DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 84 000 van 29 juni 2012 in de zaak RvV x / II | ||
In zake: | x | |
Gekozen woonplaats: | x | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat x, in eigen naam en in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van x, die verklaren van Libische nationaliteit te zijn, op 3 april 2012 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris van 5 maart 2012 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 1 juni 2012, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 27 juni 2012. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat M. DOUTREPONT verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat D. VAN DER BEKEN, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 20 oktober 2011 dient verzoekster samen met haar kinderen een asielaanvraag in. Ook haar echtgenoot dient een asielaanvraag in. Verzoekster is in het bezit van een paspoort met visum voor Italië, geldig tot 27 juli 2012. Ook haar kinderen zijn in het bezit van een paspoort met Schengenvisum voor Italië.
Op 9 december 2011 verzoekt de gemachtigde van de staatssecretaris overeenkomstig artikel 9.2 van de Europese Verordening nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend
(hierna: Dublin-II-Verordening), de Italiaanse autoriteiten om de overname van verzoekster en haar kinderen.
Bij gebrek aan antwoord van de Italiaanse asielinstanties wordt Italië op basis van artikel 18, § 7 van de Dublin-II-Verordening geacht stilzwijgend in te stemmen met de overname. Dit wordt door de Dienst Vreemdelingenzaken met een ‘Tacit Agreement’ van 15 februari 2012 meegedeeld aan de Italiaanse instanties.
Op 5 maart 2012 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten, aan verzoekster ter kennis gebracht op dezelfde datum. Dit is de bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 71/3, §3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd door het koninklijk besluit van 11 december 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 april 2007, wordt het verblijf in het Rijk geweigerd
aan de genaamde K.K..
geboren te Tripoli; op (in) (…)1963 van nationaliteit: Libië
die een asielaanvraag ingediend heeft. REDEN VAN DE BESLISSING:
Xxxxxxxxxx heeft op 20/10/2011 een asielaanvraag ingediend bij de bevoegde autoriteiten in België. Xxxxxxxxxx verklaart op 10/09/2011 in België zijn toegekomen. Zij verklaarde eveneens de Libische nationaliteit te hebben en geboren te zijn op (…)1963.
Tijdens haar interview op de Dienst Vreemdelingenzaken van 20/10/2011 verklaart betrokkene dat hij op 03/09/2011 vanuit Libië per auto naar Tunesië reisde waar zij dezelfde dag aankwam. Hij verklaart dat zij op 10/09/2011 vertrokken is uit Tunesië en per vliegtuig naar België reisde waar zij arriveerde op 10/09/2011.
Xxxxxxxxxx reisde samen met haar echtgenote F.M.., (…)1959, B. W, Libië en haar 3 kinderen, F. B., (…)1994, A, Libië, F.O., (…)1995, Tripoli en F.H., (…)1998 Ottignies-Louvain-Ia-Neuve, Libië.
Betrokkene is in het bezit van haar paspoort nr (…) (afgegeven op 17/06/2004 en geldig tot 21/06/2012) met geldig Schengenvisum (…) (afgeleverd door Tunesië met een geldigheidsperiode van 28/07/2011 tot 27/07/2012). De inreisstempel op het visum bevestigd dat betrokkene op 10/09/2011 het grondgebied van de Schengen-lidstaten nl. te Brussel is binnengekomen. Haar echtgenoot en kinderen zijn eveneens in het bezit van een paspoort en een Schengenvisum.
F.B., (…)1994: paspoort nr. (…) (afgegeven op 03/03/2011 en geldig tot 02/03/2015) met een geldig Schengenvisum (…) (afgeleverd door Tunesië met een geldigheidsperiode van 30/06/2011 tot 29/06/2012).
F.O., (…)1995: paspoort nr. (…) (afgegeven op 03/03/2011 en geldig tot 02/03/2015) met een Schengenvisum (…) (afgeleverd door Tunesië met een geldigheidsperiode van 30/06/2011 tot 29/06/2012).
F.H., (…)1998: paspoort nr. (…)(afgegeven op 03/03/2011 en geldig tot 02/03/2015) met een Schengenvisum (…) (afgeleverd door Tunesië met een geldigheidsperiode van 30/06/2011 tot 29/06/2012).
De inreisstempel op het visum bevestigd eveneens dat betrokkenen op 10/09/2011 het grondgebied van de Schengen-lidstaten nl. te Brussel zijn binnengekomen.
Op basis van de bovenstaande gegevens werd op 09/12/2011 werd een overnameverzoek op basis van art. 9.2 van de Dublin Verordening aan de Italiaanse autoriteiten verstuurd. Dit verzoek bleef onbeantwoord. Hiermee werd de wettelijke termijn overschreden en werd Italië op basis van art. 18§1 geacht in te stemmen met de terugname van betrokkene. Op 25/02/2012 stuurden wij hieromtrent een melding van Tacit Agreement naar Italië.
Italië heeft de Conventie van Genève dd. 28/07/1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een asielaanvraag op basis van deze Conventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een asielverzoek. De Italiaanse autoriteiten zullen bovendien tenminste drie werkdagen vooraf in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene, zodat aangepaste opvang kan voorzien worden. Verder moet worden vastgesteld dat Italië aan betrokkene de mogelijkheid zal geven om een asielaanvraag in te dienen. De asielaanvraag van betrokkene zal behandeld worden volgens de hoge standaarden die voorvloeien uit het Gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. Een terugkeer naar Italië kan, indien betrokkene dat wenst, door onze diensten worden georganiseerd. De Italiaanse autoriteiten zullen tenminste zeven dagen
vooraf in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene (indien betrokkene wenst gebruik te maken van deze mogelijkheid) zodat aangepaste opvang kan voorzien worden.
Met betrekking tot de overdracht naar Italië en de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van betrokkene zijn asielaanvraag dient te worden benadrukt dat Italië een volwaardig lid is van de Europese Unie en door dezelfde internationale verdragen als België is gebonden zodat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen dat betrokkene voor de behandeling van zijn asielaanvraag minder waarborgen in Italië dan in België zou genieten. Italië heeft eveneens de Vluchtelingenconventie van Genève dd. 28.07.1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een asielaanvraag op basis van deze vluchtelingenconventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een asielverzoek. De asielaanvraag van de betrokkene zal door de Italiaanse autoriteiten worden behandeld volgens de standaarden die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2004/83/EG en 2005/85/EG, niet zouden respecteren. Xxxxxxxxxx brengt evenmin concrete elementen aan dat een terugkeer naar Italië een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 2004/83/EG of op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Xxxxxxxxxx geeft geen enkele informatie over een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Italiaanse autoriteiten. Betrokkene brengt met betrekking tot de overdracht naar Italië evenmin concrete gegevens aan die zouden kunnen wijzen op een eventuele schending van art. 3 van het EVRM. Een loutere vrees daarvoor volstaat dus geenszins omdat deze niet gestoeld is op de eigen persoonlijke ervaring van betrokkene. Betrokkene moet kunnen aantonen dat hij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij in Italië een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met art. 3 van de EVRM. Betrokkene brengt geen dergelijke elementen aan. Het gegeven dat Italië momenteel het voorwerp is van een uitzonderlijk immense toestroom van kandidaat-vluchtelingen en economische migranten door de politieke gebeurtenissen die plaatsgrepen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, meer bepaald in Tunesië, Libië en Egypte, betekend echter niet automatisch dat betrokkene blootgesteld zal worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling en/ of dat zijn asielaanvraag niet met de nodige aandacht en objectiviteit zal worden behandeld. Betrokkene brengt dan ook geen enkel element aan waaruit blijkt dat Italië momenteel de asielaanvragen van vreemdelingen die in toepassing van de Dublin-U-Verordening terug- of overgenomen worden van een andere lidstaat niet met de nodige zorg en conform de ter zaken geldende internationale regelgeving zou onderzoeken. Met betrekking of er redenen zijn met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling die een verzet tegen de overdracht naar het voor de asielaanvraag verantwoordelijke land, zouden rechtvaardigen, haalde betrokkene geen concrete elementen aan.
Xxxxxxxxxx stelt enkel dat ze hier al geweest is, dat haar kinderen sinds hun kleutertijd onderwijs in het Frans volgden. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is en dat zij hij nog vrienden heeft. Verder verklaart betrokkene dat ze bezwaar heeft tegen Italië. Zij verklaart dat als zij in Italië een asielaanvraag had willen indienden dat ze er dan zelf wel naartoe zal gaan. Zij verklaart dat haar kinderen geen Italiaans kennen en dat het voor hen moeilijk zou zijn nu ze wat ouder zijn en dat het dan moeilijk is om van taal te veranderen. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is. Betrokkene verklaart dat zij financieel geen zorgen heeft maar dat ze onvoldoende hebben om privé-onderwijs te betalen. Het volgen van betrokkene in diens keuze van het land waar hij (sic) asiel wil vragen komt echter neer op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in zijn Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en om een vrije keuze van de asielzoeker uit te sluiten. De Belgische asielinstantie kan onder geen enkel beding voldoen aan de wil van betrokkene om haar asielaanvraag in België te behandelen.
Op basis van de door betrokkene aangehaalde verklaringen en elementen kan er geen intentionele bedreiging, uitgaande van de Italiaanse autoriteiten, op haar leven, vrijheid of fysieke integriteit worden vastgesteld. Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat er zich in haar zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan het vermoeden van eerbiediging door de verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en art. 3 van het EVRM worden weerlegd. Hiervan is sprake als de asielzoeker aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of van art. 3 van het EVRM, hetgeen hier niet het geval is. Betrokkene toont evenmin op geen enkel moment aan op welke wijze de situatie in Italië er toe zal leiden dat zij gerepatrieerd zal worden naar het land van herkomst en maakt evenmin aannemelijk dat er een reden is om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de Italiaanse autoriteiten haar zouden repatriëren naar Libië of het land waar zij haar gewoonlijk verblijf heeft vooraleer is vastgesteld of zij al dan niet bescherming behoeft. De Italiaanse autoriteiten zullen bovendien tenminste zeven dagen op voorhand
in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene zodat aangepaste opvang kan worden voorzien. Alle nodige maatregelen zullen worden genomen opdat de overdracht naar Italië in de allerbeste omstandigheden zal worden uitgevoerd. Uit recente rapporten (Norwegian Organisation for Asylum Seekers (NOAS), "The Italian approach to asylum: System and core problems", April 2011 & Schweizerische Fllichtelingshilfe/OSAR, "Asylum procedure and reception conditions in Italy - Report on the situatie of asylum seekers, refugees, and persons under subsidiary or humanitarian protection, with focus on Dublin returnees", Berne and Oslo, May 2011), kan bovendien worden opgemaakt dat vreemdelingen die in het kader van de Dublin-II-Verordening overgedragen worden aan de bevoegde Italiaanse autoriteiten bij hun aankomst in Italië door de luchthavenpolitie worden geholpen om in contact te treden met de verantwoordelijke autoriteiten en dat zij in beginsel de mogelijkheid hebben om een eerder aangevangen asielprocedure te hervatten of een nieuwe op te starten waarbij niet op voorhand vaststaat dat met (sic) geen aanspraak op opvang heeft dan wel dat deze opvang in de praktijk niet zou kunnen worden verkregen. Een kopie van beide rapporten werd in bijlage toegevoegd aan het administratief dossier van betrokkene.
Xxxxxxxxxx verklaart geen familie te hebben in België maar wel een schoonzus in het Verenigd Koninkrijk.
Dit familielid kan niet worden beschouwd als gezinslid, zoals omschreven in artikel 2, i) van Verordening 343/2003. Xxxxxxxx naar zijn gezondheidstoestand stelde de betrokkene dat zijn gezondheid goed is. Er is dan ook geen enkele aanleiding om te stellen dat een overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
Gelet op al deze elementen, is er derhalve geen concrete basis om de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen op grond van art. 3§2 of art. 15 van Verordening (EG) Nr. 343. Bijgevolg is België niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt, met de toepassing van art. 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van art. 9.2 van Verordening (EG) Nr. 343 en moet betrokkene met zijn gezin het grondgebied van het Rijk binnen de zeven (7) dagen verlaten. Hij dient zich aan te bieden bij de bevoegde Italiaanse autoriteiten.”
Ook ten aanzien van haar echtgenoot wordt een beslissing genomen tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Tegen deze beslissing is eveneens een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring ingediend. Het beroep van haar echtgenoot is bij de Raad gekend onder het rolnummer 94 861.
2. Over de rechtspleging
Artikel 39/72 juncto artikel 39/81 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) bepaalt als volgt:
“De verwerende partij bezorgt de griffier binnen acht dagen na de kennisgeving van het beroep het administratief dossier, waarbij ze een nota met opmerkingen kan voegen.”
De verwerende partij heeft in casu geen nota met opmerkingen toegestuurd.
3. Onderzoek van het beroep
3.1 In het eerste middel voert verzoekster de schending aan van artikel 3.2 van de Dublin-II- Verordening, van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM) en van de beginselen van behoorlijk bestuur.
Ter adstruering van het middel zet verzoekster het volgende uiteen:
“Genomen van de schending van de beginselen van zorgvuldigheid en nauwkeurigheid in de motivering van de administratieve handelingen; van artikelen 2 en 3 van de wet van 28 juli 1991 betreffende de motivering van de bestuurshandelingen ; van artikel 62 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen 1; van artikelen 3.2 van de Verordening 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend en van de zesde overweging van deze Verordening 2; van artikel 8 van het Europees verdrag tot
Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden 3; van artikel 33 van de Conventie van Genève en van het beginsel van niet-terugdrijving, en van het beginsel audi alteram partem ;
Doordat de motivering van de bestreden beslissing geen rekening houdt met de door verzoekster aangehaalde elementen inzake zijn privé-en familieleven hier in België;
Terwijl om afdoend te zijn, verwerende partij met deze essentiële elementen, die spontaan werden aangehaald door verzoekster, rekening had moeten houden in de motivering van haar beslissing;
Dat verzoekster hier acht jaar lang heeft geleefd met haar familie; (stukken 3, 5 en 6)
Dat haar kinderen hier school liepen; (stuk 8)
Dat haar jongste dochter in België werd geboren; (stuk 4)
Dat verzoekster en haar echtgenoot eigenaar zijn geweest van een huis in Oupeye; (stuk 2)
Dat verzoekster hier heeft gestudeerd; (stuk 7)
Dat samengevat, verzoekster en haar familie in België een privé- en familieleven hebben gehad;
Dat ze deze privé- en familieleven hebben hervat na hun aankomst in het land, door opnieuw contact op te nemen met oude vrienden die hem te hulp kunnen staan en door de kinderen hier opnieuw naar school te sturen;
(stukken 17 en 18)
Dat de ganse familie dan ook Frans spreekt, wat de kinderen in staat stelt om school te lopen; Dat deze elementen werden aangehaald door verzoekster;
Dat de motivering van beslissing van verwerende partij in dit verband niets zegt; Dat ze inderdaad enkel de door verzoeker aangehaalde elementen herneemt:
« Betrokkene stelt enkel dat ze hier al geweest is, dat haar kinderen sinds hun kleutertijd onderwijs in het Frans volgden. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is en dat zij hier nog vrienden heeft. Verder verklaart betrokkene dat ze bezwaar heeft tegen Italië. Zij verklaart dat als zij in Italië een asielaanvraag had willen indienen dat ze er dan zelf wel naartoe zal gaan. Zij verklaart dat haar kinderen geen Italiaans kennen en dat het voor hen moeilijk zou zijn nu ze wat ouder zijn en dat het dan moeilijk is om van taal te veranderen. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is. Betrokkene verklaart dat zij financieel geen zorgen heeft maar dat ze onvoldoende hebben om privé-onderwijs te betalen.» Dat verwerende partij niet kan betwisten dat verzoekster zodoende een privé- en familieleven in de zin van artikel 8 E.VR.M. heeft ingeroepen;
Dat hieromtrent in de bestreden beslissing nochtans geen woord te lezen valt;
Dat Uw raad, in een arrest genomen in algemene vergadering na het M.S.S.-arrest, in die zin heeft kunnen beslissen dat
« [w]anneer een risico van schending van het respect voor het privé- en/ of familie- en gezinsleven wordt aangevoerd, kijkt de Raad in de eerste plaats na of er een privé- en/ of familie- en gezinsleven bestaat in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of hierop een inbreuk werd gepleegd door de bestreden beslissing. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een privé- en/ of familie- en gezinsleven dient de Raad zich te plaatsen op het tijdstip waarop de bestreden beslissing is genomen (cf. XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 25; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxxxx, § 34;
XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 21) »
Dat het bestaan van het privé- en familieleven van verzoeker in casu niet werd onderzocht, zomin als de inbreuk erop die door verzoekster werd ingeroepen;
Dat de bestreden beslissing zodoende de wettelijke bepalingen en beginselen aangehaald in het middel, geschonden heeft;
Dat het middel dus dermate gegrond is.”
3.2 Artikel 8 van het EVRM bepaalt als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Wanneer een risico van schending van het respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven wordt aangevoerd, kijkt de Raad in de eerste plaats na of er een privé- en/of familie- en gezinsleven bestaat in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of hierop een inbreuk werd gepleegd door de bestreden beslissing. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een privé- en/ of familie- en gezinsleven dient de Raad zich te plaatsen op het tijdstip waarop de bestreden beslissing is genomen (cf. XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 25; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxxxx, § 34; XXXX 00 xxxx
0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 21).
Artikel 8 van het EVRM definieert het begrip ‘familie- en gezinsleven' noch het begrip ‘privéleven’. Beide begrippen zijn autonome begrippen die onafhankelijk van het nationale recht dienen te worden geïnterpreteerd.
Wat het bestaan van een familie- en gezinsleven betreft, moet vooreerst worden nagegaan of er sprake is van een familie of een gezin. Vervolgens moet blijken dat in de feiten de persoonlijke band tussen deze familie- of gezinsleden voldoende hecht is (cf. EHRM 12 juli 2001, K. en T./ Finland, § 150).
Het begrip 'privéleven' wordt evenmin gedefinieerd in artikel 8 van het EVRM. Het EHRM benadrukt dat het begrip ‘privéleven’ een brede term is en dat het mogelijk noch noodzakelijk is om er een exhaustieve definitie van te geven (EHRM 16 december 1992, Xxxxxxxx/Duitsland, § 29).
De beoordeling of er sprake kan zijn van een familie- en gezinsleven of van een privéleven of van beiden, is een feitenkwestie.
De volgende vraag die de Raad dient te onderzoeken is of er sprake is van een inmenging in het privé- en/of familie- en gezinsleven. Of daarvan daadwerkelijk sprake is moet nagezien worden of de vreemdeling voor de eerste keer om toelating heeft verzocht, dan wel of het gaat om de weigering van een voortgezet verblijf.
Gaat het namelijk om een eerste toelating dan oordeelt het EHRM dat er geen inmenging is en geschiedt geen toetsing aan de hand van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. In dit geval moet er volgens het EHRM onderzocht worden of er een positieve verplichting is voor de staat om het recht op privé- en/of familie- en gezinsleven te handhaven en te ontwikkelen (EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 63; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 38). Dit geschiedt aan de hand van de ‘fair balance’-toets. Als na deze toets uit de belangenafweging blijkt dat er een positieve verplichting voor de staat is, dan is er schending van artikel 8 van het EVRM (EHRM 17 oktober 1986, Xxxx/The United Kingdom, § 37).
Gaat het om een weigering van een voortgezet verblijf dan aanvaardt het EHRM dat er een inmenging is en dan dient het tweede lid van artikel 8 van het EVRM in overweging te worden genomen. Het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven en voor het familie- en gezinsleven is niet absoluut. Binnen de grenzen gesteld door het voormelde lid, is de inmenging van het openbaar gezag toegestaan voor zover die bij wet is voorzien, ze geïnspireerd is door een of meerdere van de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vermelde legitieme doelen en voor zover ze noodzakelijk is in een democratische samenleving om ze te bereiken. Vanuit dit laatste standpunt is het de taak van de overheid om te bewijzen dat zij de bekommernis had om een juist evenwicht te bereiken tussen het beoogde doel en de ernst van de inbreuk.
Inzake immigratie heeft het EHRM er in beide voormelde gevallen en bij diverse gelegenheden aan herinnerd dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 15 juli 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 23; EHRM 26 maart 1992, Beldjoudi/Frankrijk, § 74; EHRM 18 februari 1991, Moustaquim/België, § 43). Artikel 8 van het EVRM kan evenmin zo worden geïnterpreteerd dat het voor een Staat de algemene verplichting inhoudt om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan (EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39). Met toepassing van een vaststaand beginsel van internationaal recht is het immers de taak van de Staat om de openbare orde te waarborgen en in het bijzonder in de uitoefening van zijn recht om de binnenkomst en het verblijf van niet-onderdanen te controleren (EHRM 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga/België, § 81; EHRM 18 februari 1991, Moustaquim/België, § 43; XXXX 00 xxx 0000, Xxxxxxxxx,
Xxxxxxx xx Xxxxxxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, § 67). De Staat is dus gemachtigd om de voorwaarden hiertoe vast te leggen.
Rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met de loutere goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka/België, § 83), en anderzijds dat dit artikel primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029), is het de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.
Wanneer de verzoekende partij een schending van artikel 8 van het EVRM aanvoert, is het in de eerste plaats haar taak om, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, op voldoende precieze wijze het bestaan van het door haar ingeroepen privéleven en familie- en gezinsleven aan te tonen, alsook de wijze waarop de bestreden beslissing dit heeft geschonden.
Verzoekster verduidelijkt dat zij acht jaar in België heeft geleefd met haar familie; dat haar kinderen in België school liepen; dat de jongste dochter in België is geboren; dat zij en haar echtgenoot eigenaar waren van een huis in Oupeye en dat zij heeft gestudeerd in België.
Het feit dat verzoekster en haar gezin acht jaar in België hebben verbleven en alhier een gezins- en privéleven hebben gehad, doet geen afbreuk aan de bestreden beslissing waaruit blijkt dat zij en haar gezin om een eerste toelating vragen en dat in het kader van immigratie het Europees Hof reeds heeft geoordeeld dat er geen inmenging is in het privé- en of familieleven. Waar verzoekster verwijst naar haar gezinsleven dient vastgesteld te worden dat ten aanzien van haar echtgenoot en kinderen eveneens een beslissing is genomen tot weigering van verblijf aangezien de Italiaanse autoriteiten bevoegd zijn voor de behandeling van hun asielaanvraag. Een schending van haar gezinsleven wordt aldus niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast verklaarde verzoekster uitdrukkelijk geen andere familieleden te hebben in België. Haar echtgenoot verklaarde dat haar zus in het Verenigd Koninkrijk leeft. Verweerder oordeelde op kennelijk redelijke wijze dat dit familielid niet kan worden beschouwd als gezinslid, zoals omschreven in artikel 2, i van de Dublin-II-Verordening. Er kan met betrekking tot verzoeksters privéleven niet worden ingezien op welke wijze de bestreden beslissing een inmenging van de overheid zou uitmaken in het privéleven van verzoekster. Verzoekster beschikt immers over geen enkel verblijfsrecht in het Rijk en de bestreden beslissing wijzigt haar verblijfstoestand niet. Artikel 8 van het EVRM kan ook niet worden beschouwd als een vrijgeleide die toelaat asiel- en immigratiereglementering naast zich neer te leggen. Zelfs indien de bestreden beslissing al zou moeten beschouwd worden als een inmenging van de overheid in het privéleven van verzoekster (quod non) dan nog moet vastgesteld worden dat deze ‘inmenging’ mogelijk is overeenkomstig artikel 8, tweede lid van het EVRM. De tussenkomst van de overheid is immers zowel in artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet als in de bepalingen van de Dublin-II-Verordening voorzien en is in een democratische samenleving noodzakelijk met het oog op de bescherming van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen. De Dublin-II-Verordening leidt er immers toe dat voor elke asielzoeker duidelijk één land aangeduid wordt dat verantwoordelijk is voor de behandeling van diens asielaanvraag. Op deze wijze wordt voorkomen dat een vreemdeling gelijktijdig of achtereenvolgens asielaanvragen indient die door verschillende landen dienen onderzocht te worden wat tot gevolg zou hebben dat de behandelingstermijn van een asielverzoek zou oplopen waardoor de asielzoekers langer in onzekerheid zouden gelaten worden en waardoor de beschikbare middelen per land ook zouden dienen aangewend te worden ten aanzien van een groter aantal personen, wat de kwaliteit van de opvang en begeleiding in de verschillende landen niet ten goede zou komen. Verweerder motiveert aldus op kennelijk redelijke wijze dat het volgen van betrokkene in haar keuze van het land waar zij asiel wil vragen, neerkomt op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in zijn Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en om een vrije keuze van de asielzoeker uit te sluiten. Verweerder besluit aldus terecht dat de Belgische asielinstantie onder geen enkel beding kan voldoen aan de wil van betrokkene om haar asielaanvraag in België te behandelen. Een schending van artikel 8 van het EVRM wordt niet aannemelijk gemaakt.
De in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze beslissing heeft genomen, zodat zij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover zij beschikt. Het begrip "afdoende", zoals
vervat in artikel 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Hetzelfde geldt voor artikel 62 van de Vreemdelingenwet. De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing duidelijk de determinerende motieven aangeeft op grond waarvan zij werd genomen. Er wordt immers, met verwijzing naar artikel 71/3, § 3 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort Vreemdelingenbesluit) en artikel 9.2 van de Dublin-II-Verordening, toegelicht dat de Belgische autoriteiten niet verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt. Op grond van het ‘tacit agreement’ van 25 februari 2012 wordt Italië geacht met de overname van verzoekster en haar kinderen in te stemmen. Tevens motiveert verweerder waarom de door verzoekster afgelegde verklaringen geen reden zijn om de asielaanvraag alsnog in België te behandelen.
Verzoekster betoogt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de door haar aangehaalde elementen van privé- en familieleven in België.
Uit het Dublin-verhoor blijft dat verzoekster verklaarde al in België te zijn geweest. “Mijn kinderen volden onderwijs in het Frans sinds hun kleutertijd. Xxxx dochter is in België geboren. Zij heeft hier nog vrienden.“ Op de vraag of zij bezwaar heeft tegen een overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag, antwoordt verzoekster: “Ik heb bezwaar. Als ik in Italië een asielaanvraag had willen indienen, was ik zelf wel naartoe gegaan. Mijn kinderen kennen geen Italiaans. Voor hen zou het heel moeilijk zijn, ze zijn nu wat ouder en dan is het moeilijk om van taal te veranderen. Mijn dochter is hier geboren. Wij hebben financieel geen zorgen, maar we hebben onvoldoende om privé-onderwijs edm. te betalen.”
Verweerder motiveert in de bestreden beslissing dienaangaande het volgende: “Met betrekking of er redenen zijn met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling die een verzet tegen de overdracht naar het voor de asielaanvraag verantwoordelijke land, zouden rechtvaardigen, haalde betrokkene geen concrete elementen aan.
Xxxxxxxxxx stelt enkel dat ze hier al geweest is, dat haar kinderen sinds hun kleutertijd onderwijs in het Frans volgden. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is en dat zij hij nog vrienden heeft. Verder verklaart betrokkene dat ze bezwaar heeft tegen Italië. Zij verklaart dat als zij in Italië een asielaanvraag had willen indienden dat ze er dan zelf wel naartoe zal gaan. Zij verklaart dat haar kinderen geen Italiaans kennen en dat het voor hen moeilijk zou zijn nu ze wat ouder zijn en dat het dan moeilijk is om van taal te veranderen. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is. Betrokkene verklaart dat zij financieel geen zorgen heeft maar dat ze onvoldoende hebben om privé-onderwijs te betalen. Het volgen van betrokkene in diens keuze van het land waar hij (sic) asiel wil vragen komt echter neer op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in zijn Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en om een vrije keuze van de asielzoeker uit te sluiten. De Belgische asielinstantie kan onder geen enkel beding voldoen aan de wil van betrokkene om haar asielaanvraag in België te behandelen.”
In tegenstelling tot verzoeksters bewering in haar verzoekschrift blijkt uit een eenvoudige lezing van de motieven in de beslissing dat verweerder wel degelijk rekening heeft gehouden met haar privéleven in België. Verweerder acht haar voormalige privéleven in België echter niet voldoende om af te wijken van de vaststelling dat, rekening houdende met de bepalingen van de Dublin-II-Verordening, niet België doch wel Italië bevoegd is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster. Verder motiveert verweerder dat het volgen van haar keuze van het land waar zij asiel wil vragen, neerkomt op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in de Dublin-II-Verordening waarbij de criteria en mechanismen zijn vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en om een vrije keuze van de asielzoeker uit te sluiten. De Belgische asielinstantie kan niet voldoen aan de wil van betrokkene om haar asielaanvraag in België te behandelen. Verder blijkt uit de bestreden beslissing dat verzoeksters vage verklaringen niet volstaan om aannemelijk te maken dat haar asielprocedure niet zal worden onderzocht “volgens de hoge standaarden die voortvloeien uit het Gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten”. Italië is immers volwaardig lid van de Europese Unie en door dezelfde internationale verdragen als België gebonden zodat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen dat verzoekster voor de behandeling van haar asielaanvraag minder waarborgen in Italië dan in België zou genieten. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2004/83/EG en 2005/85/EG, niet zouden
respecteren. Waar verzoekster thans opnieuw verwijst naar haar privéleven in België en de nadruk legt op het feit dat zij met haar gezin gedurende acht jaar in België heeft verbleven, haar kinderen in België school liepen, haar jongste dochter in België werd geboren, zij eigenaar waren van een huis in Oupeye, zij heeft gestudeerd in België en zij allen Frans spreken, doet verzoekster aldus geen afbreuk aan de hierboven vermelde motieven in de bestreden beslissing. Een schending van de motiveringsplicht wordt niet aangetoond.
Er wordt opgemerkt dat de bestreden beslissing zeer uitvoering motiveert en ingaat op de verklaringen die verzoekster aflegde tijdens het Dublininterview. Gelet op de bovenstaande uiteenzetting kan vastgesteld worden dat verweerder terecht en op redelijke wijze oordeelde dat er “geen concrete basis (is) om de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen op grond van art. 3§2 of art. 15 van Verordening (EG) Nr. 343.” Dienaangaande kan worden opgemerkt dat verweerder de mogelijkheid voorzien in artikel 3.2 van de Dublin-II-Verordening heeft betrokken bij de beoordeling van de verantwoordelijke staat voor de behandeling van de asielaanvraag. Artikel 3.2 van de Dublin-II- Verordening schept op zich geen andere verplichtingen in hoofde van verweerder. Het feit dat verzoekster het niet eens is met de redenen waarom de verweerder geen beroep wenst te doen op de soevereiniteitsclausule zoals opgenomen in artikel 3.2 van de Dublin-II-Verordening laat niet toe te besluiten dat deze bepaling geschonden is. De schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt evenmin aangetoond. Verzoekster geeft geen enkele informatie over een niet correcte behandeling van de asielaanvraag door de Italiaanse autoriteiten en maakt bijgevolg evenmin aannemelijk dat er een reëel risico bestaat dat Italië haar zal repatriëren naar een land waar zij een gegronde vrees koestert en waar zij zal worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verzoekster laat na aan te tonen dat het non-refoulementbeginsel vervat in artikel 33 van de Conventie van Genève zal worden geschonden.
Het eerste middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
3.3 In het tweede middel voert verzoekster de schending aan van artikel 3.2 van de Dublin-II- Verordening, van artikel 3 van het EVRM en van de beginselen van behoorlijke administratie.
Ter adstruering van het middel zet verzoekster het volgende uiteen:
“Genomen van de schending van de beginselen van zorgvuldigheid en nauwkeurigheid in de motivering van de administratieve handelingen; van artikelen 2 en 3 van de wet van 28 juli 1991 betreffende de motivering van de bestuurshandelingen ; van artikel 62 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; van artikelen 3.2 van de Verordening 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend en van de zesde overweging van deze Verordening; van artikel 3 van het Europees verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden; van artikel 33 van de Conventie van Genève en van het beginsel van niet-terugdrijving, en van het beginsel audi alteram partem ;
Doordat de bestreden beslissing er vanuit gaat dat aangezien verzoeker niet tijdens zijn Dublin interview kritiek geuit heeft ten opzichte van zijn eigen ervaring met het Italiaans asielsysteem, er dan ook niets op zou wijzen dat een terugkeer van verzoeker naar Italië een schending van artikel 3 EVRM met zich zou meebrengen;
Terwijl deze analyse geenszins gerechtvaardigd is;
Dat om te beginnen, verzoeker verwijst naar een onderdeel van het arrest MSS tegen Griekenland en België van 21 januari 2011:
« 351. Au surplus, la Cour remarque que la procédure menée par l'Office des étrangers en application du règlement 'Dublin' n'a laissé aucune possibilité au requérant de faire état des raisons s'opposant à son transfert vers la Grèce. Le formulaire, rempli par l'Office des étrangers, ne contient de fait aucune rubrique à ce sujet (paragraphe 130 ci-dessus).
352. Dans ces conditions, la Cour considère que la situation générale était connue des autorités belges et estime qu'il n'y a pas lieu de faire peser toute la charge de la preuve sur le requérant. Au contraire, elle juge établi qu'en dépit des quelques exemples d'application de la clause de souveraineté fournis par le Gouvernement qui, au demeurant, ne concernaient pas la Grèce, l'Office des étrangers appliquait systématiquement le règlement « Dublin» pour transférer des personnes vers la Grèce sans s'interroger sur l'opportunité d'y déroger » 5
Dat ook al werd na dit arrest een vraag toegevoegd aan de Dublin vragenlijst, dit niet wegneemt dat verzoeker op dit gehoor helemaal niet voorbereid is en dat er geen advocaat aanwezig is;
Dat in casu verzoekster antwoordde op de « nieuwe vraag » zijnde waarom zij niet naar het verantwoordelijk land zou willen terugkeren, dat zij Italië niet kent en dat de situatie er « heel slecht» is voor asielzoekers op het niveau van de asielprocedure;
Dat zij blijkbaar de vraag niet goed verstaan heeft;
Dat de interviewer ook blijkbaar niets heeft gedaan om een duidelijker antwoord te verkrijgen;
Dat bijgevolg, het geciteerde paragraaf uit het M.S.S.-arrest nog volledig van toepassing is in casu;
Dat verweerder schijnt ervan uit te gaan dat xxxxx de kandidaat vluchteling geen persoonlijke ervaring van schending van artikel 3 EVRM bijbrengt bij zijn interview, een schending zich in geen geval zou voordoen in geval van terugkeer naar Italië;
Dat deze interpretatie te restrictief is, en voorbij gaat aan de recente rechtspraak van Uw raad; Dat hieronder, de evolutie van de rechtspraak even op een rijtje wordt gezet;
Dat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat uitzonderlijk, in de zaken waarin een verzoekende partij aanvoert dat zij deel uitmaakt van een groep die systematisch blootgesteld wordt aan een praktijk van slechte behandelingen, de bescherming van artikel 3 van het EVRM optreedt wanneer de verzoekende partij aantoont dat er ernstige en bewezen motieven bestaan om het bestaan van de praktijk in kwestie aan te nemen en om aan te nemen dat zij tot de bedoelde groep behoort 6;
Dat in dergelijke omstandigheden, het EHRM niet eist dat de verzoekende partij het bestaan aantoont van andere bijzondere kenmerken die haar persoonlijk zouden onderscheiden, indien dat de door artikel 3 van het EVRM geboden bescherming illusoir zou maken;
Dat dit bepaald zal worden in het licht van het relaas van de verzoekende partij en van de beschikbare informatie over het land van bestemming wat de groep in kwestie betreft 7;
Dat verzoekster deel uitmaakt van de groep personen die om internationale bescherming vraagt; Dat deze groep dus gedefinieerd is;
Dat men op basis van de verslagen die hieronder aangehaald worden ervan kan uitgaan dat deze precieze groep in Italië systematisch blootgesteld wordt aan een praktijk van slechte behandelingen;
Dat het door verwerende partij onbetwist is dat verzoekster asielzoeker is, dat zij uit Libië afkomstig is en dat zij teruggevoerd moet worden naar Italië;
Dat deze rechtspraak nog nader werd gespecificeerd ter gelegenheid van het M.S.S.-arrest tegen Griekenland en België van 21 januari 2011, reeds geciteerd:
« 251. La Cour accorde un poids important au statut du requérant qui est demandeur d'asile et appartient de ce fait à un groupe de la population particulièrement défavorisé et vulnérable qui a besoin d'une protection spéciale (voir, mutatis mutandis, Orsus et autres c. Croatie [GC], n° 15766/03, § 147, CEDH 2010-...). Elle note que ce besoin d'une protection spéciale fait l'objet d'un large consensus à l'échelle internationale et européenne comme cela ressort de la Convention de Genève, du mandat et des activités du HCR ainsi que des normes figurant dans la directive Accueil de l'Union européenne.
[...]
254. Elle constate que la situation dans laquelle s'est trouvé le requérant est d'une particulière gravité. Il explique avoir vécu pendant des mois dans le dénuement le plus total et n'avoir pu faire face à aucun de ses besoins les plus élémentaires : se nourrir, se laver et se loger. A cela s'ajoutait, l'angoisse permanente d'être attaqué et volé ainsi que l'absence totale de perspective de voir sa situation s'améliorer. C'est pour en finir avec cette situation de précarité et de dénuement matériel et psychologique qu'il a tenté à plusieurs reprises de quitter la Grèce.
255. La Cour note dans les observations du Commissaire européen aux Droits de l'Homme et du HCR ainsi que dans les rapports des organisations non gouvernementales (paragraphe 160 ci-dessus) que la situation décrite par le requérant est un phénomène à grande échelle et correspond à la réalité pour un grand nombre de demandeurs d'asile présentant le même profil que le requérant. Pour cette raison, la Cour ne met pas en doute les allégations de celui-ci.» 8
Dat men weet dat het Hof uiteindelijk Griekenland veroordeeld heeft wegens schending van artikel 3 EVRM;
Dat de exacte identieke redenering in casu dient gehouden te worden ten aanzien van de Italiaanse staat;
Dat Uw raad ten gevolge van het M.S.S.-arrest de arresten van 17 februari 2011 in Algemene Vergadering nam, en meer bepaald het nummer 56.203, dat perfect toepasbaar is in onderhavig geval; Dat uiteindelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie ook haar woord te zeggen kreeg op 21 december 2011 9, en o.m. het volgende verklaarde:
« 94. Bijgevolg mogen de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, in situaties zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn een asielzoeker niet aan de 'verantwoordelijke lidstaat' in de zin van verordening nr. 343/2003 overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor
asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, en dit opdat de Unie en haar lidstaten hun verplichtingen inzake de bescherming van de grondrechten van asielzoekerskunnen nakomen.
[.. .)
106. Artikel 4 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker niet aan de 'verantwoordelijke lidstaat' in de zin van verordening nr. 343/2003 mogen overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling.
[…)» .
Dat deze motivatie mutatis mutandis hernomen werd in een recent arrest van Uw raad in een « Dublin- Malta» geval 10;
Dat in dit geval, het administratief dossier geen enkel element bevatte over de mishandelingen die de verzoeker persoonlijk in Malta beleefd zou hebben;
Dat de rechter niettemin besloot dat hij door de bestaande informatie van de internationale verslagen van NGO 's niet « onkundig» kon zijn van de ernstige tekortkomingen van het Maltees systeem;
Dat Uw raad recentelijk ook beoordeelde dat verwerende partij zich allerminst
« de moeite getroost heeft om te onderzoeken wat de concrete invloed is voor de situatie van de asielzoekers in Italië door de politieke gebeurtenissen die plaatsgrepen in Noord-Afrika en het Midden- Oosten.
Uit de lezing van de algemene informatie die verzoekende partij bij het verzoekschrift heeft gevoegd blijkt dat, wat betreft de omstandigheden waarin zij mogelijk zal terechtkomen bij haar terugkeer naar Italië, zij haar stelling in deze stand van het geding, waarbij geen andere objectieve en actuele informatie in het administratief dossier is toegevoegd waaruit blijkt dat verwerende partij een "zo nauwkeurig onderzoek" heeft gepleegd, aannemelijk maakt. De algemene informatie door verzoeker aan het verzoekschrift toegevoegd, tonen in deze stand van het geding op een voldoende wijze aan dat er actueel in Italië ernstige problemen zijn met de wijze waarop asielzoekers behandeld worden.
Niettegenstaande persberichten en/ of algemene rapporten op zich niet volstaan om aan te nemen dat er een schending is van artikel 3 EVRM, lijkt het in casu dat de verwerende partij bij het nemen van haar beslissing en waarin zijn verwijst naar de verantwoordelijkheid van Italië inzake de behandeling van de asielaanvraag, niet afdoende rekening heeft gehouden met de precaire situatie van de asielzoekers sinds de gebeurtenissen in Noord-Afrika» 11
Dat verzoekster wenst te benadrukken dat de recente gebeurtenissen in Noord-Afrika niet enkel geleid hebben tot een noodsituatie op Lampedusa, maar dat het gehele opvangsysteem in Italië hierdoor ook onder enorme druk is komen te staan met aanzienlijke gevolgen voor het voorheen al overbelaste opvangnetwerk;
Dat gezien asielzoekers vanuit Lampedusa naar het vasteland worden gebracht, de instroom op Lampedusa een direct effect heeft op de rest van het land;
Dat Uw raad dan ook een repatriëring naar Italië vernietigde, waarbij de rechter vooral rekening hield met het feit dat verzoeker zijn gezondheidsproblemen aan verwerende partij toegelicht had (zonder medische attesten bij te brengen), zonder dat verwerende partij, gezien de actuele situatie in Italië, de nodige garanties kon verstrekken, vooral nu het om een tacit agreement ging 12, zoals dit in casu tevens het geval is;
Dat dit arrest ook het volgende benadrukte:
« Verzoekende partij wijst er verder terecht op dat aangezien de Italiaanse autoriteiten nalieten te antwoorden op het terugnameverzoek er ook geen formeel akkoord is van de Italiaanse autoriteiten waaruit (impliciet) kan afgeleid worden dat zij een passende opvang zal krijgen» 13
Dat het in casu om exact hetzelfde geval gaat;
Dat verwerende partij wel geprobeerd heeft om een gestereotypeerde motivering te geven over de huidige situatie in Italië;
Dat dit echter niet op een grondige wijze gebeurt; Dat verweerder enkel schrijft dat
« [h]et gegeven dat Italië momenteel het voorwerp is van een uitzonderlijk immense toestroom van kandidaat-vluchtelingen en economische migranten door de politieke gebeurtenissen die plaatsgrepen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, meer bepaald in Tunesië, Libië en Egypte, betekend echter niet automatisch dat betrokkene blootgesteld zal worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling en/ of dat zijn asielaanvraag niet met de nodige aandacht en objectiviteit zal worden behandeld»
Dat ook het feit dat verzoekster zelf geen verslagen bijbracht die het tegengestelde aantoonden voor het nemen van de bestreden beslissing, haar niet verweten kan worden;
Dat inderdaad, noch verwerende partij noch Uw raad onkundig kunnen zijn van de situatie in Italië, waaruit blijkt dat Italië geen geschikt land is om een asielaanvraag te kunnen laten behandelen;
Dat zowel verwerende partij als Uw raad reeds in het bezit zijn van veelvuldige openbare verslagen en rechtspraak die het asielsysteem zwaar bekritiseren;
Dat het hoofdargument van de bestreden beslissing, zijnde het feit dat verzoeker persoonlijk geen slechte behandelingen in Italië ter kennis gebracht heeft van verwerende partij, dus niet tegen hem weerhouden kan worden;
Dat verzoekster volledigheidshalve in bijlage een samenvatting van de situatie in Italië nog overmaakt; (stukken 9 à 16)
Dat zoals reeds werd onderlijnd, het hier gaat om een tacit agreement, zodanig dat verweerder geen enkele garantie heeft dat verzoekster wel degelijk bij zijn aankomst een asielaanvraag zal kunnen verderzetten;
Dat indien Italië nog niet eens in staat is om met ander EU-staten in contact te blijven in uitvoering van de Dublin-verordening, men zich kan inbeelden op welke manier de asielzoekers zelf behandeld worden;
Dat er in casu er een reëel risico bestaat om te worden onderworpen aan folteringen, of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, wat een schending van artikel 3 E.VR.M. inhoudt;
Dat verwerende partij bijgevolg artikel 3.2 van de Dublin-verordening diende toe te passen, wat ze naliet te doen;
Dat aangezien verwerende partij geen rekening hield met bovenvermelde elementen, maar zich louter op materieel theoretisch recht zetelde om geen toepassing van artikel 3.2 van de Dublinverordening te maken, de motiveringplicht voortvloeiend uit artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 geschonden ook werd geschonden;
Dat de bestreden beslissing bijgevolg niet afdoende gemotiveerd is;
Dat de bestreden beslissing zodoende de wettelijke bepalingen en beginselen aangehaald in het middel, geschonden heeft;
Dat het middel dus dermate gegrond is.”
3.4 De in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Het begrip "afdoende", zoals vervat in artikel 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Hetzelfde geldt voor artikel 62 van de Vreemdelingenwet. De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing duidelijk de determinerende motieven aangeeft op grond waarvan zij werd genomen. Er wordt immers, met verwijzing naar artikel 71/3, § 3 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort Vreemdelingenbesluit) en artikel 9.2 van de Dublin-II-Verordening, toegelicht dat de Belgische autoriteiten niet verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt. Verzoekster betwist niet dat zij over een paspoort en visum voor Italië beschikt. Verweerder oordeelt aldus op correcte wijze dat Italië, op grond van artikel 9.2 van de Dublin-II- Verordening bevoegd is voor de behandeling van de asielaanvraag die verzoekster in België heeft ingediend. Hetzelfde geldt overigens voor verzoeksters echtgenoot en kinderen. Tevens motiveert verweerder waarom de door verzoekster afgelegde verklaringen geen reden zijn om de asielaanvraag alsnog in België te behandelen.
De Raad besluit derhalve dat verzoekster niet duidelijk maakt op welk punt deze motivering haar niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het normdoel van de formele motiveringsplicht (RvS 26 maart 2002, nr. 105.103). In de mate dat verzoekster stelt dat de motivering incorrect is, er een manifeste beoordelingsfout wordt gemaakt en de zorgvuldigheidsplicht geschonden wordt, dient het middel onderzocht te worden in het kader van de naleving van de materiële motiveringsplicht en de toepassing van artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet en artikel 9.2 van de Dublin-II-Verordening.
Vooreerst merkt de Raad op dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd is, zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na
te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Verzoekster verwijst naar de motieven 351 en 352 van het “arrest MSS” en stelt dat zij niet voorbereid was op de “nieuwe vraag” toegevoegd aan de Dublin-vragenlijst en er evenmin een advocaat aanwezig was. Zij heeft de vraag niet goed begrepen waardoor de opmerking in het arrest MSS dat de asielzoekers niet de mogelijkheid hadden om een verklaring af te leggen met betrekking tot hun bezwaar tegen een overdracht naar Griekenland, op haar “nog volledig van toepassing is”.
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoekster tijdens het Dublin-verhoor op 20 oktober 2011 werd bijgestaan door een tolk en dat zij nergens de opmerking maakte de tolk niet of niet goed te begrijpen. Op de vraag “Hebt u redenen, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, die uw verzet om uw overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor uw asielaanvraag (volgens artikel 3, §1 van het Dublinreglementen) zouden rechtvaardigen?” antwoordt verzoekster “Ik heb bezwaar: Als ik in Italië een asielaanvraag had willen indienen, was ik zelf wel naartoe gegaan. Mijn kinderen kennen geen Italiaans. Voor hen zou het heel moeilijk zijn, ze zijn nu wat ouder en dan is het moeilijk om van taal te veranderen. Mijn dochter is hier geboren. Wij hebben financieel geen zorgen, maar we hebben onvoldoende om privé-onderwijs edm. te betalen.”
Uit het antwoord van verzoekster blijkt aldus, in tegenstelling tot haar bewering in het verzoekschrift, niet dat zij de vraag niet zou hebben begrepen. Bovendien wordt opgemerkt dat, zelfs aangenomen dat de vraag niet goed begrepen zou zijn, het verhoor werd afgenomen op 20 oktober 2011 en aangezien de beslissing is genomen op 5 maart 2012, had zij tot die tijd de mogelijkheid om bijkomende opmerkingen over te maken aan verweerder. Evenmin blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat zij geen toegang had of kreeg tot de bijstand van een advocaat. Verzoekster maakt thans haar opmerking dat zij de vraag niet goed heeft begrepen aldus niet aannemelijk.
Verzoekster verwijst naar de motieven 251 en 254 van het “arrest MSS” en stelt dat een “identieke redenering” dient te worden gehouden ten aanzien van de Italiaanse staat. Verzoekster stelt dat zij deel uitmaakt van “de groep personen die om internationale bescherming vraagt” en dat op basis van de verslagen blijkt dat deze groep “systematisch blootgesteld wordt aan een praktijk van slechte behandelingen”. Verzoekster verwijst bovendien naar de motieven 94 en 106 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011.
In de mate verzoekster doelt op het feit dat niet alle bewijslast betreffende het bestaan van mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM op de schouders van verzoekster dient te worden gelegd, dient er in casu te worden vastgesteld dat verweerder is overgegaan tot een onderzoek naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM indien verzoekster wordt overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Uit de bestreden beslissing blijkt immers dienaangaande het volgende:
“Italië heeft de Conventie van Genève dd. 28/07/1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een asielaanvraag op basis van deze Conventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een asielverzoek. De Italiaanse autoriteiten zullen bovendien tenminste drie werkdagen vooraf in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene, zodat aangepaste opvang kan voorzien worden. Verder moet worden vastgesteld dat Italië aan betrokkene de mogelijkheid zal geven om een asielaanvraag in te dienen. De asielaanvraag van betrokkene zal behandeld worden volgens de hoge standaarden die voorvloeien uit het Gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. Een terugkeer naar Italië kan, indien betrokkene dat wenst, door onze diensten worden georganiseerd. De Italiaanse autoriteiten zullen tenminste zeven dagen vooraf in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene (indien betrokkene wenst gebruik te maken van deze mogelijkheid) zodat aangepaste opvang kan voorzien worden.
Met betrekking tot de overdracht naar Italië en de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van betrokkene zijn asielaanvraag dient te worden benadrukt dat Italië een volwaardig lid is van de Europese Unie en door dezelfde internationale verdragen als België is gebonden zodat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen dat betrokkene voor de behandeling van zijn asielaanvraag minder waarborgen in Italië dan in België zou genieten. Italië heeft eveneens de Vluchtelingenconventie van Genève dd. 28.07.1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een asielaanvraag op basis van deze vluchtelingenconventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een asielverzoek. De asielaanvraag van de betrokkene zal door de Italiaanse autoriteiten worden behandeld volgens de standaarden die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook
gelden in de andere Europese lidstaten. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2004/83/EG en 2005/85/EG, niet zouden respecteren. Xxxxxxxxxx brengt evenmin concrete elementen aan dat een terugkeer naar Italië een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 2004/83/EG of op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).”
En
“Betrokkene geeft geen enkele informatie over een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Italiaanse autoriteiten. Betrokkene brengt met betrekking tot de overdracht naar Italië evenmin concrete gegevens aan die zouden kunnen wijzen op een eventuele schending van art. 3 van het EVRM. Een loutere vrees daarvoor volstaat dus geenszins omdat deze niet gestoeld is op de eigen persoonlijke ervaring van betrokkene. Betrokkene moet kunnen aantonen dat hij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij in Italië een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met art. 3 van de EVRM. Betrokkene brengt geen dergelijke elementen aan. Het gegeven dat Italië momenteel het voorwerp is van een uitzonderlijk immense toestroom van kandidaat-vluchtelingen en economische migranten door de politieke gebeurtenissen die plaatsgrepen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, meer bepaald in Tunesië, Libië en Egypte, betekend echter niet automatisch dat betrokkene blootgesteld zal worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling en/ of dat zijn asielaanvraag niet met de nodige aandacht en objectiviteit zal worden behandeld. Betrokkene brengt dan ook geen enkel element aan waaruit blijkt dat Italië momenteel de asielaanvragen van vreemdelingen die in toepassing van de Dublin-U-Verordening terug- of overgenomen worden van een andere lidstaat niet met de nodige zorg en conform de ter zaken geldende internationale regelgeving zou onderzoeken. Met betrekking of er redenen zijn met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling die een verzet tegen de overdracht naar het voor de asielaanvraag verantwoordelijke land, zouden rechtvaardigen, haalde betrokkene geen concrete elementen aan.”
En
“Betrokkene stelt enkel dat ze hier al geweest is, dat haar kinderen sinds hun kleutertijd onderwijs in het Frans volgden. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is en dat zij hij nog vrienden heeft. Verder verklaart betrokkene dat ze bezwaar heeft tegen Italië. Zij verklaart dat als zij in Italië een asielaanvraag had willen indienden dat ze er dan zelf wel naartoe zal gaan. Zij verklaart dat haar kinderen geen Italiaans kennen en dat het voor hen moeilijk zou zijn nu ze wat ouder zijn en dat het dan moeilijk is om van taal te veranderen. Zij verklaart dat haar dochter hier geboren is. Betrokkene verklaart dat zij financieel geen zorgen heeft maar dat ze onvoldoende hebben om privé-onderwijs te betalen. Het volgen van betrokkene in diens keuze van het land waar hij (sic) asiel wil vragen komt echter neer op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in zijn Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en om een vrije keuze van de asielzoeker uit te sluiten. De Belgische asielinstantie kan onder geen enkel beding voldoen aan de wil van betrokkene om haar asielaanvraag in België te behandelen.
Op basis van de door betrokkene aangehaalde verklaringen en elementen kan er geen intentionele bedreiging, uitgaande van de Italiaanse autoriteiten, op haar leven, vrijheid of fysieke integriteit worden vastgesteld. Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat er zich in haar zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan het vermoeden van eerbiediging door de verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en art. 3 van het EVRM worden weerlegd. Hiervan is sprake als de asielzoeker aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of van art. 3 van het EVRM, hetgeen hier niet het geval is. Betrokkene toont evenmin op geen enkel moment aan op welke wijze de situatie in Italië er toe zal leiden dat zij gerepatrieerd zal worden naar het land van herkomst en maakt evenmin aannemelijk dat er een reden is om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de Italiaanse autoriteiten haar zouden repatriëren naar Libië of het land waar zij haar gewoonlijk verblijf heeft vooraleer is vastgesteld of zij al dan niet bescherming behoeft. De Italiaanse autoriteiten zullen bovendien tenminste zeven dagen op voorhand in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene zodat aangepaste opvang kan worden voorzien. Alle nodige maatregelen zullen worden genomen opdat de overdracht naar Italië in de allerbeste omstandigheden zal worden uitgevoerd. Uit recente rapporten (Norwegian Organisation for Asylum Seekers (NOAS), "The Italian approach to asylum: System and core problems", April 2011 & Schweizerische Fllichtelingshilfe/OSAR, "Asylum procedure and reception conditions in Italy - Report on
the situatie of asylum seekers, refugees, and persons under subsidiary or humanitarian protection, with focus on Dublin returnees", Berne and Oslo, May 2011), kan bovendien worden opgemaakt dat vreemdelingen die in het kader van de Dublin-II-Verordening overgedragen worden aan de bevoegde Italiaanse autoriteiten bij hun aankomst in Italië door de luchthavenpolitie worden geholpen om in contact te treden met de verantwoordelijke autoriteiten en dat zij in beginsel de mogelijkheid hebben om een eerder aangevangen asielprocedure te hervatten of een nieuwe op te starten waarbij niet op voorhand vaststaat dat met (sic) geen aanspraak op opvang heeft dan wel dat deze opvang in de praktijk niet zou kunnen worden verkregen. Een kopie van beide rapporten werd in bijlage toegevoegd aan het administratief dossier van betrokkene.”
Verweerder steunt zich aldus op de recente rapporten van NOAS van april 2011 en OSAR van mei 2011 om te besluiten dat een overdracht van verzoekster naar Italië geen schending van artikel 3 van het EVRM zal teweegbrengen.
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 75 en de arresten waarnaar wordt verwezen; adde EHRM 26 april 2005, Müslim/Turkije, § 66).
Om te beoordelen of er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij een reëel gevaar loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, houdt de Raad zich aan de door het EHRM gegeven aanwijzingen. In dezen heeft het EHRM geoordeeld dat, om het bestaan van een gevaar van slechte behandelingen na te gaan, de te verwachten gevolgen van de verwijdering van de verzoekende partij naar het land van bestemming dienen te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de verzoekende partij (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 78; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, §§ 128-129 en XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./ Verenigd Koninkrijk, § 108 in fine).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens zoals Amnesty International of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005,
Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, §§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen wegens een instabiele conjunctuur in een land op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111) en dat, wanneer de bronnen waarover het beschikt, een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoekende partij in een geval moeten worden gestaafd door andere bewijselementen (zie: XXXX 0 xxxxxxxx 0000, X./Xxxxxxx, § 9; XXXX 00 xxxxxxxx 0000,
Xxxxx/Xxxxxx, § 131; XXXX 0 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en Askarov/Turkije, § 73; XXXX 00 xxxxx 0000,
Xxxxxx/Xxxxxxx, § 68).
Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt echter dat uitzonderlijk, in de zaken waarin een verzoekende partij aanvoert dat zij deel uitmaakt van een groep die systematisch blootgesteld wordt aan een praktijk van slechte behandelingen, de bescherming van artikel 3 van het EVRM optreedt wanneer de verzoekende partij aantoont dat er ernstige en bewezen motieven bestaan om het bestaan van de praktijk in kwestie aan te nemen en om aan te nemen dat zij tot de bedoelde groep behoort (zie: XXXX
00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, § 132). In dergelijke omstandigheden eist het EHRM niet dat de verzoekende partij het bestaan aantoont van andere bijzondere kenmerken die haar persoonlijk zouden onderscheiden, indien dat de door artikel 3 van het EVRM geboden bescherming illusoir zou maken. Dit zal worden bepaald in het licht van het relaas van de verzoekende partij en van de beschikbare
informatie over het land van bestemming wat de groep in kwestie betreft (zie: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 80; EHRM 23 mei 2007, Xxxxx Xxxxxx/Nederland, § 148).
Wat het onderzoek van de omstandigheden eigen aan het geval van de verzoekende partij betreft, oordeelde het EHRM dat het ingeroepen risico een individueel karakter heeft indien het voldoende concreet en aantoonbaar is (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 359 in fine).
Zowel wat de algemene situatie in een land betreft als de omstandigheden eigen aan het geval van de verzoekende partij, moet de verzoekende partij over de materiële mogelijkheid beschikken om te gepasten tijde deze omstandigheden te doen gelden (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 366).
In dit geval wordt het bestaan van een reëel gevaar van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling beoordeeld op grond van de omstandigheden waarvan de verwerende partij kennis had of had moeten hebben op het ogenblik van de bestreden beslissing (cf. mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 81; EHRM 20 maart 0000, Xxxx Xxxxx en cons./ Zweden, §§ 75-76; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 107). De verwerende partij moet een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek doen van de gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland,
§§ 293 en 388).
Verzoekster betoogt in essentie in het verzoekschrift, verwijzende naar rechtspraak van het EHRM en Hof van Justitie van de Europese Unie, dat het vermoeden van eerbiediging van het EVRM als gevolg van de ondertekening van internationale verdragen door een andere lidstaat niet kan worden weerhouden. Verzoekster behoort tot de kwetsbare groep van ‘asielzoekers’. Zij verwijst naar rechtspraak van de Raad waaruit volgens haar blijkt dat Italië in gebreke blijft wat de opvang betreft en de behandeling van asielaanvragen van asielzoekers.
Uit de lezing van het rapport NOAS van april 2011, dat zich in het administratie dossier bevindt, blijkt dat een genuanceerder beeld over de opvang en de behandeling van de asielzoekers, ook naar de procedureregels toe, zich opdringt. Xxxxxx van dit rapport leert dat slechts van een minderheid van asielzoekers die Italië verlaten hebben, de asielaanvraag werd afgewezen. De meerderheid hiervan heeft een verblijfsvergunning verkregen. Diegenen die worden overgedragen aan Italië zonder eerst in Italië een asielaanvraag te hebben ingediend (zoals in casu) krijgen in het politiestation de mogelijkheid een asielaanvraag in te dienen. Zij ontvangen informatie en advies van onafhankelijke organisaties aangeduid door de autoriteiten die in de nabijheid zijn van het politiestation (zie NOAS verslag, pagina 13). Weliswaar zijn er incidenten gerapporteerd waar geen afspraken met de Xxxxxxxx zijn verkregen, maar deze problematiek, voortvloeiend uit eventuele onwetendheid van de asielzoeker, kan voorkomen worden in het geval van verzoekster die door middel van haar raadsman ongetwijfeld op de hoogte zal worden gebracht van de inhoud van het NOAS rapport die duidelijk maakt welke concrete stappen verzoekster dient te ondernemen zo er zich een incident zou voordoen. Te dien einde staan de organisaties op de luchthavens de ‘terugkeerders’ bij in het registreren bij de Questura. Wat de overgedragen asielzoekers in het kader van de Dublin-II-Verordening betreft, meldt voormeld verslag dat meestal opvangplaats voor hen gevonden wordt in CARA-centra onder meer in Rome en in Malpensa. Diegene die al in een centrum verbleven en dit verlaten hebben zonder toelating verliezen hun opvangplaats. In casu zijn er geen indicaties voorhanden dat verzoekster zich in dat geval bevindt. Ook in de Fiumicino luchthaven krijgen overgenomen asielzoekers opvang voor maximum twee weken tot een plaats vrijkomt in het SPRAR systeem. Is er geen plaats in dit systeem beschikbaar kunnen ze meestal toch blijven, zelfs voor verschillende maanden. Kwetsbare groepen hebben voorrang (pagina
23 voormeld verslag). De Raad wijst er nog op dat verzoekster niet aangegeven heeft medische problemen te hebben, die een overdracht zouden beletten. Ten overvloede blijkt uit het rapport NOAS dat tijdens de asielprocedure na de registratie verzoekster recht heeft op gratis gezondheidszorg (pagina 32).
Meteen is duidelijk dat er wel degelijk opvangmogelijkheden bestaan in Italië, alsook dat het normaal gezien geen probleem vormt om haar asielaanvraag te laten behandelen, dat er weliswaar problemen kunnen zijn, zeker bij asielzoekers die niet goed geïnformeerd zijn, wat in casu evenwel niet het geval is nu de raadsman het verslag kent dat verschillende organisaties vermeldt waartoe verzoekster zich kan richten.
Ook op verzoekster rust een gedeelte van de bewijslast en van haar mag verwacht worden dat indien zij verklaart dat zij bezwaar heeft en dat indien zij een asielaanvraag had willen indienen in Italië zij er zelf was naartoe gegaan, zij meer concrete gegevens mag bijbrengen waarop zij haar bewering steunt. Het gegeven dat er nog geen formeel akkoord is vanwege de Italiaanse autoriteiten betreffende de overname, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
Er kan al dus niet besloten worden dat de verwerende partij niet heeft geageerd in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM en het arrest van 21 december 2011 van het Hof van Justitie in de zaken C-411/10 en C-493/10. Met haar betoog waarbij zij slechts verwijst naar voormelde rechtspraak en arresten van de Raad toont verzoekster geen schending van de motiveringsplicht aan in de bestreden beslissing, noch van artikel 3 van het EVRM.
Waar verzoekster verwijst naar een arrest van de Raad in een “Dublin-Malta geval” waarin werd vastgesteld dat verweerder “niet onkundig kon zijn van de ernstige tekortkomingen van het Maltees systeem” toont verzoekster niet aan dat zij zal worden overgedragen aan “Malta” en dat haar situatie gelijkaardig is als in het door verzoekster geciteerde arrest.
Verzoekster verwijst naar een arrest van de Raad (RvV 16 november 2011, nr. 69 939) waarin volgens haar de repatriëring naar Italië werd vernietigd. De Raad merkt vooreerst op dat in het door verzoekster geciteerde arrest geen vernietiging wordt uitgesproken doch wel een schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing in het kader van een uiterst dringende procedure. In voormeld arrest wordt de schorsing uitgesproken omdat door verweerder onvoldoende werd onderzocht of betrokkene in geval van terugkeer naar Italië over de garantie kon beschikken van voldoende medische begeleiding en huisvesting, nu betrokkene kon xxxxxxxx ernstig ziek te zijn. In casu toont verzoekster niet aan zich in een gelijkaardige situatie te bevinden als in voormeld arrest, te meer nu verzoekster verklaarde in ‘goede’ gezondheid te verkeren.
Verzoekster wijst er tenslotte nog op dat zij geen enkele garantie heeft om bij haar aankomst in Italië haar asielaanvraag te kunnen verderzetten aangezien “het hier gaat om een tacit agreement”. Vermits “Italië nog niet eens in staat is om met andere EU-staten in contact te blijven in uitvoering van de Dublin- Verordening”, stelt verzoekster zich de vraag hoe asielzoekers worden behandeld door Italië. Verweerder diende bijgevolg artikel 3.2 van de Dubin-II-Verordening toe te passen.
Uit het Dublin-verhoor blijkt dat verzoekster verklaarde dat zij bezwaar heeft om haar asielaanvraag te laten behandelen in Italië. De Raad merkt op dat de loutere opmerking een “bezwaar” te hebben, zonder verder te expliciteren waarom zij een “bezwaar” heeft en zonder aan te geven op welke wijze verzoekster zelf het risico zou lopen om slachtoffer te worden van schendingen van de mensenrechten, is op zich niet voldoende om aannemelijk te maken dat in casu toepassing zou worden gemaakt van de soevereiniteitsclausule van artikel 3.2 van de Dublin-II-Verordening. Deze clausule legt overigens niet de verplichting op aan de lidstaten om de asielaanvraag van verzoekster te behandelen. De uiteenzetting in het verzoekschrift komt er op neer dat verzoekster, door tijdens het verhoor enkel vaagweg gewag te maken van een “bezwaar”, zelf kan kiezen welke lidstaat haar asielaanvraag moet behandelen. Dit is geenszins in overeenstemming met de draagwijdte van artikel 3.2 van de Dublin-II- Verordening. Het feit dat de overname door Italië werd vastgesteld via een tacit agreement, legt aan verweerder al evenmin een verplichting op om de soevereiniteitsclausule toe te passen. Het vaststellen van een tacit agreement is in casu immers slechts een loutere toepassing van artikel 9.2 van de Dublin- II-Verordening. Verzoekster betwist niet dat zij in het bezit is van een visum voor Italië.
Waar verzoekster stelt dat de asielaanvraag van asielzoekers in Italië niet op dezelfde zorgvuldige wijze wordt behandeld als in België en dat België had moeten overgaan tot de behandeling van de asielaanvraag, merkt de Raad op dat indien de toepassing van de bevoegdheidsregels die zijn opgenomen in de Dublin-II-Verordening leidt tot de vaststelling dat een vreemdeling zou dienen te worden teruggestuurd naar een land waar hij dreigt te worden onderworpen aan handelingen die kunnen worden beschouwd als een inbreuk op artikel 3 van het EVRM, op het bestuur de verplichting kan rusten om, teneinde een dergelijke inbreuk te voorkomen, toepassing te maken van de discretionaire bevoegdheid die voortvloeit uit artikel 3.2 van voormelde verordening. Uit de bespreking hierboven blijkt evenwel dat verweerder, blijkens de motieven in de bestreden beslissing, wel degelijk onderzoek heeft gevoerd naar de toestand in Italië voor asielzoekers, in het algemeen en voor asielzoekers die in het kader van de Dublin-II-Verordening worden overgenomen, in het bijzonder. Uit de rapporten NOAS van april 2011 en OSAR blijkt dat verweerder op kennelijk redelijke wijze vast stelt dat er geen ernstige aanwijzingen zijn om te besluiten dat verzoekster bij een overname door Italië niet in de
mogelijkheid zal worden gesteld om haar asielaanvraag te laten behandelen of dat zij geen opvang zal genieten. Verzoekster weerlegt de motieven niet door te verwijzen naar rechtspraak van de Raad, het EHRM en het Hof van Justitie van de Europese Unie. Waar verweerder zijn beoordeling in de bestreden beslissing heeft gebaseerd op bovenvermelde objectieve en recente informatie omtrent de gevolgen voor verzoekster bij een overname door Italië, blijkt aldus niet dat verweerder de situatie in Italië heeft miskend. Verzoekster toont in haar uiteenzetting niet aan dat haar situatie gelijkaardig is aan de gevallen behandeld in de door haar aangehaalde arresten van de Raad. Aldus stelt de Raad vast dat uit de bestreden beslissing blijkt dat verweerder wel degelijk rekening heeft gehouden met de algemene situatie van asielzoekers in Italië, alsook met de individuele situatie van verzoekster. Verweerder heeft met betrekking tot de individuele situatie van verzoekster op kennelijk redelijke wijze besloten dat er geen grond is voor de behandeling van de asielaanvraag door de Belgische instanties met toepassing van artikel 3.2 van de Dublin-II-Verordening. Het gegeven dat er geen formeel akkoord is vanwege de Italiaanse autoriteiten betreffende de overname en dat toepassing werd gemaakt van het tacit agreement, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Gelet op wat voorafgaat, zijn er evenmin aanwijzingen dat verzoekster het risico loopt door de Italiaanse autoriteiten te worden teruggezonden naar haar land van herkomst. Verzoekster toont bijgevolg geen schending van artikel 33 van de Conventie van Genève aan noch van een “beginsel van niet-terugdrijving”.
Het tweede middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op negenentwintig juni tweeduizend en twaalf door:
mevr. X. XXXXXX, xxx. voorzitter,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXXXX