niet om het persoonlijk en rechtstreeks karakter van hun belang aan te tonen.
De vordering moet worden afgewezen als onontvankelijk bij gebrek aan belang.
…”
3.
Ook de tweede tussenkomende partij werpt op dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het rechtens vereiste belang. Zij zet deze exceptie als volgt uiteen:
“…
13.
Uit de bepalingen van artikel 4.8.16. § 1 VCRO kan elke belanghebbende derde beroep indien bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen voorover deze derde rechtstreeks of onrechtstreeks hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge de bestreden beslissing.
Verzoekende partijen dienen individueel en persoonlijk in concreto aan te tonen dat zij een persoonlijk, rechtstreeks, zeker, actueel en wettig belang hebben bij de vernietiging van de verleende vergunning.
Het betreft een ontvankelijkheidsvoorwaarde.
Daarmee heeft de wetgever willen vermijden dat de Raad overspoeld wordt met verzoekschriften die door loutere klaagzucht zijn ingegeven (X. Xxxxx en X. Xxxxxxxxxxx, Raad van State, Afdeling Administratie. 2. Ontvankelijkheid, in X., Administratieve Rechtsbibliotheek, Algemene Reeks, Brugge, Die Keure, 1996, 198).
14.
Verzoekende partijen putten hun belang onder meer uit de eerdere procedure die bij de Raad van State werd gevoerd tegen het vergunningsbesluit dd. 31 maart 2006.
Zij stellen dat hun eigendommen liggen binnen het gebied waar er volgens het n.a.v. de aanvraag opgesteld MER-rapport milieu-effecten te verwachten, zodat zij doen blijken van een voldoende belang.
Het feit dat de eigendommen van verzoekende partijen liggen binnen het studiegebied van het MER, verleent hen evenwel niet ipso facto een belang bij onderhavige procedure.
15.
De algemene vaststellingen van een MER inzake eventuele negatieve effecten van de gehele ......... en de eventuele milderende maatregelen die dienaangaande moeten worden genomen, verhinderen immers niet dat verzoekende partijen nog steeds blijk moeten geven van een persoonlijk en rechtstreeks belang bij het aanvechten van de vergunning.
De ligging binnen het studiegebied van het MER verleent aan verzoekende partijen dan ook niet automatisch een persoonlijk en rechtstreeks belang.
Het MER bevat immers slechts algemene conclusies aangaande het totale studiegebied, zodat hier geenszins conclusies uit kunnen worden getrokken voor wat betreft de persoonlijke situatie van verzoekende partijen.
Het is aan verzoekende partijen zelf om aan te tonen dat de verleende stedenbouwkundige vergunning hen persoonlijk en rechtstreeks raakt in hun situatie.
Dit alles moeten de verzoekende partijen bovendien doen aan de hand van concrete feiten en gegevens opgenomen in het inleidende verzoekschrift.
Met later bijgebrachte feiten en / of verklaringen ter zitting kan geen rekening worden gehouden.
Nu dit op geen enkele wijze wordt aangetoond, geven verzoekende partijen geen blijk van het vereiste persoonlijk en rechtstreeks belang.
16.
Daarnaast valt bij lezing van het verzoekschrift meteen op dat verzoekende partijen zich enkel en uitsluitend beroepen op de parkeeroverlast in de woonwijken en lawaaihinder die zou worden veroorzaakt door de bouw en de exploitatie van de topsporthal.
Dit nadeel dat verzoeksters menen te lijden, wordt evenwel niet rechtstreeks gegenereerd door tenuitvoerlegging van de stedenbouwkundige vergunning, maar door de exploitatie ervan.
Deze problematiek werd uitvoerig behandeld bij de afgifte van de milieuvergunning voor de topsporthal, waartegen verzoekende partijen geen enkele actie hebben ondernomen.
Verzoekende partijen voeren echter geen enkel nadeel aan dat zou voortvloeien uit de bouw an sich van de constructie overeenkomstig de verleende stedenbouwkundige vergunning.
Dit toont eveneens aan dat zij geen belang hebben bij het aanvechten van de bestreden stedenbouwkundige vergunning.
17.
Xxxxxxxxx doet verzoekster in tussenkomst opmerken dat ook wat betreft de ontvankelijkheid van de vordering ratione personae, verzoeksters er erg licht overheen gaan.
Zij stellen te wonen in de “woonwijken rondom het .........b , welke fel door overlast geteisterd zijn”.
De rechtspraak neemt aan dat de verzoeksters door de omschrijving van hun belang grenzen trekken aan het gerechtelijk debat.
De omvang van dat gerechtelijk debat wordt met name, ten opzichte van de ontvankelijkheid van de vordering en ten opzichte van de rechten van verdediging van de verwerende partij en verzoekster in tussenkomst, mede bepaald door het door de verzoekende partijen omschreven belang.
Wanneer verzoekende partijen in een latere stand van de procedure zich op een ander dan het initieel aangevoerde belang beroepen, lokken zij aldus een nieuw gerechtelijk debat uit, zonder dat een rechtsregel van openbaar belang zulks rechtvaardigt (zie bv. RvS, nr. 70.644, 13 januari 1998 en zie ook RvS, nr. 166.230, 21 december 2006).
Hieruit moet dus worden besloten dat verzoekende partijen hun belang omschrijven en meteen ook beperken tot het statuut van “wonen in de woonwijken rondom het Antwerps Sportpaleis, welke fel door overlast geteisterd zijn”.
Welnu, het stukkenbundel van verzoekende partijen, zoals gevoegd bij het inleidende verzoekschrift, verstrekt hierover geen enkele duidelijkheid. Dit is problematisch.
De aanduiding om welke percelen het gaat, is immers van enorm belang precies omdat moet (kunnen) worden nagegaan binnen welke afstand die percelen gelegen zijn.
Verzoekende partijen beweren, maar bewijzen niet, dat een en ander “in de woonwijken rondom het Antwerps Sportpaleis” is gelegen.
Die onduidelijkheid die verzoekende partijen laten omtrent hun werkelijk belang, schendt uiteraard de rechten van verdediging van verzoekster in tussenkomst en verwerende partij.
Immers, zij is thans niet in staat om op korte termijn uit te maken in hoeverre verzoekende partijen op dat vlak een belang hebben.
Ontegensprekelijk hebben verzoekende partijen nagelaten om met de vereiste zorg en ernst hun verzoekschrift in te dienen.
Zij hebben immers nagelaten door enig stuk onomstotelijk het bewijs te leveren van hun hoedanigheid die hem het rechtens vereiste belang geeft om een vernietigingsberoep bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen in te stellen.
Verzoekende partijen moet in die omstandigheid het rechtens vereiste belang worden ontzegd en hun vordering moet onontvankelijk worden verklaard.
18.
Daarnaast werd hierboven al gewezen op het feit dat de afstand tot de plaats van de verleende vergunning een sterke impact heeft bij de beoordeling van het belang van verzoekende partijen.
Het persoonlijk karakter van het belang van een verzoekende partij, houdt immers in dat er een voldoende geïndividualiseerd verband moet bestaan tussen de bestreden administratieve rechtshandeling en de verzoekende partij zelf.
Wat betreft stedenbouwkundige vergunningen is de rechtspraak van Uw Raad en de Raad van State zeer duidelijk: de verzoekende partij die aantoont dat zij in de onmiddellijke nabijheid woont van het perceel waarvoor een stedenbouwkundige vergunning werd afgeleverd, doet blijken van het wettelijk vereiste belang (zie o.a. RvVb S/2010/0039).
Uit diezelfde rechtspraak volgt dat het begrip “onmiddellijke nabijheid” betekent “vlakbij” (RvS. nr. 5.273, 13 juli 1956), d.w.z. dat een kring van 100 meter aanvaardbaar is.
Andere afstanden als 100 tot 200 meter (RvS. nr. 35.398, 5 juli 1990; RvS. nr. 41.265, 3
december 1992; RvS. nr. 37.675, 20 september 1991), meerdere honderden meter (RvS.
nr. 33.513, 1 december 1989), 325 tot 450 meter (RvS. nr. 31.826, 19 januari 1989; RvS.
nr. 32.839, 27 juni 1989), 730 meter (RvS. nr. 35.631, 4 oktober 1990) en 1000 meter (RvS. nr. 42.008, 18 februari 1993) werden reeds door de Raad van State beschouwd als té ver om nog van een voldoende geïndividualiseerd persoonlijk belang te kunnen spreken.
In casu bevindt bijvoorbeeld de woning van de derde verzoekende partij zich op een afstand van ongeveer 1.250 meter van het perceel waarvoor de thans bestreden stedenbouwkundige vergunning werd verleend en de woning van eerste en tweede verzoekende partij op ongeveer 1.200 meter.
Dit is vanzelfsprekend te ver om in casu nog te kunnen spreken van een voldoende persoonlijk belang.
Minstens is deze afstand te ver om nog beroep te kunnen doen op een vermoeden van het bestaan van een persoonlijk belang (X. Xxxxx en X. Xxxxxxxxxxx, o.c., 220).
19.
Dit betekent dat een verzoekende partij in haar uiteenzetting omtrent het belang zeer concreet moeten aangeven waaruit het persoonlijke karakter ervan in casu dan wel zou bestaan.
Verzoekster in tussenkomst is van oordeel dat van een dergelijke concrete uiteenzetting helemaal géén sprake is.
Verzoekende partijen beperken er zich in eerste instantie toe te stellen dat zij allen wonen in de woonwjken rondom het ......... .
In die omstandigheden is dus een meer concrete omschrijving van het belang vereist.
Die trachten verzoekende partijen te verwezenlijken door te verwijzen naar de voorgaande procedure, waardoor zij een “evident” belang zouden hebben bij hun verzoekschrift.
Verzoekster in tussenkomst doet hier opmerken dat deze omschrijving van het belang van verzoekende partijen, zéér vaag en algemeen geformuleerd is.
Verzoekende partijen menen zich er kunnen van af te maken met enkele stijlformules. Op geen enkel ogenblik volgt een concrete uiteenzetting aangaande de impact van de verleende stedenbouwkundige vergunning op de omgeving van de verzoekende partijen.
20.
Als algemeen besluit kan worden genoteerd dat verzoekende partijen er dan ook niet in slagen hun belang bij de vordering tot nietigverklaring aan te tonen.
De uiteenzetting van verzoekende partijen beantwoordt duidelijk niet aan de vereiste om als verzoekende partij zijn belang bij de vernietiging van een administratieve rechtshandeling concreet aan te tonen.
Met andere elementen dan opgegeven in het inleidende verzoekschrift kan evident geen rekening worden gehouden.
Er anders over oordelen, zou immers betekenen dat de rechten van verdediging van verwerende partij worden geschonden.
De vordering moet worden afgewezen als onontvankelijk bij gebrek aan belang.
…”
4.
De verzoekende partijen merken in hun toelichtende nota nog op dat het niet is omdat een grote groep mensen hinder ondervindt, dat de vordering van de verzoekende partijen zou neerkomen op een actio popularis.
De verzoekende partijen stellen verder dat hun belang duidelijk is wanneer zij verwijzen naar de wijk waarin zij wonen en het feit dat, zoals blijkt uit het MER, deze wijk significant negatieve effecten zal ondergaan.
Beoordeling door de Raad
1.
Het door de verzoekende partijen ingestelde administratief beroep van 11 maart 2011 werd door de verwerende partij onontvankelijk verklaard. Het kan niet worden betwist dat dit een voor de Raad aanvechtbare “vergunningsbeslissing” is (zie Memorie van Toelichting bij het ontwerp van
het decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, Parl. St. Vl. Parl., 2008-2009, 2011/1, 195) en dat de verzoekende partijen belang hebben om deze voor hun nadelige beslissing aan te vechten. Dit belang is echter noodzakelijk beperkt tot de vraag of het administratief beroep al dan niet terecht onontvankelijk werd verklaard.
2.
De door de tussenkomende partijen opgeworpen exceptie van ontstentenis van belang kan niet worden bijgetreden.
Zoals hierboven gesteld ontlenen de verzoekende partijen hun belang reeds aan het feit dat hun administratief beroep onontvankelijk werd verklaard, waardoor hun een nadeel wordt berokkend.
Ten overvloede merkt de Raad op dat de verzoekende partijen daarenboven voldoende aannemelijk maken rechtstreeks of onrechtstreeks hinder en nadelen te kunnen ondervinden ingevolge de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning voor de topsporthal als bewoners van de aanpalende woonwijken (......... ) waar zich volgens het goedgekeurde MER milieueffecten kunnen voordoen ingevolge de verwezenlijking van het project waarvoor de stedenbouwkundige vergunning werd verleend. De Raad weerhoudt de door de verzoekende partijen ingeroepen bijkomende verkeershinder en parkeerdruk als hinder en nadelen.
De door de tussenkomende partijen aangevoerde argumenten met betrekking tot de referentietellingen, de door de stad genomen maatregelen waaronder het “bewonersparkeren” en de afstand van de woningen van verzoekende partijen tot de inplantingsplaats van het vergunde bouwwerk, doen geen afbreuk aan voormelde vaststelling.
Het argument van de tussenkomende partijen dat de hinder en nadelen eerder betrekking hebben op de exploitatie van de topsporthal en niet op de oprichting ervan, kan niet worden bijgetreden. Anders dan de tussenkomende partijen voorhouden en anders dan het geval is met het oog op de toepassing van artikel 4.8.13 VCRO, vereist artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO evenwel niet dat de ingeroepen hinder en nadelen direct voortvloeien uit de uitvoering van de bestreden beslissing. Mits het mogelijk bestaan van de ingeroepen hinder en nadelen voldoende waarschijnlijk is en de aard en de omvang ervan voldoende concreet is omschreven, is de Raad van oordeel dat hinder en nadelen die lijken voort te vloeien uit de exploitatie van de constructie, minstens als onrechtstreekse hinder en nadelen ingevolge de bestreden vergunningsbeslissing in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO kunnen aangemerkt worden.
De omstandigheid dat voor de exploitatie van de topsporthal een definitieve milieuvergunning werd verleend, doet evenmin afbreuk aan voornoemde vaststelling.
Het feit dat de verzoekende partijen ter adstructie van hun belang ook verwijzen naar de effecten die volgens het MER zouden voortvloeien voor de wijk waarin zij wonen, brengt niet met zich mee dat de vordering van verzoekende partijen als een actio popularis moet worden beschouwd.
De exceptie van ontstentenis van belang wordt verworpen. 3.
De raadsman van de verzoekende partijen heeft in de toelichtende nota bevestigd dat de eerste
verzoekende partij overleden is, dat de procedure niet wordt voortgezet namens de eerste verzoekende partij maar dat de andere verzoekende partijen de procedure wel verderzetten.
Daar het geding niet hervat werd door haar rechtsopvolgers is het beroep niet ontvankelijk in zoverre het werd ingesteld door de eerste verzoekende partij.
Het beroep is wel ontvankelijk in zoverre het werd ingesteld door de tweede, derde en vierde verzoekende partij.
VI. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Algemeen
De verzoekende partijen voeren in hun verzoekschrift twaalf middelen aan. Een aantal van deze middelen (met name middel vier t.e.m. twaalf) zijn gericht tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad ......... van 30 december 2010 waarmee in eerste aanleg de stedenbouwkundige vergunning werd verleend.
Aangezien de verwerende partij met de bestreden beslissing het administratief beroep heeft afgewezen als onontvankelijk, en zij dus geen beoordeling ten gronde heeft gemaakt van de aanvraag, en aangezien de Raad enkel bevoegd is om de wettigheid te beoordelen van een laatste administratieve aanleg genomen beslissing over een vergunningsaanvraag, zijn alle middelen die gericht zijn tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van 30 december 2010 onontvankelijk.
De Raad onderzoekt enkel de middelen die gericht zijn tegen de onontvankelijkheidsbeslissing van de verwerende partij, zijnde de in laatste administratieve aanleg genomen beslissing.
B. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
In dit middel roepen de verzoekende partijen de volgende schending in: schending van de hoorplicht uit artikel 4.7.23, §1 VCRO.
Zij stelt in het middel het volgende:
“…
41. Art. 4.7.23. §1; VCRO bepaalt het volgende:
(…)
42. Verzoekende partijen hebben verzocht om gehoord te worden en zijn in het kader van de behandeling van het beroep evenwel niet gehoord. De schending is manifest.
…”
2.
De eerste tussenkomende partij beantwoordt het middel als volgt:
“…
1.- Het middel is ongegrond
Art. 4.7.23., §1 VCRO stelt dat de Deputatie haar beslissing omtrent het ingestelde beroep neemt op grond van het verslag van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar en nadat zij of haar gemachtigde de betrokken partijen op hun verzoek schriftelijk of mondeling heeft gehoord.
Dit hoorrecht geldt evident slechts voor zover er een ontvankelijk beroep werd ingesteld.
In casu hebben de ......... e.a. het beroep bij de Deputatie ingesteld na het verstrijken van dertig dagen na de aanplakking van het Besluit van het College van Burgemeester en Schepenen dd. 30 december 2010.
(Farde III, stuk 17)
Het beroep van de e.a. was manifest laattijdig.
2.- Gebrek aan belang
......... e.a. hebben geen belang bij dit middel.
Zelfs indien de Deputatie de ......... e.a. zou hebben gehoord op een hoorzitting, zou zij dezelfde beslissing hebben genomen aangezien het beroep manifest laattijdig was.
…”
3.
De tweede tussenkomende partij beantwoordt het middel als volgt:
“…
1.
Wanneer de Deputatie op grond van artikel 4.7.23. VCRO over een administratief beroep uitspraak doet, treedt zij op, niet als rechtscollege maar als orgaan van actief bestuur, zodat de verzoekende partijen zich niet kunnen beroepen op een schending van de “rechten van verdediging”.
Uit de beoordeling van het tweede middel zal blijken dat de Deputatie terecht heeft besloten dat het door de verzoekende partijen ingestelde administratief beroep laattijdig en dus onontvankelijk is.
De verzoekende partijen hebben derhalve geen belang bij het middel, afgeleid uit de schending van de hoorplicht, aangezien de Deputatie in geval van vernietiging van het bestreden besluit, hoe dan ook opnieuw zal dienen te besluiten tot de laattijdigheid en onontvankelijkheid van het beroep (RvS 4 november 2010, nr. 208655).
2.
Bovendien is een administratieve overheid vrijgesteld van de hoorplicht indien de feiten op basis waarvan de beslissing wordt overwogen vatbaar zijn voor directe, eenvoudige constantie en derhalve niet voor interpretatie vatbaar zijn. De feiten zijn immers duidelijk en laten geen beoordelingsruimte aan de overheid (RvS 14 juni 2005, nr. 145.853).
Het eerste middel is ongegrond.
…”
4.
In hun toelichtende nota stellen de verzoekende partijen nog dat de redenering van de tussenkomende partijen dat een hoorzitting niet nodig is wanneer tot de onontvankelijkheid wordt besloten merkwaardig is, aangezien kan worden aangenomen dat net dan het hoorrecht zijn nut kan hebben, namelijk om de partijen in de mogelijkheid te stellen om te argumenteren waarom zij denken wel tijdig beroep te hebben ingesteld (bv. geen of gebrekkige aanplakking, interpretatie over de beroepstermijn).
Beoordeling door de Raad
Artikel 4.7.23, § 1 VCRO luidt als volgt:
“De deputatie neemt haar beslissing omtrent het ingestelde beroep op grond van het verslag van de provinciaal stedenbouwkundige ambtenaar en nadat zij of haar gemachtigde de betrokken partijen op hun verzoek schriftelijk of mondeling heeft gehoord. De Vlaamse Regering kan nadere regelen met betrekking tot de hoorprocedure bepalen.”
Zowel het verslag van de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar als het hoorrecht en de daaraan gekoppelde hoorplicht in hoofde van de verwerende partij vormen een wezenlijk onderdeel van de in de VCRO vastgestelde beroepsprocedure. Het verslag en het horen van de beroeper die daarom heeft verzocht, zijn derhalve substantiële vormvereisten die moeten worden nageleefd ook in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheidsvereisten.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verzoekende partijen in hun administratief beroepschrift van 11 maart 2011 uitdrukkelijk hebben gevraagd om te worden gehoord, en dat de verwerende partij de verzoekende partijen niet heeft gehoord.
De tussenkomende partijen betwisten niet dat de verzoekende partijen de verwerende partij heeft verzocht om te worden gehoord en betwisten evenmin dat de verzoekende partijen niet werden gehoord door de verwerende partij.
De tussenkomende partijen kunnen niet gevolgd worden waar zij stellen dat een hoorzitting niets kan veranderen aan de beoordeling door de verwerende partij van de ontvankelijkheid aangezien zij ter zake een gebonden bevoegdheid heeft. De verwerende partij kan, bij het beoordelen van de ontvankelijkheid van het administratief beroep op grond van artikel 4.7.21, § 3 VCRO, vaststellen of het beroep al dan niet tijdig werd ingesteld. Ook al neemt de verwerende partij ter zake een beslissing in het kader van een gebonden bevoegdheid, belet dit niet dat de verwerende partij zorgvuldig diende te handelen. Dit impliceert dat de verwerende partij haar beslissing slechts kon nemen na een behoorlijk onderzoek van de zaak en zij haar beslissing diende te nemen rekening houdende met alle relevante gegevens.
De Raad merkt daarbij op dat de verzoekende partijen van mening zijn dat de aanplakking van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen niet regelmatig is gebeurd, zodat de beroepstermijn voor belanghebbende derden nog niet is beginnen lopen. Tevens stellen de verzoekende partijen (ondergeschikt) dat de beroepstermijn voor belanghebbende derden slechts ingaat de dag na afloop van de aanplakkingstermijn. In dat verband komt het de Raad voor dat een hoorzitting wel degelijk nuttig en noodzakelijk is, nu het de verzoekende partijen in de mogelijkheid stelt om de verwerende partij alsnog te proberen overtuigen van de tijdigheid van hun beroep. De stelling van de tussenkomende partijen dat ook ingeval de verzoekende partijen werden gehoord, de verwerende partij de beroepen onontvankelijk had verklaard, kan dus niet zonder meer worden bijgetreden.
De stelling van de tweede tussenkomende partij dat de feiten vatbaar zijn voor directe, eenvoudige constatatie en niet voor interpretatie vatbaar zijn, kan evenmin worden bijgetreden, aangezien er in casu discussie bestaat of de aanplakking van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen wel regelmatig is gebeurd, hetgeen in niet onbelangrijke mate een feitelijke discussie betreft, en aangezien er door de verzoekende partijen eveneens een andere interpretatie wordt aangehangen van het ogenblik waarop de beroepstermijn aanvangt.
Uit het voorgaande volgt dat de verzoekende partijen belang hadden bij hun vraag om gehoord te worden. De verzoekende partijen hebben evenzeer belang bij het aanvoeren van het middel voor zover het gesteund is op een schending van artikel 4.7.23, § 1, eerste lid VCRO.
De vaststelling hiervoor dat de verzoekende partijen hebben verzocht om te worden gehoord en niet zijn gehoord, volstaat om te besluiten tot een schending van artikel 4.7.23, § 1, eerste lid VCRO.
Het eerste middel is gegrond.
C. Overige middelen
De overige middelen worden niet onderzocht aangezien dit niet tot een ruimere vernietiging kan leiden.
Om deze redenen beslist de Raad voor Vergunningsbetwistingen
1. Het verzoek tot tussenkomst van is ontvankelijk.
2. Het verzoek tot tussenkomst van het college van burgemeester en schepenen van de stad is ontvankelijk.
3. Het beroep van de is onontvankelijk.
4. Het beroep van mevrouw is ontvankelijk en gegrond.
5. De Raad vernietigt de beslissing van de verwerende partij van 24 maart 2011, waarbij het administratief beroep van de verzoekende partijen tegen het besluit van het college van burgemeester en schepenen van de stad van 30 december 2010 tot afgifte aan de
eerste tussenkomende partij van een stedenbouwkundige vergunning onder voorwaarden voor het oprichten van een topsporthal op een terrein gelegen te ......... , kadastraal gekend , onontvankelijk wordt verklaard.
6. De Raad beveelt de verwerende partij een nieuwe beslissing te nemen over het administratief beroep van de verzoekende partijen en dit binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de betekening van dit arrest.
7. De Raad legt de kosten van het beroep in hoofde van de tweede, derde en vierde verzoekende partij, bepaald op 525 euro, ten laste van de verwerende partij, en de kosten van het beroep in hoofde van de eerste verzoekende partij, bepaald op 175 euro, ten laste van de verzoekende partijen.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting op 20 januari 2015, door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, achtste kamer, samengesteld uit:
Xxxxxx Xxx XXXXXXXX, | voorzitter van de achtste kamer, |
met bijstand van | |
Xxxxxxx XXXXXXX, | toegevoegd griffier. |
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de achtste kamer, |
Xxxxxxx XXXXXXX | Xxxxxx Xxx XXXXXXXX |