ARREST
Milieuhandhavingscollege
ARREST
nr. MHHC/M/1516/0106 van 21 april 2016 in de zaak MHHC/1415/0052/M/0043
In zake: | de xxxx Xxxxxxxx XXXXX, wonende te 0000 Xxxxxxx, Hertendreef, 59 bijgestaan en vertegenwoordigd door: de xxxx Xxxxx XX XXXXXXX wonende te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxx 000 CO22 |
verzoekende partij | |
tegen: | |
het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, ten verzoeke van de Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door: advocaat Xxxx XXXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxx, Archimedesstraat 7 waar woonplaats wordt gekozen | |
verwerende partij |
I. Voorwerp van de vordering
Het beroep, ingesteld met een aangetekende brief van 16 mei 2015, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit AMMC van 31 maart 2015, gekend onder nummer 13/AMMC/1098-M/SM – 14/AMMC/1300-M/SM.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 660 euro (110 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens schending van artikel 2 van het koninklijk besluit van 17 augustus 1964 tot regeling van het gebruik van jachtkansels (hierna Jachtkanselbesluit) en van artikel 7 van het jachtdecreet van 24 juli 1991 (hierna Jachtdecreet).
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft geen wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft geen laatste nota ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 31 maart 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
De xxxx Xxxx XX XXXXXXX die met volmacht verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Xxxxxxxx XXXXXXXXX die loco advocaat Xxxx XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Het Decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.
De debatten worden gesloten.
III. FEITEN
1.
In 2010 koopt het Vlaams Gewest het domeinbos ‘Wolfsheuvel’ van KBC-verzekeringen. Het Agentschap Natuur en Bos (hierna ANB) wordt aangesteld als beheerder van het domein. In onderlinge afspraak tussen de verzoekende partij en het ANB wordt bepaald dat de jacht in het domein definitief zal eindigen op 1 januari 2012. Ook dient alle infrastructuur (jachthuis, fazantenvolières, etc.) te worden opgeruimd.
Nadien wordt vastgesteld dat een aantal jachtkansels en hoogzit op minder dan 100 meter van het domeinbos behouden zijn door de verzoekende partij. Met een brief van 15 juni 2012 beveelt het ANB deze kansels te verwijderen tegen 15 augustus 2012.
Met een brief van 14 augustus 2012 reageert de verzoekende partij dat zij de jachtkansels heeft verwijderd maar dat zij de beslissing betreurt. Volgens haar zou onder meer door de overpopulatie van reeën een afschotplan gerealiseerd moeten worden. De verzoekende partij geeft aan dat zij nu genoodzaakt wordt om observatie- en jachthutten te plaatsen ter hoogte van het maaiveld, die een veiligheidsrisico inhouden voor wandelaars en ruiters.
Op 19 juni 2013 stelt de toezichthouder voor het ANB vast dat de verzoekende partij verschillende jachthutten heeft geplaatst. Het betreffen houten hutten met diverse kijkgaten en achteraan een
deur. Het geheel staat op een houten constructie op 28 cm boven de grond. In totaal zijn er 5 hutten, op ongeveer 100, 30, 25, 6, en 3 m van het bos.
De toezichthouder treft de verzoekende partij met jachtkarabijn en telescopische kijker aan in één van de jachthutten.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. AN.63A.H2.110055/13, afgesloten op 1 juli 2013 en verzonden op 4 juli 2013.
Op 27 september 2013 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 4 november 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een aangetekende brief van 11 december 2013 aan de gewestelijke entiteit.
Op 19 september 2014 organiseert de gewestelijke entiteit een hoorzitting in aanwezigheid van de verzoekende partij.
2.
Op 22 maart 2013 sluit de verzoekende partij met de xxxx Xxxxxxx Xxxxxx een overeenkomst met betrekking tot de jacht in Kalmthout-Wuustwezel. Daarin wordt onder meer overeengekomen dat het jachtrevier van de verzoekende partij wordt toegevoegd aan het revier van de heer Xxxxxx, waardoor de heer Aerden jachtrechthouder wordt. Als tegenprestatie krijgt de verzoekende partij 50% van de labels voor afschot van reewild.
Op 19 mei 2014 treft de toezichthouder voor het ANB de verzoekende partij aan in zijn voertuig op de Wolfsvenweg. De verzoekende partij is op dat moment in bezit van een jachtkarabijn. In antwoord op de vraag van de verbalisant wat de verzoekende partij komt doen, verklaart deze dat zij komt jagen en dat de heer Aerden hiervan op de hoogte is. De verbalisant neemt contact op met de heer Aerden die verklaart dat de verzoekende partij geen toestemming heeft om te jagen op zijn jachtterrein.
Op 21 mei 2014 bevestigt de verbalisant per e-mail dat de verzoekende partij zijn jachtterrein niet mag betreden of er mag jagen.
Uit navraag bij de dienst beleid van het ANB blijkt dat de heer Xxxxxx de enige jachtrechthouder op het terrein in kwestie is en dat de verzoekende partij niet gemachtigd is om daar te jagen zonder toestemming van de heer Xxxxxx.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. AN.63A.H2.110033/14, afgesloten op 22 mei 2014 en verzonden op 4 juni 2014.
Op 7 oktober 2014 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 16 oktober 2014 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
3.
De gewestelijke entiteit legt op 31 maart 2015 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 27 april 2015.
De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt: “…
3. BEOORDELING
Overwegende dat de vastgestelde feiten beoordeeld worden in toepassing van de artikelen
16.4.25 tot en met 16.438 DABM en artikel 76 Milieuhandhavingsbesluit.
3.1. Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder
Overwegende dat, voorafgaand aan de argumenten ten gronde, vermoedelijke overtreder opwerpt dat de procureur des Konings niet wenste dat het proces-verbaal met nr. AN.63A.H2.110055/13 bestuurlijk afgehandeld werd door AMMC; dat dit blijkt uit de beslissingsfiche waarin het deel van de zin “[…] wordt bezorgd aan AMMC voor bestuurlijke sanctionering” doorstreept werd.
Overwegende dat de procureur des Konings in een brief dd. 3 december 2013 aan de raadsman van vermoedelijke overtreder antwoordde dat "het dossier niet strafrechtelijk wordt behandeld en evenmin strafrechtelijk wordt geseponeerd en in aanmerking komt voor bestuurlijke sanctionering. Deze beslissing geldt zonder dat het dossier door het parket zelf wordt bezorgd aan AMMC maar wel via de verbaliserende overheid'; dat hieruit blijkt dat de procureur weldegelijk de bedoeling had om het dossier aan AMMC te bezorgen voor bestuurlijke sanctionering.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder aanvoert dat er nergens vermeld wordt dat er een milieumisdrijf werd vastgesteld; dat de procureur enkel geschreven heeft dat het PV niet strafrechtelijk wordt behandeld; dat dit eerder aantoont dat de procureur van oordeel is dat er geen sprake is van een misdrijf; dat het irrelevant is dat verbalisant een misdrijf insinueert; dat een verbalisant feiten moet vaststellen en deze objectief moet weergeven; dat de bijzondere bewijswaarde gehecht aan een proces-verbaal enkel geldt voor de materiële vaststellingen en niet geldt voor juridische gevolgtrekkingen of persoonlijke bedenkingen die door een verbalisant worden gedaan; dat i.c. het vaststaat dat er geen onderzoeksdaad in het dossier werd verricht; dat vermoedelijke overtreder
geen kans gekregen heeft zijn visie weer te geven; dat volgens vaste rechtspraak van de Raad van State een bestuurde gehoord moet worden wanneer de overheid voornemens is een ernstige maatregel te nemen gegrond op zijn persoonlijk gedrag of een gegeven dat als tekortkoming aangerekend wordt.
Overwegende dat de procureur niet van oordeel is dat er geen milieumisdrijven werden gepleegd; dat het feit dat de procureur beslist om de feiten niet strafrechtelijk te behandelen helemaal niet betekent dat hij van oordeel is dat er geen milieumisdrijven werden gepleegd; dat dit blijkt uit het feit dat de beide processen-verbaal naar AMMC doorgestuurd werden voor bestuurlijke afhandeling; dat de kennisgevingsbrief door AMMC verstuurd werd nadat het dossier onderzocht werd en AMMC vaststelde dat er weldegelijk milieumisdrijven gepleegd werden en dit ook zo werd vermeld in de kennisgevingsbrief; dat door verbalisant in het eerste proces-verbaal een objectieve weergave wordt gegeven van de vastgestelde feiten; dat verbalisant een beschrijving van de hutten geeft (hoogte, aantal, afstand van het bos) en vaststelde dat vermoedelijke overtreder zich op 19 juni 2013 gewapend in een van deze hutten bevond; dat in het tweede proces-verbaal door verbalisant weergegeven wordt dat vermoedelijke overtreder zich in een auto op de Wolfsvenweg bevond en zei te komen jagen; dat uit contactname met de jachtrechthouder bleek dat vermoedelijke overtreder hiervoor geen toestemming had; dat dit de feiten zijn die weergegeven worden door verbalisant zonder dat hieraan enige juridische gevolgtrekking wordt gekoppeld; dat vermoedelijke overtreder ook geen voorbeelden of in concreto weergeeft welke juridische gevolgtrekkingen en persoonlijke bedenkingen door verbalisant zouden gedaan zijn; dat door vermoedelijke overtreder louter een opsomming van rechtsleer en -spraak wordt weergegeven zonder dat dit concreet op het dossier wordt toegepast; dat door verbalisant ook geen persoonlijke bedenkingen of juridische gevolgtrekkingen worden gedaan, maar enkel de feiten worden weergegeven; dat vermoedelijke overtreder een verweerschrift heeft ingediend en gehoord werd vooraleer een bestuurlijke beslissing werd genomen waardoor vermoedelijke overtreder zijn visie op de feiten heeft kunnen geven.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder betwist dat de jachthutten in kwestie jachtkansels zijn; dat de hutten op houten paletten met een hoogte van 13 cm geplaatst zouden zijn en niet 28 cm zoals in het proces-verbaal vermeld wordt.
Overwegende dat het toenmalige artikel 1 van het Jachtkanselbesluit ‘jachtkansel’ definieert als "ieder platform of gelijk welke verheven zitplaats, die het mogelijk maakt wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de grond. Wordt gelijkgesteld met een jachtkansel ieder constructie of iedere inrichting, met inbegrip van al of niet ingerichte bomen die daartoe gebruikt wordt.', dat het Hof van Cassatie bepaalt dat het bij jachtkansels in hoofdzaak gaat om het innemen van een post gelegen boven het normaal niveau van de grond van waaruit het wild kan worden geschoten; dat de jachthutten van vermoedelijke overtreder zich bevonden boven het normaal niveau van de grond en het derhalve ook irrelevant is of de hutten in kwestie zich op 13 of 28 cm hoogte bevonden, aangezien vermoedelijke overtreder in staat werd gesteld te schieten boven het normaal niveau van de grond; dat de hutten in kwestie jachtkansels zijn.
Overwegende dat het toenmalige artikel 2 van het Jachtkanselbesluit bepaalt dat bij de uitoefening van de jacht het verboden is om zich met een jachtwapen te bevinden op of gebruik te maken van jachtkansels, gelegen op minder dan 200 m van:
1° elk terrein waarvan het jachtrecht aan een ander toebehoort, met uitzondering van de terreinen die gelegen zijn binnen of grenzen aan een erkende wildbeheereenheid, na onderling schriftelijk akkoord van de betrokken jachtrechthouders indien het jachtrecht wordt uitgeoefend of van de betrokken terreinbeheerders indien het jachtrecht niet wordt uitgeoefend en van de eigenaar van dit terrein;
2° [...]
Overwegende dat vermoedelijke overtreder gebruik maakte van een jachtkansel, i.c. een jachthut, die hem in staat stelde te kunnen schieten boven het normale niveau van de grond; dat deze jachthut zich bevond op minder dan 200 m van een terrein waarvan het jachtrecht toebehoort aan de heer Xxxxxx.
Overwegende dat artikel 7 van het Jachtdecreet bepaalt dat het verboden is te eniger tijd en op enigerlei wijze te jagen op andermans grond zonder uitdrukkelijke toestemming van de eigenaar of rechthebbende.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder zich op 19 mei 2014 gewapend op de Wolfsvenweg bevond en hij antwoordde "ik kom jagen" op de vraag van verbalisant wat hij daar kwam doen; dat vermoedelijke overtreder niet gemachtigd was om te jagen op het jachtterrein van een derde.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder betwist dat hij gejaagd heeft op het terrein van een derde zonder toestemming; dat hij toestemming had van de heer Aerden om te jagen op zijn jachtterrein.
Overwegende dat dit echter tegengesproken wordt door de heer Xxxxxx die uitdrukkelijk schriftelijk bevestigt in een e-mail dd. 21 mei 2014 dat vermoedelijke overtreder geen toestemming had om op zijn jachtterrein te jagen.
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van het toenmalige artikel 2 van het Jachtkanselbesluit en van artikel 7 van het Jachtdecreet.
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.
Overwegende dat het milieumisdrijf vaststaat in hoofde van de overtreder. 3.2. De hoogte van de geldboete
Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd.
3.27. De xxxxx xxx xx xxxxxx
Overwegende dat de regelgeving inzake jacht ertoe strekt om de jacht veilig en duurzaam te maken, met respect voor mens, dier en leefmilieu; dat daarom de jacht aan strenge regels wordt onderworpen.
Overwegende dat bovenvermelde regelgeving gericht is op het verstandig aanwenden van wildsoorten en hun leefgebieden en dat om hieraan tegemoet te komen er voor elke categorie, soort, type of geslacht van wild en voor elke jacht- en bestrijdingswijze regels werden vastgesteld.
Overwegende dat de overtreder door het jagen zonder toestemming van de jachtrechthouder en het niet naleven van deze regels een goed wildbeheer en natuurbehoud kan verstoren en eveneens de veiligheid in gevaar kan brengen, in concreto omdat overtreder een jachtkansel geplaatst had op 80 meter van een ruiterpad en in de nabijheid van een speelbos.
Overwegende dat de feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete.
3.22 De frequentie
Overwegende dat het een eenmalige schending betreft; dat er minstens geen indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld; dat de factor frequentie bijgevolg geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete.
3.23. De omstandigheden
Overwegende dat bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening wordt gehouden met de bereidheid van de overtreder om voor de vastgestelde schending maatregelen te nemen; dat concreet door overtreder het herstel werd gerealiseerd door de jachtkansels te verwijderen; dat dit als verzachtende omstandigheid wordt meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat leidt tot een lagere geldboete.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.
V. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.36 en 16.4.37 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM). Zij stelt dat zowel de termijn van 30 dagen waarover de gewestelijke entiteit beschikt om de rechtsonderhorige op de hoogte te brengen van haar voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen als de termijn van 180 dagen waarbinnen zij haar beslissing moet nemen, overschreden zijn.
De verzoekende partij stelt bovendien dat de procureur des Konings de zin “wordt bezorgd aan AMMC voor bestuurlijke sanctionering” doorstreept heeft. De verzoekende partij leidt hieruit af dat het parket beslist heeft dat aan het proces-verbaal geen gevolg gegeven wordt, zodat de gewestelijke entiteit zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Volgens de verzoekende partij is de beslissing onwettig wegens bevoegdheidsoverschrijding.
2.
De verwerende partij antwoordt dat de procureur des Konings enkel beslist heeft om het dossier niet strafrechtelijk te vervolgen, zodat de gewestelijke entiteit wel degelijk bevoegd is om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen.
De verwerende partij stelt verder dat de termijnen voorzien in artikel 16.4.36 en 16.4.37 DABM slechts ordetermijnen zijn, waarvan de overschrijding niet leidt tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit en bijgevolg niet kan leiden tot de onwettigheid van de bestreden beslissing. Zij voegt hieraan toe dat de verzoekende partij evenmin argumenten aanvoert die kunnen staven dat zij benadeeld is door het tijdsverloop.
Beoordeling door het College
1.
De termijnen bepaald in artikel 16.4.36 en 16.4.37 DABM zijn geen vervaltermijnen maar termijnen van orde. De decreetgever heeft geen sanctie bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. Een loutere overschrijding van deze termijnen heeft niet tot gevolg dat de gewestelijke entiteit de bevoegdheid verliest om een bestuurlijke geldboete op te leggen en kan niet leiden tot de onwettigheid van de bestreden beslissing.
2.
De mogelijkheid om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen is ondergeschikt aan de mogelijke strafrechtelijke vervolging door het parket. Zulks blijkt uit artikel 16.4.34 DABM. Een beslissing tot strafrechtelijke behandeling van het milieumisdrijf sluit het opleggen van een bestuurlijke geldboete uit. Het opleggen van een bestuurlijke geldboete is eveneens uitgesloten als de procureur des Konings nalaat om tijdig (d.w.z. binnen de termijn bepaald in artikel 16.4.32 DABM) zijn beslissing mee te delen aan de gewestelijke entiteit.
De procureur des Konings meldt de gewestelijke entiteit op 27 september 2013 dat hij niet overgaat tot strafrechtelijke vervolging.
Van zodra het parket tijdig haar beslissing meedeelt om niet te vervolgen, vervalt de strafvordering definitief, waardoor de gewestelijke entiteit bevoegd wordt om gebeurlijk een alternatieve administratieve geldboete op te leggen overeenkomstig de procedure zoals omschreven in de artikelen 16.4.35 tot 16.4.37 DABM. Het louter feit dat doorstreept is dat het dossier zal bezorgd worden aan de gewestelijke entiteit doet hieraan geen afbreuk. Overigens blijkt zulks duidelijk uit de brief van de procureur des Konings van 3 december 2013 aan de verzoekende partij:
“…
het dossier niet strafrechterlijk wordt behandeld en dus evenmin strafrechterlijk wordt geseponeerd en dat het in aanmerking komt voor bestuurlijke sanctionering. Weliswaar geldt deze beslissing zonder dat het dossier door het parket zelf wordt bezorgd aan AMMC maar wel via de verbaliserende overheid.
…”
Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, wordt niet op straffe van nietigheid voorgeschreven dat het dossier in dat geval rechtstreeks door het parket dient bezorgd te worden aan de gewestelijke entiteit, noch kan zulks aanzien worden als een substantiële vormvereiste.
Het middel is ongegrond.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 1 van het Jachtkanselbesluit en stelt dat de aangetroffen schuthokjes niet vallen onder het begrip “jachtkansel”. Volgens haar kan slechts van een jachtkansel gesproken worden als het gaat over een hoogzit, d.w.z. dat de zithoogte het mogelijk maakt wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de grond. Zij verwijst naar de gangbare betekenis van het woord en verwijst naar diverse rechtsleer en teksten van het ANB. Zij benadrukt tevens de finaliteit van een jachtkansel, meer bepaald de mogelijkheid om het wild beter te kunnen observeren en door de ingenomen hoogte ervoor te zorgen dat het wild de jager niet ziet of ruikt.
De verzoekende partij merkt op dat zij ingevolge de gewijzigde wetgeving nu hoe dan ook het recht heeft om een jachtkansel te plaatsen tot aan de grens van haar jachtgebied.
De verzoekende partij stelt verder dat de natuurinspecteur vooringenomen is en zijn bevoegdheid te buiten gegaan is.
2.
De verwerende partij antwoordt dat het begrip “jachtkansel” gedefinieerd wordt in artikel 1 van het Jachtkanselbesluit als “elk platform of verheven zitplaats die het mogelijk maakt wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de grond”. Het is volgens haar irrelevant of de hutten zich op 13 of 28 cm boven het maaiveld bevinden. In beide gevallen bevinden zij zich boven een punt gelegen boven het normale niveau van de grond. Noch het Jachtkanselbesluit noch het arrest van het Hof van Cassatie van 11 december 1985 waarnaar wordt verwezen door de verzoekende partij doen anders besluiten.
De verwerende partij stelt ten overvloede dat de verzoekende partij in een jachthouding, in de zin van artikel 2, tweede lid van het Jachtdecreet werd aangetroffen, en dit op een jachtkansel op 30 meter van en georiënteerd in de richting van het bos.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 1 van het Jachtkanselbesluit definieert een jachtkansel als volgt:
“ieder platform of gelijk welke verheven zitplaats die het mogelijk maakt het wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de grond. Wordt gelijkgesteld met een jachtkansel ieder constructie of iedere inrichting met inbegrip van al dan niet ingerichte bomen die daartoe gebruikt worden.”
Uit het proces-verbaal van 1 juli 2013, dat overeenkomstig artikel 16.3.25 DABM bewijswaarde heeft tot het tegendeel, blijkt dat jachthutten aangetroffen zijn, waarvan niet betwist wordt dat zij geplaatst zijn door de verzoekende partij. De toezichthouder stelt vast dat het gaat over houten hutten met diverse kijkgaten en achteraan een deur, geplaatst op een houten constructie op 28 cm boven de grond.
Het is niet voor betwisting vatbaar dat de hutten zich bijgevolg bevinden “boven het normaal niveau van de grond”.
2
In een noot van X. Xxxxxxxxxx gevoegd bij het arrest van het Hof van Cassatie van 11 december 1985, wordt een jachtkansel onder meer als volgt omschreven:
“…
Een jachtkansel kan zowel een natuurlijke helling of duin, een rots of een boom als een kunstmatige verheffing, een muur of een wal, een ladder, een woonhuis of enig andere constructie zijn. Er is geen inrichting, geen aanpassing of geen wijziging van de plaats of het platform vereist: hoofdzaak is dat het gaat om het innemen van een post gelegen boven het normale niveau van de grond van waaruit het wild kan worden geschoten.
…”
Het College onderschrijft deze visie.
Het Jachtkanselbesluit legt terzake geen bijkomende hoogtenorm om te bepalen of een bepaalde constructie als “jachtkansel” kan beschouwd worden. Het volstaat bijgevolg vast te stellen dat de jachthut zich boven het normale niveau van de grond bevindt. Dat er tal van voorbeelden zijn waarbij jachtkansels gebruikelijk hoger geplaatst worden, doet hieraan geen afbreuk. Uit de foto’s blijkt bovendien dat de verzoekende partij gebruik maakt van een stoel.
3.
Evenmin wordt betwist dat het gebruik van een jachtkansel op het ogenblik van de feiten verboden was. Het gegeven dat artikel 1 van het Jachtkanselbesluit nadien vervangen is door artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering van 25 april 2014 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder de jacht kan worden uitgeoefend (hierna Jachtvoorwaardenbesluit) is ter beoordeling van de feiten die zich hebben voorgedaan in juni 2013 niet relevant.
4.
De verzoekende partij stelt dat de natuurinspecteur “fel buiten zijn bevoegdheid is getreden” door controle uit te oefenen op het wapen en munitie van de verzoekende partij. Het College stelt vast dat de aangevochten beslissing aan de verzoekende partij uitsluitend een boete oplegt wegens overtreding van artikel 1 van het Jachtkanselbesluit en artikel 7 van het Jachtdecreet. Los van de vaststelling dat de verzoekende partij haar beweringen niet concreet onderbouwt, toont zij niet aan in welke mate haar stelling verband houdt met de in de bestreden beslissing vastgestelde schendingen van de jachtregelgeving op basis waarvan de boete opgelegd is. De verzoekende partij onderbouwt xxxxxxx haar stelling dat de verbalisant partijdig opgetreden is. Dat de verbalisant de voornaam van de heer Xxx Xxxxxx zou gebruikt hebben, doet hieraan geen afbreuk.
Het middel is ongegrond.
C. Derde middel
Standpunt van de partijen
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 7 van het Jachtdecreet. Zij stelt dat de heer Xxx Aerden jachtrechten heeft afgesnoept en als zodanig gehandeld heeft in strijd met de statuten van de vzw Wildbeheereenheid (hierna WBE) Kalmthout, waarvan zij beiden lid waren. Op 22 maart 2013 is een overeenkomst tussen beiden afgesloten om het voortbestaan van de WBE niet in het gedrang te brengen. Volgens deze overeenkomst worden de jachtrechten van de verzoekende partij uitgekleurd op het WBE-plan en verklaart de heer Xxx Aerden zich akkoord om
op het bewuste jachtgebied te laten jagen door de verzoekende partij op basis van 50 % van het door ANB toegekende labels.
De verzoekende partij stelt dat deze overeenkomst op 22 april 2014 opgezegd is door de heer Xxxxxx, waarbij deze alle mogelijke middelen heeft aangewend om de verzoekende partij te beletten haar deel van de overeenkomst, met name de afschot van 50 % van het ree te realiseren. De verzoekende partij heeft van deze eenzijdige beëindiging van de overeenkomst akte genomen op 26 februari 2014 en heeft aan de secretaris van het WBE gevraagd om de jachtplannen opnieuw aan te passen.
Aangezien de heer Xxxxxx weigert om aan de uitvoering van de gesloten overeenkomst gevolg te geven, verbreekt hij volgens de verzoekende partij de overeenkomst en keren partijen terug naar de toestand, zoals voor de overeenkomst. De verzoekende partij leidt hieruit af dat zij haar jachtrechten terug opneemt, waarna zij op 21 oktober 2014 een voorstel van individueel jachtplan ingediend heeft bij de Arrondissementscommissaris. Conform de huidige regelgeving heeft de verzoekende partij ook een voorstel van faunabeheerplan ingediend. Het ANB heeft dit faunabeheerplan goedgekeurd, waaruit blijkt dat ook het ANB van oordeel is dat de jachtrechten toebehoren aan de verzoekende partij.
De WBE heeft anderzijds van haar kant een aangepast jachtplan neergelegd waarbij de gronden, ingekleurd op naam van de heer Aerden, werden uitgekleurd. Dit betekent dat administratief de gronden, waarvan de heer Aerden beweert dat hij het jachtrecht bezit, niet meer conform de regelgeving zijn aangeduid op enig jachtplan. Dit is daarentegen wél het geval voor de verzoekende partij, die een individueel jachtplan heeft neergelegd. Dit alles betekent dat er geen sprake meer is van een overlapping van jachtrechten aangezien de gronden, waar de natuurinspecteur vaststellingen deed en waarvoor een proces-verbaal is opgesteld lastens de verzoekende partij wegens beweerd jagen op andermans grond, thans opgenomen zijn op het individueel jachtplan van de verzoekende partij.
De verzoekende partij verwijst naar de contracten waaruit blijkt dat zij het jachtrecht bezit over de gronden waar zij zich in jagende houding bevond toen de natuurinspecteur het proces-verbaal opstelde op klacht van de heer Xxxxxx.
De verzoekende partij stelt nog dat de natuurinspecteur blijkbaar een goede kennis is van de heer Xxxxxx. In zijn mail van 21 mei 2014, gericht aan het hoofd van het ANB, vermeldt hij de natuurinspecteur met zijn voornaam (" ik begreep van Xxxxx") wat toch vreemd klinkt wanneer men verwijst naar een ambtenaar die betrokken is in een zuiver burgerlijke discussie tussen twee partijen en die zich het recht veroorlooft om een proces-verbaal op te stellen inzake die burgerlijke discussie en duidelijk partij kiest voor één van de twee partijen.
De verzoekende partij stelt dat de gewestelijke entiteit blijk geeft van eenzelfde vooringenomenheid door te stellen dat de verzoekende partij aan het jagen was op grond waarvan het jachtrecht aan de heer Aerden toebehoort en zulks enkel afleidt uit de eenzijdige beweringen van de heer Xxxxxx zelf.
De verzoekende partij stelt dat het de gewestelijke entiteit niet toekomt om een oordeel te vellen over een contractuele discussie tussen partijen.
2.
De verwerende partij antwoordt hierop dat de verzoekende partij op het moment van de vaststellingen niet betwist heeft dat de heer Aerden juridisch als de hoofdjachtrechthouder te beschouwen was van de kwestieuze gronden waarop hij werd aangetroffen.
Dit blijkt alleen al uit het feit dat de verzoekende partij zelf stelt dat de heer Aerden ervan op de hoogte zou zijn dat hij 'kwam jagen'. Hieruit blijkt dat de verzoekende partij zich bewust was van het feit dat zij inderdaad verantwoording moest afleggen aan de heer Aerden die op dat moment hoofdjachtrechthouder was.
De feitelijke gevolgtrekkingen die de verzoekende partij meent te mogen trekken uit de opzeg van de onderhandse overeenkomst van 22 maart 2013 maken volgens de verwerende partij niet het voorwerp uit van de huidige discussie. Minstens zijn de eigen voorgehouden gevolgtrekkingen van de verzoekende partij betreffende de eenzijdige opzeg en de beweerde terugkeer naar de toestand van voor de overeenkomst niet tegenstelbaar aan de verwerende partij. In het kader van een punitieve administratieve handhavingsbeslissing moet voortgegaan worden op de voorliggende juridische context op het moment van de feiten.
De verwerende partij stelt dat een door de heer Aerden ingediend en goedgekeurd jachtplan voorlag op het ogenblik van de vaststellingen zodat hij als hoofdjachtrechthouder dient te worden beschouwd. Dit verklaart volgens de verwerende partij ook waarom de verbalisant logischerwijs met de heer Xxxxxx contact heeft opgenomen. Het komt namelijk enkel hem toe om als rechthebbende desgevallend toestemming te geven aan andere jagers om op zijn gronden te komen jagen, onder de modaliteiten die hij bepaalt, en dit daarenboven volkomen op diens risico en gebeurlijke burgerrechtelijke aansprakelijkheid.
De verzoekende partij wist goed dat zij zich van de hoofdjachtrechthouder niet meer op de gronden mocht begeven. Het gegeven dat zij zich daar helemaal niets van aantrok, en daarbij deed alsof er niets aan de hand was, er in de huidige procedure kennelijk van uitgaande dat het jachtrecht hem ingevolge een niet in rechte beslechte of bij de arrondissementscommissaris aangekaarte contractuele discussie toch nog steeds toekwam, kan hem thans niet vrijpleiten van het jagen op gronden zonder toestemming van de op dat moment juridisch geëigende hoofdjachtrechthouder.
De verwerende partij merkt nog op dat het gegeven dat de situatie op heden anders zou zijn, hieraan op geen enkele wijze afbreuk doet.
Evenmin kan worden aangenomen dat de bestreden beslissing 'op eenzijdige bewering' van de heer Aerden genomen is, aangezien het precies deze persoon is die op dat moment juridisch bij machte was om aan de verzoekende partij de mogelijkheid tot jagen te ontzeggen. De door de verzoekende partij gehanteerde terminologie ('eenzijdige instructie'), is in het licht van de op grond van artikel 7 van het Jachtdecreet precies aan hem toebedeelde mogelijkheid, volgens de verwerende partij uiterst tendentieus gekozen.
In de mate de verzoekende partij gewag maakt van vooringenomenheid van de verbalisant bij de weergave van zijn vaststellingen — die gelden tot bewijs van het tegendeel — alsook zijn neutraliteit, beperkt men zich tot louter blote beweringen.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 7 van het Jachtdecreet luidt als volgt:
“…
Het is verboden te eniger tijd en op enigerlei wijze te jagen op andermans grond zonder uitdrukkelijke toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende. In geval van betwisting inzake het jachtrecht op hetzelfde perceel heeft hij die een schriftelijk bewijs van het jachtrecht kan voorleggen, het jachtrecht.
Elke houder van het jachtrecht die op welke wijze ook van zijn recht gebruikmaakt, is verplicht een door hem opgemaakt plan van zijn jachtterrein met aanduiding van de percelen waarbinnen hij geen jachtrecht heeft, in te dienen bij de door de Vlaamse Regering aan te wijzen ambtenaar, in wiens ambtsgebied het jachtterrein of het grootste gedeelte ervan, is gelegen.
…”
2.
Het neerleggen van een dergelijk plan ontslaat de indiener ervan niet om in geval van betwisting van zijn jachtrechten voor de rechtbank, dit jachtrecht te bewijzen overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht. (Cass. 24 juni 2010, nummer C.08.0621.N).
3.
Het is niet voor ernstige betwisting vatbaar dat op het ogenblik van de feiten de jachtrechten toebehoorden aan de heer Xxxxxx. Dit blijkt voldoende uit de stukken van het administratief dossier en onder meer uit de overeenkomst van 22 maart 2013. Deze overeenkomst stelt expliciet wat volgt:
“Vanaf datum van ondertekening van de plannen gaat ook het jachtrecht definitief over op Ben Aerden.”
De verzoekende partij voert niet aan dat de plannen waarvan sprake in de overeenkomst niet zouden ondertekend geweest zijn, en betwist aldus niet de overgang van het jachtrecht op de heer Xxxxxx. Dit blijkt trouwens uit de melding wijziging collectief jachtplan van 28 maart 2013, overgemaakt aan de arrondissementscommissaris en voor akkoord mede-ondertekend door de verzoekende partij en zoals opgenomen in het proces-verbaal AN.63A.H2.110055/13, bijlage 5 van 19 juni 2013.
Overigens bevinden zich in het dossier diverse documenten (o. m. een schrijven van 8 maart 2013 uitgaand van de xxxx Xxxx Xxxxxxx) waaruit eveneens blijkt dat voor de betrokken percelen de jachtrechten werden overgedragen aan de heer Xxxxxx.
Dit blijkt nog ten overvloede uit de eigen mail van de verzoekende partij van 20 augustus 2013, waarin deze onder meer het volgende schrijft:
“De jachthutjes waren reeds geplaatst vooraleer u de jachtrechten overnam”
In een aangetekende brief van de verzoekende partij van 8 juli 2014 gericht aan de heer Ben Aerden schrijft zij tenslotte als volgt:
“Uit bovenstaande zal u begrijpen dat u deze overeenkomst dd 22/03/2013 daarmee verbreekt.
Ik zal mij tot de bevoegde instanties richten om de jachtplannen aan te passen (…)
…”
Hieruit blijkt dat de verzoekende partij zich er zeer goed van bewust was dat de jachtrechten op dat ogenblik nog toebehoorden aan de heer Ben Aerden. De discussie tussen partijen over de toepassing van de vermelde overeenkomst van 22 maart 2013 doet hieraan geen afbreuk. Eventuele wijzigingen aan het jachtrecht die zich voorgedaan hebben na de vaststelling van de ten laste gelegde feiten, zijn evenmin relevant voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de bestreden beslissing.
Het College kan enkel vaststellen dat de verzoekende partij zich op een terrein bevond waarvan de jachtrechten op dat moment toebehoorden aan de heer Xxxxxx. Ingevolge het onderling akkoord werd dit gebied toegekend aan de heer Aerden op het collectief jachtplan, zoals overgemaakt aan de arrondissementscommissaris op 28 maart 2013. Dit wordt door de verzoekende partij niet ontkend.
De verzoekende partij onderbouwt xxxxxxx haar stelling dat de verbalisant partijdig opgetreden is. Het contacteren van de houder van het jachtrecht vloeit rechtstreeks voort uit de ten laste gelegde betwisting. Xxxxxxx maakt de verzoekende partij op enigerlei wijze aannemelijk dat de gewestelijke entiteit zou blijk gegeven hebben van enige vooringenomenheid.
De beslissing waarbij een schending van artikel 7 van het Jachtdecreet wordt vastgesteld steunt op relevante feitelijke en juridische gegevens. De verzoekende partij toont de onjuistheid van deze feitelijke gegevens niet aan noch bewijst zij dat deze foutief of kennelijk onredelijk beoordeeld zijn.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege
1. Het beroep is ontvankelijk maar ongegrond.
2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting op 21 april 2016, door het Milieuhandhavingscollege eerste kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX, | voorzitter van de eerste kamer |
met bijstand van | |
Xxxx XXXXXXX, | toegevoegd griffier |
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de eerste kamer, |
Xxxx XXXXXXX | Xxxx XXX XXXX |