HANDBOEK LANDBOUWBEDRIJFSBEHEER
HANDBOEK LANDBOUWBEDRIJFSBEHEER
Boekhouding en bedrijfseconomie
Landwijzer 2020
DEEL 1 : ECONOMIE EN ONDERNEMERSCHAP
1.1. Inleidende begrippen
Wat is economie ?
Ieder levend wezen kent bepaalde behoeften. Sommige van deze behoeften zijn van uitzonderlijk belang, in die mate zelfs dat er noodzakelijk aan moet worden voldaan om te kunnen overleven. We spreken in dat geval van primaire behoeften : voedsel, drinkbaar water, beschutting, …
In de natuur is de bevrediging van deze primaire behoeften eenvoudig geregeld : als niet of onvoldoende aan de behoeften kan worden voldaan, verdwijnt (een deel van) de populatie, waardoor er opnieuw voldoende aanbod is voor de overlevenden of voor populaties van andere levensvormen in de omgeving. In een evenwichtig ecosysteem zal de voorplanting van de meeste soorten doorgaans zo op de omstandigheden worden afgestemd dat tekorten worden voorkomen.
In de loop van zijn ontwikkelingsgeschiedenis heeft de mens meer en meer afstand genomen van de natuur en van een natuurlijke levenswijze. Vaak wordt het zo voorgesteld alsof de mens er ondertussen in geslaagd is zelf door eigen handelen in zijn primaire behoeften te voorzien. Niets is minder waar, voedsel en drinkwater kunnen tot nader order niet “gemaakt” worden, en worden ons nog steeds door de natuur geschonken. Wel is het zo dat de mens een bijna eindeloze reeks van handelingen heeft ontwikkeld die hem minder afhankelijk en tot op zekere hoogte tijdelijk zelfs onafhankelijk maken van de plaats waar, het tijdstip waarop en de hoeveelheid aan middelen die de natuur ter beschikking stelt om in de primaire behoeften van het moment te kunnen voorzien.
Het geheel van deze handelingen, gericht op het voldoen aan de menselijke behoeften, noemen we economie. En daarnaast is “economie” uiteraard ook de wetenschap die dit economisch handelen bestudeert.
Een belangrijk vraagstuk is de duurzame groei van de economie. Waar liggen de grenzen ? Het tempo waarmee vandaag de natuurlijke hulpbronnen worden uitgeput is onhoudbaar voor de toekomst, zoveel is duidelijk. Vaak wordt erop gewezen dat nieuwe technologische ontwikkelingen dienen ingezet te worden om binnen afzienbare tijd de met vele miljarden mensen toegenomen wereldbevolking van voedsel te blijven voorzien.
Het is belangrijk dat het besef doordringt dat niet de hoeveelheid voedsel die de aarde kan produceren – zelfs op de meest natuurlijke en extensieve manier – de limiterende factor is voor de draagkracht van de aarde, maar veeleer de mogelijkheden voor een duurzame regeneratie van drinkbaar water. Zolang enkel de natuurlijke filtratie doorheen de aardlagen een economisch en ecologisch duurzame, energie-neutrale regeneratie van drinkwater mogelijk maakt, is deze filtratiecapaciteit de enige limiterende factor. Ruwe schattingen wijzen uit dat de aarde – bij minimaal verbruik en enkel voor doeleinden waarvoor drinkwaterkwaliteit vereist is – permanent water van deze kwaliteit kan verschaffen aan 4,5 miljard mensen.
Daar ligt dan ook de limiet voor de duurzame groei van de economie. Onnodig eraan te herinneren dat de capaciteit van de aarde tot duurzame voedselvoorziening nu al, en zelfs met de meest extensieve methodes, vele malen hoger ligt, maar dit biedt ons niet de mogelijkheid om het vraagstuk van de groeiende wereldbevolking naast ons neer te leggen zonder het water binnen onze dampkring en vele, vele andere hulpbronnen uitputtend te belasten.
Dat een zeer groot en nog steeds groeiend aantal onder de huidige 7 miljard wereldburgers honger lijdt, heeft niets te maken met een falende productiecapaciteit van de aarde. Xxxxxx was er ook al
toen de wereldbevolking “slechts” 4 miljard mensen telde, en kent vele oorzaken. Tekort aan voedsel speelt daarin niet altijd de voornaamste rol. Wel zijn vele van deze oorzaken finaal terug te leiden tot het feit dat velen in hun economisch handelen gedreven worden door bezitsdrang, en dit in samenlevingsmodellen die het egoïsme aanmoedigen en belonen.
Economie, een breed begrip …
Economie omschrijft en beschrijft nagenoeg het gehele menselijke handelen, en dit wereldwijd. Hoewel de economische wetmatigheden logisch zijn, en meestal vrij eenvoudig te begrijpen, heeft economie door haar allesomvattendheid de naam een ingewikkelde en moeilijke wetenschap te zijn. Toch ligt een zekere kennis en de mogelijkheid tot praktische toepassing binnen ieders bereik, als we de thema’s goed afbakenen en bij de studie van de economie gestructureerd te werk gaan.
Veel van ons economisch handelen vindt plaats in de productie en het verhandelen van specifieke producten of soorten producten. Daarin ligt reeds een eerste mogelijkheid tot afbakenen : de sectoren. Zo kan men zich richten op de studie van de economie in de staalsector, de textielsector, de landbouwsector, …
Voor al deze sectoren vindt de economie plaats op diverse niveaus. Ook dat is een mogelijkheid om de economische studie van een bepaalde sector (of alle sectoren) nog bijkomend af te bakenen. Een deel van het economisch gebeuren vindt plaats in productiebedrijven. De studie daarvan noemen we de bedrijfseconomie. Vervolgens komt een deel van de productie uit de bedrijven terecht op de lokale markten via de korte keten. Projecten rond de afzet van bv lokale “streekproducten” vallen onder de zgn. “streekeconomie”. Ook op regionaal en nationaal vlak, op intracommunautair (EU) en internationaal (wereldmarkt) vlak vindt uitwisseling van producten plaats, en telkens hoort daarbij de studie van het economisch gebeuren op dat specifieke niveau.
Naast het feitelijk economisch handelen wordt ook op elk niveau een economisch beleid gevoerd. Zelfs de wereldhandel, die per definitie niet door een of andere vorm van beleid wordt aangestuurd, bij gebrek aan “wereldheerschappij” (gelukkig maar), kent toch een zekere vorm van aansturing via de WHO (Wereld Handels Organisatie).
Elke economische studie, ongeacht het “niveau” dat erin wordt bestudeerd, heeft haar belang. Toch stellen we vast dat in de loop van de geschiedenis het belang van sommige niveaus toeneemt of afneemt, als gevolg van nationale en internationale (vooral politieke) ontwikkelingen.
… met een bijzondere plaats voor bedrijfseconomie !
Momenteel is het zo dat met de toename van de internationale handel en de politieke ontwikkelingen in Europa in de voorbije decennia, de bedrijfseconomie voor de Europese landbouwers (inclusief tuinders) extreem belangrijk is geworden.
In een eerste fase van de Europese eenmaking werden tal van bevoegdheden van het nationale landbouwbeleid in de lidstaten overgedragen aan het Europese niveau, dat een sterk beschermend landbouwbeleid ontwikkelde dat vooral gericht was op productiviteit en groei. Vervolgens werd Europa in de onderhandelingen rond de wereldhandel gedwongen dit beleid (en vooral het markt- beschermend karakter ervan) grotendeels af te bouwen.
Concreet betekent dit dat het beleid en de beslissingsbevoegdheden inzake landbouw steeds verder verwijderd geraakten van de landbouwbedrijven waar de productie plaatsvindt. Eertijds, toen het landbouw-ondersteuningsbeleid voornamelijk uit provinciale, regionale en nationale maatregelen bestond, kon dit waar nodig bijgestuurd worden door de vertegenwoordigers van de sector in de Provinciale Landbouwkamers, of de Nationale (later Vlaamse) Land- en Tuinbouwraad. Vandaag is het landbouwbeleid in onze regio een “vertaling” van Europese maatregelen die door de Europese Commissie worden beslist.
Hoe verder de bevoegdheden en beslissingen van de praktijk van de bedrijven afstaat, hoe belangrijker de bedrijfseconomie wordt. Het internationale handelsgebeuren, maar ook alle economische aspecten van het Europees landbouwbeleid, ontsnappen grotendeels aan onze controle. De concrete economische beslissingen die we zelf nemen in ons eigen bedrijf, in de dagelijkse bedrijfsvoering, hebben we wel zelf in de hand. De mate waarin we erin slagen om bedrijfseconomisch inzicht te ontwikkelen, en dit inzicht vervolgens te vertalen naar een duurzaam bedrijfsbeleid, zal grotendeels bepalen of we boer worden en boer blijven.
Soorten economie
Gesloten economie
Dit is de oudste vorm van economie. Het is de economie van de “gemeenschappen”. Alles wat
binnen de gemeenschap noodzakelijk is aan goederen (voeding, kledij, …) en diensten (onderwijs, medische zorgen, …) wordt door de gemeenschap zelf verzorgd ten bate van al wie tot de gemeenschap behoort. Bij ons vind je deze vorm van economie nog terug in sommige
kloostergemeenschappen (vooral abdijen), maar er zijn elders in de wereld nog steeds volkeren die in een gesloten economie leven.
Handelseconomie
In tegenstelling tot de gesloten economie worden in de handelseconomie bedrijven uitgebouwd met een grotere productie dan wat noodzakelijk is voor de eigen behoeften. Het overschot aan goederen en diensten wordt verhandeld, i.e. verkocht aan andere bedrijven of personen. Handel is de ruil van goederen of diensten tegen geld. Het geld dat ontvangen wordt voor de verkoop van goederen of
diensten kan opnieuw ingezet worden voor productie of dienstverlening, of om producten of diensten aan te kopen.
Geleide economie
In een geleide economie wordt door de overheid bepaald wat geproduceerd wordt, hoeveel, door wie, tegen welke verkoopprijs de producten in de handel worden gebracht, enz. Onder meer de communistische landen kennen/kenden een geleide economie.
Vrije markteconomie
In de vrije markteconomie worden geen voorwaarden opgelegd m.b.t. de marktprijs van de goederen. Hooguit worden voor een aantal belangrijke basisproducten maximumprijzen vastgelegd. Voor het overige worden de prijzen bepaald door de verhouding tussen vraag en aanbod.
Productie en handel
De wettelijke aspecten van het economisch handelen (o.m. boekhoudverplichtingen) werden tot voor kort volledig bepaald door de “handelswetgeving”. De wetgever legde vast wie als “handelaar” beschouwd diende te worden, en derhalve aan de handelswetgeving onderworpen was.
Landbouwers die zich beperken tot het uitbaten van hun bedrijf en enkel zelf geproduceerde producten op de markt brengen (maar bv ook sommige vrije beroepen) stelden volgens de vroegere handelswetgeving geen daden van koophandel.
Recent kwam daar verandering in met de goedkeuring van het Wetboek Economisch Recht. Het begrip “handelaar” werd vervangen door het begrip “ondernemer”, en het Wetboek Economisch
Recht bepaalt uitdrukkelijk dat elke natuurlijke persoon die zijn beroep als zelfstandige uitoefent, en tevens alle rechtspersonen en verenigingen “ondernemingen” zijn.
Noteer dat niet alleen alle boeren en tuinders, maar ook alle verenigingen en stichtingen, met of zonder economische activiteiten, nu “ondernemingen” zijn. Dit heeft belangrijke gevolgen, o.m. voor wat betreft faling en kwijtschelding van schulden na faling (we komen hier verder nog op terug).
In de vroegere handelswetgeving waren landbouwers en tuinders die enkel hun bedrijf uitbaten en geen daden van koophandel stellen in de wettelijke betekenis van het woord, vrijgesteld van het bijhouden van een boekhouding. Deze uitzondering bleef behouden in het nieuwe Wetboek Economisch Recht.
Aangezien heel wat biologische bedrijven in de korte keten actief zijn, en in die hoedanigheid ook producten aankopen voor doorverkoop, waren de meeste van deze bedrijven vroeger onderworpen aan de handelswetgeving en de boekhoudwet. Ook in de actuele wetgeving blijven zij uitgesloten van de vrijstelling van boekhoudplicht voor de uitbaters van landbouwondernemingen.
Soorten handel
De verschillende vormen van handel kunnen enerzijds worden ingedeeld volgens de taak die ze zich tot doel stellen, en anderzijds op basis van hun verhouding tot de landsgrenzen (of communautaire grenzen van statenbonden zoals de Europese Unie, de Verenigde Staten, …).
Collecterende handel
Biomelk Vlaanderen haalt bij de melkveehouders die biologische melk produceren om de twee à drie dagen de melk op, en verkoopt deze in grote partijen aan verwerkende bedrijven. Dit is collecterende (= “verzamelende”) handel.
Distribuerende handel
Bioplanet koopt bij groothandels, veilingen en producenten grote partijen biologische groenten en verkoopt die per stuk of per kilo aan de consumenten. Dit is distribuerende (= “verdelende”) handel, want er worden grote hoeveelheden gekocht en kleine hoeveelheden verkocht.
Import of invoerhandel
Carrefour koopt nu en dan boontjes aan in Kenia, en asperges in Peru. Dit is import of invoerhandel.
Export of uitvoerhandel
Organic Goatmilk Coöperation verkoopt biologische geitenmelk uit Vlaanderen aan verwerkende bedrijven in eigen land, maar ook in tal van andere landen, zowel binnen als buiten de Europese Unie. Zo ook aan een bedrijf in Turkije. Dit is export of uitvoerhandel.
Transitie- of doorvoerhandel
Een bedrijf in het Gentse koopt biologische wijnen aan in Frankrijk, Spanje en Portugal, en verkoopt deze aan enkele groothandelaars in Nederland en de Scandinavische landen. Dit is transitie- of doorvoerhandel.
Veredelingshandel
Xxxxxx koopt van diverse leveranciers allerlei onbewerkte landbouwproducten. Het bedrijf verkoopt zetmeel, suiker en andere extracten uit deze landbouwproducten aan bedrijven die gespecialiseerd zijn in verwerkte voedingsmiddelen. Dit is veredelingshandel.
Binnenlandse handel
De biologische groentebedrijven van De Vroente verkopen aan elkaar een deel van hun productie. Vervolgens verkopen zij deze groenten samen met hun eigen productie in de korte keten. Dit is binnenlandse handel.
Intracommunautaire handel
Xxxxxxxx koopt in Italië een partij biologische tafeldruiven aan. Dit is intracommunautaire handel.
Bijzondere ondernemingsvormen
Rechtspersonen
In principe staat het elke mens vrij een eigen productiebedrijf of handelszaak te beginnen. Er zijn wel enkele uitzonderingen op dit principe – een eigen zaak vergt immers een zekere bekwaamheid en sommige beroepen zijn beschermd wat de diplomavoorwaarden betreft, of de vestigingsplaats - maar deze uitzonderingen zijn bij wet vastgelegd.
Meestal wordt zo’n onderneming opgestart in eigen naam. Dit houdt concreet in dat een natuurlijke persoon (zeg maar : “een mens van vlees en bloed”) iets produceert, iets te koop aanbiedt, op zoek gaat naar koopwaar …
De aanpak om als natuurlijke persoon een zaak op te starten heeft zowel voor- als nadelen. Nadelen zijn alvast dat je voor alles alleen staat, alles zelf moet doen, zelf aan voldoende kapitaal moet geraken, en zelf helemaal verantwoordelijk bent, met heel je hebben en houden, als iemand anders zich door je productie, je product, je handel of je koopwaar benadeeld voelt, en een schadevergoeding eist.
Om aan deze nadelen een oplossing te bieden, werden de zogenaamde “rechtspersonen” ontwikkeld. Xxxx gebruikt men ook het begrip “vennootschappen” als synoniem voor
“rechtspersonen” (hoewel er ook rechtspersonen zijn die geen vennootschappen zijn).
Tot 2019 bestonden heel veel verschillende vormen van rechtspersonen, en de meeste daarvan waren – in theorie althans – ook bruikbaar om er een land- of tuinbouwbedrijf in onder te brengen.
Het in 2019 goedgekeurde Wetboek Vennootschappen en Verenigingen heeft deze situatie ingrijpend veranderd, en beperkt het aantal keuzemogelijkheden voor vennootschappen tot zes, en voor verenigingen tot 3. We beperken ons hier tot een algemene duiding van het begrip
“rechtspersoon”.
Rechtspersonen zijn juridische constructies of organisaties die in de plaats van de natuurlijke personen gesteld worden, en die door de wetgeving en de rechtspraak erkend worden als volwaardige en handelingsbekwame personen, en dus ook alle rechten kunnen opeisen en alle plichten kunnen nakomen die de natuurlijke personen uitoefenen.
Belangrijkste drijfveren om een rechtspersoon in de plaats te stellen van natuurlijke personen zijn :
1. de mogelijkheid om met meerdere mensen samen te werken, bedrijfsmiddelen bijeen te brengen, … terwijl het bedrijf economisch en juridisch 1 “entiteit” blijft,
2. de aansprakelijkheid beperken door het begrip “afgescheiden vermogen”, waardoor een strikte scheiding ontstaat tussen het vermogen van de rechtspersoon (de bedrijfsmiddelen) en het vermogen van de natuurlijke personen die zich in de rechtspersoon verenigd hebben
(het private bezit van de aandeelhouders, of anders gezegd : het gedeelte van hun vermogen dat zij niet hebben ingebracht in of afgestaan aan de rechtspersoon).
De fiscale wetgeving heeft hieraan nog een bijkomende drijfveer toegevoegd : optimalisatie van de belastbare winst. Zie hiervoor o.m. bijlage 4 pag 113.
Multinational
Sommige rechtspersonen spreiden hun kapitaal en hun belangen over verschillende landen en zelfs continenten. Dit soort bedrijven worden “multinationals” genoemd. Cargill, Monsanto en andere chemie- of zaadreuzen zijn gekende voorbeelden in de landbouwwereld.
Holding of houdstermaatschappij
Een holding of houdstermaatschappij is een rechtspersoon die vooral aandelen koopt in andere vennootschappen, om via het aandeelhouderschap deze vennootschappen te controleren of de facto te beheren.
Sommige holdings beperken hun activiteiten tot 1 bedrijf (mono-holding, bv Solvac dat alleen aandelen van het chemisch bedrijf Solvay bezit). Andere holdings zoeken juist de risicospreiding, en participeren in veel verschillende bedrijven en sectoren. Sofina heeft veel belangen in de Belgische voeding (Delhaize, Colruyt, Danone), maar tegelijk ook in de Suez-groep, in de satellietproducent SES, enz.
Kartel
Een kartel is een vrijwillige overeenkomst tot samenwerking tussen bedrijven die in dezelfde sector of op dezelfde markt actief zijn. Doel van kartelvorming is concurrentie en overproductie voorkomen. Omdat kartelvorming ook tot misbruiken kan leiden is dit door de Europese regelgeving verboden. In eigen land bestrijdt de Raad voor Mededinging de kartelvorming.
Een mogelijke vorm van misbruik is de productie doelbewust laag te houden, zodat schaarste ontstaat die de prijzen voor de consument kunstmatig hoog houdt. Zo is het niet geheel ondenkbaar dat door kartelvorming levensnoodzakelijke, primaire goederen zo schaars worden, dat enkel het meest vermogende deel van de bevolking zich nog van het nodige kan voorzien.
In het verleden vonden heel wat ophefmakende veroordelingen plaats wegens kartelvorming. Zo onder meer de veroordeling van een kartel tussen de twee grootste bananenimporteurs in Europa, Chiquita en Pacific Fruit (dochteronderneming van het Belgische bedrijf Xxxx Xxx Xxxxx).
1.2. Werknemer of een eigen bedrijf ?
In de landbouw is er relatief weinig werkgelegenheid voor werknemers, en die werkgelegenheid is doorgaans zeer tijdelijk. De aard zelf van het werk dat op landbouwbedrijven in (meestal tijdelijk) werknemerschap wordt aangeboden vereist voldoende gedrevenheid voor en interesse in de landbouw, maar is anderzijds voor agrarisch gedreven mensen ook weer te weinig bevredigend.
Daarom overwegen de meesten de opstart van een eigen bedrijf.
Voor- en nadelen
Een eigen bedrijf oprichten is een ernstige zaak en vraagt een aantal grondige afwegingen. Werken als zelfstandige in een eigen bedrijf heeft een aantal voor- en nadelen.
Nadelen zijn onder meer :
- harder werken
- financiële risico’s
- veel middelen nodig
- minder vrije tijd
- in een eenmanszaak moet je alles zelf doen, en in elk geval ben je zelf verantwoordelijk
- geen inkomen bij werkonbekwaamheid
- veel administratieve verplichtingen Voordelen zijn dan weer, onder meer :
- beleven van je eigen creativiteit
- je bent je eigen baas
- door opstart van een eigen bedrijf stap je uit de werkloosheid
- meer mogelijkheden om zelf te kiezen voor arbeidsvreugde
Zo op het eerste gezicht tonen deze lijstjes aan dat er meer nadelen dan voordelen zijn, en vermoedelijk zal dat ook voor jou wel de realiteit worden als je een eigen bedrijf start. Maar die voor- en nadelen hebben elk hun eigen gewicht en kleur. Vraag is wat voor jou doorweegt …
Ondernemerscompetenties
De keuze om een eigen bedrijf te starten kan echter geen loutere afweging zijn van voor- en nadelen. De opstart van een bedrijf houdt in dat dit bedrijf straks wordt geleid door een bedrijfsleider die bekwaam is, en over de nodige capaciteiten en competenties beschikt.
De vaardigheden om een goede bedrijfsleider te zijn of te worden hangen samen met het ondernemend denken.
Het ondernemend denken is de ingesteldheid die iemand ertoe aanzet om uit eigen beweging de uitdaging aan te gaan om zijn eigen professionele en persoonlijke toekomst te bepalen. Xxx xxx – in wezen – een ondernemer ?
Volgende eigenschappen kenmerken een goede ondernemer :
- kunnen communiceren
- kunnen onderhandelen
- kunnen plannen en organiseren
- beschikken over zelfkennis en in staat zijn zichzelf te evalueren
- creatief zijn
- een positieve houding kunnen aannemen, optimistisch zijn
- over voldoende verantwoordelijkheidszin beschikken
- kunnen volharden
- in staat zijn om informatie op te zoeken en te verwerken
- een ploegspeler zijn, medewerkers respecteren
- zelfstandig kunnen handelen
- voldoende zelfvertrouwen hebben
- initiatief en risico’s durven nemen
- flexibel zijn
- …
Op basis van bovenstaand lijstje kunnen we de belangrijkste ondernemerscompetenties als volgt samenvatten : zelfvertrouwen, motivatie, inspanning, verantwoordelijkheidszin, initiatief, volharding, solidariteit, ploeggeest, handigheid, vastberadenheid.
Dat is een hele mond vol, en stuk voor stuk begrippen die zelfreflectie en een persoonlijke invulling vragen. Competenties kunnen ook ontwikkeld worden, als ze in aanleg aanwezig zijn. De rivier maakt ook al stromend zijn bedding …
Succes- en risicofactoren
Naast een goede afweging van voor- en nadelen, bewuste keuze op basis van deze afweging, en werken aan ondernemerscompetenties (zelfreflectie en ontwikkeling), bepalen nog heel wat andere factoren het succes van je onderneming.
De opstart moet goed voorbereid en gepland zijn, je moet de juiste keuzes maken voor je ondernemingsplan, je moet het starttraject (administratief stappenplan) foutloos afleggen, …
Tenslotte zal ook bepalend zijn voor je succes of je voldoende zin hebt voor voortdurende innovatie, en je ook de juiste partnerschappen aangaat. Als ondernemer sta je er doorgaans alleen voor.
Peterschap van ervaren bedrijven, en specialisten-advies op tal van vlakken maken dan een heel verschil.
Absoluut alles zelf willen doen, en voor alles zelf de competenties willen ontwikkelen houdt altijd het risico in dat je wel op alle vlakken je weg vindt, maar op den duur nergens nog echt sterk in bent. In je drang om “specialist” te worden in alles, dreig je dan een “amateur” te blijven op elk vlak.
Concentreer je op wat tot de missie van je bedrijf behoort, en vraag voor het overige advies van mensen die de visie van je bedrijf kennen en met je delen.
Werknemer in je eigen bedrijf
Een vaak voorkomende vraag – vooral bij “nieuwe” boeren – is of je ook werknemer kan zijn in je eigen bedrijf. Heel wat boeren hebben in een voorafgaande loopbaan de sociale bescherming van het werknemerschap gekend, en het is algemeen bekend dat de sociale bescherming van zelfstandigen veel beperkter is.
Het is wel degelijk mogelijk om zelf werknemer te zijn in je eigen bedrijf, en zo in aanmerking te komen voor de sociale bescherming van de werknemers, met name wanneer je je bedrijf niet in eigen naam uitbaat, maar onderbrengt in een rechtspersoon. Je kan jezelf dan “inschrijven” als werknemer in de onderneming.
Vraag is of dat ook een goede keuze is …
De sociale bescherming van de werknemers is een dure zaak, en legt een zware hypotheek op het financieel resultaat van het bedrijf. Als zelfstandige zelf een eigen “sociale zekerheid” uitbouwen is steeds mogelijk. Een slimme aanpak kan ervoor zorgen dat dit minder kost dan de bijdragen voor sociale zekerheid die je bedrijf voor jou als werknemer zou moeten betalen.
Bovendien hangt een goede sociale bescherming van de werknemers af van een verstandig beleid en een goede conjunctuur in de economie. In tijden van laagconjunctuur en recessie, financiële crisis
e.d. staat de sociale zekerheid steeds onder druk. De voordelen van het werknemerschap op het vlak van sociale zekerheid worden dan al snel heel relatief.
Het Wetboek Vennootschappen en Verenigingen bepaalt uitdrukkelijk dat bestuurders van vennootschappen en verenigingen “in die hoedanigheid” (i.e. voor het uitvoeren van de bestuurstaken) geen werknemer kunnen zijn van de vennootschap of vereniging. Strikt juridisch genomen kan men wel als zelfstandige de vennootschap besturen, en in een andere, operationele functie werknemer zijn.
In de praktijk is dit natuurlijk bijna onmogelijk te realiseren, en zal dit meestal leiden tot een situatie waarin men als tewerkgestelde zelf formeel geen inspraak meer heeft in het bestuur van de eigen zaak.
1.3. De “keten” : productie – verwerking – handel
In de gesloten economieën is eigenlijk geen sprake van een “keten”. De hele economie speelt zich af binnen een gesloten gemeenschap, waarbij iedereen die tot de gemeenschap behoort bijdraagt naar eigen vermogen in de productie van goederen. Die goederen worden niet verhandeld, maar ter beschikking gesteld van alle leden van de gemeenschap, die er gebruik van maken naar behoefte.
Deze gesloten economieën worden vandaag zeldzaam. De meeste bedrijven produceren meer goederen dan intern geconsumeerd worden, en dit overschot wordt in de handel gebracht. De overgrote meerderheid van de bedrijven gebruiken of verbruiken voor hun productie goederen die zij zelf van andere bedrijven hebben aangekocht.
Zowel de aankoop van grondstoffen door een bedrijf (input) als de verkoop van producten (output), maken dat het bedrijf opgenomen is in de “keten”. De verkoop van producten bezorgt het verkopende bedrijf zijn inkomsten, voor het bedrijf dat (of de consument die) de producten aankoopt leidt de aankoop tot uitgaven. Producten verschuiven doorheen de keten, al dan niet na bewerking
en verlenen van een “toegevoegde waarde” , en zorgen daarbij telkens voor inkomsten en uitgaven van de diverse schakels in de keten waar een product langskomt.
Landbouwbedrijven behoren tot de zogenaamde “primaire” sector. Landbouwproducten die het veld of de stal verlaten, behoren – ook na een eventuele bewerking op de hoeve – tot de zogenaamde
“eerste winning”. Deze terminologie kan de indruk wekken dat landbouw helemaal aan het begin staat van de keten van voedsel en landbouwgrondstoffen. Niets is minder waar …
De tijd dat landbouwbedrijven het allereerste begin waren van de keten, met eigen energiebronnen (zelf gewonnen brandhout, zelf gefokte trekdieren), eigen gebouwen opgetrokken uit hout en leem van de eigen gronden, zelf gebouwde houten werktuigen en primitief smeedwerk, behoort al zeer lang tot het verleden.
Landbouw kent vandaag zijn eigen toeleveringsketen, en draait steeds meer op externe input van gebouwen, energie, werktuigen, ondertussen ook allerlei landbouwproducten zoals veevoer, zaaizaad enz. De specialisatie en schaalvergroting die in de landbouw plaatsvond gedurende de voorbije eeuw is daar natuurlijk niet vreemd aan.
Dat alles maakt dat de primaire landbouwproductie vandaag ergens midden in de keten staat.
In tal van sectoren is doorrekenen van de kosten uit de vorige productieschakel een constant en vast eenrichtingsverkeer. Van bij de allereerste schakel, doorheen alle andere schakels tot bij de eindverbruiker.
Niet zo in de landbouw !
Om allerlei redenen, o.m. de politieke keuze voor vrije handelseconomie wereldwijd en voor zo goedkoop mogelijk voedsel bij de eindverbruiker, worden in de keten van voeding en landbouwgrondstoffen kosten doorgerekend in twee richtingen. Dus zowel vanuit de toeleveringsbedrijven richting landbouwbedrijf, als vanuit de handel en verwerking ook weer richting landbouwbedrijf.
Land- en tuinbouwbedrijven staan door de aard van hun activiteit zo goed als machteloos in de druk die op hen wordt gelegd bij het bepalen van de verkoopprijs van hun producten. Immers, zodra een landbouwproduct klaar is voor verkoop, moet het ook weg, zo niet begint het geld te kosten, dat van de verkoopopbrengst afgaat.
Dit gegeven is het meest prangende vraagstuk van de gehele landbouweconomie. Het heeft in de voorbije decennia aanleiding gegeven tot de decimering van de landbouwbedrijven overal in Europa, de daarmee samenhangende schaalvergroting, en de verminderde voedselveiligheid en dalende voedselzekerheid die daarvan – onder meer – de gevolgen zijn.
De financiële ondersteuning van de landbouw door de overheid, zowel vanuit het Europees landbouwbeleid als via eigen maatregelen van de lidstaten, heeft dit proces nog versterkt. Boeren zijn daardoor minder geneigd geweest om te vechten voor een faire prijs. Bovendien dienden deze steunmaatregelen, betaald met gemeenschapsmiddelen, onderbouwd en verantwoord te zijn, waardoor de boeren openheid dienden te geven over hun financiële situatie. Dit gaf potentiële afnemers van landbouwproducten vaak een vertekend beeld over de financiële draagkracht van de landbouw, waardoor deze afnemers vaak nog sterker op de prijs drukken.
In voorbije decennia werden tal van vernieuwende afzetinitiatieven opgestart, vooral (maar niet uitsluitend) in de korte keten, om deze vicieuze cirkel een halt toe te roepen. Vernieuwend denken over de afzet tegen een faire prijs blijft echter noodzakelijk. Het is van het allergrootste belang dat de nieuw boeren voor de landbouwbedrijven van de toekomst de afzet als allerbelangrijkste vraagstuk meenemen in hun bedrijfsvoering : visie, missie en daadwerkelijke organisatie van de afzet.
1.4. Juridische aspecten van het ondernemen
Rechtspersonen
Rechtspersonen zijn juridische constructies of organisaties die in de plaats van de natuurlijke personen gesteld worden, en die door de wetgeving en de rechtspraak erkend worden als volwaardige en handelingsbekwame personen, en dus ook alle rechten kunnen opeisen en alle plichten kunnen nakomen die de natuurlijke personen uitoefenen.
Tot 2019 bestonden in ons land 17 verschillende vormen van rechtspersonen, en de meeste daarvan waren – in theorie althans – ook bruikbaar om er een land- of tuinbouwbedrijf in onder te brengen. Het in 2019 goedgekeurde Wetboek Vennootschappen en Verenigingen heeft deze situatie ingrijpend veranderd, en beperkt thans het aantal keuzemogelijkheden voor vennootschappen tot 4 (waarvan 1 in 3 varianten), en voor verenigingen tot 3.
De vennootschappen omvatten de maatschap, de besloten vennootschap (BV), de coöperatieve vennootschap (CV) en de naamloze vennootschap (NV). Voor de maatschap heeft men de keuze tussen 3 vormen : het maatschapscontract (de maatschap zoals die ook voor 2019 bestond), de vereniging onder firma (VOF) en de commanditaire vennootschap (Comm V, de vroegere gewone commanditaire vennootschap). De verenigingsvormen zijn : de vereniging zonder winstoogmerk (VZW), de internationale vereniging en de stichting.
Wat de verenigingen betreft is de belangrijkste wijziging dat de VZW voortaan winst mag maken. Winst uitkeren (op een andere wijze dan besteden van de winst voor de realisatie van het belangeloos doel) blijft verboden. De FOD Financiën gaat ook na of de winstgevende activiteiten ondergeschikt blijven aan de overige activiteiten, zo niet is de vennootschapsbelasting van toepassing op de betreffende VZW.
Hoewel winst maken dus strikt genomen niet meer onder de “verboden doelstellingen” valt, blijft de VZW ongeschikt voor het uitbaten van een land- of tuinbouwbedrijf, met uitzondering van de land- en tuinbouwbedrijven die uitdrukkelijk worden opgezet als zorginstelling, voor educatieve doeleinden of voor wetenschappelijk onderzoek.
Een belangrijke scheidingslijn die dwars door de vennootschapsvormen loopt is de beperking van de aansprakelijkheid. BV, CV en NV zijn vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, en zijn in die hoedanigheid steeds onderworpen aan de vennootschapsboekhouding (dubbele boekhouding).
In principe is de keuze van de vennooschapsvorm vrij, maar in het verleden hebben heel wat ondernemingen een uitbatingsvorm aangenomen die niet echt bij de onderneming past, vaak omwille van slechts één of enkele kenmerken die toevallig goed uitkwamen. De nieuwe wetgeving, roept met het kleine aantal keuzemogelijkheden en relatief soepele voorwaarden op tot een bewuste keuze voor de meest passende vorm.
De naamloze vennootschap (NV) wordt gezien als een vennootschapsvorm die zich hoofdzakelijk richt op de belangen van de financiers (winstgedreven geldschieters, interessante voorwaarden
m.b.t. het uitkeren van dividend). De besloten vennootschap (BV) is vooral bedoeld om het zelfstandig ondernemen mogelijk te maken voor de – al dan niet familiale – KMO’s. Voor de coöperatieve vennootschappen (CV) is samenwerking de grote drijfveer : de “klanten” (bv de
afnemers van groene stroom, biologische voeding, enz …) financieren en besturen de onderneming.
Voor de land- en tuinbouwbedrijven kan het van belang zijn om voor de rechtsvorm waarin zij worden uitgebaat een erkenning aan te vragen als “landbouwonderneming” (LO). Vier
vennootschapsvormen komen voor deze erkenning in aanmerking (als zij ook voor het overige aan de voorwaarden voldoen) : de VOF, de Comm V, de BV en de CV.
Belangrijk voordeel is dat erkende LO voor alle landbouwwetgeving – onder meer de pachtwetgeving
– de rechten hebben en behouden die op naam van de vennoten werden toegekend. Specifiek voor de VOF LO en de Comm V LO geldt bovendien dat de toepassing van de forfaitaire inkomstenbelasting geldt (indien de betrokken bedrijven hiervoor in aanmerking zouden komen als eenmanszaak).
Naast de erkenning als landbouwonderneming (LO) is ook de erkenning als sociale onderneming (SO) mogelijk. Deze laatste erkenning kan enkel worden aangevraagd door de CV.
Ondernemingsrechtbank
Geschillen tussen ondernemers over hun economisch handelen worden beslecht voor een gespecialiseerde rechtbank : de Ondernemingsrechtbank (= de vroegere Rechtbank van Koophandel). De rechtspraak in deze rechtbank is eenvoudiger dan de burgerlijke rechtspraak (rechtspraak over overtredingen van de wetten van het burgerlijk wetboek). De rechters zijn zelf ondernemers, die worden voorgedragen door de Ministers van diverse departementen (bevoegd voor Justitie, Economische Zaken, Middenstand). Zij worden bijgestaan door een referendaris, die doctor in de rechten is.
Faling
De faling, ook wel faillissement genoemd, is de veroordeling van een ondernemer (natuurlijke persoon of rechtspersoon) waardoor de onderneming of het bedrijf de facto ophoudt te bestaan, en waarbij het vermogen van de ondernemer wordt aangeslagen om door de curator te worden aangewend tot delging van de schulden. De procedure van de faling wordt doorgaans ingezet naar aanleiding van een klacht van een schuldeiser.
In bepaalde gevallen, maar niet altijd, houdt het faillissement ook de veroordeling in van de verantwoordelijken. Dat is het geval bij frauduleus failliet of bedrieglijk bankroet. In principe houdt dit ook in dat men in de toekomst geen eigen zaak meer mag uitbaten.
Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van de “kwijtschelding”. Als er overduidelijk geen enkel spoor is van bedrog, fraude of wanbeheer, wat bv het geval kan zijn wanneer het bedrijf van een leverancier wordt meegesleurd in het faillissement van een afnemer, kan verschoning worden verleend, waardoor het bedrijf in faling vereffend wordt, en – ongeacht of daarbij alle schulden gedelgd kunnen worden – de bedrijfsleider of de aandeelhouders van de rechtspersoon opnieuw met een schone lei een zaak kunnen opstarten.
Onder de vroegere handelswetgeving was het begrip “faling” voor sommigen niet van toepassing, omdat zij geacht werden geen daden van koophandel te stellen. Dat was het geval voor sommige vrije beroepen, voor sommige landbouwers en voor particulieren die hun schulden niet (kunnen) betalen. In dat geval spreekt men niet over faling of faillissement, maar over “persoonlijk onvermogen”.
Bij persoonlijk onvermogen worden doorgaans ook alle bezittingen van de onvermogende aangeslagen en te gelde gemaakt voor het delgen van de schulden. In tegenstelling tot het faillissement wordt bij persoonlijk onvermogen geen kwijtschelding verleend. De openstaande schulden blijven verschuldigd, en worden vereffend via bv een gerechtelijk bevolen “loonbeslag”.
Met de recente goedkeuring van het Wetboek Economisch Recht werd hierin een belangrijke wijziging doorgevoerd. Alle landbouwers, vrije beroepen en ondernemingen vallen nu onder de
definitie “onderneming” en kunnen derhalve in aanmerking komen voor het faillissement en dus ook voor de kwijtschelding van de niet meer te delgen schulden.
De kwijtschelding (vroeger : “verschoning”) behoorde in de vroegere wetgeving tot de mogelijkheden, in de huidige wetgeving is dit een recht geworden. Met de belangrijke nuance dat dit recht niet de facto geldt, maar door de gefailleerde moet worden aangevraagd en nog steeds door de rechter moet worden uitgesproken.
Persoonlijk onvermogen verhuist dus helemaal naar het particuliere domein, waar het uiteraard nog steeds geldt, maar is niet meer van toepassing op de ondernemingen, wat ook hun aard of structuur mag zijn.
Gerechtelijk akkoord
Een onderneming die – al dan niet tijdelijk – haar betaalverplichtingen niet kan nakomen, bv omdat belangrijke afnemers lange tijd niet meer hebben betaald of zelf in faling zijn gegaan, kan het
gerechtelijk akkoord aanvragen. Dit wordt ook wel “concordaat” genoemd.
Het gerechtelijk akkoord houdt in dat het betrokken bedrijf door de ondernemingsrechtbank
“beschermd” wordt tegen zijn schuldeisers. Het akkoord houdt immers in dat een derde instantie – het gerecht – bemiddelt tussen schuldenaar en schuldeisers en aan de schuldenaar het recht verleent om betalingen langer uit te stellen dan de wettelijk voorziene termijnen.
Het gerechtelijk akkoord wordt nog vaak beschouwd als “hoofdstuk 1” van de faling, maar mits tijdig aangegaan kan een gerechtelijk akkoord juist voorkomen dat tijdelijke betalingsmoeilijkheden eindigen in een formele aanklacht vanwege de schuldeisers, en als gevolg daarvan een gerechtelijke uitspraak van het bankroet. De aanvraag van het concordaat is vaak ook op het persoonlijke vlak voor de bedrijfsleider een keerpunt na een uitzichtloze periode van financiële hoogspanning.
Faillissementsverzekering
Zelfstandigen die hun bedrijf gedwongen hebben moeten stopzetten door faillissement (en sedert 2012 ook door natuurrampen, brand, vernieling door een derde en allergie) en daardoor geen inkomsten meer hebben, kunnen bij hun sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen een uitkering aanvragen, en dit voor een maximale duur van 12 maanden. Deze 12 maanden kunnen ook in schijven opgenomen worden in diverse periodes van de loopbaan.
Bij deze uitkering blijven de rechten inzake kinderbijslag en gezondheidszorgen doorlopen. De opbouw van pensioenrechten loopt echter niet door !
Voorwaarde voor het recht op uitkering is o.m. – zoals reeds aangehaald – dat er geen andere inkomsten zijn, en wat betreft de sociale bescherming ook geen uitkeringen mogelijk zijn, ook niet via het sociaal statuut van de echtgenoot (inbegrepen een eventuele overleden echtgenoot).
Andere voorwaarden zijn dat u niet strafrechtelijk veroordeeld mag zijn, en dat u in het kwartaal van de stopzetting en gedurende de drie daaraan voorafgaande kwartalen sociaal verzekerd was als zelfstandige. Of de sociale bijdragen voor de betreffende kwartalen ook effectief betaald waren speelt voor het recht op uitkering geen rol.
Boekhouding
Elke onderneming moet in principe een boekhouding bijhouden die geschikt is voor de aard en de omvang van haar activiteiten, en moet dit doen conform een aantal wettelijke voorschriften.
Enkel in zeer uitzonderlijke gevallen is geen boekhouding vereist, bv indien de zelfstandige activiteit van de ondernemer uitsluitend bestaat uit het uitoefenen van bestuursmandaten. In de land- en tuinbouw is de enige uitzondering de landbouwer of tuinder die als natuurlijke persoon enkel de uitbating van zijn land- of tuinbouwbedrijf uitoefent, en op geen enkele wijze aan handel doet, met uitzondering van het op de markt brengen van de zelf geproduceerde producten, al dan niet na een eerste bewerking die traditioneel deel uitmaakt van de activiteiten op een landbouwbedrijf (bv de zuivelverwerking).
De vormvereisten van de boekhouding hangen verder af van de omvang van het bedrijf, de uitbatingsvorm en de mate van aansprakelijkheid die met de uitbatingsvorm samenhangt. Voor de omvang en vormvereisten : zie bijlage 1 pag 110. Voor de bewaarduur van de documenten : zie bijlage 2 pag 111.
Erfrecht
Ons huidig erfrecht is ontstaan als reactie op de Middeleeuwse visie i.v.m. het overdragen van grondbezit. Tijdens het zgn. “ancien régime” was het gebruikelijk het grondbezit zoveel mogelijk samen te houden en bij erfenis telkens als één geheel door te geven aan één erfgenaam. Na de
Franse Revolutie werd dit eerst in Frankrijk en vervolgens ook in tal van andere Europese landen, vooral die onder Franse invloedssfeer, onmogelijk gemaakt.
In de napoleontische wetgeving, en dus ook in het Belgisch burgerlijk wetboek dat grotendeels op de Code Xxxxxxxx teruggaat, legt de erfregeling de gelijke behandeling op van de erfgenamen.
Aangezien in de land- en tuinbouw doorgaans een aanzienlijk (familiaal) patrimonium wordt gebruikt in de bedrijfsvoering, kan het erfrecht belangrijke gevolgen hebben voor de uitbating. Vaak werken meerdere generaties samen in het bedrijf, en zijn opvolgers al jaren aan het werk in het bedrijf nog voor er een formele bedrijfsoverdracht plaatsvindt. In een aantal gevallen is die bedrijfsoverdracht ook nog helemaal niet geregeld bij overlijden van de bedrijfsleider.
Sommige bedrijven zijn onder invloed van het actuele landbouwbeleid dusdanig uit hun voegen gegroeid dat ze niet meer voor een redelijk bedrag overneembaar zijn. Landbouwers hebben (zoals andere zelfstandigen) slechts uiterst beperkte pensioenrechten, en vaak worden alle persoonlijke reserves in het bedrijf geïnvesteerd. Dit alles is natuurlijk niet bevorderlijk om een tijdige bedrijfsoverdracht aan te moedigen.
Onnodig erop te wijzen dat de middeleeuwse visie om het grondbezit onverdeeld over te dragen op een “titeldrager” veel beter aansluit bij de situatie en de noden van de bedrijfsopvolger in de landbouw, dan de verplichte verdeling van het patrimonium bij overlijden van de vorige of huidige uitbaters. Maar anderzijds is ook de notie van het “eerstgeboorterecht” niet meer van deze tijd.
Al deze factoren maken de uitbating van een familiaal bedrijf, onder de vorm van een persoonlijke uitbating op naam van de bedrijfsleider, uiteraard steeds minder aantrekkelijk.
Aandelenvennootschappen bieden het voordeel dat het patrimonium van een landbouwbedrijf bij erfenis of schenking (en zelfs bij handgift) kan worden doorgegeven zonder verdere impact op de bedrijfsuitbating.
Om de continuïteit van de landbouwbedrijven te verzekeren, heeft de wetgever voorzien in een aantal bijkomende maatregelen en wetten. Die moeten ervoor zorgen dat de erfregeling het voortbestaan van de boerderijen, ook die zonder eigen rechtspersoonlijkheid, niet in het gedrang brengt. Ook een fundamenteel onrechtvaardige verdeling van de erfenis, veroorzaakt door jarenlange feitelijke uitbating van het landbouwbedrijf door een van de erfgenamen, kan zo worden voorkomen.
De erfgenamen en het voorbehouden gedeelte van de erfenis
Dat de wettelijke erfregeling de gelijke behandeling van de erfgenamen oplegt, betekent niet dat geen enkele schenking of nalatenschap mogelijk is aan derden, of dat het onmogelijk zou zijn om een of meerdere erfgenamen te bevoordelen. De wet voorziet echter in een zgn. “reservatair” gedeelte (of voorbehouden gedeelte) van de erfenis, dat aan de kinderen of de ouders van de erflater toekomt. Daarnaast is er ook steeds een vrij gedeelte dat de erflater voor om het even wie kan bestemmen, en dat kan eventueel een van de erfgenamen zijn die hij of zij – bovenop het reservatair deel – wil bevoordelen.
Een erflater die geen kinderen heeft, en waarvan de ouders ook niet meer in leven zijn, heeft geen erfgenamen, en kan zijn goederen dus aan om het even wie nalaten.
Als de erflater geen kinderen heeft, maar zijn of haar ouders zijn nog in leven (of een van de ouders), dan waren tot voor kort de ouders de erfgenamen. Door de wijziging van het erfrecht in 2018 zijn de ouders in dit geval niet langer de jure de erfgenamen (maar ze kunnen het wel zijn via testamentaire beschikking). Als de ouders van een kinderloze erflater niet de erfgenamen zijn, kunnen zij wel een vordering tot onderhoud instellen ten laste van de nalatenschap.
Als de erflater kinderen heeft, zijn de kinderen de erfgenamen. In het vroegere erfrecht was het voorbehouden deel voor de kinderen afhankelijk van het aantal kinderen. Sinds september 2018 is het voorbehouden deel 50%, ongeacht het aantal kinderen. Erflaters kunnen sindsdien via testament eender wie begunstigen met maximum de helft van hun nalatenschap. Uiteraard kunnen zij nog steeds hun hele erfenis in gelijke delen onder alle kinderen verdelen, maar zij kunnen ook een van de kinderen extra begunstigen met de “vrije” helft van de erfenis.
Een deel van de erfenis bestemmen voor een of meer andere begunstigden of een deel van de kinderen is dus mogelijk, maar er kan niet geraakt worden aan de voorbehouden 50% die evenredig onder de kinderen moeten verdeeld worden. Een of meerdere kinderen onterven is dus allesbehalve eenvoudig.
Het is niet altijd aangewezen of gewenst om letterlijk een exact gelijke verdeling van de nalatenschap te maken. Dat is bv het geval als in de nalatenschap ook een landbouwbedrijf moet worden overgedragen, waarbij de landbouwgoederen best als geheel aan de overnemer toekomen, en
andere erfgenamen andere “waarden” krijgen toebedeeld. In dat geval kan men een verdeling bij dubbele akte uitvoeren (akte schenking en akte verdeling) of een ascendentenverdeling.
Erfrecht van de langstlevende echtgenoot
Tot 1981 werd de langstlevende echtgenoot slechts beschouwd als een “aanverwant”, die (meestal) slechts het vruchtgebruik erfde, en zelfs zonder veel problemen kon onterfd worden. Met de wet van 14 mei 1981 werd de langstlevende echtgenoot een volwaardige erfgenaam aan wie eveneens een voorbehouden gedeelte wordt toegekend.
Indien er kinderen (of kleinkinderen) zijn, erven die bij overlijden van een van de (groot)ouders de naakte eigendom, en is het vruchtgebruik van de volledige erfenis het voorbehouden deel van de langstlevende (groot)ouder.
Indien er geen (klein)kinderen zijn, maar wel andere familieleden die kunnen erven, erft de langstlevende echtgenoot de volle eigendom van de gemeenschappelijke goederen en het vruchtgebruik van de persoonlijke goederen van de overledene. Als er geen familieleden zijn die kunnen erven, erft de langstlevende echtgenoot de volle eigendom van de volledige nalatenschap.
Het voorbehouden deel van de langstlevende echtgenoot is het vruchtgebruik op de helft van de totale nalatenschap. De langstlevende echtgenoot heeft ook recht op het vruchtgebruik van de gezinswoning, de huisraad en de meubelen, en dat is ook het geval als dit meer zou zijn dan de helft van de totale nalatenschap. Dit voorbehouden deel kan enkel ontnomen worden bij feitelijke scheiding of ontzetting uit de ouderlijke macht.
Onderlinge bevoordeling van de echtgenoten
Echtgenoten kunnen beslissen de langstlevende bijkomend te bevoordelen door het deel dat de reserve voor de kinderen overstijgt, aan de langstlevende echtgenoot toe te kennen. Indien er geen kinderen zijn, kunnen echtgenoten sinds 1981 ook de volledige nalatenschap aan de langstlevende toekennen. Tot voor kort betekende dit dat de ouders van de erflater hierdoor “onterfd” werden. Met de recentste wetswijziging kunnen de ouders van een kinderloze erflater hoe dan ook geen recht meer laten gelden op de erfenis.
Testament
In principe wordt de gehele erfenis in gelijke delen verdeeld onder de erfgenamen. Andere schikkingen die door de wet worden toegestaan, zoals nalaten van het niet-reservataire deel aan andere begunstigden, of bevoordeling van echtgenoten, dienen door de erflater vastgelegd in een testament.
Voor de rechtsgeldigheid maakt het niet uit of dit testament eigenhandig wordt geschreven of opgemaakt wordt door een notaris. Een eigenhandig geschreven testament mag op om het even welk stuk(je) papier geschreven worden, als het de plaats en datum vermeldt, handgeschreven is en ondertekend.
Ook de notaris moet het testament met de hand schrijven, en het moet hem voorgezegd worden door de erflater, in aanwezigheid van twee getuigen of een andere notaris. Ook het afgeven van een eigenhandig geschreven testament aan een notaris (ter bewaring) moet in het bijzijn van twee getuigen gebeuren.
Een testament kan steeds worden herroepen of opnieuw worden opgemaakt. Bij overlijden zal het laatst gedateerde testament gelden.
Schenkingen
Een schenking kan enkel plaatsvinden via een authentieke akte voor de notaris. Hierbij dienen twee getuigen of een andere notaris aanwezig te zijn. De begunstigde moet de schenking ook uitdrukkelijk aanvaarden, en dit wordt in de akte opgetekend. Als enkel roerend goed geschonken wordt (boeken, een auto, aandelen, … ) kan dit ook via een zgn. handgift. Hiervoor is geen notariële akte vereist.
Een schenking kan slechts in zeer uitzonderlijke en specifiek beschreven omstandigheden herroepen worden : het niet vervullen van de lasten die met de schenking samenhangen, ondankbaarheid van de begiftigde t.a.v. xx xxxxxxxx en de geboorte van een kind bij de schenker.
Schenkingen konden vroeger bij de verdeling van de erfenis tot onaangename verrassingen leiden ! Bij overlijden van de schenker worden de schenkingen fictief bij het resterende vermogen gevoegd voor het bepalen van de zgn. “massa” van de nalatenschap. Op die manier wordt nagegaan of met de schenkingen het beschikbare gedeelte niet werd overschreden.
Daarbij werden tot voor kort de schenkingen geschat op de waarde die zij hadden op het moment van overlijden van de schenker, en dus niet de waarde die ze hadden bij de schenking.
Daardoor werd vaak een onevenredig deel van de erfenis aan de begunstigde van de schenking onthouden. In de nieuwe erfregeling wordt de waarde op het moment van de schenking als basis genomen, en vervolgens geïndexeerd tot het moment van overlijden. De “inkorting” (schenkingen terug bij de massa voegen voor verdeling onder alle erfgenamen) kan vanaf nu ook niet meer opgeëist worden in natura, enkel in waarde.
In het erfrecht van de langstlevende echtgenoot wordt bepaald dat deze geen recht kan doen gelden op schenkingen die de overleden echtgenoot deed voor het huwelijk.
Onverdeeldheid
Als bij leven geen schikkingen getroffen zijn (testament, schenking, … ) wordt de nalatenschap na overlijden van de langstlevende echtgenoot verdeeld onder de kinderen of andere erfgenamen. Elk kind heeft recht op zijn voorbehouden deel en kan dit opeisen in natura.
De erfgenamen kunnen wel in onderling akkoord overeen komen de erfenis voor een periode van vijf jaar niet te verdelen, en eventueel op dat moment ook beslissen om de verdeling nog verder uit te stellen. Voor sommige landbouwbedrijven kan dit een oplossing bieden omdat ondertussen een goede regeling kan worden gevonden voor de verderzetting van het bedrijf. Probleem is dat dit een grote eensgezindheid vergt onder de erfgenamen, want elke erfgenaam die dat wenst, kan de verdeling vorderen, en als een opdeling in gelijke kavels niet mogelijk is, zelfs de openbare verkoop om de verdeling mogelijk te maken.
Dit leidt vanzelfsprekend tot versnippering van de landeigendommen, en kan in een aantal gevallen tot beëindiging van het landbouwbedrijf leiden.
Wet op de continuïteit van de landbouwbedrijven (29 augustus 1988)
Deze wet laat toe van de gewone wettelijke erfregeling af te wijken, en geeft de bedrijfsuitbater (erfgenaam in de rechte neerdalende lijn) het recht om, zelfs tegen de wil in van de anderen, het bedrijf geheel of gedeeltelijk over te nemen. Er is m.a.w. geen verplichting om het bedrijf als geheel over te nemen, en er zijn geen beperkingen wat het kadastraal inkomen betreft (zie hiervoor ook de wet op de kleine nalatenschappen).
Deze wet geldt uiteraard enkel als de langstlevende echtgenoot overlijdt. Zo niet, geldt de gewone regeling van het vruchtgebruik voor de langstlevende echtgenoot.
De wet voorziet in een rangorde, waarbij eerst de erfgenamen aan bod komen die bij testament werden aangewezen én het bedrijf exploiteerden of erin meewerkten. In tweede rang komen de erfgenamen die niet bij testament werden aangeduid, maar wel aan de exploitatie deelnamen. Tenslotte, in derde rang komen de erfgenamen die niet in het bedrijf werkten op het moment van overlijden van de erflater, maar wel bij testament worden genoemd als opvolger(s).
Als er per categorie meerdere gegadigden zijn, mogen zij ook samen overnemen, of elk voor een deel. Bij gedeeltelijke overname door iemand van een hogere categorie, krijgen de kandidaten van de daarop volgende categorie een voorkeurrecht op het resterende deel.
De procedure wordt ingeleid door een verzoekschrift te richten aan de vrederechter met de vraag om een schatter aan te stellen.
Aan deze regeling zitten ook enkele verplichtingen vast – de verplichte uitbating en het vervreemdingsverbod – en enkele uitzonderingsmaatregelen, met name wanneer en minderjarige erfgenamen zijn en (een deel van) de gronden bouwgronden zijn.
Binnen de zes maanden moeten de overnemers het landbouwbedrijf uitbaten, en dit voor ten minste tien jaar. Enkel de vrederechter kan dit anders bepalen, en dit enkel om ernstige redenen (ziekte of ongeval). Binnen de 10 jaar mag de overnemer het bedrijf niet verkopen of schenken, en ook hier kan enkel de vrederechter het verbod opheffen, en om dezelfde ernstige redenen. Als er meerdere overnemers zijn kunnen ze wel onderling de uitbating en eigendom aan elkaar afstaan zonder machtiging van de vrederechter.
Als een mede-erfgenaam minderjarig is, maar ouder dan 16, kan zijn voogd een verzoekschrift richten aan de vrederechter om het landbouwbedrijf in onverdeeldheid te houden tot de meerderjarigheid van deze erfgenaam.
Als aan het landbouwbedrijf onbebouwde bouwgronden toebehoren, kan elke mede-erfgenaam zich verzetten tegen de overname van deze gronden. Let wel : het moet gaan om onbebouwde gronden. Als er gebouwen op staan die gebruikt worden in de bedrijfsuitbating (stal, loods, … ) kan geen verzet aangetekend worden tegen de overname.
Wet op de kleine nalatenschappen (16 mei 1990)
Ook deze wet maakt het mogelijk om van de gewone erfregeling af te wijken. Hij is niet specifiek bedoeld om het landbouwbedrijf te beschermen (wél het ouderlijk huis en de inboedel), maar in sommige omstandigheden kunnen kleinere landbouweigendommen ook onder deze regeling vallen.
Ook hier voorziet de wet in een rangregeling van potentiële overnemers. In tegenstelling tot de wet op de continuïteit kan deze wet ook ingeroepen worden door de langstlevende echtgenoot (en dat is meteen ook de eerste in rang).
Voorwaarden zijn o.m. dat het kadastraal inkomen van alle onroerende goederen in de nalatenschap in totaal niet meer mag bedragen dan 1.565 €, de nalatenschap moet een woning bevatten, en – indien het om een landbouwbedrijf gaat – moet het geheel van de nalatenschap overgenomen worden.
Persoonlijk in gebruik nemen moet binnen de drie maanden, en voor minstens vijf jaar. Het vervreemdingsverbod geldt voor vijf jaar. Men kan zich van deze verplichtingen bevrijden door een gezamenlijke openbare verkoop van de hele nalatenschap. Een eventuele meeropbrengst moet dan wel in verhouding gedeeld worden met de erfgenamen die men uitgekocht heeft via deze voorrangsregels.
Uitgesteld loon
Onder bepaalde voorwaarden kunnen afstammelingen en hun echtgenoten die onbezoldigd meegewerkt hebben op de boerderij, aanspraak maken op een vergoeding, “uitgesteld loon” genoemd. Dit kan ook slaan op de arbeid geleverd na het overlijden van de uitbater om het landbouwbedrijf in stand te houden tot aan de vereffening van de nalatenschap.
Het uitgesteld loon is opeisbaar bij ontbinding van de gemeenschap of bij het overlijden van de
exploitant, reden waarom we het hier kort aanhalen onder “Erfrecht”. De regeling uitgesteld loon wordt uitvoeriger besproken in het hoofdstuk “Bedrijfsovername”.
Huwelijksvermogensrecht
Het huwelijksvermogensrecht of huwelijksgoederenrecht kan een belangrijke impact hebben op het ondernemen, en dat is zeker het geval als er geen sprake is van een afgescheiden vermogen (scheiding tussen privébezit en bezit van de onderneming).
De wet van 14 juli 1976 voerde twee huwelijksstelsels in : het wettelijk stelsel en het stelsel van scheiding van goederen. Wanneer geen huwelijkscontract wordt opgemaakt, geldt het wettelijk stelsel. Wil men van dit wettelijk stelsel afwijken dan kan dit enkel via een huwelijkscontract, i.e. een authentieke akte opgesteld door de notaris, waarin de beide echtgenoten de regels vastleggen volgens dewelke zij hun geld en goederen willen beheren.
Afwijken van het wettelijk stelsel kan zowel door het aangaan van een andere stelsel, als door het bijsturen van het wettelijk stelsel door hieraan - binnen bepaalde grenzen – clausules toe te voegen.
Wettelijk stelsel
In het wettelijk stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen drie vermogens, met name het eigen vermogen van de respectievelijke echtgenoten en het gemeenschappelijk vermogen.
Tot het eigen vermogen behoren :
- alle goederen die men bezat voor het huwelijk;
- goederen welke tijdens het huwelijk verkregen worden door schenking, erfenis of testament;
- goederen die bij de eigen onroerende goederen worden gevoegd, en niet zonder schade weer kunnen worden weggenomen;
- goederen verkregen door beleggingen met eigen geld of door ruil met eigen goederen, en goederen verworven met eigen geld;
- strikt persoonlijke goederen (gebruiksvoorwerpen) en rechten (uitkeringen zoals pensioen, schadevergoeding na ongeval, lijfrente, levensverzekering);
- werktuigen en gereedschappen voor de uitoefening van het beroep. Tot het gemeenschappelijk vermogen behoren :
- de inkomsten uit eigen goederen (interesten, huurgelden, … );
- de inkomsten uit beroepsactiviteiten en eventueel de daarbij behorende vervangingsinkomens (ziekte, invaliditeit, … );
- alle goederen waarvan niet bewezen is dat ze eigen zijn.
Het eigen vermogen mag elke echtgenoot zelf beheren, maar dit beheer mag niet ingaan tegen de
verplichtingen van het zgn. “primair stelsel”. Dit primair stelsel omvat de algemene verplichtingen die voor alle gehuwden gelden. Omwille van dit primair stelsel kan het beheer van de eigen goederen dus nooit zover gaan dat het gezin daardoor niet meer over een woning of huisraad beschikt. Ook schenking van eigen goederen kan maar in zoverre het gezin niet wordt benadeeld.
Het gemeenschappelijk vermogen moet beheerd worden in het belang van het gezin, en beide echtgenoten hebben daarin een evenwaardige bevoegdheid, die zij ten opzichte van elkaar ook dienen te eerbiedigen. De handelingen die nodig zijn voor de uitoefening van het eigen beroep mag elk der echtgenoten wel alleen beslissen en verrichten.
Voor beslissingen die het gezin zwaar of langdurig belasten (aankoop van een woning of bedrijf, pachtovereenkomsten voor langer dan 9 jaar) is de toestemming van beide echtgenoten vereist.
Wat de schulden betreft, worden in het wettelijk stelsel alle schulden waarvan niet bewezen is dat ze eigen zijn, geacht gemeenschappelijk te zijn. Bewijs ter zake is vaak moeilijk te leveren. In de praktijk komt het er vaak op neer dat enkel de eigen schulden die dateren van voor het huwelijk ook
daadwerkelijk als “eigen” schulden worden beschouwd.
Voor de delging van eigen schulden kunnen schuldeisers in principe enkel het eigen vermogen van de schuldenaar aanspreken.
Uitzonderingen zijn de schulden waarvan de schuldenaar kan aantonen dat ze het gemeenschappelijk vermogen hebben verrijkt, en de schulden ontstaan door strafrechtelijke veroordeling of een onrechtmatige daad van een van de echtgenoten. In deze gevallen kan ook het gemeenschappelijk vermogen aangesproken worden. In het laatste geval is dit echter beperkt tot maximum de helft van het eigen vermogen, en in de mate waarin het eigen vermogen van de schuldenaar ontoereikend is.
Voor delging van gemeenschappelijke schulden kunnen schuldeisers zowel het gemeenschappelijk vermogen als de eigen vermogens van de beide echtgenoten aanspreken.
Ook op deze regel zijn enkele uitzonderingen voorzien. Het gemeenschappelijk vermogen kan in elk geval worden aangesproken, maar volgende schulden kunnen niet verhaald worden op het eigen vermogen van de echtgenoot die de schulden niet heeft aangegaan : buitensporige schulden, interesten op eigen schulden, schulden voor de uitoefening van het eigen beroep, onderhoudsgeld voor de kinderen van één van de echtgenoten.
Bij overlijden, echtscheiding en gerechtelijke scheiding van goederen wordt het wettelijk stelsel ontbonden en moet het gemeenschappelijk vermogen verdeeld worden. Ook bij overgang naar een ander stelsel moet een verdeling gemaakt worden. Een boedelbeschrijving of inventaris kan zowel onderhands worden opgemaakt als bij authentieke akte door de notaris. Na vereffening van de schulden wordt het resterende vermogen in twee gelijke delen verdeeld.
Stelsel scheiding van goederen
Bij dit stelsel is er geen gemeenschappelijk vermogen, enkel eigen goederen van elke echtgenoot, naast eventueel ook enkele goederen die voor beide echtgenoten mede-eigendom zijn in onverdeeldheid. Schuldeisers kunnen eventueel wel de verdeling van de mede-eigendom vorderen, maar kunnen het eigen vermogen van de huwelijkspartner die de schulden niet heeft aangegaan, niet aanspreken.
Het stelsel “scheiding van goederen” is zeker aan te raden wanneer een van de echtgenoten een beroep met financieel risico uitoefent (of beiden in dat geval zijn, maar dan in afzonderlijke bedrijven). Als beide echtgenoten samen een risicovol bedrijf uitbaten, biedt dit stelsel niet echt een oplossing, omdat ze samen hetzelfde risico dragen, en doorgaans ook samen verantwoordelijk zijn voor de aangegane schulden. Het bedrijf onderbrengen in een rechtspersoon met de mogelijkheid tot gescheiden vermogen is dan een betere oplossing.
Ook wanneer een van de echtgenoten geen beroep uitoefent, of een onbezoldigd beroep (zorg voor het gezin), is scheiding van goederen – zij het om andere reden – minder aangewezen.
Scheiding van goederen, gemeenschap van aanwinsten
Dit is een voorbeeld van een toegevoegde clausule aan het stelsel “scheiding van goederen”. In dit geval wordt bedongen dat de inkomsten (bv beroepsinkomsten) wel eigen blijven, maar dat de interesten op die inkomsten gemeenschappelijk zijn.
Een dergelijke clausule kan ook specifieke goederen gemeenschappelijk stellen binnen een stelsel van scheiding, bv bepalen dat de huisraad wel gemeenschappelijk is.
Algemene gemeenschap van goederen
Met uitzondering van de strikt persoonlijke goederen (zie voorbeelden onder wettelijk stelsel) en werktuigen en gereedschap voor de uitoefening van het eigen beroep is alles gemeenschappelijk. Dit stelsel is nuttig voor oudere echtparen die voordelen willen geven aan de langstlevende.
Andere clausules in huwelijkscontracten
Via afzonderlijke clausules kan de gemeenschap anders worden samengesteld dan wat in het wettelijk stelsel wordt voorzien. Zo kan de gemeenschap worden uitgebreid, bv door goederen die aan één van beiden toebehoorden voor het huwelijk, op te nemen in de gemeenschap. Omgekeerd kan de gemeenschap ook worden beperkt, maar dit is alleen toegelaten voor de aanwinsten en niet voor de inkomsten. Het gemeenschappelijke van de inkomsten mag niet worden beperkt door een clausule, men moet in dat geval kiezen voor een ander stelsel.
Daarnaast kunnen ook clausules worden opgenomen die aangeven hoe in voorkomend geval de verdeling van de gemeenschap moet worden geregeld. De clausule “vooruitmaking door
vooruitneming” houdt in dat bepaalde goederen aan een van de echtgenoten worden toegewezen (bv de meubelen) voorafgaand aan de gelijke verdeling van de gemeenschap. De clausule “ongelijke verdeling” legt een andere verdeling op dan de wettelijk voorziene verdeling in twee gelijke delen (bv drie vierden voor de echtgenote en een vierde voor de echtgenoot).
DEEL II : DE HANDELSVERRICHTINGEN
2.1. Aankoop en verkoop
Verloop van een koop
Meestal verloopt de koop uiterst eenvoudig. Denk maar aan de klant die onze hoevewinkel binnenstapt, en enkele ogenblikken later met een boodschappentas met groenten naar buiten komt, waarvoor hij zopas enkele euro’s op de toonbank heeft neergeteld.
Het lijkt allemaal heel eenvoudig, maar in feite is er ondertussen heel wat gebeurd : de klant heeft – bij wijze van spreken – een prijsofferte gevraagd voor een aantal groenten, de groenten besteld, de levering van de groenten in ontvangst genomen, en de aankoopprijs vereffend.
Het is wel allemaal heel informeel en heel snel verlopen. De prijsofferte stond op de kisten met groenten, de klant heeft zelf de bestelling en de levering in een beweging uitgevoerd, door de groenten in de boodschappentas te leggen. En de klant is in dit voorbeeld een consument, en geen handelszaak. Daarom hebben we hem geen formeel verkoopdocument moeten afleveren (hooguit een kasbonnetje) maar hebben we wel zijn aankopen genoteerd in ons “Dagboek Ontvangsten”.
Dat dit allemaal zo snel en informeel is gelopen betekent niet dat de normale stappen in het sluiten van een koop niet aanwezig waren. Als de koop tussen handelszaken loopt, worden dat echter wel duidelijker van elkaar afgescheiden stappen, die doorgaans een langer tijdsverloop kennen, en geformaliseerd en gestaafd worden met allerlei documenten.
Voor tal van producten en in de meeste sectoren omvat de koop volgende stappen en documenten :
- een prijsaanvraag (door de klant) en/of een prijsofferte (door de leverancier),
- de bestelling (bestelbon)
- de levering (leveringsbon)
- de facturatie (factuur)
- de betaling.
In de landbouw verloopt het sluiten van een koop vaak heel wat informeler, ook als de klant geen eindverbruiker is. Niet voor elke stap wordt een document opgemaakt, sommige stappen vervallen, en soms komt de facturatie na de betaling.
Bij de klassieke gemengde landbouwbedrijven zijn er nog heel wat ondernemingen die vrijgesteld zijn van boekhoudverplichtingen (zie pagina 17). De afnemer van de producten zal dan doorgaans een aankoopborderel afleveren (levering melk aan de melkerij, aardappelen aan het verwerkend bedrijf, enz.). Deze aankoopborderel is dan het enige koopdocument.
Voor de andere bedrijven is het bijhouden van een boekhouding wettelijk verplicht, en zijn er facturen (eventueel creditnota’s) vereist. Leveringen gebeuren vaak op bestelling van een groothandel (bv groothandel in bio-groenten) en daar is het meestal gebruikelijk of vereist om naast de eigenlijke facturen ook te werken met een leveringsbon of bestelbon. En ook als dat niet strikt noodzakelijk is, is dat een goede zakelijke praktijk die veel betwistingen kan voorkomen.
2.2. Verkoopdocumenten
Bestelbon / Leveringsbon
Op de bestelbon (en/of leveringsbon) wordt de bestelling / levering van goederen genoteerd, maar vaak worden daarop ook de voorwaarden voor levering of betaling vermeld.
Als de klant vooruit betaalt, of een voorschot betaalt, heeft de leverancier de wettelijke verplichting een bestelbon af te leveren. Zo niet kan ook meteen bij de bestelling een leveringsbon opgemaakt worden die zowel voor het klaarmaken van de bestelling als voor het afleveren van de goederen dienstig kan zijn.
De bestelbon bevat volgende gegevens :
- naam, adres, ondernemingsnummer van de verkoper
- naam, adres, (ondernemingsnummer) van de koper
- datum en volgnummer van de bestelbon
- beschrijving van het product of de dienst
- eenheidsprijs, hoeveelheid en totale prijs
- bedrag van het eventuele voorschot dat werd betaald
- het nog te betalen saldo in geval van voorschot
- datum van levering of leveringstermijn
- handtekening van de verkoper.
Een bestelbon is bindend voor de betrokkenen. Voor de koper vormt hij het bewijs van de betaling van zijn voorschot, of van de vooruitbetaling als dat het geval is.
Een bestelbon wordt minstens opgemaakt in tweevoud, een exemplaar voor de koper en voor de verkoper. Zijn er meer partijen betrokken (bv een tussenpersoon, handelsreiziger, …) dan ontvangen ook de andere partijen een exemplaar.
Verder hangt het aantal exemplaren ook af van de interne bedrijfsorganisatie. Het kan handig zijn om ze in meer exemplaren op te maken, bv ook eentje voor het klaarmaken van de bestelling of om ze niet alleen in volgorde van bestelling, maar ook per afnemer te klasseren. Dat laatste vergemakkelijkt de facturatie en het aanpakken van eventuele betwistingen vanwege de afnemer.
Factuur
De factuur is een verklarende nota betreffende de geleverde goederen en diensten, de aangerekende prijs en de berekening van de BTW. De factuur wordt opgesteld door de verkoper en is bestemd voor de koper.
Volgende vermeldingen op de factuur zijn wettelijk verplicht :
- het woord “factuur”
- naam, adres en ondernemingsnummer van de leverancier
- indien de leverancier een rechtspersoon is : de afkorting RPR (afkorting van rechtspersonenregister) gevolgd door de ondernemingsrechtbank van het rechtsgebied waarin de zetel van de leverancier gevestigd is
- naam, adres en eventueel ondernemingsnummer van de klant
- rekeningnummer van de leverancier
- volgnummer van de factuur
- datum van de factuur
- datum van levering van de goederen of diensten, of van voltooiing van de werken
- omschrijving van de goederen, diensten, werken
- aantal van de geleverde goederen, diensten, werken
- eenheidsprijs
- BTW-tarief dat van toepassing is
- maatstaf van heffing, per BTW-tarief en totaal
- BTW-bedrag, per BTW-tarief en totaal
- totaal te betalen bedrag
- eventuele verleende kortingen Niet verplicht, wel aan te raden :
- wijze van betaling (bv contant), vervaldag betaling
- algemene verkoopvoorwaarden, of verwijzing waar deze te vinden zijn
Daarnaast dienen in specifieke gevallen ook bijzondere vermeldingen te worden opgenomen, zoals – indien van toepassing - vrijstelling van BTW met vermelding van het artikel van het BTW-wetboek dat van toepassing is.
Facturen mogen worden opgesteld in een munteenheid naar keuze, op voorwaarde dat een omrekening van de verschuldigde BTW in nationale munt op de factuur vermeld wordt. Voor ons land is dat – zoals bekend – de euro.
Naast bovenstaande gegevens worden op de factuur vaak de verkoopvoorwaarden vermeld. Meestal worden deze afgedrukt op de keerzijde van de factuur.
De verkoper moet voor iedere levering van goederen of diensten een factuur uitreiken. De factuur moet uitgereikt worden uiterlijk de vijfde werkdag na het verstrijken van de maand waarin de goederen of diensten geleverd werden.
Aan particulieren moet in de meeste gevallen geen factuur afgeleverd worden. Toch bestaan ook op deze regel enkele uitzonderingen.
Als landbouwer worden we daar slechts zelden mee geconfronteerd, maar het is toch belangrijk die uitzonderingen te kennen :
- aankoop, verkoop en herstelling van voertuigen
- levering van nieuwe gebouwen
- werken in onroerende staat
- verkopen op afbetaling en huurkoop (leasing)
- verkoop door een onderneming die niet voor verkoop aan particulieren is ingericht
- verkoop van goederen die klaarblijkelijk voor beroepsdoeleinden bestemd zijn
- verhuring en meubelbewaring.
De factuur mag zowel op papier als elektronisch worden afgeleverd. De gebruikte software moet wel de garantie bieden dat de gegevens nadien niet meer kunnen gewijzigd worden. Elk bericht moet van een elektronische handtekening worden voorzien.
Er zijn trouwens nog bijkomende voorwaarden : onmiddellijk opslaan op de harde schijf van de computer, om de zes maanden alle facturen kopiëren naar een niet overschrijfbare informatiedrager, en in principe ook een machtiging aanvragen aan de BTW-administratie.
Er bestaat echter al heel wat boekhoud-software die door de BTW-administratie gevalideerd is, en waarbij het volstaat aan de BTW-controle te melden dat men van het betreffende software-pakket gebruik maakt.
Creditnota
De papierwinkel rond het verloop van een verkoop is mensenwerk, en dus niet altijd vrij van vergissingen. Dat kunnen rekenfouten zijn, maar er zijn ook nog andere redenen mogelijk waarom een factuur niet helemaal klopt : goederen zijn onderweg beschadigd geraakt, er werd een andere kwaliteit geleverd waar de klant ook wel vrede mee neemt, maar dan aan het correcte tarief dat bij de geleverde kwaliteit hoort, enz.
Men kan echter de factuur niet zomaar laten “verdwijnen”, die is ondertussen al geregistreerd (geboekt met volgnummer, en dat volgnummer stond mogelijks al voorgedrukt op de factuur) of automatisch opgeslagen in de boekhoud-software.
In dat geval wordt door de leverancier een creditnota opgemaakt. Dat is een soort “omgekeerde factuur”. Wat teveel was aangerekend wordt op die manier in de boekhoudrekeningen rechtgezet.
Men kan de afgeleverde factuur volledig crediteren, de creditnota zorgt er in dit geval voor dat het oorspronkelijke factuurbedrag in de rekeningen op nul komt. Vervolgens stuurt men een nieuwe factuur met het correcte bedrag.
Men kan ook een creditnota opstellen die enkel het verschil rechtzet. Indien de factuur al betaald was voor het volledige, oorspronkelijk aangerekende bedrag, zal het bedrag dat gecrediteerd wordt, teruggestort moeten worden, of verrekend bij de vereffening van een volgende factuur.
Een creditnota omvat in principe alle gegevens die vereist zijn voor de facturen (het is een soort factuur, in spiegelbeeld zeg maar) én een verwijzing naar de factuur die door de creditnota gecorrigeerd wordt.
Wat de nummering betreft : de creditnota’s mogen in de nummering van de facturen opgenomen worden, of als een apart onderdeel van de boekhouding een eigen nummering volgen.
Debetnota
De debetnota wordt nog zelden gebruikt, maar komt toch nog voor – ook in de landbouw – bv voor herbruikbare verpakking (veilingkisten e.d.).
Zowel de klant als de leverancier kunnen – al naar gelang het geval – een debetnota sturen.
De klant kan een debetnota sturen bij het terugsturen van verpakking, waarvoor hij een terugvorderbare waarborg heeft moeten betalen die op de factuur vermeld stond en bij de aankoopsom was bijgerekend.
De leverancier kan een debetnota sturen als het factuurbedrag verhoogd moet worden met kosten die pas na de levering duidelijk geworden zijn. Zo kan een klant beslissen om na opmaak van de factuur toch nog de toeslag te betalen voor spoedbestelling. Of goederen moeten ingescheept worden met de factuur erbij, maar pas bij aflevering in de haven kan worden bepaald hoeveel de kosten bedragen voor het inschepen (bv een bijdrage in de verzekering van het vrachtvervoer).
In een aantal gevallen mag de leverancier onvoorziene extra kosten niet verrekenen via een debetnota, maar moet er effectief een bijkomende factuur opgemaakt worden. Dat is met name het geval als op de bijkomende kosten ook extra BTW moet worden aangerekend. Dus voor aanrekenen van bijkomende kosten of teruggave van reeds aangerekende kosten kan een debetnota gebruikt worden ALS het kosten betreft die vrij zijn van BTW.
Voor de vormvereisten (inhoud, nummering, …) gelden voor de debetnota dezelfde regels als voor de creditnota.
2.3. Verkoopvoorwaarden
Een koop is altijd een bindende overeenkomst tussen twee partijen. In die overeenkomst (= een akkoord) belooft de ene partij een goed of een dienst te leveren, de andere partij belooft in ruil daarvoor een prijs te betalen. Een overeenkomst of akkoord houdt in dat beide partijen zich bereid verklaren de afspraken of voorwaarden waaronder de ruil van goederen of diensten tegen geld plaatsvindt, te respecteren.
Die voorwaarden kunnen – in het belang van beiden – best zo duidelijk mogelijk zijn, en het duidelijkst zijn de voorwaarden die op papier staan.
Sommige verkoopvoorwaarden zijn zo algemeen dat ze kunnen gelden voor alle verkopen die we in ons eigen bedrijf verrichten. Die voorwaarden kunnen ze zonder meer laten afdrukken op de
keerzijde van onze handelsdocumenten, op de website, in een prospectus, …
Andere hangen samen met het specifieke product dat deze of gene klant bestelt of aankoopt (bv
kwaliteitsgaranties, gehaltes van producten, …) . In dat geval kunnen we die op de voorzijde van onze documenten (bestelbon, leveringsbon, factuur) vermelden, bij de beschrijving van de geleverde goederen. In grote lijnen behandelen de verkoopvoorwaarden steeds dezelfde grote thema’s : de kwaliteit van de producten, de hoeveelheid product, de afspraken rond de aankoopprijs en de leveringskosten, de betalingsvoorwaarden, en doorgaans ook een aantal afspraken wat er te gebeuren staat bij betwisting (wie of welke instelling is bevoegd).
Kwaliteitsgaranties
De controle van de kwaliteit en de garanties daaromtrent kunnen op diverse manieren geregeld worden. De klant kan een staal (ook wel “monster” genoemd) opvragen om dit zelf aan een kwaliteitscontrole te onderwerpen. De leverancier kan op basis van eigen analyses of de gebruikte productietechnologie, receptuur e.d. een minimale kwaliteit garanderen (100 % bio, minstens 40 % vetgehalte, …). Ook de beschrijving van het product kan een vorm van kwaliteitsgarantie zijn (verse, niet-hitte-behandelde geitenmelk). Ook gebruik van bepaalde, liefst extern gecontroleerde labels kan een belangrijke kwaliteitsgarantie inhouden : AA-melk, Flandria-groenten,Biogarantie-label … In bepaalde gevallen kan zelfs een merknaam die rol spelen. BioSano brengt melk op de markt waarvan de productievoorwaarden en de faire aankoopprijs aan boer via een website publiek worden gemaakt.
Hoeveelheid product
Het wordt steeds minder gebruikelijk om in de verkoopvoorwaarden de beschrijving van de gewichtsaanduidingen weer te geven, aangezien ondertussen de wetgeving rond gewichtvermeldingen op verpakkingen zeer expliciet is geworden. Toch vinden we hier en daar nog toelichting over de verschillende gewichtsparameters : bruto-gewicht (goederen en verpakking), tarra (gewicht van de verpakking) en netto-gewicht (gewicht van de goederen exclusief verpakking).
Bij goederen waarvan het gewicht kan variëren (bv droge voedingsmiddelen die verder drogen na verpakking) kan het van belang zijn het “gewicht bij verpakking” te vermelden.
Afspraken rond prijs, eventuele kortingen en (leverings)kosten
De prijsafspraken zijn doorgaans duidelijk, eventuele kortingen zijn dat misschien niet helemaal. Diverse kortingen zijn mogelijk. De handelskorting is een korting om de aankoop van grotere hoeveelheden aan te moedigen. Zowel prijsvermindering bij aankoop van een grote hoeveelheid als een extra hoeveelheid zonder prijsverhoging behoren tot de mogelijkheden.
Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om een korting voor snelle betalers te geven. Facturen zijn betaalbaar op een maand, maar leveranciers kunnen aangeven dat de klanten die vrijwillig die betaaltermijn inkorten, bij de betaling een korting in rekening mogen brengen. Het is belangrijk zowel de gewenste termijn als het kortingbedrag duidelijk te vermelden.
Opgelet bij de berekening : deze kortingen moeten BTW-neutraal gegeven worden. U mag zelf een korting geven aan uw klanten op uw eigen kosten, niet de BTW dwingen om die korting mee te helpen financieren !
Ook rond de verantwoordelijkheid en het dragen van de kosten die met de levering samenhangen kunnen verschillende afspraken gemaakt worden. De meest voorkomende regeling is de franco-
levering. Deze regeling houdt in dat de leverancier zelf de risico’s en kosten van de levering op zich neemt.
Betalingsvoorwaarden
Vaste elementen in de verkoopvoorwaarden zijn hier : de munt waarin betaald moet worden, de wijze van betalen en de termijn waarop betaald moet worden. Wijze van betalen en betaaltermijn hangen nauw samen :
- cash : de betaling vindt plaats bij ontvangst van de goederen in de verkoopruimte
- contant : bij ontvangst van de factuur, 5 tot max 8 dagen na factuurdatum
- onder rembours : de betaling gebeurt bij de aflevering, de klant betaalt aan de vervoerder
- vooruitbetaling : de goederen worden geleverd na ontvangst van de betaling
- op termijn : één tot vijf maanden na de levering wordt betaald
- op afbetaling : de mogelijkheden zijn legio, maar heel wat voorwaarden zijn door de wet bepaald (minimaal voorschot, aantal afbetalingen, betaling via financiële instelling, … )
Betwistingen
Heel wat bedrijven vermelden een aantal voorwaarden in geval van betwisting. Zo onder meer dat enkel de rechtbanken van het arrondissement … (arrondissement waar de zetel van het bedrijf gevestigd is) bevoegd zijn. De meeste randvoorwaarden voor afhandeling van geschillen zijn echter
bij wet vastgelegd. De wetgeving stelt o.a. dat een schuld “haalbaar” is, wat betekent dat het aan de schuldeiser is om de vereffening van de schuld te gaan opeisen bij de schuldenaar in zijn
“woonplaats” (= voor een bedrijf de “zetel”).
2.4. Handelskanalen
De economie kent een zeer grote diversiteit aan handelskanalen. In de “industriële” economie is het niet gebruikelijk dat producenten rechtstreeks aan de eindverbruiker verkopen. Vaak verkopen grote industriële groepen ook niet aan kleinhandelaars, maar maken zij gebruik van een tussenstap, de groothandel. Deze groothandel doet aan distribuerende handel : hij verdeelt de productie van grote bedrijven aan de kleinhandelaars.
Ook de omgekeerde beweging doet zich voor : kleinhandelaars die zich verenigen voor samen- aankoop bij een productiebedrijf of een groothandel, om door de aankoop van grotere hoeveelheden een betere prijs te bedingen.
Afzetkanalen in de landbouw
In de landbouw kent de organisatie van de afzet een veel grotere diversiteit.
Heel wat land- en tuinbouwproducten worden verkocht aan de verwerkende industrie (melkerijen, maalderijen, slachthuizen en vleesverwerkers, aardappelverwerkende bedrijven, groente- verwerkende diepvriesbedrijven, enz.). Deze producten volgen dan verder doorgaans de weg die hierboven werd beschreven : groothandel – kleinhandel – consument.
Daarnaast worden ook veel producten verkocht aan de groothandel. Ook de biologische sector heeft zijn eigen gespecialiseerde groothandels.
Een specifiek afzetkanaal voor de tuinbouw zijn de veilingen. Dit afzetkanaal leunt nauw aan bij de groothandels. Enerzijds kopen groothandels doorgaans vaak tuinbouwproducten aan op de veiling, maar de veiling speelt meestal ook zelf de rol van groothandel, met name voor kleinhandelaars die op de veiling aankopen.
De meeste veilingen verkopen de tuinbouwproducten op twee manieren. Enerzijds kan het product in de veilinghal worden gebracht voor verkoop via openbaar bod. Men noemt dit ook voor de klok brengen, omdat het toestel waarop een wijzer of een digitale display het verloop van de bieding aangeeft, wel iets wegheeft van een uurwerk. Daarnaast verkoopt het personeel van de veiling specifieke producten of in specifieke sectoren (bv bio) rechtstreeks aan afnemers. Men noemt dit bemiddelingsverkoop.
De meeste veilingen zijn coöperatieven waarin de leveranciers aandeelhouder zijn (wat overigens ook voor sommige melkerijen het geval is). Ze zijn ontstaan op initiatief van boeren die op die manier hun afzet en een goede prijs wilden veilig stellen. Maar het beheer van dit soort coöperatieven
vraagt veel beheerswerk en specifieke (juridische, financiële, …) kennis. Daardoor geraakte het beheer van deze boerencoöperaties vaak in andere handen, met een minimale rol en inspraak van de leveranciers. In sommige veilingen is het aandeelhouderschap van de leveranciers enkel nog een technische kwestie van kapitaalsvorming (verplichte aankoop van aandelen om te mogen leveren).
Veilingen kennen vanuit hun coöperatief principe doorgaans de leveringsplicht. Deze leveringsplicht moet ervoor zorgen dat leveranciers van de veiling de prijsvorming binnen de veiling zelf niet ondermijnen door potentiële afnemers van de veiling naar zich toe te trekken en ze zelf vanuit hun eigen bedrijf te beleveren.
Een kleine hoeveelheid afzetten in de korte keten (rechtstreeks verkoop aan consument) wordt door de meeste veilingen toegestaan. Dit is geen rechtstreekse concurrentie naar hun doelpubliek toe, en zo wil men ook vermijden dat boeren ruzie krijgen met hun naast buren of voedsel moeten vernietigen omdat de hoeveelheid te klein is voor levering aan de veiling.
Ook een meer structurele rechtstreekse verkoop wordt oogluikend toegestaan, als dat beperkt blijft, zoals een keer per week op de boerenmarkt staan in de omgeving van het eigen bedrijf. Wat in dat geval wel gevoelig ligt : de veiling wil niet dat de betrokken boer op de publieke plek van de markt de kisten gebruikt die eigendom van de veiling zijn, en doorgaans duidelijk leesbaar de naam van de veiling dragen.
Een belangrijk afzetkanaal, en zeker voor de biologische sector, is de korte keten. Daarmee wordt de rechtstreekse verkoop aan consument bedoeld. Daarin zijn er nogal wat mogelijkheden : verkoop op de hoeve via hoevewinkel of zelfoogst, abonnementensysteem, voedselteams, boerenmarkt,
ambulante handel (aan de deur bij de klant thuis), … Opgelet : ook rond de korte keten bestaat enige wetgeving !
Een bijzondere vorm van wel heel korte keten vormen de CSA-bedrijven (Community Supported Agriculture). In dit systeem betalen de klanten, doorgaans jaarlijks en voorafgaand aan het teeltseizoen, hun aandeel in de oogst. Daarmee worden alle bedrijfskosten, inclusief de arbeidsvergoeding voor de boer, door de klanten voorgefinancierd, en dragen zij mee het financieel risico van het bedrijf. Eigenlijk is de keten in dit geval zo kort, dat er nauwelijks nog sprake is van een keten. Of nog, bij wijze van boutade : CSA-bedrijven produceren niet voor hun klanten, maar met hun klanten.
Xxxxxx via tussenpersonen
Heel wat handel vindt plaats via tussenpersonen, en er bestaan op dit vlak heel veel verschillende systemen, die elk hun eigen werkwijze en wetgeving kennen. Enkele voorbeelden : makelaars, commissionairs, handelsagenten of verkoopconcessiehouders, handelsreizigers, franchising, …
We gaan er hier niet dieper op in omdat de meeste van deze handelskanalen weinig of geen perspectief bieden voor de afzet van land- en tuinbouwproducten.
2.5. Handelspraktijken
De wet op de handelspraktijken (boek IV van het Wetboek Economisch Recht) is een zeer uitgebreide wetgeving. Toch is het belangrijk dat iedereen die op een of andere manier handel drijft de basisprincipes van deze wet kent.
Basisprincipes
• Prijzen moeten ondubbelzinnig zijn, en schriftelijk aangeduid worden.
• Een verlaagde prijs moet naast de doorgehaalde prijs aangebracht worden.
• Op verpakte goederen moet de hoeveelheid nauwkeurig aangeduid zijn.
• Bepaalde goederen moeten aan voorwaarden voldoen om onder een bepaalde naam verkocht te kunnen worden (herkomstbenamingen zoals Champagne, maar ook bepaalde recepturen zoals mayonaise).
• Het is verboden publiciteit te voeren die misleidend is, of een andere handelaar in een slecht daglicht stelt.
• Er mag niet verkocht worden zonder winst (met uitzondering voor uitverkoop of verkoop van beschadigde producten).
• Er mogen geen daden gesteld worden die andere handelaars schaden.
• Verkoop aan verminderde prijs is streng en zeer uitvoerig gereglementeerd.
• Reclame waarin verwezen wordt naar een vergelijkende test die door een consumentenorganisatie is uitgevoerd, is verboden.
• Adverteerders moeten de juistheid van de informatie in hun advertentie kunnen bewijzen.
• Wettelijk verplichte vermeldingen moeten gebeuren in de taal van het gebied waar de producten op de markt worden gebracht.
De regelgeving i.v.m. verminderde prijzen zal zelden van toepassing zijn voor de landbouwverkoop, behalve in uitzonderlijke omstandigheden de reglementering van de “uitverkoop” voor sommige hoeve-winkels.
Het volstaat te onthouden dat er een beperkt aantal omstandigheden zijn om een “uitverkoop” te mogen houden : overlijden, overname, stopzetting (geheel of gedeeltelijk), langdurige verbouwing, schade door rampen of overmacht, … en dat er ook een aantal voorschriften in de wet opgelijst staan voor de praktische uitvoering van de uitverkoop.
2.6. Betalingen en inningen
Rechtstreekse betaling
Zeer veel betalingen gebeuren rechtstreeks : de schuldenaar overhandigt het bedrag in munten of bankbiljetten (chartaal geld) aan de schuldeiser. Voor kleinere bedragen is daarmee de kous af, voor grotere bedragen wordt meestal een bewijs van betaling gemaakt. Dit bewijs van betaling kan meerdere vormen aannemen.
Kwijting
De kwijting is een schriftelijke verklaring van de schuldeiser, bestemd voor de schuldenaar, waaruit blijkt dat de schuld vereffend is. De kwijting wordt doorgaans geschreven op het document dat de schuld bewijst (factuur, kredietbrief, …). Een kwijting moet minstens volgende elementen bevatten :
- de mededeling “voldaan”
- plaats en datum
- handtekening van de schuldeiser Kwijtschrift
Een kwijtschrift is een afzonderlijk document, opgesteld door de schuldeiser, en bestemd voor de schuldenaar. Dit document bewijst dat de schuld betaald is. Voor schulden waarvoor geen factuur werd opgemaakt en waarvoor geen ander document bestaat dat de schuld bewijst (bv een mondelinge pacht van landbouwgrond) gebruikt men het kwijtschrift. Doorgaans gebruikt men daarvoor voorgedrukte invuldocumenten, die in elke kantoorboekhandel te koop zijn.
Ontvangstbewijs
Als we iemand geld lenen, of iets in bewaring of gebruik geven, zullen we daar ook graag een bewijs van krijgen. Een kwijtschrift kunnen we dan niet gebruiken, en een factuur al evenmin. In dat geval wordt er een ontvangstbewijs opgemaakt, zodat we later het geleende geld of in bruikleen gegeven goed weer kunnen opeisen.
De voorgedrukte documenten die gebruikt worden voor de opmaak van een kwijtschrift, zijn doorgaans zo opgevat dat ze ook als ontvangstbewijs kunnen dienen. De verklarende mededeling die erop wordt aangebracht wijst uit dat of om een kwijtschrift dan wel om een ontvangstbewijs gaat.
Betaling via een financiële instelling
Met de huidige ontwikkeling van de informatica is de betaling via de bank de eenvoudigste en snelste manier om een betaling te verrichten. Daarvoor moet je uiteraard over een bankrekening (zichtrekening) beschikken, en ook het opstarten van PC-banking vraagt wat papierwerk.
Daarnaast blijft het nog steeds mogelijk om via de post betalingen te verrichten zonder dat je over een eigen bankrekening beschikt.
Zichtrekening
Een zichtrekening is een bankrekening waarvan het tegoed op elk ogenblik ter beschikking is. Geld op de rekening zetten en van de rekening afhalen kan op diverse manieren : aan het loket (voor zover de bankinstelling daarvoor nog de steeds beperktere mogelijkheden biedt), gebruik van de bankautomaten in het kantoor om geld af te halen of te storten, overschrijven via PC-banking, domiciliëring, permanente opdracht, gebruik van de bankkaart.
Rekeninguittreksels
Telkens we geld storten of afhalen, verandert de stand van de rekening. De bank informeert de rekeninghouders hierover door middel van een rekeninguittreksel. De periodiciteit van de uittreksels kan je doorgaans zelf kiezen : dagelijks, wekelijks, maandelijks. De stand van de rekening opvragen kan via Bancontact of PC-Banking. In de meeste banken zijn ook automaten beschikbaar voor het afdrukken van rekeninguittreksels . Ook via PC-Banking kan je rekeninguittreksels opvragen en afdrukken met je eigen printer. Kosten voor de rekeninguittreksels variëren van bank tot bank.
Volmacht
De houder van een rekening kan een derde persoon volmacht geven zijn rekening te gebruiken. Deze volmacht kan volledig of beperkt zijn, en ze kan ook steeds herroepen worden.
Cheque
De cheque is een document dat een betalingsopdracht bevat. De bank of de post moet het vermelde bedrag uitbetalen aan de persoon die de cheque aanbiedt. Diegene die de cheque schrijft noemt men de trekker of de schuldenaar. De begunstigde mag de cheque innen, hij is de schuldeiser.
Voor het ontstaan van het elektronisch betaalverkeer was de cheque een populair middel om betalingen te verrichten zonder dat men ook daadwerkelijk geld op zak diende te hebben (en dus zonder risico dat het geld verloren ging). Er bestonden diverse vormen van cheques. Vandaag wordt alleen nog de bankcheque (beperkt) gebruikt.
Stortingsbulletin
Met dit formulier kan de schuldenaar geld afgeven aan het loket van de bank of de post om het bedrag op de rekening van een schuldeiser te laten zetten. Vaak wordt zo’n (ingevuld) stortingsbulletin aan de factuur gehecht.
Het stortingsbulletin kan ook afgegeven worden in de bank zonder het geldbedrag. Het fungeert dan als overschrijvingsbulletin en de bank zal het bedrag dan overschrijven van de zichtrekening van de
schuldenaar. Bij afgifte van een stortings- of overschrijvingsbulletin krijg je een deel terug na afstempeling door de bank. Dit deel geldt als bewijs van betaling. Het andere deel blijft in de bank.
Doorlopende opdracht
Ook wel permanente opdracht genoemd. Wanneer je de bank een doorlopende opdracht geeft, zal zij automatisch een vast bedrag op een vast weerkerende datum overschrijven op rekening van de begunstigde. De doorlopende opdracht wordt vaak gebruikt voor het betalen van huur, afbetaling van een lening, spaaropdrachten, …
Domiciliëring
Sommige rekeningen komen met een vaste regelmaat binnen, maar telkens voor een verschillend bedrag (nutsvoorzieningen, allerlei bijdragen, …). Een doorlopende opdracht is in dat geval niet mogelijk omdat het bedrag telkens verschilt. Dergelijke facturen of rekeningen kunnen we laten
“domiciliëren”. De bank verwittigt dan de begunstigde dat een domiciliëringsopdracht gegeven werd, en van dan af wordt de rekening of factuur rechtstreeks aan de bank aangeboden, en door haar automatisch betaald, zonder verdere expliciete betaalopdracht van de rekeninghouder. Laattijdige betaling wordt op die manier vermeden.
DEEL III : BOEKHOUDING
3.1. Algemene principes
Nut van het boekhouden
De boekhouding is een hulpmiddel in het dagelijks beheer van de onderneming. Zaken doen is vandaag te ingewikkeld geworden om alle gegevens die daarvoor nodig zijn zelf vast te houden in ons geheugen. Er is heel wat dat we niet mogen vergeten, of waarover we op elk moment een duidelijk beeld moeten hebben :
- Wie moet nog betalen, hoeveel en wanneer ?
- Aan wie moeten we zelf nog betalen, hoeveel en wanneer ?
- Is er voldoende geld ter beschikking ?
- Wie moet wat leveren, en tegen welke datum ?
- Welke goederen die ik besteld heb, moet ik nog ophalen ?
- Is er voldoende voorraad ?
Bovendien moeten we voldoen aan tal van wettelijke verplichtingen waarvoor “bewijskrachtige” documenten moeten worden voorgelegd. Het bijhouden van een boekhouding is zelf al een van die verplichtingen waaraan (de meeste) bedrijven moeten voldoen.
Voor andere verplichtingen, zoals de inkomstenbelasting of de belasting op toegevoegde waarde levert het inbrengen van de gegevens in de boekhouding de bewijskracht voor de benodigde gegevens.
Daarnaast is de boekhouding een handig instrument ter evaluatie van het eigen bedrijfsbeleid. De boekhouding geeft een beeld van de gang van zaken in het bedrijf. Zij geeft een antwoord op tal van vragen die met het beheer van het bedrijf verbonden zijn :
- Wat zijn de grootste kosten ?
- Waar win je het meeste aan ?
- Hoe evolueert de verkoop ?
- Zijn alle uitgaven even zinvol ?
- Welke taken kunnen we beter uitbesteden ?
In principe moeten alle ondernemingen een boekhouding bijhouden. Niet alle ondernemingen kunnen echter wettelijk worden verplicht een boekhouding bij te houden. De overgrote meerderheid van bedrijven die aan de wettelijke verplichting ontsnappen, zijn land- of tuinbouwbedrijven. Op de meeste van die bedrijven is het mogelijk om het bedrijf te runnen zonder veel papierwerk, maar is dat ook verstandig ? Ook ondernemingen die geen boekhoudverplichting hebben, doen er goed aan een of andere vorm van boekhouding (bv bedrijfseconomische boekhouding) bij te houden.
3.2. De vereenvoudigde boekhouding
Alle verrichtingen moeten zonder uitstel, volledig en getrouw in chronologische volgorde in de boeken worden ingeschreven. Er mogen geen open ruimtes worden gelaten. Waar er toch een open ruimte is, moet door middel van een schuine streep worden voorkomen dat daar later nog iets wordt ingevuld. Vergissingen mogen niet “onherkenbaar” worden verwijderd, er moet “leesbaar” verbeterd worden : doorhalen met een streep, zodat nadien nog leesbaar is wat de vergissing was, en de correctie toevoegen.
De boeken in een vereenvoudigde boekhouding
In een vereenvoudigde boekhouding worden vier, soms vijf boeken bijgehouden :
- Aankoopdagboek
- Verkoopdagboek
- Dagboek van ontvangsten
- Financieel dagboek
- Inventarisboek
Als het bedrijf geen dag-ontvangsten kent (bv geen rechtstreekse verkoop, alle klanten hebben een factuur nodig), vervalt het dagboek van ontvangsten en worden alle verkopen genoteerd in het verkoopdagboek.
Aankoopboek
Het aankoopboek bevat elke aankoop, invoer, ontvangen dienst en creditnota. Het aankoopboek mag ook opgesplitst worden in verschillende boeken of boekdelen voor elk van deze categorieën. Voor elke verrichting wordt minstens het bedrag, de datum en de wijze van betaling genoteerd. Voor de creditnota’s wordt het bedrag genoteerd voorafgegaan door een minteken en wordt gekozen voor een eigen manier om aan te geven dat het om een creditnota gaat : noteren in rode inkt of het bedrag vermelden in een afzonderlijke kolom.
Verkoopboek
De verkopen worden op dezelfde manier ingeboekt als de aankopen. Voor de verkopen waarvoor geen factuur diende te worden afgeleverd wordt het totale verkoopcijfer van de dag in het verkoopboek genoteerd. Men moet echter wel in staat zijn de dag-verkopen te verantwoorden.
Bedrijven met rechtstreekse verkoop aan consument houden dus best een dagboek van ontvangsten bij waarin elke verkoop afzonderlijk wordt genoteerd. Het dag-totaal van dit dagboek van ontvangsten wordt per dag in het verkoopboek overgebracht.
Financieel dagboek
In dit boek worden – in principe dagelijks - alle financiële verrichtingen ingeschreven, zowel de betalingen die via de kas als de betalingen die via de financiële inrichtingen lopen. Een financieel dagboek wordt soms opgesplitst in afzonderlijke dagboeken per betaalkanaal. Soms is het financieel dagboek geen afzonderlijk boek, maar worden de gegevens verwerkt in extra kolommen in het aankoop- en verkoopboek. Ordelijk bijhouden van alle rekeninguittreksels, voorzien van de volgnummers die de verrichtingen in aankoop- en verkoopboek dragen, wordt doorgaans bij controle ook aanvaard als “financieel dagboek”. Indien gewerkt wordt met extra kolommen in aankoop- of verkoopboek, of een bundel rekeninguittreksels met bijgeschreven aanduidingen, komt het financieel dagboek te vervallen, en worden dus alleen de vier andere boeken bijgehouden.
Inventarisboek
Elke onderneming die volgens het Wetboek Economisch Recht een boekhouding moet bijhouden, moet tenminste eenmaal per jaar een inventaris opmaken. Deze wordt genoteerd in een inventarisboek.
Vormvereisten van de boeken
De boeken moeten aan een aantal voorwaarden voldoen om bij controle aanvaard te worden als bewijskrachtig. Men mag zowel met genaaide en ingebonden boeken werken als met losbladige systemen of computerpakketten.
Op de eerste bladzijde van elk boek moeten het soort boek (aankoopboek, verkoopboek, …) en de naam van de onderneming vermeld worden. Bij een losbladig systeem moeten deze gegevens op elk blad terug te vinden zijn. Alle bladzijden dienen genummerd te zijn.
Elk boek moet geviseerd worden door de Griffie van de Ondernemingsrechtbank. Het visum van de Griffie wordt op de eerste bladzijde van de boeken aangebracht. Bij een losbladig systeem moet de griffier elke pagina paraferen.
Het visum kan ook vervangen worden door een identificatieformulier, dat door de drukker van de boeken wordt afgeleverd. Dit identificatieformulier bevat volgende gegevens : naam en adres van de onderneming, ondernemingsnummer, het soort boek en het aantal bladzijden. Dit identificatieformulier stuur je, voorzien van de datum en je handtekening naar de Griffie van de Ondernemingsechtbank.
Er bestaan een aantal computerpakketten voor het bijhouden van boekhouding die door de overheidsadministraties gevalideerd zijn. Software is vaak (heel) duur, dus win vooraf informatie in bij je belastingcontroledienst of de betreffende software wel degelijk werd goedgekeurd.
Verwerking van de facturen
De aankoopfacturen en de daarmee verband houdende creditnota’s worden chronologisch bewaard om periodiek (bv wekelijks) ingeschreven te worden in het aankoopboek.
Op het moment dat de factuur wordt ingeschreven krijgt ze ook een volgnummer, dat zowel op de factuur als in het aankoopboek wordt genoteerd. Na inschrijving in het aankoopboek wordt de aankoopfactuur geklasseerd in een map met “inkomende facturen en creditnota’s”.
De verkoopfacturen en daarbij horende creditnota’s worden op gelijkaardige wijze ingeschreven in het verkoopboek, en worden geklasseerd in de map met “uitgaande facturen en creditnota’s”.
Bewaartermijn van de documenten
Zowel voor de inkomstenbelastingen als voor de BTW gelden wettelijke bewaartermijnen. Deze wettelijke bewaartermijnen werden in het verleden wel eens gewijzigd. Tevens kunnen de bewaartermijnen afwijken voor langlopende investeringen.
De meest recente bewaartermijnen zijn terug te vinden in bijlage 2 pag 111.
De inventaris
Elke onderneming die volgens het Wetboek Economisch Recht een boekhouding moet bijhouden, dient minstens eenmaal per jaar, en uiterlijk op 31 december, een inventaris op te maken.
Een inventaris is een gedetailleerde lijst met de beschrijving en de huidige waarde van alle bezittingen en schulden van de onderneming. De inventaris bevat volgende gegevens :
- een opsomming van de volledige voorraad aan goederen, exclusief BTW;
- alle schulden van de onderneming;
- alle tegoeden van de onderneming;
- de eigen middelen die je in de onderneming investeerde;
- de geldmiddelen in kas en op de bank;
- een opsomming van alle overige middelen zoals machines en gebouwen.
Heel wat kleine ondernemingen beperken hun inventaris tot het opnemen van de goederen in voorraad. De andere gegevens (die nodig zijn om een correcte eindafrekening of resultatenrekening te kunnen opmaken) zijn immers toch terug te vinden in de boekhouding.
Naast de gewone jaarlijkse inventaris aan het einde van het boekjaar of het kalenderjaar, moet een inventaris ook opgemaakt worden in geval van faillissement, overlijden, overdracht of stopzetting van de onderneming.
Samen met de inventaris moet je ook een resultatenrekening maken van de onderneming.
Afschrijvingen
Veel materialen worden niet verbruikt in het productie- of handelsproces (gebouwen, machines, …) maar verminderen door het gebruik in waarde. Ze slijten en die slijtage brengt een waardevermindering met zich mee.
Bovendien zijn veel van die gebruiksgoederen duur in aanschaf. Als we bij de aanschaf het volledige aankoopbedrag in rekening brengen, zal ons jaarresultaat zwaar negatief zijn, terwijl we er geen rekening mee houden dat het nog vele jaren zal duren vooraleer we opnieuw een dergelijke zware investering zullen moeten doen.
Daarom brengen we per jaar in onze resultatenrekening enkel de waardevermindering voor het betreffende boekjaar in rekening. Dit houdt in dat we de slijtage trachten in te schatten, en de waardevermindering die daarmee samenhangt in een bedrag trachten om te zetten.
Soorten slijtage
De werkelijke slijtage betreft de verminderde kwaliteit van de onderdelen.
Een werktuig voor bodembewerking, zoals de ploeg, wordt intensief blootgesteld aan de schurende werking van de bodempartikels, waardoor de kouters (ploegmessen) na enkele jaren duidelijke tekens van sleet vertonen : het metaal is dun geworden, en mogelijks hier en daar verbogen.
De machines om wortelgewassen te oogsten (bv aardappelrooiers) staan aan dezelfde slijtage bloot, maar hebben bovendien ook vaak veel bewegende delen en kogellagers die nog een stuk gevoeliger zijn voor de schurende werking van de grond. Een aardappelrooier zal vaak sneller slijten dan een ploeg, en die slijtage laat zich sneller voelen via allerlei defecten.
Daarnaast is er vaak ook sprake van economische slijtage.
Een computer is vaak na twee of drie jaar absoluut niet versleten, maar wel aan vervanging toe omdat hij voorbijgestreefd is. Nieuwe machines op de markt hebben vaak allerlei voordelen – ook economische - t.o.v. de machines die we in het verleden hebben aangekocht.
Afschrijvingspercentages
Niet alle investeringen zijn dus even vlug versleten, en voor sommige investeringen geldt dat ze snel voorbijgestreefd zijn. Om die reden werden verschillende afschrijvingspercentages vastgelegd voor diverse categorieën van investeringen.
Bij de fiscale aangifte is het de ondernemingen toegestaan de waardevermindering van hun investeringen onder de vorm van afschrijvingen in rekening te brengen bij de berekening van het belastbaar inkomen of de belastbare winst.
De afschrijvingspercentages die daarvoor gebruikt kunnen worden zijn de volgende :
Investering | Percentage | Levensduur |
Kantoor- en handelsgebouwen | 3% | 33 jaar |
Garages | 5% | 20 jaar |
Werkplaatsen en ateliers | 5% | 20 jaar |
Kantoormeubelen | 10% | 10 jaar |
Kantoormateriaal (machines) | 10 à 20% | 5 tot 10 jaar |
Overige machines | 10 à 20% | 5 tot 10 jaar |
Rollend materiaal | 20% | 5 jaar |
Computers | 33% | 3 jaar |
Alle ondernemingen moeten zich in hun berekeningen voor fiscale doeleinden (investeringsaftrek in de belastingaangifte) in principe houden aan de hierboven vermelde afschrijvingspercentages.
Afwijkingen zijn echter mogelijk, na aanvraag bij de administratie van de belastingen. Officieel geldt voor informatica-materiaal een afschrijftermijn van 5 jaar, maar de rulingcommissie heeft geoordeeld dat een termijn van 3 jaar aanvaardbaar is.
Afschrijvingsstelsels
Afschrijvingen kunnen zowel lineair als degressief worden berekend.
Bij lineaire afschrijvingen wordt elk jaar eenzelfde bedrag afgeschreven. De waarde van de investering wordt dus elk jaar verminderd met X % van de oorspronkelijke waarde.
Bij degressieve afschrijvingen wordt een veranderlijk bedrag afgeschreven, in het begin een aanzienlijk bedrag, en minder op het einde van de afschrijvingsperiode. Voor het toepassen van de degressieve afschrijving in een fiscale afrekening is de uitdrukkelijke toestemming vereist van de administratie van belastingen.
Afschrijvingstabel
Het berekenen van de afschrijvingen op investeringen is een jaarlijks terugkerende taak, en vraagt wel wat rekenwerk. Bovendien is het belangrijk het overzicht te bewaren : geen nieuwe investeringen vergeten en investeringen die afgeschreven zijn niet langer in rekening brengen.
Om een en ander vlot te laten verlopen worden de investeringen ingeschreven in een afschrijvingstabel. Elke investering wordt daarin vermeld met een omschrijving, de aanschafwaarde, het afschrijfpercentage, het bedrag van de afschrijving en de huidige waarde.
Je kan jezelf veel werk besparen door een afschrijvingstabel te ontwerpen die de investeringen indeelt naar hun aard, voldoende gedetailleerd is, en over meerdere boekjaar loopt (een kolom “huidige waarde” voor elk afzonderlijk boekjaar).
Resultatenrekening
Na een jaar wil je wel weten hoeveel je hebt verdiend, maar ook de belastingcontroleur wil dat graag weten, en als je tot de ondernemingen behoort die naar wettelijke normen een boekhouding moeten bijhouden, moet je samen met de inventaris op 31 december een resultatenrekening opmaken.
Door het maken van een resultatenrekening kan je weten wat het bedrijfsresultaat van je onderneming is. Het bedrijfsresultaat bestaat uit de opbrengsten verminderd met de onkosten of lasten van de onderneming.
De opbrengsten zijn te vinden in het verkoopboek (het totaal van alle verkopen).
De lasten bestaan uit het totaal van alle aangekochte goederen, diensten, onkosten (aankoopboek), de voorraadwijziging (inventarisboek, kan positief of negatief zijn), de afschrijvingen (afschrijvingstabel) en het financieel resultaat. Dit laatste is het verschil tussen de betaalde en de ontvangen interesten. Deze zijn terug te vinden op de rekeninguittreksels van de bedrijfsbankrekeningen.
Bruto- en nettowinst
De belastingen maken een onderscheid tussen bruto-winst en netto-winst.
De bruto-winst is het verschil tussen de opbrengsten en de aankoopprijs van de verkochte producten.
De netto-winst is het bedrijfsresultaat : het verschil tussen de totale opbrengst en alle kosten. Bedrijfsuitgaven
Bedrijfsuitgaven zijn onkosten die nodig zijn om de onderneming zinvol te laten draaien. Andere onkosten zullen bij controle van de boekhouding niet worden aanvaard.
De onkosten moeten noodzakelijk zijn en verband houden met de beroepsactiviteit, gedaan zijn in de periode waarover de berekening loopt, en gedaan zijn om je belastbaar inkomen te verkrijgen, te behouden of te verhogen.
Bovendien moet je kunnen bewijzen dat je de onkosten ook daadwerkelijk hebt gedaan. Een factuur volstaat als bewijs.
VOORBEELD RESULTATENREKENING VEREENVOUDIGDE BOEKHOUDING
HANDELSGOEDEREN
- grondstoffen - hulpstoffen - algemene onderaannemingen - handelsgoederen | …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR | |
Totaal Handelsgoederen | …………… EUR | |
DIENSTEN EN DIVERSE GOEDEREN | ||
- huur - onderhoud - bureaubenodigdheden - water - gas - elektriciteit - informatica en diensten - verzekeringen - vervoersonkosten - erelonen - telefoon, GSM, fax, internet - publiciteit - onthaalkosten | …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR | |
Totaal diensten en diverse goederen | …………… EUR | |
UITZENDKRACHTEN | ||
- uitzendkrachten | …………… EUR | |
Totaal uitzendkrachten | …………… EUR | |
LONEN EN SOCIALE LASTEN PERSONEEL | ||
- bezoldigingen - arbeidsverzekering - RSZ-bijdragen personeel | …………… EUR …………… EUR …………… EUR | |
Totaal personeelslasten | …………… EUR |
AFSCHRIJVINGEN
- afschrijvingen | …………… EUR | ||
Totaal afschrijvingen | …………… EUR | ||
ANDERE BEDRIJFSLASTEN | |||
- milieubelastingen - onroerende voorheffing - verkeersbelasting - provincie- en gemeentebelasting - douanerechten en accijnzen - boetes | …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR …………… EUR | ||
Totaal andere bedrijfslasten | …………… EUR | ||
FINANCIELE KOSTEN | |||
- interesten - wisselresultaten - bankkosten | …………… EUR …………… EUR …………… EUR | ||
Totaal financiële kosten | …………… EUR | ||
ALGEMEEN TOTAAL BEDRIJFSLASTEN (A) | …………… EUR | ||
Totaal verkopen | …………… EUR | ||
Totaal ontvangen interesten | …………… EUR | ||
ALGEMEEN TOTAAL OPBRENGSTEN (B) | …………… EUR | ||
BEDRIJFSRESULTAAT (B – A) | …………… EUR |
3.3. De dubbele boekhouding
Bijhouden van een dubbele boekhouding is eigenlijk “specialistenwerk”. Er zijn goede en gebruiksvriendelijke computerpakketten op de markt waarmee iedereen die een beetje moeite doet, vlot kan leren werken, maar deze zijn niet goedkoop, en je zal op bepaalde momenten ook wel het gemis voelen dat je aan niemand advies kan vragen. Ook een boekhoudbureau inschakelen is niet goedkoop, maar doorgaans op langere termijn wel lonend, onder meer via fiscale optimalisatie. Ook de mogelijkheid om advies te vragen aan een boekhouder die op elk moment op de hoogte is van de recentste wijzigingen op wettelijk vlak, is een niet te onderschatten voordeel.
Toch is het belangrijk om minstens de basisprincipes van het dubbel boekhouden te begrijpen. We beperken ons hier tot die basisprincipes.
Waarin verschilt de dubbele boekhouding van de vereenvoudigde ?
In grote lijnen komt het hierop neer dat de dubbele boekhouding bestaat uit dezelfde boeken die nodig zijn voor een vereenvoudigde boekhouding, maar dat daaraan ook nog een extra boek wordt toegevoegd : het grootboek.
De rekeningen van het grootboek komen overeen met de posten van de balans. Dit is een tweede kenmerk van de dubbele boekhouding : het verplicht opmaken van een balans en een jaarrekening, waarvan het eindresultaat – winst of verlies – net als de saldi van de grootboekrekeningen, in de balans wordt opgenomen.
Voor wie verplicht, en waarom ?
Ondernemingen met een beperkt omzet en onbeperkte aansprakelijkheid (zie bijlage 1 pag 110) zijn vrijgesteld van de dubbele boekhouding, en indien zij verplicht zijn een boekhouding te voeren, volstaat voor hen een vereenvoudigde vorm. Het onderscheid tussen de ondernemingen die wel of niet verplicht een dubbele boekhouding moeten voeren kent een logische samenhang met het doel en de vorm van de dubbele boekhouding.
Deze samenhang heeft te maken met het financieel risico van de financiers. Ondernemingen worden gefinancierd vanuit diverse bronnen : eigen kapitaal, banken,
aandeelhouders. In de meeste ondernemingen zijn ook de leveranciers een soort “financiers” omdat
er altijd enige vertraging zit tussen het moment van de levering (en de geleverde goederen dus reeds deel uitmaken van het bedrijfskapitaal) en het moment waarop de onderneming de leverancier betaalt. In ondernemingen met een grote omzet vertegenwoordigen de nog onbetaalde leveringen vaak een zeer aanzienlijke som.
In ondernemingen met een beperkte omzet is het risico voor de financiers relatief klein.
Deze kleine ondernemingen zullen doorgaans, ongeacht hun juridische vorm, met een relatief klein kapitaal werken, en de financiers – inbegrepen de nog te betalen leveranciers – kunnen slechts een beperkte som geld verliezen als het mis gaat. Bovendien hebben deze naar omzet kleine ondernemingen ook meestal een rechtsvorm met onbeperkte hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtsvormen met beperkte aansprakelijkheid zijn per definitie uitgesloten van vereenvoudigde regelingen m.b.t. boekhouding en jaarrekening.
Het relatief beperkte risico van de financiers wordt m.a.w. ingedekt door het privévermogen van de ondernemer, en aangezien het om een beperkt ondernemingskapitaal gaat, is de kans ook nog groot dat het privévermogen van de ondernemer zal volstaan om zo nodig de schuldeisers te voldoen.
De zaak ligt helemaal anders voor de grote ondernemingen. Daar is het risico voor de financiers (aandeelhouders, banken, leveranciers) reëel. Het gaat doorgaans om aanzienlijke bedragen die moeten worden terugbetaald, en waarop de onderneming ook interesten, dividenden en eventueel verwijlinteresten verschuldigd is. Bovendien is een eventueel onvermogen tot terugbetaling in de grote rechtspersonen niet ingedekt, gezien de beperkte aansprakelijkheid en het “afgescheiden vermogen” van de ondernemer.
Daarom legt de wet aan de grote ondernemingen een vorm van boekhouding op die de ondernemer en de financiers van de onderneming op elk moment in staat stelt een volledig en uiterst precies verslag te geven van de financiële toestand en de actuele waarde van de onderneming. Dit verslag is de balans, en de principes van het dubbel boekhouden staan helemaal in het teken van deze accurate verslaggeving.
De balans
De balans is een momentopname, een soort “foto” waarop je in een oogopslag de actuele waarde kan zien van de onderneming. De datum geeft aan op welk moment “de foto genomen is”.
Opbouw en inhoud van de balans
De balans bestaat uit twee delen : links het actief (activa) en rechts het passief (passiva).
Het actief bestaat uit de bezittingen van de onderneming. Het actief geeft een beschrijving van het bedrijfskapitaal (materiaal, voorraden, geldmiddelen). Ook wat de afnemers nog verschuldigd zijn aan de onderneming (vorderingen) behoort tot het actief van de onderneming.
Het passief geeft de financiële bronnen aan. Waar komt het geld vandaan voor de middelen die langs de linkerzijde van de balans, op het actief staan ? Ook wat de onderneming nog verschuldigd is aan derden, behoort tot het passief van de onderneming.
Met andere woorden kan men stellen dat op de passiefzijde van de balans de financiering van de onderneming wordt beschreven, en op de actiefzijde de wijze waarop de onderneming de beschikbare financiering heeft aangewend.
Het totaal van de activa is altijd gelijk aan het totaal van de passiva, zo niet zijn er fouten gemaakt bij het opstellen van de balans. Aan de actiefzijde staat alles opgesomd wat het bedrijf bezit, inbegrepen wat het op korte termijn nog van afnemers tegoed heeft. De waarde van de actiefzijde is meteen ook het totaal van de passiefzijde. Als we langs de passiefzijde alle schulden opsommen, met inbegrip van de nog onbetaalde leveranciers, kennen we meteen het eigen vermogen van het bedrijf : het verschil tussen de waarde van het bedrijf enerzijds en de schulden anderzijds.
Structuur van de balans
De balans van een dubbele boekhouding is een officieel document, en de inhoud ervan wordt door de wet vastgelegd. In totaal kunnen 10 rubrieken van toepassing zijn langs de actiefzijde, en 10 langs de passiefzijde. In de relatief eenvoudige bedrijven zoals wij die kennen in de land- en tuinbouw zijn er doorgaans langs elke zijde van de balans een vijftal van toepassing :
ACTIVA | PASSIVA |
II. Immateriële vaste activa | I. Kapitaal |
III. Materiële vaste activa | IV. Reserves |
VI. Voorraden | V. Overgedragen winst (of verlies) |
VII. Vorderingen op ten hoogste 1 jaar | VIII. Schulden op meer dan 1 jaar |
IX. Liquide middelen | IX. Schulden op ten hoogste 1 jaar |
De balansposten van het actief
De immateriële vaste activa bestaan in de meeste sectoren uit octrooien, licenties, goodwill. In de land- en tuinbouw behoren de productierechten tot deze categorie : melk- en suikerbietquota, nutriëntenemissierechten, toeslagrechten voor Europese steunbedragen, …
De materiële vaste activa bestaan uit gronden en gebouwen, inrichtingen en installaties, werktuigen en machines, rollend materiaal (auto’s, vrachtwagens, tractoren), meubilair, …
De stock of voorraad bestaat uit grondstoffen, geproduceerde goederen en producten, … Op de landbouwbedrijven kan dit een aanzienlijk bedrag zijn. Bij afloop van het boekjaar (31/12) zijn vaak nog veel marktbare bewaargewassen opgeslagen, en op de veebedrijven is er op dat moment een aanzienlijke voorraad voeder aanwezig. Wat dit laatste voorbeeld betreft, gaat het inderdaad meestal om een grote hoeveelheid, maar in zekere zin is dit ook relatief : de waarde van de veevoedervoorraad op 31/12 zal doorheen de jaren doorgaans weinig verschillen.
De vorderingen op ten hoogste 1 jaar zijn de bedragen die klanten of afnemers ons verschuldigd zijn voor geleverde goederen, of bedragen die derden ons nog verschuldigd zijn en die tijdens het boekjaar (of in geval van de eindbalans : in het eerstvolgende boekjaar) moeten betaald zijn.
De liquide middelen zijn het totaal van wat op de bankrekeningen staat en het geld dat in kas is.
De balansposten van het passief
Het kapitaal is wat de onderneming zelf bezit, vrij en onbelast. Vaak wordt daar voor de duidelijkheid “eigen” kapitaal vermeld.
De reserves omvatten de uitbreiding van het kapitaal in een vennootschap. Ze ontstaan door het niet verdelen van (een deel van) de winst onder de vennoten.
De overgedragen winst (of verlies) is het resultaat van de jaarrekening van het betreffende boekjaar.
De schulden zijn de bedragen die de onderneming zelf nog aan derden moet betalen : aan de bank (leningen en kredieten), de fiscus, de BTW, personeel, leveranciers, … In de balans worden de schulden opgedeeld volgens de termijn waarop ze moeten terugbetaald worden : binnen het eerstvolgende jaar of op langere termijn.
Periodiciteit
In principe loopt het boekjaar van 1 januari tot 31 december, al kan daar ook wel van afgeweken worden. Op 31 december wordt de verschuldigde BTW berekend, de jaarrekening en de inventaris worden opgemaakt, en vervolgens wordt ook de balans opgesteld. De grote meerderheid van de ondernemingen maakt jaarlijks een balans op (minstens eenmaal per jaar is wettelijk verplicht).
Het staat de bedrijven uiteraard vrij meerdere keren per jaar een tussentijdse balans op te maken. Grote bedrijven doen dit per kwartaal, of zelfs maandelijks, en vaak ook ad hoc op vraag van belangrijke aandeelhouders.
Het Grootboek
Zoals reeds aangegeven is een balans geen echt gedetailleerd resultaat – het gaat om enkele grote rubrieken – maar dat resultaat is wel uiterst precies berekend.
Voor een kleine onderneming kan zo’n balans een keer per jaar met een stevige dosis rekenwerk nog vrij gemakkelijk worden opgesteld, zelfs op basis van een vereenvoudigde boekhouding. Voor de grote ondernemingen kan men zich ook nog wel voorstellen dat een keer per jaar de actuele waarde wordt berekend van de investeringen, of het totaal van alle inkomsten en uitgaven. Maar op elk moment binnen een redelijke termijn alle balansrubrieken precies kunnen invullen lijkt een onmogelijke zaak.
Opbrengsten en ontvangsten, kosten en uitgaven
De omvang en onoverzichtelijkheid van onze handelsverrichtingen zijn echter niet de enige hinderpaal. Voor de financiële gezondheid van een onderneming is het van groot belang op elk moment precies te kunnen nagaan voor hoeveel we nog in het krijt staan bij vele honderden
leveranciers, en voor welk bedrag de vele duizenden klanten van onze onderneming nog openstaande facturen hebben.
Opbrengsten zijn immers geen ontvangsten, en kosten zijn geen uitgaven. Voor een goed beheer van het bedrijf moeten we ons bewust zijn van dit onderscheid, en moeten we dit regelmatig in beeld krijgen, bv via het opstellen van een balans.
Een onderneming verkoopt goederen aan een klant. Ze boekt een opbrengst en een vordering. Er is een verkoop gerealiseerd, de goederen worden geleverd, en de klant krijgt een factuur toegestuurd. Dit is een fysieke stroom.
Vervolgens zal de klant de factuur betalen. Op dat moment boeken we in onze onderneming een ontvangst. Daardoor verdwijnt de vordering uit onze rekening, want het geld is effectief geïnd. Dit is een financiële stroom.
In onze onderneming kopen we ook goederen aan bij onze leveranciers. Bij aankoop van goederen boeken we een kost en een schuld. We nemen goederen in ontvangst, en krijgen een factuur toegestuurd. Dit is een fysieke stroom.
Vervolgens betalen we de factuur van onze leverancier. Op dat moment boeken we in onze onderneming een uitgave. Daardoor verdwijnt de schuld uit onze rekeningen, want het geld is effectief uitbetaald. Dit is een financiële stroom.
Hoe behouden we het overzicht in de fysieke en financiële stromen die onophoudelijk ons bedrijf in- en uitgaan en elkaar voortdurend doorkruisen ? Het gebruik van grootboekrekeningen (in een boek of in informaticabestanden) kan hier een oplossing brengen.
Gebruik van het grootboek
In het grootboek worden alle bedragen die in de journalen of dagboeken (aankoopboek, verkoopboek, dagboek van ontvangsten, financieel dagboek) werden ingeschreven, nog een tweede keer ingeschreven.
Het grootboek bestaat uit een hele reeks “rekeningen”, waarop bedragen worden ingeschreven die bij elkaar horen (alle uitgaven voor bv zaden en plantgoed op 1 rekening, alle aankopen van
kantoorbenodigdheden op 1 rekening, …). Op die rekeningen worden de betreffende bedragen ook weer 2 keer ingeschreven : ze worden geboekt op het moment dat de aankopen en verkopen resp. binnenkomen en buitengaan (de fysieke stroom), en vervolgens afgeboekt wanneer ze daadwerkelijk worden betaald (de financiële stroom).
Telkens we een betaling afboeken, wordt datzelfde bedrag ook afgeboekt op de rekening “bank”.
Op de verschillende rekeningen waarop schulden of tegoeden geboekt staan, zal het afboeken van de betaling de schuld of het tegoed doen verdwijnen. Maar tegelijk leidt het boeken van datzelfde
bedrag op de rekening “bank” of “kas” tot een correcte weergave van de stand van de bankrekening of de kas.
Wanneer de balans moet worden opgemaakt (eindbalans aan het einde van het boekjaar, of tussentijds) worden eerst de saldi berekend van alle grootboekrekeningen. Deze saldi worden samengebracht in de proefbalans. Vervolgens worden de resultaten van de proefbalans bij elkaar gebracht in de toepasselijke posten van de eindbalans.
Een praktisch voorbeeld
We starten ons bedrijf door alvast zelf wat geld op onze bedrijfsrekening te zetten, zodat we kunnen beginnen met al wat materiaal aan te kopen. We storten 10.000 € op de bankrekening, wat in de balans betekent dat we 10.000 € beschikbare middelen hebben, en deze middelen behoren tot het bedrijfskapitaal.
Onze beginbalans ziet er dan als volgt uit :
ACTIVA | PASSIVA | ||
II. Immateriële vaste activa | I. Kapitaal | 10.000 | |
III. Materiële vaste activa | IV. Reserves | ||
VI. Voorraden | V. Overgedragen winst (of verlies) | ||
VII. Vorderingen op ten hoogste 1 jaar | VIII. Schulden op meer dan 1 jaar | ||
IX. Liquide middelen | 10.000 | IX. Schulden op ten hoogste 1 jaar |
We openen nu de grootboekrekeningen die overeenstemmen met de posten van de beginbalans :
activarekeningen | passivarekeningen | |||||
D+ | bank (LR) | C- | D- | kapitaal | C+ | |
10.000 | 10.000 |
De lopende rekening is gedebiteerd met 10.000 €, en de rekening “kapitaal” is gecrediteerd met
10.000 €. De regel is dus : een rekening debiteren met een bepaald bedrag houdt altijd in dat men een andere rekening crediteert met eenzelfde bedrag (of bedragen crediteert op diverse andere rekeningen voor in totaal een overeenstemmend bedrag) zodat debet altijd gelijk is aan credit.
De eerste aankoop voor ons bedrijf is een rolschoffel. Deze kost 120 €. Zodra we de factuur ontvangen hebben, moeten we de nodige boekingen doen. We openen een actiefrekening in het grootboek waarin we de aankopen van materiaal zullen boeken, en een passiefrekening
“leveranciers” waarin we de sommen zullen noteren die we aan leveranciers verschuldigd zijn :
activarekeningen | passivarekeningen | |||||
D+ | materiaal | C- | D- | leveranciers | C+ | |
120 | 120 |
Het bedrag aan materiaal dat we bezitten verhoogt (D+), maar ook de schulden aan leveranciers zijn toegenomen (C+).
Enkele dagen later betalen we de factuur voor onze rolschoffel met een bankoverschrijving. We
ontvangen een rekeninguittreksel dat we moeten boeken, en gaan dus naar de actiefrekening “bank (lopende rekening)”. Door de bankoverschrijving is onze schuld aan leveranciers ook veranderd, dus moeten we ook de passiefrekening “leveranciers” aanvullen.
activarekeningen | passivarekeningen | |||||
D+ | bank (LR) | C- | D- | leveranciers | C+ | |
10.000 | 120 | 120 | 120 |
Het bedrag van de bankrekening is gedaald met 120 € (C-), en de schuld aan leveranciers is met eenzelfde bedrag gedaald (D-). Credit en debet zijn gelijk, we hebben aan de passiefzijde eenzelfde bedrag gedebeteerd als we aan actiefzijde gecrediteerd hadden.
Als we nu de balans opmaken, maken we eerst de saldi van alle rekeningen :
activarekeningen | passivarekeningen | |||||
D+ | bank (LR) | C- | D- | kapitaal | C+ | |
10.000 | 120 | 10.000 | ||||
som debet 9.880 | som credit | 10.000 | ||||
activarekeningen | passivarekeningen | |||||
D+ | materiaal | C- | D- | leveranciers | C+ | |
120 | 120 | 120 | ||||
som debet 120 | (credit = debet) |
De saldi van de grootboekrekeningen worden nu bijeengebracht in een proefbalans, waarin alle grootboekrekeningen worden opgenomen, en waarbij telkens het debetsaldo (DS) of het creditsaldo (CS) wordt vermeld.
PROEFBALANS | DS | CS |
kapitaal | 10.000 | |
materiaal | 120 | |
leveranciers | ||
bank (lopende rekening) | 9.880 | |
TOTAAL | 10.000 | 10.000 |
De totalen van deze proefbalans geven aan dat de rekeningen correct zijn opgemaakt, want debet blijkt identiek aan credit. In dit eenvoudige, fictieve voorbeeld, dat enkel tot doel heeft de principes duidelijk te maken, staan slechts enkele grootboekrekeningen op de proefbalans. In een reële situatie is dit een lange lijst, en kunnen we best een dergelijke proefbalans opmaken. Als er ergens een fout in de rekeningen zit, kunnen we die best trachten te achterhalen vooraleer we de verschillende grootboekrekeningen samentellen om de totalen over te brengen in de eindbalans, waar we maximum een tiental posten hebben op actief en passief.
Wanneer de proefbalans klopt, kan de eindbalans worden opgemaakt. In het voorbeeld dat we hier hebben uitgewerkt, zal de eindbalans er als volgt uitzien :
ACTIVA | PASSIVA | ||
II. Immateriële vaste activa | I. Kapitaal | 10.000 | |
III. Materiële vaste activa | 120 | IV. Reserves | |
VI. Voorraden | V. Overgedragen winst (of verlies) | ||
VII. Vorderingen op ten hoogste 1 jaar | VIII. Schulden op meer dan 1 jaar | ||
IX. Liquide middelen | 9.880 | IX. Schulden op ten hoogste 1 jaar | |
TOTAAL ACTIEF | 10.000 | TOTAAL PASSIEF | 10.000 |
Ons bedrijfskapitaal is nog steeds ( zoals bij aanvang) 10.000 €. Bij het begin bestond dat kapitaal uitsluitend uit liquide middelen, namelijk ons startkapitaal dat we op de bedrijfsrekening hadden gestort. Ondertussen hebben we materiaal aangeschaft, waardoor ons actief nog steeds dezelfde waarde heeft, alleen bestaat het ondertussen deels uit materiaal, en deels uit liquide middelen.
Het kapitaal bedraagt nog steeds 10.000 €, want zowel de liquide middelen als het materiaal behoren tot het bedrijfskapitaal.
Verrichtingen aan het einde van het boekjaar
Aan het einde van het jaar wordt de verschuldigde BTW berekend, en worden de proefbalans, de saldibalans en de eindbalans opgemaakt. In de eindbalans wordt ook het resultaat van de jaarrekening opgenomen (winst of verlies).
Rekeningstelsels
Het doel van een onderneming is winst te maken. Of toch minstens aan de ondernemer en zijn medewerkers een inkomen te verschaffen zonder dat de onderneming zelf de jaarrekening afsluit met verlies.
In de handel zou je – enigszins vereenvoudigd – kunnen stellen :
verkoopprijs – aankoopprijs = winst
In de landbouw komt dit soort eenvoudige handel hier en daar nog voor. Stro-opkopers die over transportmateriaal en opslagloodsen beschikken gaan in het noorden van Frankrijk grote partijen stro opkopen. ’s Winters worden die per vrachtwagen aan veehouders verkocht door stro-verkopers, die bij de opkopers kleine ladingen ( 5 ton, 8 ton, 13 ton) hebben aangekocht onder voorwaarde dat ze door de opkoper zelf geleverd worden op het adres dat de verkoper zal doorgeven. Of op de veemarkt worden in de vroege morgen individuele dieren aangekocht, die in de loop van de voormiddag op dezelfde markt in loten worden doorverkocht.
Maar meestal is de berekening van de winst iets minder eenvoudig. In de productie of verwerking, maar ook in de handel worden doorgaans heel wat kosten gemaakt tussen de aankoop en de verkoop. De berekening is dan als volgt :
verkoopprijs – aankoopprijs – kosten = winst
Om een duidelijk beeld te krijgen van opbrengsten en kosten worden de kosten ingedeeld in verschillende rekeningen (zoals we overigens al praktisch toegepast zagen in het grootboek), zeg maar : een indeling van de kosten naar hun aard.
Sommige boekhoudingen worden bijgehouden louter voor gebruik van de ondernemer. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de onderneming wettelijk gezien niet kan verplicht worden een boekhouding bij te houden. Land- en tuinbouwbedrijven die niet onder de boekhoudplicht vallen, maar wel VLIF-steun ontvangen, dienen een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden. In deze gevallen staat het de ondernemer in theorie vrij zelf te bepalen hoe hij de kosten zal indelen. Al moeten we dat in het geval van de bedrijfseconomische boekhouding nuanceren : er bestaan ter zake wel degelijk afspraken (zie hoofdstuk 3.6, pag 75 en volgende).
In de wettelijk verplichte boekhoudingen dienen de kosten in elk geval op een duidelijke manier te worden omschreven, en zijn er wettelijk vastgelegde vormvereisten. Omwille van de eenvormigheid wordt meestal gebruik gemaakt van het Minimum Algemeen Rekeningstelsel (MAR). Afhankelijk van de omvang en de aard van de onderneming legt de wet ook in een aantal gevallen het verplicht gebruik op van dit Minimum Algemeen Rekeningstelsel.
Minimum Algemeen Rekeningstelsel
Kosten en opbrengsten worden in dit rekeningstelsel opgedeeld in klassen :
KLASSE 1 eigen vermogen, voorzieningen en schulden op meer dan 1 jaar KLASSE 2 oprichtingskosten, vaste activa en vorderingen op meer dan 1 jaar KLASSE 3 voorraden en bestellingen in uitvoering
KLASSE 4 vorderingen en schulden op ten hoogste 1 jaar KLASSE 5 geldbeleggingen en liquide middelen
KLASSE 6 kosten
KLASSE 7 opbrengsten
Deze klassen worden elk onderverdeeld in meer specifieke (groepen van) rekeningen, die elk een numerieke code dragen waarvan het eerste cijfer het nummer van de klasse is. Op de hierna volgende bladzijden geven we de structuur weer van het vereenvoudigd MAR.
KLASSE 1 eigen vermogen, voorzieningen voor risico’s en kosten, schulden op meer dan 1 jaar
10 kapitaal
1000 | kapitaal |
1400 | overgedragen winst |
1410 | overgedragen verlies |
17 schulden
173 kredietinstellingen 1730 banklening
174 overige leningen
1740 hypothecaire lening
KLASSE 2 oprichtingskosten, vaste activa en vorderingen op meer dan 1 jaar
22 terreinen en gebouwen
2200 terreinen
2210 gebouwen
23 installaties, machines en uitrusting
2300 | installaties |
2310 | machines |
2320 | uitrusting |
24 meubilair en rollend materiaal
2400 | meubilair |
2410 | rollend materiaal |
2420 | kantooruitrusting |
KLASSE 3 voorraden en bestellingen in uitvoering
34 handelsgoederen
3400 handelsgoederen (aanschafwaarde)
KLASSE 4 vorderingen en schulden op ten hoogste 1 jaar
40 handelsvorderingen
4000 handelsdebiteuren 4010 te innen wissels
41 overige vorderingen
4110 terug te vorderen BTW
44 handelsschulden
4400 leveranciers
4410 te betalen wissels
45 schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen en sociale lasten
0000 | xx xxxxxxx XXX |
4530 | ingehouden bedrijfsvoorheffing |
4540 | RSZ |
4550 | bezoldigingen |
49 overlopende rekeningen en wachtrekeningen
4980 rekening courant BTW-administratie
KLASSE 5 geldbeleggingen en liquide middelen
55 kredietinstellingen
5500 bank rekening courant
56 postcheque- en girodienst
5600 post rekening courant
57 kas
5700 kas
58 interne overboekingen
5800 interne overboekingen
KLASSE 6 kosten
60 handelsgoederen, grond- en hulpstoffen
6000 | aankopen van grondstoffen |
6020 | aankopen van diensten, werk en studies |
6030 | algemene onderaannemingen |
6040 | aankopen van handelsgoederen |
6041 | uitgaande retouren (-) |
6080 | ontvangen kortingen, ristorno’s en rabatten (-) |
61 diensten en diverse goederen
6100 | huur en huurkosten |
6110 | onderhoud en herstellingen |
6120 | elektriciteit |
6121 | gas |
6122 | water |
6123 | stookolie |
6124 | onderhoudsproducten |
6125 | telefoon, fax en post |
6126 | vakliteratuur |
6127 | drukwerken en kantoorgerei |
6128 | verloren verpakking |
6130 | commissielonen |
6131 | verzekeringen |
6132 | erelonen |
6134 | bijdragen |
6140 | vervoerkosten goederen |
6151 | verplaatsing en ontvangst |
6152 | reclame- en advertentiekosten |
6170 | bezoldiging interim-personeel |
6180 | bezoldiging zaakvoerder |
6190 | overige beheerskosten |
62 bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen
620 bezoldigingen en rechtstreekse sociale voordelen 6202 bezoldigingen bedienden
6203 bezoldigingen arbeiders
621 werkgeversbijdrage voor sociale verzekeringen 6210 werkgeversbijdrage RSZ
63 afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen 6300 afschrijvingen
64 andere bedrijfskosten
6400 bedrijfslasten : milieubelasting, provinciebelasting, gemeentebelasting, niet- aftrekbare BTW, …
65 financiële kosten
6500 kosten en schulden 653 tot 659 diverse financiële kosten
6530 | discontokosten op vorderingen |
6560 | diverse financiële kosten |
6570 | betalingskorting klanten |
66 uitzonderlijke kosten
6600 uitzonderlijke kosten
KLASSE 7 opbrengsten
70 omzet
7040 verkopen handelsgoederen 7041 inkomende retouren (-)
7080 toegekende kortingen, ristorno’s en rabatten (-)
74 diverse bedrijfsopbrengsten
7440 teruggevorderde kosten
75 financiële opbrengsten
7510 opbrengsten uit vlottende activa 7570 diverse financiële opbrengsten
76 uitzonderlijke opbrengsten
7600 uitzonderlijke opbrengsten
Beheersrekeningen
De rekeningen van klasse 1 t.e.m. 5 gaan over het bedrijfskapitaal, i.e. de financiële middelen en de investeringen van het bedrijf. Rekeningen van klasse 6 en 7 gaan over het “operationele” van het bedrijf, de eigenlijke bedrijfsvoering of werking van het bedrijf.
Het resultaat van de 6 en 7 rekeningen (totaal 7 rekeningen verminderd met totaal 6 rekeningen) bepaalt of het bedrijf winst of verlies maakt. Daaruit kunnen we besluiten hoe het bedrijf beheerd wordt. Daarom noemt men de 6 en 7 rekeningen de “beheersrekeningen”.
Jaarrekening
De jaarrekening van een bedrijf met een dubbele boekhouding wordt opgemaakt door op 31 december de jaartotalen van alle 6 en 7 rekeningen in te vullen, en het totaal van de 6 rekeningen af te trekken van het totaal van de 7 rekeningen. Het resultaat is de winst of het verlies van het bedrijf in het betreffende boekjaar.
Het eindresultaat wordt opgenomen in de balans op het passief (rubriek V. Overgedragen winst of verlies).
3.4. BTW
De belasting op de toegevoegde waarde
Goederen en diensten worden gekocht en verkocht. Telkens wordt bij verkoop een hogere prijs aangerekend. Het verschil tussen de aanschafwaarde en de verkoopwaarde noemt men de toegevoegde waarde.
Niet enkel de handelaars zijn onderworpen aan de BTW. Voor producenten of verwerkers van goederen is de toegevoegde waarde de verkoopprijs van de goederen min de inkoopprijs voor alle grondstoffen, goederen en diensten die nodig waren om de verkochte goederen te produceren of te verwerken. Met andere woorden: de toegevoegde waarde van een product is de som van de waarden die elk van de schakels of ondernemingen in het productie- en handelsproces toegevoegd hebben.
Op die toegevoegde waarde wordt een belasting geheven. Deze belasting is een verbruikersbelasting, ze wordt in principe door de eindverbruiker betaald. Maar de staat wacht niet tot de allerlaatste verkoop aan die eindverbruiker, om de belasting reeds (ten dele) te innen. Voor producenten, verwerkers en handelaars is de belasting op de toegevoegde waarde geen element in de kosten. Zij kunnen de BTW die zij zelf moeten betalen terugtrekken.
Een voorbeeld
Een landbouwer verkoopt voor 1000 € aardappelen aan een groothandelaar. De BTW voor aardappelen bedraagt 6%. De landbouwer maakt een factuur voor de groothandelaar met 1000 € goederen + 6% BTW = 1060 €. De landbouwer draagt 60 € BTW over aan de staat.
De groothandelaar wil 500 € voor zichzelf overhouden na doorverkoop, en verkoopt de aardappelen dus aan een kleinhandelaar voor 1500 €. Hij moet op die verkoopprijs opnieuw 6% BTW rekenen. Hij stuurt dus een factuur naar de kleinhandelaar met 1500 € goederen + 6% BTW = 1590 €. De
groothandelaar moet in principe 90 € BTW overdragen aan de staat, maar mag de BTW die hij bij aankoop heeft moeten betalen (de 60 € BTW die op de factuur stonden die hij van de landbouwer kreeg) terugvorderen van de staat. Hij maakt een BTW - balans op waarin hij de 90 € BTW die hij aan de staat verschuldigd is, vermindert met de 60 € BTW die hij mag terugvorderen. Er blijft dus nog 30
€ over die de groothandelaar aan de staat moet overmaken.
De kleinhandelaar verkoopt de aardappelen aan zijn klanten – eindverbruikers. Hij wil 1000 € voor zichzelf overhouden aan de verkoop van deze partij aardappelen. Hij betaalde er (excl. BTW) 1500 € voor, hij zal dus voor de detailverkoop een prijs per kilo vragen waardoor de hele partij hem 2500 € + 6% BTW oplevert. Die 6% BTW bedraagt dus 150 €.
Als alle aardappelen verkocht zijn heeft de kleinhandelaar 2650 € ontvangen. Daarvan moet hij 150 € doorstorten aan de staat, maar hij heeft zelf bij de aankoop van de aardappelen 90 € BTW betaald aan de groothandelaar, en die mag hij terugvorderen.
Zijn BTW - balans bedraagt dus 150 € te storten – 90 € terug te vorderen = 60 € over te maken aan de staat.
Bekijken we nu het resultaat.
De landbouwer heeft de gewenste 1000 € ontvangen voor zijn aardappelen. De groothandelaar heeft de gewenste 500 € winst gemaakt. De kleinhandelaar wou 1000 € overhouden aan de detailverkoop, en dat is ook gelukt. Alle drie hebben ze BTW overgedragen aan de staat, maar dat staat helemaal los van hun eigen zakencijfer. Het zijn de eindverbruikers die uiteindelijk alle BTW zullen betaald hebben.
aankoop | BTW | Aankoop | verkoop | BTW | verkoop | ||
excl. BTW | incl. BTW | excl. BTW | incl. BTW | ||||
landbouwer | 0 | 0 | 0 | 1000 | 60 | 1060 | |
groothandelaar | 1000 | 60 | 1060 | 1500 | 90 | 1590 | |
kleinhandelaar | 1500 | 90 | 1590 | 2500 | 150 | 2650 | |
eindverbruikers | 2500 | 150 | 2650 |
De eindverbruikers hebben in totaal 150 € aan BTW betaald. De staat heeft daarvan al 60 € vooraf kunnen invorderen bij de transactie van de landbouwer naar de groothandel, en nog eens 30 € bij de verkoop van de groothandelaar naar de kleinhandelaar. Na afronding van de verkoop bij de
kleinhandelaar, zal die het laatste deel, de resterende 60 €, doorstorten naar de staat.
BTW | BTW | BTW | BTW | ||
verkoop | Inkoop | gestort | betaald | ||
landbouwer | 60 | 0 | 60 | ||
groothandelaar | 90 | 60 | 30 | ||
kleinhandelaar | 150 | 90 | 60 | ||
eindverbruikers | 150 |
Dat de verschillende schakels van de handelsketen vooraf al een deel van de BTW geregeld hebben via hun facturatie, doet niets af van het feit dat het de eindverbruiker is die in de prijs aan consument het hele bedrag aan BTW voldoet.
Voor de andere betrokkenen (niet-eindverbruikers) is het hele BTW - verhaal een nul-operatie. Zij hebben weliswaar de BTW op hun verkoop ontvangen, maar die ook moeten doorstorten aan de staat. Daarnaast hebben zij bij de aankoop de BTW moeten betalen aan hun leverancier, maar die BTW hebben zij ook kunnen terugvorderen van de staat.
Mogelijks vormt de landbouwer hier een uitzondering. Hij kan namelijk gebruik maken van de bijzondere landbouwregeling. In dat geval moet hij de BTW niet doorstorten, maar de keerzijde van
de medaille is dat hij de BTW die hij zelf betaalde op levering van allerlei bedrijfsmiddelen ook niet kan terugvorderen.
Het inroepen van de bijzondere landbouwregeling (ook wel “BTW - forfait” genoemd) is een recht en geen verplichting. Ook landbouwers kunnen gebruik maken van de gewone regeling van de handelaars : boekhouding bijhouden en via kwartaal- of maandaangiften het saldo van ontvangen en betaalde BTW terugvorderen c.q. doorstorten.
Wie is onderworpen aan de BTW – wetgeving ?
De btw-plichtige is een persoon die zijn activiteiten gewoonlijk onder het statuut van zelfstandige uitvoert (in hoofd- of in bijberoep), met of zonder winstbejag. Hij levert goederen of diensten.
Zijn activiteiten zijn belastbaar. Hij levert goederen of diensten zoals voorzien in de BTW-code. De onderworpenen zijn handelaars, ambachtslieden, landbouwers, beoefenaars van bepaalde vrije beroepen en vennootschappen. Zij zijn verplicht de boekhoudkundige en administratieve onderrichtingen te volgen die voorzien zijn in de btw-code.
De zelfstandige of de onderneming die onderworpen handelingen wil uitvoeren, moet zich inschrijven bij de btw-controle. Hij kan dat ook laten doen door een erkend ondernemingsloket. De onderneming krijgt in de Kruispuntbank van Ondernemingen de BTW-hoedanigheid. De ondernemingen die aan de BTW onderworpen zijn gebruiken hun ondernemingsnummer als BTW - identificatie.
De BTW-regeling kent twee periodieke regimes : maandelijks of driemaandelijks. Dit houdt in dat maandelijks resp. driemaandelijks een aangifte moet worden ingediend en de BTW betaald. Het normale regime is maandelijks. Telkens op de 20ste van de maand volgend op de periode dient de aangifte ingediend te worden, en de BTW betaald.
Vrijstellingen en afwijkende regimes
Niet alle activiteiten en ondernemingen zijn BTW - plichtig. Er bestaan een aantal afwijkende regimes, waarbij de onderneming of de zelfstandige slechts voor een gedeelte van zijn activiteiten BTW - plichtig is, of geheel of gedeeltelijk vrijgesteld is van bepaalde verplichtingen.
Kwartaalaangiften
Kleine ondernemingen kunnen een aanvraag indienen om geen maandaangiften maar kwartaalaangiften in te dienen. Ze vallen dan onder het driemaandelijks regime.
De BTW-wetgeving hanteert een eigen definitie voor “kleine ondernemingen”, die verschilt van de definitie in de handelswetgeving en de boekhoudwet ! Bovendien maakt de BTW-wetgeving in deze definitie ook nog een onderscheid welke kleine ondernemingen in aanmerking komen voor kwartaalaangiften, en welke voor een volledige vrijstelling. De jaaromzet is daarbij de norm.
De meest recente normen ter zake zijn terug te vinden in bijlage 3 pag 112.
De onderneming die in aanmerking komt voor kwartaalaangiften doet slechts 4 aangiften per jaar: op 20 januari, 20 april, 10 augustus en 20 oktober. De onderneming betaalt in dat geval jaarlijks in december een voorschot op de BTW die in het komende jaar verschuldigd zal zijn. De meeste landbouwbedrijven voldoen aan de voorwaarden voor kwartaalaangifte.
Deze ondernemingen kunnen ook de gewone BTW -regeling met maandaangiften toepassen als zij dat zelf willen. De vrijstelling van verplichte maandelijkse aangiften is een mogelijkheid, geen verplichting.
Vrijstelling kleine ondernemingen
BTW – plichtige ondernemingen die onder de definitie “kleine onderneming” vallen en een beperkte jaaromzet hebben, kunnen een vrijstelling krijgen van de BTW - verplichtingen. Ze betalen geen BTW, maar kunnen ook de BTW op inkomende facturen niet meer aftrekken. Op hun facturen moet de
mededeling vermeld staan : “Kleine onderneming onderworpen aan de vrijstellingsregeling van belasting. BTW niet toepasselijk. Art 56 bis”.
Net als bij de vrijstelling van maandaangiften (zie vorige paragraaf) wordt voor de volledige vrijstelling de jaaromzet als norm genomen. De meest actuele norm is terug te vinden in bijlage 3 pag 112.
Ook de kleine ondernemingen die in aanmerking komen voor de volledige vrijstelling kunnen de gewone BTW - regeling toepassen als zij dat zelf willen. De volledige vrijstelling is een mogelijkheid, geen verplichting.
De bijzondere landbouwregeling
Dit wordt ook wel het BTW - forfait voor de landbouw genoemd. Niet te verwarren met het forfaitaire systeem voor de fiscaliteit (belastingen), want beide stelsels staan los van elkaar. In deze bijzondere landbouwregeling wordt ervan uitgegaan dat de BTW op inkomsten en uitgaven elkaar opheffen. Wie voor deze bijzondere regeling kiest wordt vrijgesteld van de aangiften en het doorbetalen van ontvangen BTW, maar mag ook de BTW die betaald werd op inkomende facturen niet aftrekken. Enkel het indienen van de BTW - listing is voor deze bedrijven verplicht.
Land- en tuinbouwbedrijven hebben het recht te kiezen voor deze bijzondere landbouwregeling, maar deze is niet verplicht. Elk land- of tuinbouwbedrijf mag ook kiezen voor het gewone stelsel.
Administratieve verplichtingen
Boekhouding
Wie niet onder een of andere vrijstellingsregeling of de bijzondere landbouwregeling valt, dient een boekhouding bij te houden die volgende boeken omvat : boek inkomende facturen, boek uitgaande facturen, investeringstabel, dagboek van ontvangsten.
Het goede nieuws is dat je voor de BTW de journalen mag gebruiken die je zo toch al bijhoudt omwille van de verplichting tot boekhouden in de boekhoudwet. Ook daarin moet je alle bedragen afzonderlijk inschrijven (inclusief BTW, exclusief BTW, BTW - bedrag, …).
Aangifte
Maandelijks of per kwartaal (als landbouwer zal het vermoedelijk wel dat laatste zijn), maak je de totalen, en maak je voor je BTW - aangifte de balans op van af te dragen BTW en terugvorderbare BTW. Als het te betalen bedrag groter is dan de aftrekbare BTW, zullen we het verschil moeten betalen aan de staat, in het omgekeerde geval krijgen wij het saldo teruggestort uit de schatkist.
BTW Listing
De BTW – listing of klantenlisting is een lijst van de Belgische btw-nummers van klanten aan wie de onderneming goederen heeft geleverd of diensten heeft verstrekt tijdens het vorige kalenderjaar en dit voor een totaalbedrag van meer dan 250 euro (exclusief BTW). Klanten die alleen vrijgestelde handelingen verrichten (artikel 44 van het BTW-Wetboek) en die toch over een BE-nummer beschikken, moeten niet in de listing worden opgenomen. De listing bevat voor elke klant het totaalbedrag aan leveringen en diensten en het totaalbedrag van de aangerekende BTW.
De BTW – listing indienen is verplicht voor alle BTW - plichtige ondernemingen. Enkel de ondernemingen die uitsluitend handelingen verrichten die vrijgesteld zijn op basis van artikel 44 en die geen recht geven op teruggave van BTW, zijn vrijgesteld van het indienen van de listing.
Landbouwbedrijven die onderworpen zijn aan de bijzondere landbouwregeling kunnen een nihil- listing indienen (maar het indienen is en blijft verplicht).
De BTW - listing moet jaarlijks worden ingediend voor 31 maart. De listing kan digitaal worden ingediend (Intervat), bedrijven die aan de voorwaarden voldoen voor kwartaalaangiften op papier, kunnen hun listing ook op papier indienen. Het formulier kan worden opgevraagd bij het BTW - kantoor.
Bewaarduur documenten
Voor de meest recente wettelijke bewaartermijnen : zie bijlage 2 pag 111.
3.5. Fiscaliteit
Verschillende soorten belastingen
In ons land zijn er verschillende soorten belastingen, met name indirecte en directe belastingen.
De indirecte belastingen omvatten o.m. de BTW, successierechten of erfenisrechten, registratierechten (bv op de aankoop van een huis of grond), zegelrechten op sommige akten, hypotheekrechten, griffierechten, …
De directe belastingen worden geheven op onroerende inkomsten, roerende inkomsten, beroepsinkomsten en diverse inkomsten.
In dit hoofdstuk overlopen we de basisprincipes van de directe belastingen. Belastingen op onroerende inkomsten
Onroerende inkomsten zijn de inkomsten die voortspruiten uit het bezit van woningen, landbouwgronden, bouw- of industriegronden, sportterreinen, enz. Deze inkomsten worden belast op basis van het kadastraal inkomen. Het kadastraal inkomen wordt vastgesteld door de dienst van het kadaster. Het is in theorie gelijk aan de gemiddelde netto-huur die een dergelijk onroerend goed geacht wordt jaarlijks op te leveren.
Belastingen op roerende inkomsten
Roerende inkomsten zijn inkomsten die je bekomt door de opbrengst van roerende goederen als geld, aandelen, obligaties, kasbons, … en alle roerende goederen die je verhuurt of op andere wijze tegen betaling ter beschikking stelt van anderen (bv verhuur van machines).
Belastingen op beroepsinkomsten
De beroepsinkomsten zijn de inkomsten die ontstaan door winsten (handelaars en andere ondernemers), baten (vrije beroepen), wedden (bedienden), lonen (arbeiders), bezoldigingen (bestuurders van rechtspersonen), pensioenen (ouderdomspensioen, rustpensioen, overlevingspensioen) of rente (lijfrente, levensverzekering).
Belastingen op diverse inkomsten
Onder deze categorie vallen o.m. de inkomsten uit onderverhuring van een gehuurd goed en de inkomsten uit concessies. Verder ook : toevallige en/of eenmalige winsten, opbrengst van prijzen, allerlei subsidies, meerwaarde van ongebouwde onroerende goederen …
Belastingtarieven of aanslagvoeten
Het belastingtarief hangt af van het statuut van de belastingplichtige. Voor zelfstandigen die hun zaak uitbaten in eigen naam geldt hetzelfde tarief als voor de loontrekkenden. De vennootschappen hebben een eigen tarievenstelsel.
Tarief personenbelasting
Elke belastingplichtige heeft recht op een belastingvrij gedeelte van zijn of haar inkomsten (zie verder). Als het inkomen van de belastingplichtige hoger is dan het belastingvrij minimum, is het belastbaar. Naarmate men meer verdient, komt men in een hoger belastingtarief terecht. Er zijn vijf inkomensschijven, en dus ook vijf belastingtarieven.
In theorie wordt de belasting berekend door deze percentages toe te passen op het belastbaar inkomen. In de praktijk zal het te betalen bedrag hiervan afwijken, omdat de wet ook voorziet in een belastingvrij minimum en een aantal verminderingen en verhogingen, die afhankelijk zijn van o.m. de aard van de inkomsten, en van de kosten die gemaakt werden om het inkomen te verwerven.
Het belastingvrij minimum wordt jaarlijks door de overheid vastgelegd. Dit bedrag geldt voor gehuwden, wettelijk samenwonenden en alleenstaanden. Het belastingvrij minimum kan verhogen naar gelang de gezinstoestand (o.m. kinderen ten laste). Ook deze (progressieve) verhoging van de belastingvrije som wordt jaarlijks vastgelegd.
Indien het inkomen lager is dan het belastingvrij minimum zijn geen belastingen verschuldigd, en kan in een aantal gevallen zelfs een belastingkrediet worden bekomen.
Aftrekbare kosten
Kosten die gemaakt zijn om het inkomen te verwerven, mogen in mindering gebracht worden op de inkomsten.
Daarbij kan men naar keuze de gemaakte kosten bewijzen of gebruik maken van een forfait. Voor loontrekkenden wordt het forfait berekend op basis van vastgelegde percentages per inkomensschijf. Na berekening van de forfaitaire beroepskosten wordt het berekende bedrag vervolgens beperkt tot het maximumbedrag (uiteraard indien het resultaat hoger ligt dan het maximumbedrag). Dit maximumbedrag wordt, net als de inkomensschijven en de percentages, jaarlijks vastgelegd.
Zelfstandigen zullen doorgaans al hun beroepskosten bewijzen aan de hand van facturen. Ook bedrijfsleiders kunnen echter kiezen voor een kostenforfait. Ook voor dit kostenforfait voor bedrijfsleiders wordt jaarlijks een percentage en een plafondbedrag vastgelegd.
Tarief vennootschapsbelasting
De winst van de vennootschappen wordt belast aan een vast tarief (geen belastingschijven).
De bezoldiging van de werkende vennoten is voor de vennootschap een bedrijfslast, voor de werkende vennoot is het een inkomst als zelfstandige, die hij moet aangeven in de personenbelasting.
Met de hoge personenbelasting en de relatief lage vennootschapsbelasting kan het fiscaal interessant zijn om jezelf als werkende vennoot geen al te hoog loon uit te keren (dat in de personenbelasting immers toch zwaar belast zou worden) en eerder aan kapitaalsopbouw te doen binnen de vennootschap.
De actuele tendens om de vennootschapsbelasting (progressief) sterk te verlagen – bedoeld om het economisch ondernemen van de vennootschappen aan te zwengelen – lijkt dat alleen maar te bevestigen. Tegelijk moeten we echter vaststellen dat het aanwenden van de middelen die in de vennootschap gebleven zijn (en dus aan een laag tarief belast zijn geweest) strikter wordt geregeld. En dat er dus minder mogelijkheden zijn om jezelf als werkend vennoot andere voordelen dan loon toe te kennen.
Voorafbetalingen
Een belangrijk verschil tussen zelfstandigen en loontrekkenden is dat bij een loontrekkende
automatisch de zogenaamde “bedrijfsvoorheffing” wordt afgehouden. Bij elke uitbetaling van loon aan een loontrekkende wordt een deel van het bruto – loon ingehouden om de RSZ – bijdragen te betalen, en voorafbetaling te doen van de belastingen die de loontrekkende verschuldigd zal zijn.
Belastingvermeerdering
Bij de zelfstandigen bestaat deze voorheffing niet. Omwille van de latere betaling legt de staat aan de zelfstandigen en de vennootschappen een vermeerdering van de verschuldigde belasting op (berekend als een percentage op de verschuldigde belasting).
Wie voor deze vermeerdering in aanmerking komt, kan daaraan ontsnappen door tijdens het inkomstenjaar reeds voorafbetalingen te doen voor de verschuldigde belasting. De vermeerdering, de vervaldagen voor voorafbetaling en de percentages voordeel per vervaldag t.a.v. de totale vermeerdering, worden jaarlijks vastgelegd.
Er zijn jaarlijks vier vervaldagen (gewoonlijk in april, juli, oktober en december) met een voordeelpercentage per vervaldag dat kleiner wordt naarmate de vervaldag later op het jaar valt. Het gemiddelde van de percentages komt neer op het totale percentage van de vermeerdering. Wie gelijkmatig en voldoende vooraf betaalt, kan op deze wijze de gehele vermeerdering van belastingen tot nul herleiden.
Bonificatie
Het precieze bedrag van de verschuldigde belasting is tijdens het lopende inkomstenjaar natuurlijk moeilijk in te schatten.
Voldoende vooraf betalen om geen belastingvermeerdering te moeten ondergaan, is steeds aan te raden. Maar wat als je te veel hebt betaald om de vermeerdering te voorkomen ?
Het teveel betaalde wordt in elk geval teruggestort, en in een aantal gevallen leidt het teveel betaalde tot de zogenaamde “bonificatie”, een extra voordeel dat jaarlijks wordt vastgelegd. Gewoonlijk bedraagt de bonificatie de helft van het percentage voordeel van elk kwartaal voorafbetaling.
Zelfstandigen in nevenberoep
Beginnende zelfstandigen in nevenberoep gaan er vaak van uit dat de bescheiden activiteiten in nevenberoep weinig verschil zullen maken in de verschuldigde belastingen.
Vaak is dit een misrekening. De inkomsten als loontrekkende en zelfstandige in nevenberoep worden samengeteld, zodat ook de beperkte activiteit als zelfstandige in een relatief hoge belastingschijf terecht komt. Op die manier is op de zelfstandige inkomsten een vrij hoog bedrag aan belastingen verschuldigd, dat niet werd meegerekend in de voorheffing als loontrekkende. Een aanzienlijke vermeerdering kan daarvan het gevolg zijn.
Ook zelfstandigen in nevenberoep hebben er dus belang bij voldoende vooraf te betalen, en er niet van uit te gaan dan de beperkte inkomsten als zelfstandige te laag zullen zijn om belastbaar te zijn, of in een schijf met een laag belastingpercentage zullen terecht komen.
Landbouwforfait
De inkomstenbelastingen worden berekend op basis van het belastbaar inkomen of de belastbare bedrijfswinst zoals deze blijkt uit de boekhouding, en na berekening van de aanslagvoet, waarin allerlei verplichte verhogingen en toegelaten verminderingen worden verrekend.
Voor een aantal sectoren en beroepen bestaan afwijkende systemen, waarin het belastbaar inkomen “forfaitair” wordt bepaald. Men neemt aan dat de bedrijven die deze forfaits inroepen een belastbaar inkomen hebben dat het gemiddelde inkomen in de sector benadert.
Een van de sectoren waarvoor een forfaitair belastingstelsel bestaat is de land- en tuinbouw. Mits te voldoen aan bepaalde voorwaarden mag de landbouwer of tuinder ervoor kiezen om zich volgens dit stelsel te laten belasten, maar het is niet verplicht. Men mag ook een aangifte doen op basis van de werkelijke inkomsten en uitgaven, en deze met bewijskrachtige documenten staven.
De keuze voor het landbouwforfait of belastingaangifte op basis van bewezen inkomsten en uitgaven staat volledig los van het statuut voor de BTW. Of men m.b.t. de BTW gekozen heeft voor het gewone stelsel of de bijzondere landbouwregeling speelt geen enkele rol in de keuze van het fiscaal stelsel.
Wel dienen we voor ogen te houden dat het landbouwforfait bedoeld is voor boeren en tuinders die hun producten op de markt brengen langs de gebruikelijke kanalen. De betekenis van het begrip
“gebruikelijke kanalen” kan evolueren doorheen de tijd. En meestal zijn er ook “bijkomende
inkomsten” (naast de verkoop van land- en tuinbouwproducten in de gebruikelijke kanalen) die afzonderlijk moeten worden aangegeven als extra winst bovenop de forfaitair berekende winst.
Daarom is het belangrijk om steeds de “handleiding forfait” van het betreffende aanslagjaar grondig door te nemen.
Ook voor wie volledig binnen het forfaitaire stelsel past, resten er gewoonlijk nog een aantal extra aftrekposten, waarin individuele kosten van het betreffende bedrijf in rekening kunnen worden gebracht ter vermindering van de semi-brutowinst.
Landbouwbarema
Het landbouwbarema (dat jaarlijks wordt vastgelegd door een speciaal daarvoor in het leven geroepen commissie) is gebaseerd op de landbouwstreken en onderafdelingen daarvan, en op de bestemming van de oppervlakte. De bestemming van de gronden wordt onderverdeeld in de oppervlakte voederteelten bestemd voor de melkveehouderij, de oppervlakte voederteelten voor niet-melkveehouderij en de overige oppervlakte. Op basis van deze elementen wordt de semi- brutowinst van de bedrijven berekend.
In de semi-brutowinst zijn een aantal opbrengsten en kosten standaard voorzien. Andere bijkomende winsten dienen in de aangifte nog extra toegevoegd, maar anderzijds zijn er ook nog bijkomende aftrekbare kosten voorzien, die van de semi-brutowinst mogen worden afgetrokken.
Enkel de kosten die nog niet in aanmerking genomen werden voor de berekening van de semi- brutowinst, mogen nog extra in rekening gebracht worden. Opgelet, voor de meeste van deze kosten zijn er bijkomende voorwaarden en voor een aantal ook limieten.
Bij de berekening van de semi-brutowinst worden doorgaans een aantal loonwerkkosten die zeer courant zijn op de forfaitair belaste landbouwbedrijven, mee opgenomen in de berekening. Deze mogen niet nogmaals in rekening worden gebracht. Overige loonwerkkosten mogen extra afgetrokken worden.
Er bestaan ook bijzondere barema’s voor tal van gespecialiseerde sectoren, vaak ook nog gedifferentieerd per regio. In de tuinbouw bestaan ruim dertig verschillende barema’s voor
gespecialiseerde teelten c.q. teeltregio’s. Tot medio 2019 konden alle barema’s en handleiding vrij geconsulteerd worden op de website van de Federale Overheidsdienst Financiën. Dit is nog steeds mogelijk, maar enkel indien men zich aanmeldt via My Minfin.
Uit wat hier voorafgaat blijkt dat het belangrijk is het berekeningssysteem van de forfaitaire aanslag, en de wijzigingen die daarin van jaar tot jaar optreden, goed te doorgronden. In de praktijk komt het
erop neer dat het voor de boer of tuinder zo goed als onmogelijk is een correcte aangifte te doen binnen het forfaitaire systeem zonder gespecialiseerde hulp.
Een ander belangrijk nadeel van het forfaitaire systeem is dat het vrijwel onmogelijk is om in dit systeem het belastbaar inkomen te “optimaliseren”. De barema’s zijn doorgaans te laat bekend om nog binnen het betreffende boekjaar bijkomende kosten te maken die de belastbare winst kunnen drukken.
Anderzijds – en enigszins kort door de bocht – kunnen we stellen dat de te betalen belasting in het forfaitaire systeem doorgaans zeer laag is.
Indiciaire afrekening
De belastingcontrole heeft steeds het recht om een afrekening te maken op basis van “tekenen en indiciën”, meestal kortweg “indiciaire afrekening” genoemd. De achterliggende gedachte is dat
bedrijven vaak zelf in de praktijk laten zien dat ze veel meer inkomsten hebben gehad dan ze voor de belasting hebben aangegeven.
Er werden bv veel meer nieuwe investeringen aangegaan en betaald dan de aangegeven inkomsten toelaten, en voor deze nieuwe investeringen werd geen lening aangegaan. Xxxx kwam het geld dan vandaan ? Of er werden zware leningen afgelost, waardoor er eigenlijk niet genoeg meer kan overgebleven zijn voor het levensonderhoud van de bedrijfsleider en zijn gezin. Tenzij er meer
inkomsten zijn geweest die niet werden aangegeven …
Zeker de bedrijven die belast werden volgens het forfaitaire systeem dienen hiervoor op hun hoede te zijn. Naar aanleiding van een dergelijke indiciaire afrekening stappen velen over op fiscale boekhouding, omdat dit toelaat afschrijvingen van investeringen in mindering te brengen op het belastbaar inkomen. In het forfaitaire systeem is investeringsaftrek enkel mogelijk binnen het barema van de beroepspluimveehouders.
Het is aangewezen steeds zelf een summiere indiciaire afrekening te maken op basis van de belangrijkste inkomsten en kostenposten. Laten de werkelijk ontvangen inkomsten die worden aangegeven ook toe om alle uitgaven (operationele kosten, aflossingen van leningen, nieuwe investeringen en levensonderhoud) te dekken ? Als dat niet het geval is, bieden nieuwe leningen of financiële reserves uit het verleden een afdoende verklaring voor het tekort ?
Wie over een bedrijfseconomische boekhouding beschikt, heeft via de berekening van het
“beschikbaar inkomen” (= inkomen voor investeringen) al een duidelijke aanwijzing of een indiciaire afrekening door de fiscus mogelijks tot problemen zou kunnen leiden.
Bewaarduur documenten
Voor de meest recente wettelijke bewaartermijnen : zie bijlage 2 pag 111.
3.6. De bedrijfseconomische boekhouding
Bedrijfseconomisch boekhouden in de landbouw is het verzamelen, registreren, analyseren en communiceren van financiële en technische informatie. Deze informatie moet nuttig en bruikbaar zijn voor diegenen die plannen moeten maken en beslissingen nemen op landbouwbedrijven en voor diegenen die deze bedrijven moeten adviseren en controleren.
Een bedrijfseconomische boekhouding bijhouden is strikt genomen geen wettelijke verplichting.
De bedrijfseconomische boekhouding beantwoordt ook niet aan de criteria van de belastingwetgeving, omdat zij de rentabiliteit berekent, en niet het belastbaar inkomen. De bedrijfseconomische boekhouding volstaat dus niet om te voldoen aan de verplichting tot boekhouding die door andere wetgeving dan de landbouwregelgeving wordt opgelegd.
Onrechtstreeks kan de bedrijfseconomische boekhouding voor een aantal landbouwbedrijven wel een wettelijke verplichting worden. Dat is met name het geval voor de bedrijven die steun genieten van het Vlaams Landbouw Investerings Fonds (VLIF) en voor de bedrijven die stage-bedrijf willen zijn voor een stagiair die de starterscyclus volgt voor het behalen van het installatie-attest.
De bedrijfseconomische boekhouding wordt in eerste instantie bijgehouden als instrument voor het evalueren van het eigen bedrijfsbeheer, voor het berekenen van de kostprijs van de producten en voor het nemen van ingrijpende beslissingen m.b.t. het investeringsbeleid op het bedrijf. Om die reden is het bijhouden van een bedrijfseconomische boekhouding – los van het al of niet wettelijk verplichte karakter – ten zeerste aan te bevelen in de eerste jaren na de overname of de opstart van een land- of tuinbouwbedrijf.
Naast de fiscale boekhouding (belasting en/of BTW) en de bedrijfseconomische boekhouding bestaan ook zgn. “technische” boekhoudingen. Vooral in de “veredelingslandbouw” (varkens- en pluimveebedrijven) is het regelmatig opvolgen van de technische parameters van groot belang.
In grote lijnen kan het onderscheid aldus worden gemaakt :
- de fiscale boekhoudingen omvatten steeds alle verrichtingen van het bedrijf, zonder onderscheid tussen de verschillende bedrijfstakken of afdelingen, en bevatten uitsluitend financiële data;
- de technische boekhoudingen worden doorgaans opgesplitst per bedrijfstak, en bevatten hoofdzakelijk technische data, aangevuld met financiële gegevens ter evaluatie van de technische resultaten;
- de bedrijfseconomische boekhouding wordt doorgaans opgesplitst per bedrijfstak, en bevat hoofdzakelijk financiële data, aangevuld met technische gegevens ter evaluatie van de financiële resultaten.
Organisatie van een bedrijfseconomische boekhouding
Een bedrijfseconomische boekhouding registreert minstens volgende bedrijfsgegevens :
Algemene bedrijfskenmerken
bedrijfstype, ligging, oppervlakte (in pacht, eigendom, seizoenpacht), landbouwstreek
Bedrijfsplan met opdeling naar bedrijfstakken
land- en tuinbouwteelten, veebezetting, neventakken (o.m. hoevetoerisme e.a.)
Teeltplan
geteelde oppervlakte per gewas : graslanduitbating, akkerbouwgewassen, tuinbouwteelten
Teeltfiche per teelt
directe kosten (zaad- en pootgoed, spuitmiddelen, meststoffen, loonwerk, betaalde seizoenlonen, diverse teeltkosten) en opbrengsten (hoofd - en bijproducten)
Inventaris
voorraden, dieren, gebouwen en materieel met aanduiding bestemming plus aankoopjaar en/of bouwjaar, aankoopwaarde en/of vervangingswaarde, afschrijvingstermijn
Overzicht leningen
volgens bestemming (grond- en bedrijfskapitaal) met vermelding van duurtijd, aflossing, vervaldagen en te betalen interest
Veebezetting en veebeweging
xxxxxxx, verkoop, geboortes, sterfte en interne beweging
Arbeidsanalyse
familiale en niet familiale arbeidskrachten; niet betaalde en betaalde arbeidskrachten uitgedrukt in aantal VAK (volwaardige arbeidskracht)
Quota en productierechten
volgens historische aanschafwaarde : melk, suikerbieten, zoogkoeien, emissierechten, toeslagrechten (aantal + waarde)
Identificatiefiche (facultatief)
Invulboeken m.b.t. inkopen, verkopen en interne bewegingen
• aankoopboek
aankopen producten en kosten voor teelten, aankoop ruw- en krachtvoeders, andere veekosten, aankoop dieren, uitgaven tractoren, onderhoud- en herstellingskosten machines, onderhoud- en herstellingskosten gebouwen en glasbestanden, energiekosten, zaai- en pootgoed, meststoffen,
andere kosten tuinbouw speculaties, verkoopkosten, aankoop klein alaam, algemene bedrijfskosten, loonkosten
• verkoopboek
verkopen land- en tuinbouwproducten, overige inkomsten zoals premies, schadevergoedingen, privéverbruik van bedrijfsgoederen
• boek interne bewegingen
melk voor vee, gewassen voor krachtvoeder, zaai- en pootgoed uit eigen productie, veebewegingen,
e.a. aan marktprijs of kostprijs.
Op bedrijven waar verschillende productietakken naast elkaar bestaan is de algemene bedrijfsinformatie uit de globale boekhouding onvoldoende om de rendabiliteit van de afzonderlijke bedrijfstakken te bepalen. Een systeem van deelboekhoudingen, waarbij de toewijsbare gegevens worden opgesplitst, en gebruik van verdeelsleutels voor niet op te splitsen kosten is dan nodig. Zo kan de rentabiliteit van elke afzonderlijke bedrijfstak worden berekend, en de invloed van elke bedrijfstak op het algemene financiële resultaat van het bedrijf geëvalueerd worden.
De bijgehouden gegevens worden geregistreerd in een bedrijfsboek(of meerdere bedrijfsboeken) volgens een zelf ontworpen organisatie, al dan niet digitaal.
De financiële gegevens kunnen eventueel aangevuld worden met vermelding van bijkomende, specifieke informatie. We denken daarbij bv. aan factuurdatum, leverancier of verkoper, specificatie van de aankoop, nettobedrag, BTW, veebezetting met identificatienummer (SANITEL), waarde en hoeveelheid producten in stock ... Deze bijkomende gegevens noteren is des te nuttiger of noodzakelijker indien het bedrijf over geen enkele andere vorm van boekhouding beschikt.
Weergave van het bedrijfseconomisch resultaat
Om de financiële toestand op een overzichtelijke en gebalde wijze weer te geven beschikt de bedrijfseconomische boekhouding over drie verschillende staten waarin de bedrijfsgegevens opgenomen zijn. Deze staten zijn gebaseerd op het periodiciteitprincipe, het vergelijkbaarheidsbeginsel en het getrouwheidsprincipe :
- balans : momentopname van de bezittingen en schulden van het bedrijf en van de wijze waarop deze zijn gefinancierd;
- resultatenrekening : weerspiegelt de goederenstroom op een bedrijf voor een bepaalde periode, resulterend in een bedrijfsresultaat;
- cashflow : geeft de geldstroom weer over een bepaalde periode.
Samen geven ze een totaalbeeld van de financiële gezondheid van het bedrijf.
Balans
De balans geeft als momentopname (afsluiten boekjaar) de voorstelling van de aard en het bedrag van de tegoeden en rechten van de onderneming, in casu het landbouwbedrijf, van haar schulden, verplichtingen en verbintenissen, evenals van haar eigen middelen.
Bij de oprichting van een onderneming wordt een beginbalans opgemaakt vertrekkend van een begininventaris. Het uitgangspunt is het beginkapitaal, waar tegenover de nettovermogensmassa (het totaal van alle bezittingen) staat. Door het bewerkstelligen van de ondernemingsdoelstellingen, het interne en extern ruilverkeer, de bedrijvigheid van de onderneming ondergaan zowel de vermogensmassa als de schulden t.o.v. derden voortdurend veranderingen. Er ontstaan winsten of verliezen die op hun beurt het kapitaal wijzigen.
Niettegenstaande deze voortdurende veranderingen in de samenstelling, de vorm en de grootte van de vermogensmassa, van de schulden t.o.v. derden en van het kapitaal, blijft het evenwicht tussen bezittingen en schulden steeds behouden (= balans). De balans is dus de staat die aan de linkerzijde de waarde van de bezittingen van de onderneming weergeeft, het gebruik van het vermogen, ook wel het actief genoemd, en aan de rechterzijde de schulden weergeeft t.o.v. de ondernemer (eigen vermogen) en t.o.v. van derden, (vreemd vermogen), of met andere woorden het passief.
De inventaris als basis voor het opstellen van de balans kan rubrieken bevatten waarvoor de actuele waarde niet intrinsiek vastligt, zodat waarderingsregels dienen toegepast te worden. De waardering wordt gekenmerkt door een individuele waardering van de objecten in geldwaarde, op basis van het voorzichtigheidsprincipe, objectiviteit en relevantie (= de mate waarin zij bijdragen tot de doelstellingen van de onderneming). Er wordt best uitgegaan van een gematigde marktwaarde met het oog op bestendigheid.
Actief
Het actief bestaat uit bezittingen en vorderingen, onderverdeeld in vaste en vlottende activa.
Toegepast op de landbouwbedrijven bestaat het actief uit 3 grote onderdelen : grond en gebouwen (in eigendom), aangekochte productierechten en het bedrijfskapitaal.
- grond en gebouwen (in eigendom) :
• gronden
• grondverbeteringen
• gebouwen
• glasbestanden
• installaties
• meerjarige aanplantingen
• productierechten (aangekocht) : quota, emissierechten, toeslagrechten
- bedrijfskapitaal :
• vee
• planten (eenjarig)
• werktuigen, machines e.d.
• voorraden
• aandelen coöperaties
• omlopend kapitaal
Passief
Het passief geeft de oorsprong van het vermogen weer; de herkomst van de middelen tot financiering van het actief : het eigen kapitaal/vermogen en het vreemd kapitaal, zijnde de leningen en schulden t.o.v. derden.
- Eigen vermogen : Het eigen vermogen is het verschil tussen de bezittingen en de schulden. Het eigen vermogen wordt berekend door het totaal van het 'passief' te verminderen met het totaal van de schulden (= het vreemd vermogen). Het totaal 'passief' wordt bepaald aan de hand van de stelling dat het totaal 'passief' gelijk is aan het totaal 'actief'.
- Vreemd vermogen : Het vreemd vermogen is de waarde van de lopende leningen (= schulden) van het bedrijf.
Resultatenrekening
De resultatenrekening is het geheel van bijgehouden en geordende rekeningen verband houdend met en resulterend in de bepaling van het bedrijfsresultaat. Dit bedrijfsresultaat is het verschil tussen de bedrijfsopbrengsten en de bedrijfskosten, rekening houdend met de uitzonderlijke resultaten, taksen en heffingen exclusief inkomensbelastingen en BTW.
In de bedrijfseconomische boekhouding worden een aantal fictieve kosten aangerekend : fictieve lonen, fictieve intresten en fictieve pachten. Fictief wil zeggen dat deze kosten gerekend worden maar er geen contractueel vastgelegde uitbetalingen tegenover staan. De waardering moet zoveel mogelijk marktconform zijn.
Ook de afschrijvingen worden bij een bedrijfseconomische boekhouding conventioneel vastgelegd. Bedrijfsopbrengsten
- Totale bruto verkopen :
• verkopen van vermarkte landbouwproducten (graangewassen, hakvruchten, contractteelten, voedergewassen, hooi, stro, gras, andere verkochte producten en bijproducten van het landbouwbedrijf);
• vermarkte tuinbouwproducten (groenten, fruit, niet-eetbare tuinbouwproducten, andere verkochte producten en bijproducten van het tuinbouwbedrijf);
• melk en melkproducten (exclusief superheffing);
• vermarkte producten van de veehouderij (verkochte dieren : melkvee, jongvee, kalveren, mestvee, varkens, schapen, slacht- en soepkippen, eieren, e.a.);
• andere verkochte producten en bijproducten o.m. mest, ontvangen dekgelden, vergoedingen voor verzorgen vreemde dieren e.a.
Tot de verkochte producten dienen eveneens het verbruik in het huishouden of persoonlijk verbruik evenals de voordelen in natura gerekend te worden aan marktprijzen.
• Inventarisverschillen en voorraadwijzigingen van planten, plantopstand (o.m. tuinbouw), vruchten veebeslag, verwerkte hoeveproducten en bijproducten.
• Subsidies, premies en toeslagrechten (onderscheiden naar specificatie : gekoppelde en ontkoppelde).
• Diverse opbrengsten (werk voor derden, verhuur bedrijfsgebouwen en materiaal e.d.). Hierbij worden ook de buitengewone baten (of kosten) gevoegd : verkoop machines, installatiepremies VLIF, vergoeding pachtafstand e.a.
De opbrengsten kunnen voor het gehele bedrijf weergegeven worden en per bedrijfstak. Bij de voorstelling per bedrijfstak dient rekening gehouden met de interne bewegingen, maar wordt abstractie gemaakt van bedrijfstoeslagen en diverse opbrengsten.
Directe of operationele kosten (variabele kosten)
• Aangekocht voeder (kracht- en ruwvoeders, bijproducten, mineralen) bij derden;
• Andere kosten voor het vee (veeartskosten, te betalen dekkosten, melkcontrole, bijdragen veekwekerssyndicaten e.d.);
• Aangekocht zaad en plantgoed;
• Aangekochte meststoffen;
• Fytosanitaire producten, bewaarmiddelen;
• Brandstoffen, smeermiddelen e.d.;
• Tijdelijke huur van materiaal en bedrijfsgebouwen;
• Loonwerk; seizoenlonen;
• Specifieke energie- en waterkosten;
• Specifieke kosten tuinbouwproductie (potgrond, potten, steun- en bindmateriaal, verpakkingsmateriaal e.a.);
• Verkoopkosten (veilingkosten, promotiebijdragen e.a.)
• Kosten voor mestafzet;
• Overige operationele kosten.
De kosten worden voor het gehele bedrijf weergegeven en per bedrijfstak. Zie opmerking m.b.t. intern verbruik van gewassen en bijproducten onder rubriek bedrijfsopbrengsten.
Vaste of Structurele kosten
De vaste of structurele kosten betreffen : fictieve kosten, betaalde pachten, afschrijvingen en algemene onkosten.
- Fictieve kosten
• Fictieve lonen (indien toegepast) : betreffen een aangerekende waarde voor de geleverde arbeid van de bedrijfsleider en desgevallend de meewerkende familieleden (niet betaalde arbeidskrachten).
• Fictieve intresten : betreffen een aangerekende waarde op het geïnvesteerde kapitaal.
▪ Voor gebouwen, aanplantingen, grondverbeteringen, materiaal, aangekochte quota, emissierechten en toeslagrechten : 5 % op de gemiddelde boekwaarde.
▪ Voor het veebeslag : 5 % op de gemiddelde boekwaarde.
▪ Voor overig bedrijfskapitaal : 5 % op gemiddeld omlopend kapitaal. De gebruikelijke benaming voor deze fictieve interest is “rente”.
• Fictieve pachten (rente op grondkapitaal) : aangerekende huurwaarde op grond in eigendom (exclusief grondbelastingen) waarbij de gemiddelde pachtprijs van de streek richtinggevend is.
- Betaalde pachten : effectief betaalde bedragen voor gepachte of gehuurde gronden en gebouwen.
- Betaalde lonen (vast personeel)
- Afschrijvingen
Afschrijvingen zijn bedragen ten laste van de resultatenrekening genomen over een bepaalde periode overeenkomend met de waardevermindering van machines, meerjarige aanplantingen, aangekochte productierechten (quota, emissierechten en toeslagrechten) en gebouwen (technische en/of economische veroudering). Zij variëren van b.v. 3 tot 12 % van de vervangingswaarde of aankoopwaarde, afhankelijk van de economische levensduur van het goed.
- Algemene onkosten : kosten niet inbegrepen in de operationele kosten. (o.m. niet specifieke energie- en waterkosten, verzekeringskosten, lidgelden e.d.)
Bedrijfsresultaat
Het bedrijfsresultaat in de bedrijfseconomische boekhouding wordt weergegeven onder de vorm van een arbeidsinkomen volgens navolgende definities :
- Bruto-bedrijfsresultaat (ook wel “saldo” of “bruto-marge” genoemd) : bedrijfsopbrengsten (inbegrepen subsidies, premies en bedrijfstoeslagen plus diverse opbrengsten) - directe of operationele kosten. Het saldo kan ook gedifferentieerd worden weergegeven waarbij de toeslagrechten apart vermeld worden.
- Netto-bedrijfsresultaat = bruto-bedrijfsresultaat - vaste of structurele kosten. Ook bij het netto bedrijfsresultaat worden de toeslagrechten best afzonderlijk vermeld.
- Arbeidsinkomen bedrijf = netto-bedrijfsresultaat + loonkost bedrijfsleider + loonkost gezinsleden + loonkost betaalde arbeidskrachten. Senso stricto bevat het arbeidsinkomen niet de buitengewone baten. Het kan gedifferentieerd voorgesteld worden, al dan niet met toeslagrechten.
- Arbeidsinkomen per VAK (volwaardige arbeidskracht) = arbeidsinkomen bedrijf/ aantal VAK [waarbij 1 VAK = 1800 uren, 1 arbeidskracht is max. 1 VAK].
- Inkomen bedrijfsleider = netto-bedrijfsresultaat + loonkost bedrijfsleider + opbrengsten niet begrepen in nettoresultaat +intrest op bedrijfs-, grond- en gebouwenkapitaal + fictieve pachten - betaalde intresten.
- Landbouwgezinsinkomen = inkomen bedrijfsleider + loonkost gezinsleden.
Het bedrijfsresultaat wordt ook bij voorkeur per bedrijfstak berekend om uit te maken welke bedrijfstakken meest rendabel zijn, waarbij abstractie gemaakt wordt van bedrijfstoelagen en diverse opbrengsten.
Het is belangrijk bovenstaande definities te hanteren en toe te passen. Daardoor wordt het immers mogelijk de resultaten te vergelijken, zowel bedrijfsintern (de eigen resultaten van jaar tot jaar) als bedrijfsextern (resultaten van het betreffende jaar t.o.v. vergelijkbare bedrijven).
Gegenereerde financiële middelen (cashflow)
Om na te gaan of het bedrijf voldoende financiële middelen genereert om zijn voortbestaan en dit van het gezin te verzekeren worden de totale financiële middelen vrijgemaakt door het bedrijf (cashflow) en het besteedbaar inkomen bepaald.
Cashflow (1) = netto-bedrijfsresultaat + loonkost bedrijfsleider + loonkost gezinsleden + fictieve intresten + fictieve pachten - (effectief) betaalde intresten + opbrengsten niet begrepen in het netto- bedrijfsresultaat + afschrijvingen.
Aanwending financiële middelen (2) = aankoop gebouwen + installaties + aankoop gronden + grondverbeteringen + aankoop aanplantingen + aankoop machines + inventarisverschillen (planten, voorraden en vee) + aangekochte quota.
Besteedbaar inkomen : (1) - (2) + nieuwe leningen.
Kengetallen of ratio’s
Een kengetal of ratio legt een verband vast tussen enkele bestanddelen van de balans, meestal in de vorm van een verhoudingsgetal (bv solvabiliteit, moderniteitsgraad, ...). Uit deze ratio's kunnen conclusies getrokken worden over de financiële gezondheidstoestand van het bedrijf. In deel IV (“Financieel en economisch bedrijfsbeheer”) gaan we hier dieper op in.
DEEL IV : FINANCIEEL EN ECONOMISCH BEDRIJFSBELEID
4.1. Belang van het bedrijfseconomisch beheer
Een goed bedrijfsbeheer is het resultaat van drie belangrijke bedrijfsleidingstaken :
- organisatie
- planning
- administratie.
Uit onderzoek is reeds decennia geleden gebleken dat meer dan 50% van de opvallende inkomensongelijkheid in de landbouw, kan worden toegeschreven aan verschillen in de aanpak van het bedrijfsbeheer. Even opvallend als de inkomensverschillen is de link met het al of niet bijhouden van een bedrijfseconomische boekhouding.
Belang van de bedrijfseconomische boekhouding
Voor de organisatie, planning en administratie in het land- en tuinbouwbedrijf bestaan tal van hulpmiddelen. De bedrijfseconomische boekhouding is daar één van, maar speelt daarin bovendien ook een cruciale rol, omdat deze boekhouding op haar beurt andere hulpmiddelen mogelijk maakt. Een gefundeerd bedrijfsadvies van externe experten, bedrijfsinterne en –externe vergelijking van de resultaten, de kostprijsberekening, de bedrijfsbegroting, het financieel plan, … zijn voorbeelden van hulpmiddelen die op de bedrijfseconomische resultatenrekening gebaseerd zijn.
Reeds in de laatste decennia van de vorige eeuw, toen het Europees landbouwbeleid reeds volop evolueerde naar fors lagere prijzen, bleek dat startende bedrijfsleiders die een bedrijfseconomische boekhouding bijhouden, hun arbeidsinkomen sneller naar een sociaal aanvaardbaar niveau weten op te tillen, en er ook in slagen dat niveau te behouden. Negatieve resultaten worden immers een stuk sneller onderkend, zodat tijdig kan worden ingegrepen.
Een bedrijfseconomische boekhouding (liefst over meerdere boekjaren) is absoluut onontbeerlijk in volgende gevallen :
- de start of overname van een land- of tuinbouwbedrijf
- beoordeling van het eigen bedrijfsbeleid
- bepalen van de prioriteiten in de uitbouw van het bedrijf
- elke belangrijke beslissing, inzonderheid de planning van nieuwe investeringen.
Verschillen in arbeidsinkomen
Het arbeidsinkomen (= het eindresultaat van elke bedrijfseconomische afrekening) per volwaardige arbeidskracht (VAK) kan van bedrijf tot bedrijf zeer sterk verschillen.
Grote bedrijven behalen over het algemeen een hoger arbeidsinkomen dan de kleinere, maar toch blijkt het arbeidsinkomen van het individuele bedrijf niet rechtstreeks afhankelijk van de bedrijfsoppervlakte. De tendens is echter dat dit toch wel meer en meer het geval is, o.m. als gevolg van een beleid dat meer en meer in de plaats van de boeren beslist wat op het bedrijf gebeurt, en deze beslissingen ook steeds meer koppelt aan de oppervlakte (veebezetting, quota, premierechten, bemesting, …).
De aard van de grond heeft een belangrijke invloed op de mogelijke keuze van teelten, de opbrengst, de kwaliteit, de prijs per eenheid product, … Maar ook hier geldt dat de invloed van de grondsoort uiteindelijk in het geheel van het behaalde arbeidsinkomen van het individuele bedrijf eerder gering is.
Verbeteren van het arbeidsinkomen
We kunnen besluiten dat noch de bedrijfsoppervlakte, noch de aard van de bodem echt bepalend zijn voor het arbeidsinkomen. Op relatief kleine bedrijven in weinig begunstigde landbouwstreken is een degelijk arbeidsinkomen mogelijk, terwijl ook grote bedrijven op de beste landbouwgronden het vaak moeilijk kunnen hebben.
Het is in de eerste plaats de persoon van de boer zelf die bepalend is voor het economisch resultaat van het bedrijf. Technisch kunnen, goede scholing en een degelijke bedrijfsadministratie zijn evidente voorwaarden. Maar daarnaast is ook het organisatorisch en economisch doorzicht onontbeerlijk.
Inzicht in het samenspel van de productiefactoren is cruciaal. Welke productiefactoren staan ons ter beschikking ? Wat is het nut en de noodzaak van elke productiefactor ? In hoeverre draagt elke bedrijfstak of productie bij tot de globale rentabiliteit van het bedrijf ? Hoe worden de productiefactoren ingezet in elk van de bedrijfstakken ?
Slechts op basis van deze analyse kan een definitieve bedrijfsoriëntering en bijhorende bedrijfsorganisatie worden vooropgesteld.
4.2. De productiefactoren
De landbouwproductie komt tot stand door het samenspel van de productiefactoren. Een “factor” is, enigszins kort door de bocht, iets wat maakt dat iets anders gebeurt of ontstaat. De productie- factoren zijn het kapitaal en de arbeid.
In de landbouw kunnen deze productiefactoren op hun beurt verder worden ingedeeld :
- het grondkapitaal
- het kapitaal in eigenlijke zin
- de arbeid in eigenlijke zin
- de (geestes)arbeid voor het beheer van het bedrijf.
Elk van deze productiefactoren krijgt in de bedrijfseconomische afrekening een eigen vergoeding, die uiteraard in de verkoopprijs van de producten dient te worden doorgerekend.
Het gebruik van de grond wordt vergoed d.m.v. de pacht of een rente (fictieve interest) op het in grond geïnvesteerde kapitaal. Het kapitaal in de eigenlijke zin wordt vergoed door de rente op het kapitaal. De arbeid wordt vergoed door de verloning, in de bedrijfseconomie is dat het arbeidsinkomen. De inspanningen voor het bedrijfsbeheer worden vergoed door de bedrijfswinst.
Tot zover de theorie. De opsplitsing van de arbeid in het eigenlijke werk en het bedrijfsbeheer was zinvol in de landbouwstructuren van het “ancien regime” (voor ons land tot de nationalisering van het grondbezit in 1796, tijdens de Franse bezetting), en heeft ook vandaag nog wel een zekere betekenis in sterk industrieel geïnspireerde landbouwbedrijven. In deze beide gevallen zijn het
immers verschillende “partijen” die de arbeid leveren en het bedrijf beheren.
Voor de overgrote meerderheid van de land- en tuinbouwbedrijven geldt vandaag dat zowel de fysieke arbeid als de bedrijfsleidingstaken uitgevoerd worden door de boer en zijn gezin of naaste medewerkers. Een afzonderlijke berekening van de bedrijfswinst is dan ook weinig zinvol. Een arbeidsinkomen dat alle werk vergoedt, ook het administratieve en organisatorische werk, maakt de berekeningen een stuk eenvoudiger, en in zekere zin ook wel logischer.
Grond
Eigenschappen van de grond
De grond is onbeweegbaar, onuitputtelijk (binnen bepaalde grenzen), verscheiden en onvermeerderbaar. Deze eigenschappen hebben belangrijke gevolgen.
Dat de grond onbeweegbaar is, maakt dat landbouw eigenlijk niet of niet helemaal past in de economie zoals wij dat begrip vandaag verstaan. Sinds de industriële revolutie is een van de
belangrijkste aspecten van de economie dat de “locatie” van de economische activiteit enkel nog een
opportuniteit is. Wordt de omgeving (in brede zin op te vatten) minder gunstig, dan “vlagt” de industrie uit en gaat zich vestigen waar de omstandigheden gunstiger zijn. Landbouw moet voor het overige aan de wetmatigheden van de industriële economie voldoen, o.m. vraag en aanbod en
productie aan de laagst mogelijke kostprijs, maar kan niet “uitvlaggen” zoals de industrie.
Ook het feit dat geen grond kan worden bijgemaakt, heeft belangrijke gevolgen. Ontginningen van velden en heide, of het winnen van grond op de zee of de winterbedding van rivieren, hebben in het verleden wat buffer geboden, maar vandaag zijn we door die buffer heen. Ander gebruik van de grond maakt de landbouwgrond steeds schaarser, en wat schaars is, is duur en wordt steeds duurder. Bovendien hebben de steeds hoger stijgende grondprijzen het vicieuze effect dat ze de grond tot sociaal statussymbool maken.
Positief vertaald is grond een waardevaste belegging. Xxxxx daalt slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden in waarde. Enkel herbestemming die elk “praktisch” of economisch nut beëindigt (bv bescherming als natuurgebied), doet ook de waarde van de grond teniet.
Waarde van de grond
Dat hangt natuurlijk van het standpunt af : welke waarde bedoelen we eigenlijk ? Geologen, maar ook al wie bij ontginningen betrokken is, zijn geïnteresseerd in de bodemkundige waarde. Hoeveel klei bevat de grond, vraagt de steenbakker zich af. Is het zand in de bodem of de ondergrond geschikt voor de productie van glas, of misschien wel van hoogwaardige optische instrumenten ?
Er is natuurlijk ook de landbouwkundige geschiktheidswaarde. Niet alle gronden laten elke land- of tuinbouwproductie toe. Voor tarwe en suikerbieten zullen vooral zwaardere gronden geschikt zijn. Voor andere teelten moeten we juist in de richting van de lichtere gronden kijken. In die zin speelt ook de bodemkundige waarde een rol in de landbouwkundige geschiktheidswaarde.
Een bijkomend element is of we die geschiktheid ook met economisch voordeel ingezet krijgen : de landbouweconomische opbrengstwaarde. Een akker kan uitstekend geschikt zijn voor de teelt van aardbeien, maar als die aardbeien een reis van ruim 100 km moeten maken om op de dichtstbijzijnde veiling verkocht te geraken, zal veel van de landbouwkundige opbrengst verloren gaan aan de transportkosten. Waardoor de landbouweconomische opbrengstwaarde toch weer lager ligt.
En tenslotte is er ook nog de venale waarde of verkoopwaarde. Die overstijgt vandaag vele malen elke berekening die men poogt te maken van de landbouweconomische opbrengstwaarde. Allerlei speculaties en de eerder vermelde rol als sociaal statussymbool zijn daaraan natuurlijk niet vreemd.
In alle bovenvermelde benaderingen van de waarde van de grond zijn er uiteraard zeer grote
verschillen tussen percelen en regio’s, als gevolg van de oneindige verscheidenheid van de grond. Ook binnen de grenzen van het individuele bedrijf, en zelfs op perceelsniveau, spelen deze verschillen.
Grondverbeteringswerken
De grondverbeteringswerken (draineren, bemalen, nivelleren, … ) hebben doorgaans tot doel de landbouweconomische opbrengstwaarde te verhogen. In een aantal gevallen is het gunstige effect beperkt in de tijd, zoals bv drainage. Om die reden worden de verbeteringswerken – in tegenstelling tot de grond zelf, die zijn waarde minstens behoudt – wel afgeschreven.
Kapitaal
Het bedrijfskapitaal is het kapitaal waarover de landbouwer of tuinder moet kunnen beschikken om zijn bedrijf met goed gevolg te kunnen uitbaten. Het kapitaal wordt gewoonlijk ingedeeld in levend kapitaal (vee), dood kapitaal (gebouwen, installaties, machines) en omlopend kapitaal (teelt- en veekosten).
Levend kapitaal
Vele eeuwen lang was de landbouw ondenkbaar zonder veehouderij. Pas heel recent is daar verandering in gekomen, en daarmee ging ook veel verloren in de landbouw. Het blijft een belangrijke denkoefening na te gaan wat de veehouderij aan het plantaardige bedrijf bijbrengt aan meerwaarde.
Tot het Europees landbouwbeleid zich met de plattelandsontwikkeling ging bemoeien (noodgedwongen, om de zelf veroorzaakte kaalslag bij te sturen) en voor goedkope landbouwkredieten zorgde, zou geen enkele boer eraan gedacht hebben meer te gaan lenen dan de waarde van de veestapel. Aan het eind van de loopbaan was de overdracht van het vee – tenminste toen de koeien door de opgedrongen specialisatie in melk- en vleesvee nog niet waardeloos waren gemaakt – meteen ook het pensioen van de boer.
Vee wordt in de bedrijfseconomische boekhouding niet afgeschreven, omdat de veestapel in principe niet in waarde daalt. Individuele dieren verminderen wel in waarde door ouderdom, maar een goede boer zorgt ervoor dat de veestapel als geheel genomen zijn waarde behoudt.
Aangezien vee niet wordt afgeschreven blijven de financiële lasten van het vee-kapitaal beperkt tot de rente op de waarde van de veestapel.
Dood kapitaal
Het dood kapitaal omvat de productiemiddelen die kunnen worden aangewend zonder hun oorspronkelijke vorm te verliezen, zodat ze meermaals kunnen worden gebruikt. Dat is het geval voor de gebouwen, de stalinrichting, allerlei vaste constructies, en uiteraard ook voor de machines. Doel van het machinekapitaal is de arbeid bespoedigen, verbeteren en verlichten.
Dalende prijzen van landbouwproducten, en vooral de slinkende ruilvoetwaarde van de landbouwproducten hebben ervoor gezorgd dat landbouwers steeds meer dienen te produceren op steeds grotere bedrijven. Tegelijkertijd zijn de kosten voor betaalde arbeid sterk toegenomen.
Arbeid mechaniseren bleek een noodzaak, en goedkope kredieten of subsidies voor mechanisering moedigen ook vandaag nog steeds de investeringen in machinekapitaal aan.
Niet elk werk kan sneller, beter en met minder moeite worden uitgevoerd doordat machines worden ingeschakeld, maar meestal beantwoordt mechanisering aan minstens een van de doelstellingen.
Toch moet worden gewaarschuwd voor overinvestering. Machinekapitaal is rechtstreeks gelinkt aan arbeid. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de financiële lasten van het machinekapitaal van de arbeidsvergoeding afgaan.
Ook inzake duurzaamheid op tal van vlakken kunnen vragen gesteld worden bij de actuele omvang van de landbouwmechanisatie. Het economisch voordeel van de landbouw ligt in het vastleggen van natuurlijke energie in de voeding. Machines worden geproduceerd met fossiele energie, en verbruiken in onze gemotoriseerde landbouw ook fossiele brandstoffen bij gebruik. De balans natuurlijke / fossiele energie wordt - zeker als we in de gangbare landbouw ook de energie voor de productie van kunstmest meenemen – steeds ongunstiger.
In tegenstelling tot grond en vee-kapitaal, behoudt het dood kapitaal zijn waarde niet. Door veelvuldig of langdurig gebruik gaan gebouwen, inrichtingen en machines sleet vertonen. Bovendien kan de waarde van het dood kapitaal ook verminderen om andere redenen, bv door het op de markt komen van efficiëntere machines.
De waardevermindering van het dood kapitaal wordt boekhoudkundig in rekening gebracht onder de vorm van afschrijvingen. In de fiscale boekhouding wordt het dood kapitaal afgeschreven volgens wettelijk vastgelegde conventies, die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de technische levensduur. In de bedrijfseconomische boekhouding gelden andere afschrijftermijnen, die de economische levensduur beter benaderen. Dit is de periode gedurende dewelke een investering met financieel voordeel op het bedrijf kan worden ingezet.
Dood kapitaal vertegenwoordigt vandaag een aanzienlijke geldsom in de landbouwbedrijven. Om die reden wordt naast de afschrijvingen (waardeverlies) ook een jaarlijkse rente (kapitaalsvergoeding) in rekening gebracht als structurele kost.
Investeringen in dood kapitaal brengen een zware financiële last met zich mee, die zich over vele jaren (de levensduur van de investeringen) laat voelen in de bedrijfsvoering. Aankoop moet doen ook gebeuren na rijp beraad. Met name voor het machinekapitaal dienen alle mogelijke alternatieven grondig overwogen :
- Reeds aanwezige machines moeten zo goed mogelijk worden benut.
- Nieuwe werktuigen moeten voldoende efficiënt kunnen worden ingezet.
- Nieuwe investeringen moeten passen in het bedrijfsoriëntatieplan.
- Kan een beroep gedaan worden op loonwerk ?
- Is samen-aankoop of uitwisselen van machines met collega’s een oplossing ?
Wat dit laatste betreft zijn de mogelijkheden echter vaak beperkt. Voor sommige werken heeft iedereen in hetzelfde seizoen de machines nodig, en vaak is er tijdsdruk (bv voederwinning) die niet toelaat de werken uit te stellen, of ze achtereenvolgens op de verschillende bedrijven te plannen.
Omlopend kapitaal
Het omlopend kapitaal omvat de productiemiddelen die slechts éénmalig kunnen worden aangewend. In tegenstelling tot het dood kapitaal, dat bestaat uit gebruiksgoederen, bestaat het omlopend kapitaal uit verbruiksgoederen : zaad, meststoffen, veevoeder, … Ook het geld in kas behoort tot het omlopend kapitaal.
Samengevat kunnen we stellen dat het omlopend kapitaal het geheel van middelen is dat bovenop de investeringen nodig is om het bedrijf te laten “draaien”.
Ook het omlopend kapitaal zit gedurende een bepaalde tijdsduur “geïnvesteerd” in het bedrijf, zonder dat we er gebruik kunnen van maken voor andere uitgaven. Ook op het omlopend kapitaal dient dus een kapitaalsvergoeding (rente) te worden berekend.
De duur van investering is echter veel korter dan bij de meer duurzame bedrijfsmiddelen. In de praktijk is het voor sommige producties zelfs zo dat er korte tijd na de bedrijfsstart een cyclus ontstaat waarbij het omlopend kapitaal permanent weer uit het bedrijf vrijkomt door de regelmatige verkoop van producten. Gewoonlijk wordt geen rente gerekend op het geld dat nodig is voor de aankoop van veevoer, omdat we voortdurend melk, vlees, … verkopen, en met de ontvangsten opnieuw veevoer aankopen voor de relatief korte periode tot aan de volgende verkoop van dierlijke producten.
We kunnen ons voor de berekening van de rente op omlopend kapitaal beperken tot een rente op de teeltkosten, en dit bovendien slechts voor de gemiddelde duur van de teelten (6 maanden).
Uiteraard is het wel belangrijk een idee te hebben van het volledige omlopend kapitaal dat nodig is om een jaar rond te produceren. Bij de bedrijfsstart dient immers meer omlopend kapitaal te worden geïnvesteerd, en vaak ook voor langere duur, dan enkel de teeltkosten.
Het omlopend kapitaal vooraf goed inschatten is van uitzonderlijk belang. Bij de bedrijfsstart of bedrijfsovername is het meestal mogelijk om voor het geheel van het kapitaal een krediet aan te gaan tegen gunstige voorwaarden. Als kort daarop het omlopend kapitaal ontoereikend blijkt, is het te laat om aan dit starterskrediet iets te wijzigen.
Besparen op omlopend kapitaal is doorgaans geen goede beslissing. Door te besparen op voeder, meststoffen e.d. dreigt het rendement verder te dalen, met minder inkomsten tot gevolg, en dus ook een verdere daling van de middelen die als omlopend kapitaal kunnen worden ingezet. Vaak blijkt
het aangaan van een kaskrediet de enige nog resterende mogelijkheid, maar kaskrediet is een van de duurste vormen van krediet.
In een aantal gevallen kan een overstap van het forfaitaire BTW-stelsel naar kwartaalaangiften een oplossing bieden. Recente investeringen worden dan opgenomen in een inventaris van overgang, waardoor (een gedeelte van) de BTW op deze investeringen alsnog kan worden teruggevorderd.
Deze terugstorting kan dan aangewend worden als omlopend kapitaal. Uiteraard heeft dit wel tot gevolg dat men voor lange tijd vastzit aan de verplichte kwartaalaangiften, inbegrepen de betaling aan de staat van de BTW op de verkopen.
Arbeid
Inzake arbeid wordt een onderscheid gemaakt tussen :
- loonwerk en seizoenarbeiders (plukkaart);
- vast tewerkgestelde arbeidskrachten in loondienst;
- de bedrijfsleider en de medewerkende gezinsleden.
De facturen van het loonwerkbedrijf en de kosten voor de plukkaarters worden ingebracht onder de variabele kosten. De lonen en loonkosten van de arbeiders in vast werknemersstatuut worden
ingebracht in de structurele kosten, onder de rubriek “algemene kosten”.
De vergoeding voor de arbeid van de bedrijfsleider en zijn medewerkende gezinsleden is het eindresultaat van de bedrijfseconomische afrekening, met name het “arbeidsinkomen”.
In sommige bedrijfseconomische resultatenrekeningen wordt het eindresultaat iets uitgebreider voorgesteld. In dat geval zal men bv het arbeidsinkomen berekenen voor ALLE gepresteerde arbeid, inbegrepen de vast tewerkgestelde arbeidskrachten. Vervolgens wordt dit arbeidsinkomen dan verder uitgesplitst in het arbeidsinkomen van de vreemde arbeidskrachten en dat van de familiale arbeidskrachten.
Ook het familiaal arbeidsinkomen kan verder worden uitgesplitst. Door het familiaal arbeidsinkomen te verminderen met een fictief loon voor de bedrijfsleider (en eventueel ook voor de andere familiale arbeidskrachten) wordt de bedrijfswinst berekend.
In de bedrijfseconomische boekhouding wordt de arbeid uitgedrukt in Volwaardige Arbeids Krachten (V.A.K.). In welke mate een fysieke persoon een volwaardige arbeidskracht is, hangt af van zijn of haar leeftijd en validiteit. Doorgaans gaat men ervan uit dat een volwassen, 100% valide persoon 1
V.A.K. is, en jaarlijks 1800 arbeidsuren presteert. Voor de minderjarige en gepensioneerde medewerkers wordt doorgaans een leeftijdscoëfficiënt toegepast.
Voor een correcte berekening van het arbeidsinkomen per V.A.K. is het belangrijk het totaal aantal gepresteerde arbeidsuren op jaarbasis goed in te schatten, en dit aantal uren te delen door 1800 u. Veel jonge bedrijfsleiders vertegenwoordigen aldus 1,3 tot 1,5 V.A.K. !
Bedrijfsbeleid
De bedrijfsleiderstaken – organisatie, planning en administratie – behoren tot het belangrijkste werk in het bedrijf.
Om die reden lijkt het ons aangewezen om het bedrijfsleiderswerk zowel bij het inschatten van de gepresteerde uren als bij het berekenen van de arbeidsvergoeding, te beschouwen als een integraal en onafscheidelijk deel van het landbouwwerk.
Het berekenen van een afzonderlijke winst bovenop het arbeidsinkomen, om dan vanuit die winst de inspanningen van het bedrijfsbeheer te vergoeden klopt misschien wel in allerlei economische theorieën, en dan vooral in de theorieën die door een industriële kijk geïnspireerd zijn. Ze wekken de totaal verkeerde indruk dat een landbouwbedrijf kan beheerd worden door om het even wie, ook mensen die niet met hun handen in de grond zitten (bij wijze van spreken), en dat een landbouwbedrijf ook een arbeidsinkomen kan opleveren zonder noemenswaardige inspanningen voor het bedrijfsbeheer.
Zeker wanneer we de bedrijfseconomische resultatenrekening gaan inzetten als instrument voor het berekenen van de kostprijs, is het belangrijk dat het gewenste arbeidsinkomen ook een vergoeding inhoudt voor de bedrijfsleiderstaken.
4.3. Kostprijsberekening
De bedrijfseconomische resultatenrekening is een belangrijk hulpmiddel bij de kostprijsberekening.
In de bedrijfseconomische resultatenrekening wordt op basis van de gegevens van het vorige boekjaar het gerealiseerde arbeidsinkomen berekend. Door alle kosten samen te tellen, en daaraan het gewenste arbeidsinkomen toe te voegen, bekomen we de gewenste omzet voor het komende boekjaar.
De omzet is zelf het resultaat van de verkochte hoeveelheid product vermenigvuldigd met de verkoopprijs. Door de totale kosten van de productie, inclusief het gewenste arbeidsinkomen, te delen door de hoeveelheid verkoopbaar product dat we verwachten te kunnen vermarkten in het komende jaar, bekomen we de minimale verkoopprijs per eenheid product.
Uit deze redenering volgt dat we de bedrijfseconomische afrekening per bedrijfstak moeten kunnen opmaken, o.m. door het verdelen van de niet-toewijsbare kosten via verdeelsleutels. Bovendien moeten we ook binnen elke bedrijfstak waar diverse producten worden voortgebracht, een verdeling van de kosten maken over de verschillende producten of teelten.
Voor verwerkte zuivelproducten kunnen we de verdeling van de kosten bv baseren op de hoeveelheid melk die nodig geweest is om de producten te vervaardigen (10 liter melk per kilo jonge kaas van het Gouda-type, 12 tot 15 liter per kilo boter, 1 liter melk per liter yoghurt, …). Voor de diverse groenteteelten kan bv uitgegaan worden van een vierkante-meter-kostprijs, gecombineerd met de teeltduur.
4.4. Margeberekeningen
De margeberekeningen zijn bedoeld om na te gaan hoeveel omzet minimaal gerealiseerd moet worden om alle kosten te kunnen dragen. Deze omzet noemt men het “doodpunt”. Zolang het doodpunt niet is bereikt draait de onderneming met verlies. Voorbij het doodpunt wordt winst gemaakt.
Margeberekeningen kunnen uitgaan van diverse aannames : evenredig toenemende variabele kosten, degressieve of progressieve variabele kosten bij toenemende productie, …
Vaak worden de margeberekeningen uitgezet in grafieken, waardoor je in een oogopslag de resultaten kan zien van elke daling of toename van de productie.
Margeberekeningen zijn uiteraard prognoses, geen feiten. Productietoename is geen garantie op zich, de productie moet ook verkocht geraken. De markt kan groeien of krimpen door het wegvallen van een concurrent resp. de intrede van een nieuwe concurrent in de markt. Of nieuwe trends maken jouw product aantrekkelijker of juist minder aantrekkelijk voor de consument.
Toch zijn margeberekeningen een belangrijk hulpmiddel in het bedrijfsbeheer, en dat is zeker en vast het geval als die margeberekening je bewuster doen nadenken over de onzekerheden van de afzet.
4.5. Financiële kengetallen of ratio’s
Een kengetal of ratio legt een verband vast tussen enkele bestanddelen van de balans, meestal in de vorm van een verhoudingsgetal. Uit deze ratio's kunnen conclusies getrokken worden over de financiële gezondheidstoestand van het bedrijf. Een ratio wordt best geïnterpreteerd in relatie tot de andere ratio's en best bekeken in het licht van de evolutie over de boekjaren heen.
Solvabiliteit
De solvabiliteit geeft de mate weer waarin het bedrijf zijn schulden kan voldoen. Om de solvabiliteit te berekenen hebben we de gegevens van de balans nodig : het is de verhouding van het eigen vermogen t.o.v. het totaal passief en wordt in een percentage uitgedrukt (% eigen vermogen).
Moderniteitgraad
Ook de moderniteitsgraad wordt uitgedrukt in %. Het is de procentuele verhouding van de boekwaarde van de duurzame productiemiddelen (exclusief grond) t.o.v. de vervangingswaarde (actuele aankoopwaarde) van deze duurzame productiemiddelen, uiteraard eveneens exclusief grond.
Rentabiliteit
We hebben het reeds uitvoerig gehad over de rente, de fictieve interest op het gehele bedrijfskapitaal.
Letterlijk genomen is de rentabiliteit de mate waarin het bedrijf genoeg heeft opgeleverd om naast alle uitgaven, de afschrijvingen van het kapitaal en de vergoeding voor de arbeid, ook nog een vergoeding uit te betalen voor het gebruik van het geld dat aan de vorming van het bedrijfskapitaal werd besteed.
De rentabiliteit is een percentage, met name de verhouding tussen de totale rente die kan worden uitbetaald t.o.v. de totale actuele waarde van het bedrijfskapitaal.
Het begrip “rentabiliteit” wordt echter meestal in meer algemene zin gebruikt. Een bedrijf wordt rendabel genoemd als het geen verlies heeft gemaakt nadat alle kosten, afschrijvingen, kapitaalsvergoedingen en arbeidsvergoeding in rekening werden gebracht.
Cash flow of gegenereerde financiële middelen
Om na te gaan of het bedrijf voldoende financiële middelen genereert om zijn voortbestaan en dit van het gezin te verzekeren worden de totale financiële middelen vrijgemaakt door het bedrijf (cashflow) en het besteedbaar inkomen bepaald.
Cashflow (1) = netto-bedrijfsresultaat + loonkost bedrijfsleider + loonkost gezinsleden + fictieve intresten + fictieve pachten - (effectief) betaalde intresten + opbrengsten niet begrepen in het netto- bedrijfsresultaat + afschrijvingen.
Aanwending financiële middelen (2) = aankoop gebouwen + installaties + aankoop gronden + grondverbeteringen + aankoop aanplantingen + aankoop machines + inventarisverschillen (planten, voorraden en vee) + aangekochte quota.
Het besteedbaar inkomen bestaat uit de cash-flow (1), verminderd met de aanwending van de financiële middelen (2), en vermeerderd met de nieuwe leningen.
Beschikbaar inkomen
Dit begrip is eigen aan de bedrijfseconomische landbouwboekhouding.
Voor de berekening van het beschikbaar inkomen maken we in feite exact dezelfde berekening als voor het arbeidsinkomen. Alleen schrappen we daaruit alles wat niet werkelijk in geld werd uitbetaald (zowel in positieve als negatieve zin).
We schrappen bv de toename van de voorraden of de aanwas van de veestapel, want daarvoor hebben we op dit moment nog geen geld ontvangen. We schrappen ook alle fictieve kosten (de afschrijvingen, de rente of fictieve interest, de fictieve pacht voor de gronden die eigendom zijn van de bedrijfsleider, … ) want daarvoor hebben we tijdens het boekjaar geen geld uitgegeven.
Vervolgens vervangen we de afschrijvingen door de aflossingen van het geleende kapitaal, en de rente door de werkelijk betaalde interest op de leningen.
Het resultaat dat we dan bekomen is in feite hetgeen we in de loop van het jaar maximaal als eigen arbeidsvergoeding aan onszelf hadden kunnen uitbetalen.
4.6. Het financieel plan
In het bedrijfseconomisch resultaat kunnen we aflezen hoeveel onze arbeidsvergoeding bedraagt, inbegrepen wat mogelijks nog in de bedrijfsvoering rondgaat, en op latere datum (of zelfs aan het eind van onze loopbaan) uit het bedrijf beschikbaar zal komen. Daarnaast kunnen we aan het beschikbaar inkomen aflezen welk deel daarvan we aan onszelf werkelijk kunnen uitbetalen, omdat de middelen daarvoor beschikbaar zijn uit werkelijke verkopen.
We weten alleen niet wanneer precies in de loop van het jaar we alle inkomsten en uitgaven mogen verwachten. Om hiervan een duidelijk beeld te krijgen, maken we een financieel plan op.
In een financieel plan worden alle inkomsten en uitgaven begroot per maand, en dit minimaal voor een periode van een jaar. De maandelijkse afrekeningen zijn noodzakelijk omdat in ons land wettelijk bepaald is dat facturen betaalbaar zijn op een maand.
Bij de bedrijfsstart is een financieel plan van uitzonderlijk belang. De meeste land- en tuinbouwbedrijven moeten bij de start gedurende vele maanden de productiekosten voorschieten vooraleer zij voor het eerst producten kunnen verkopen. Uit het financieel plan wordt in dat geval duidelijk dat de eerste maanden de maandsaldi negatief zijn. Bovendien krijgen we een duidelijk overzicht hoe lang de periode zal duren waarin de maandsaldi negatief zijn.
De optelsom van alle negatieve saldi tot aan de eerste maand waarin het saldo positief is, omvat het voor te financieren gedeelte van de bedrijfsmiddelen bovenop het vast bedrijfskapitaal. De CSA- bedrijven (Community Supported Agriculture) die werken met vooraf te betalen oogstaandelen, kennen doorgaans geen negatieve maandsaldi in de beginmaanden van het teeltseizoen, wat uiteraard een belangrijk voordeel is, zeker in de opstartjaren waarin nog onvoldoende eigen financiële reserves konden worden opgebouwd.
4.7. Afschrijving en vervangingswaarde van de investeringen
De afschrijvingspercentages die in de bedrijfseconomie doorgaans gebruikt worden zijn :
Investering | Percentage | Levensduur |
Nieuwe grondverbeteringen en gebouwen | ||
drainage, afsluitingen, verhardingen | 4% | 25 jaar |
rundveestallen en ruwvoersilo’s | 5% | 20 jaar |
varkens- en kippenstallen | 6,67% | 15 jaar |
xxxxxxx, loodsen en werkplaatsen | 4% | 25 jaar |
stalinrichting en staluitrusting | 12,5% | 8 jaar |
Overgenomen gebouwen | 10% | 10 jaar |
Nieuwe werktuigen groep 1 | 8% | 12,5 jaar |
grondbewerkingsmachines maaimachines en hooiwerktuigen transportwagen en transportbanden bevloeiing en beregening elektromotorische toestellen weeginrichtingen | ||
Nieuwe werktuigen groep 2 | 10% | 10 jaar |
tractor en motoculteur plant- en zaaimachines veldspuit pikdorser en balenpers hakselaar uitkuiler meststofstrooier toestellen voor snijden, malen, pletten | ||
Nieuwe werktuigen groep 3 | 12,5% | 8 jaar |
rooimachines (aardappelen, wortelen, …) bietenlader | ||
Tweedehands werktuigen | 20% | 5 jaar |