SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Kenmerk: 11/44
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage, voorzitter, mr. drs. L.M.L. Xxxxxxxxx, wonende te Alkmaar,
dr. C.H.R. Bosman, wonende te Wassenaar,
bijgestaan door mr. drs. J.C.W. de Sauvage Nolting, griffier,
heeft op 4 juni 2012 het navolgende arbitraal xxxxxx gewezen in de zaak van: de besloten vennootschap A. B.V.,
gevestigd te Z., eiseres,
gemachtigde: mr. X.X. xxx Xxxxxx, tegen:
de stichting B., gevestigd te Z., verweerster,
gemachtigde: mr. A.C. Siemons.
Partijen worden hierna aangeduid als eiseres en verweerster.
1. De procedure
1.1 Eiseres heeft met een brief van 8 december 2011 deze procedure aanhangig gemaakt. Met een daarbij gevoegde memorie van eis heeft zij het Scheidsgerecht verzocht om bij arbitraal vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verweerster te veroordelen:
(1) tot betaling aan haar, eiseres, van de somma van € 100.602,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2011 tot de dag der algehele voldoening;
(2) in de kosten van de arbitrage, waaronder begrepen de advocaatkosten van haar. Bij de memorie van eis zijn elf producties gevoegd (genummerd 1-11).
1.2 Verweerster heeft met een memorie van antwoord (met producties 1-2), gedateerd 2 februari 2012, verweer gevoerd.
1.3 Met een brief van 24 februari 2012 heeft xxxxxxx nog vier producties (genummerd 12-15) ingezonden.
1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 5 maart 2012. Eiseres is daar verschenen in de persoon van drs. X., chirurg en tevens directeur van eiseres, tezamen met mevrouw X. en de heer X. en met bijstand van haar gemachtigde.
Verweerster was vertegenwoordigd door mevrouw mr. F., als juridisch adviseur in haar dienst, en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Beide partijen hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van eiseres mede aan de hand van pleitaantekeningen.
1.5 Ter zitting heeft het Scheidsgerecht, na overleg met partijen, besloten de behandeling van de zaak aan te houden tot 14 mei 2012, teneinde nadere gegevens van partijen te verkrijgen. Met een brief van 12 maart 2012 heeft de griffier, namens het Scheidsgerecht, aan de beide gemachtigden vastgelegd welke nadere informatie het Scheidsgerecht nog van partijen wenst.
1.6 Op 2 april 2012 heeft het Scheidsgerecht van de zijde van eiseres een nadere memorie tevens eisvermeerdering ontvangen. Blijkens dit stuk heeft eiseres haar vordering vermeerderd met een bedrag van € 7.146,-, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2011 tot de dag der voldoening.
1.7 Met een brief van 16 april 2012 heeft verweerster een nadere antwoordmemorie ingezonden. Hierbij zijn drie producties gevoegd (genummerd 3-5).
1.8 Op 14 mei 2012 is de mondelinge behandeling, te Utrecht, voortgezet. Aan de zijde van eiseres waren hierbij C. en haar gemachtigde aanwezig en aan de zijde van verweerster haar gemachtigde en de heer drs. G. (hoofd financiële zaken). Partijen hebben wederom het woord gevoerd; de gemachtigde van eiseres opnieuw aan de hand van pleitaantekeningen.
2. Samenvatting van het geschil
2.1 C. is in 1990 als chirurg toegelaten tot B. (hierna: het ziekenhuis), dat in stand wordt gehouden door verweerster. Hij oefende zijn praktijk uit binnen het verband van een besloten vennootschap, te weten eiseres, waarvan hij de bestuurder is. Hij maakte deel uit van de maatschap heelkunde (aanvankelijk: de gecombineerde maatschap heelkunde/urologie) binnen het ziekenhuis. Blijkens artikel 10 van de desbetreffende maatschapsovereenkomst worden de winsten en de verliezen van de maatschap door de leden gelijkelijk genoten en gedragen. De maatschap is ontbonden per 1 maart 2009 door het uittreden van X. en een andere chirurg, die met pensioen is gegaan. De (interne) financiële afwikkeling daarvan is nog niet afgerond. Tot dusver is geen eindbalans per 1 maart 2009 opgemaakt.
2.2 De toelating van C. tot het ziekenhuis heeft voortgeduurd tot 1 maart 2009. Sinds deze datum is hij in loondienst van verweerster en is hij, geheel of ten dele, met andere taken belast. Eveneens per 1 maart 2009 heeft eiseres de chirurgische praktijk van X. overgedragen aan verweerster. De overblijvende leden van de maatschap heelkunde waren niet bereid deze praktijk over te nemen. De overdracht is vastgelegd in een schriftelijk stuk, getiteld “Overeenkomst van praktijkoverdracht” (hierna: de Overeenkomst), dat op 24 februari 2009 door beide partijen is ondertekend. De koopsom van de overgedragen praktijk is vastgesteld op € 239.000,-. Dit bedrag was gelijk aan het gemiddelde van de omzet van C. (als een zesde gedeelte van de omzet van zijn maatschap) in de drie jaren 2006, 2007 en 2008, telkens verminderd met het bedrag van € 12.500,- als pensioenpremie. De hiervoor
relevante cijfers zijn beschikbaar gesteld door X. xxxxxxxxx, manager van de maatschap heelkunde en tevens de partner van C..
2.3 De artikelen 5 en 6 van de Overeenkomst, die tezamen het opschrift “Finale kwijting” dragen, luiden als volgt:
“5. De vorderingen en schulden van de overgedragen praktijk, voor zover ontstaan vóór de in lid 1 en 2 genoemde datum [zijnde 1 maart 2009, toevoeging van het Scheidsgerecht], blijven ten voordele respectievelijk laste[…] van partij B [zijnde eiseres, toevoeging van het Scheidsgerecht].
6. Nadat partijen aan de onderhavige overeenkomst uitvoering hebben gegeven, en partijen hebben afgerekend hetgeen op grond van de onderhavige regeling is overeengekomen, hebben partijen terzake van de afwikkeling van de beëindiging van de toelatingsovereenkomst over en weer niets meer van elkaar te vorderen en verlenen zij elkaar finale kwijting.”
2.4 Verweerster heeft de koopsom aan eiseres voldaan. In juni 2010 heeft X., kennelijk namens eiseres, aan X., vicevoorzitter van de raad van bestuur van de I-Groep (waartoe verweerster behoort), een “update mbt. de financiele afwikkeling van de praktijk chirurgie per 28-2-2009” aan het ziekenhuis toegestuurd. Hij verzoekt verweerster in deze brief om, als zij akkoord gaat met deze update, over te gaan tot “definitieve afwikkeling van de overdracht van [zijn] praktijk aan B.”, met overmaking van een bedrag van
€ 107.748,- aan eiseres. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- onderhanden werk per 28 februari 2009 € 100.602,-
- eindafrekening DBC’s over januari en februari 2009 € 7.146,-
totaal € 107.748,-
2.5 De post “onderhanden werk” heeft betrekking op de waarde van de werkzaamheden die C., volgens eiseres, vóór 1 maart 2009 had verricht in zogeheten diagnosebehandelingcombinaties (DBC’s) die op die datum nog niet waren afgesloten en daardoor op dat tijdstip nog geen aanspraak op betaling gaven. Toen eind 2007 het systeem van bekostiging door middel van DBC’s werd ingevoerd, is voor medisch specialisten een liquiditeitsprobleem ontstaan, doordat hun verrichtingen tot dan toe relatief snel werden vergoed en met de introductie van DBC’s een systeem van uitgestelde betaling is ingevoerd. In verband hiermee heeft verweerster bij de invoering van de DBC’s het toenmalige onderhanden zijnde werk van de medische specialisten voorgefinancierd. Zij heeft ook aan de maatschap heelkunde (niet aan de zes afzonderlijke leden daarvan) voorschotten verleend. Deze voorschotten dienen achteraf te worden verrekend met de bedragen die verweerster in werkelijkheid blijkt te hebben ontvangen wegens afgesloten DBC’s. Voor het gehele jaar 2008 heeft het hier bedoelde voorschot voor de gehele maatschap € 1.440.000,- bedragen en voor de eerste twee maanden van 2009 (dus tot 1 maart 2009) € 240.000,-. Op 27 november 2009 heeft verweerster, bij wijze van eindafrekening over het jaar 2008, een bedrag van € 45.026,38 op de rekening van de maatschap gestort. Bij het einde van de toelating van X. heeft verweerster de verstrekte voorschotten niet (nader) met hemzelf of met eiseres verrekend.
2.6 De post van € 7.146,- betreft het bedrag dat volgens eiseres aan haar toekomt (als gerechtigde tot een zesde deel van hetgeen aan de toenmalige maatschap toekwam) wegens DBC’s die in de maanden januari en februari 2009 zijn afgesloten.
2.7 Verweerster heeft geen gevolg gegeven aan het in 2.4 vermelde verzoek van eiseres. Nadere correspondentie tussen partijen heeft niet tot overeenstemming geleid over de post van € 100.602,- wegens onderhanden werk. In een (door eiseres overgelegde) vertrouwelijke brief van 3 november 2011 van H. aan de raad van bestuur van de I- Groep is vermeld dat een van de redenen voor de met C. getroffen regeling per 1 maart 2009 werd gevormd door het gegeven dat
C. niet meer zelfstandig in staat was grote OK’s alleen uit te voeren. Tot dan toe had hij daarbij, zo vermeldt deze brief, hulp gekregen van de collega die per
1 maart 2009 met pensioen is gegaan. Ook deze collega heeft zijn praktijk overgedragen aan verweerster.
2.8 Verweerster heeft uiteindelijk in 2010, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010, de praktijken van C. en van de met pensioen gegane chirurg, overgedragen aan twee andere chirurgen; in beide gevallen voor lagere bedragen dan die waarvoor verweerster deze praktijken had verworven.
2.9 Eiseres maakt in deze procedure aanspraak op het bedrag van € 100.602,- (met rente) wegens onderhanden werk en, na de vermeerdering van haar eis, ook op het bedrag van € 7.146,- (met rente) wegens de eindafrekening ter zake van DBC’s die in de maanden januari en februari 2009 zijn afgesloten. Eiseres stelt hiertoe, kort samengevat, het volgende. In de Overeenkomst is met zoveel woorden vastgelegd dat vorderingen die vóór 1 maart 2009 zijn ontstaan, ten voordele van haar strekken. Het eerste (en grootste) onderdeel van de onderhavige vordering heeft betrekking op het toen onderhanden werk en valt dus daaronder. De overnamesom was louter afgeleid van het gemiddelde van de omzetten (met een verrekening wegens pensioenpremies); de waarde van het onderhanden werk heeft daarbij geen rol gespeeld. Daarnaast heeft zij, eiseres, recht op haar aandeel in de bedragen die verweerster heeft ontvangen ter zake van DBC’s die in de twee maanden vóór 1 maart 2009 zijn afgesloten.
2.10 Verweerster betwist dat zij eiseres ter zake van “onderhanden werk” per 1 maart 2009 nog iets verschuldigd is. Zij beroept zich op de over en weer verleende finale kwijting en stelt dat het hier bedoelde onderhanden werk niet is te beschouwen als een “vordering” van de overgedragen praktijk, zoals bedoeld in artikel 5 van de Overeenkomst. Volgens haar heeft het onderhanden werk deel uitgemaakt van de overnamesom, waarvoor finale kwijting is verleend. Zij stelt in dit verband voorts dat de clausule van artikel 5 waarop eiseres zich beroept, louter is opgenomen in verband met mogelijke nacalculaties over het jaar 2007 (en dus van vóór de invoering van het DBC-systeem). Van belang was voorts de reden voor de beëindiging van de toelating en de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals beschreven in de onder 2.7 genoemde brief van 3 november 2011 van X.. Indien het Scheidsgerecht eiseres zou volgen in haar standpunt, moet volgens verweerster het aan eiseres na te betalen bedrag worden verminderd met de bedragen van de onder 2.5, slot, bedoelde voorschotten. In algemene zin stelt verweerster dat eiseres voor eventuele nabetalingen over de jaren 2008-2009 niet bij haar maar bij de maatschap heelkunde moet zijn, nu zij, verweerster, in dit opzicht alleen met deze partij te maken heeft (gehad).
2.11 Bij de voortgezette mondelinge behandeling heeft verweerster haar onder 2.10 samengevatte verweer op één punt gewijzigd. Zij stelt thans dat aan de maatschap (en
dus niet rechtstreeks aan eiseres of aan C.) alle bedragen wegens het “onderhanden werk” van de maatschap per eind februari 2009 toekomen.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht berust op artikel 7 van de Overeenkomst van praktijkoverdracht, dat een arbitraal beding bevat voor alle geschillen die naar aanleiding van deze overeenkomst mochten ontstaan, en staat tussen partijen niet ter discussie.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Bij het geschil over de som van € 100.602,- zijn er twee hoofdvragen: (i) de vraag of de finale kwijting die eiseres bij de Overeenkomst aan verweerster heeft verleend, ook betrekking heeft op vorderingen wegens het onderhanden werk (ter zake van geopende maar nog niet afgesloten DBC’s) en (ii) de vraag – die aan de orde komt bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag – of dergelijke vorderingen aan eiseres toekomen dan wel aan de (gewezen) maatschap.
4.2 Bij de eerste vraag gaat het in de kern om de uitleg van het begrip “vorderingen […] van de overgedragen praktijk, voor zover ontstaan vóór [1 maart 2009]” in artikel 5 van de Overeenkomst. Xxxxxx onder dit begrip “vorderingen” ook de vorderingen van de overgedragen praktijk wegens werk dat per 1 maart 2009 wel was verricht maar nog niet was afgerekend? Tussen partijen staat vast dat in het overleg dat zij hebben gevoerd voorafgaand aan de totstandkoming van de Overeenkomst, niet met zoveel woorden over het “onderhanden werk” of over de waarde daarvan is gesproken.
4.3 De tekst van artikel 5 van de Overeenkomst biedt, op zichzelf beschouwd, eerder steun voor de door eiseres bepleite uitleg dan voor die van verweerster. Naar de letter bezien behoort een vordering wegens “onderhanden werk”, dat wel is verricht maar waarvoor nog niet is gedeclareerd, tot de “vorderingen […] van de overgedragen praktijk” die vóór 1 maart 2009 zijn ontstaan. Dergelijke vorderingen blijven, volgens de tekst van lid 1, “ten voordele […] van [eiseres]”, waarmee kennelijk is bedoeld dat zij aan eiseres ten goede komen. Deze tekstuele uitleg strookt met de wijze waarop de koopsom van € 239.000,- is tot stand gekomen. Blijkens de in 2.2 beschreven voorgeschiedenis heeft het onderhanden werk per 1 maart 2009 geen rol gespeeld bij de bepaling van die som. Verweerster heeft aanvankelijk nog wel gesteld dat in dit bedrag 50% van het onderhanden werk over de jaren 2007 en 2008 was begrepen, maar zij heeft niet toegelicht hoe op die basis de overeengekomen koopsom kan zijn berekend. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 mei 2012 heeft zij verklaard dat de door E. beschikbaar gestelde cijfers ter tafel hebben gelegen en dat zij deze op zichzelf heeft aanvaard. De koopsom lijkt dus veeleer te zijn bedoeld als een goodwillvergoeding dan als een finale som die ook het onderhanden werk heeft omvat.
4.4 Op grond van het onder 4.2 en 4.3 vermelde concludeert het Scheidsgerecht tot een ontkennend antwoord op de eerste hier geformuleerde vraag. Er is weliswaar finale kwijting verleend, maar deze heeft geen betrekking op mogelijke vorderingen wegens onderhanden werk. Verweerster heeft geen feiten aangevoerd die tot een andere
conclusie kunnen leiden. Integendeel: blijkens haar nadere standpunt, zoals weergegeven onder 2.11, aanvaardt zij dat er nog afrekeningen moeten volgen voor het werk dat per 1 maart 2009 onderhanden was.
4.5 Dit betekent dat de tweede hoofdvraag aan de orde komt: moet verweerster afrekenen met eiseres of met de maatschap? De eerste mogelijkheid lijkt beter aan te sluiten bij de bewoordingen van artikel 5 van de Overeenkomst, dat spreekt over vorderingen “ten voordele […] van [eiseres]”, maar de tweede mogelijkheid ligt in de lijn van de wijze waarop in het verleden werd afgerekend.
4.6 Het Scheidsgerecht komt tot het oordeel dat de vorderingen wegens het hier bedoelde onderhanden werk niet aan eiseres toekomen, maar aan de collectiviteit van de chirurgen, zoals steeds het geval is geweest. Afgezien van de letterlijke tekst van artikel 5 zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat partijen – en dan in het bijzonder verweerster – op dit punt hebben willen afwijken van de vaste eerdere gedragslijn. Verweerster heeft altijd afgerekend over gehele kalenderjaren. Zij treedt niet in de onderlinge verhouding tussen de (gewezen) maten, en evenmin in de onderlinge verhouding tussen de leden van de “oude” maatschap en die van de “nieuwe”. De vroegere maten hebben thans, in 2012, nog geen eindbalans per 1 maart 2009 vastgesteld en zijn, naar bij de mondelinge behandeling is gebleken, ook nog niet tot overeenstemming gekomen over ieders aanspraak. Verweerster staat daarbuiten en stelt zich op goede grond op het standpunt dat zij moet afrekenen met de collectiviteit en niet met individuele (ex-)maten. Overigens bepaalt artikel 5 slechts dat de hier bedoelde vorderingen “ten voordele” van eiseres blijven, maar niet dat de daarop gebaseerde uitbetaling ook rechtstreeks aan haar moet geschieden.
4.7 Dit oordeel leidt tot afwijzing van de vordering, ook ten aanzien van de post van
€ 7.146,-. Verweerster dient ook in zoverre af te rekenen niet met eiseres maar met de (gewezen) leden van de maatschap heelkunde.
4.8 Over de proceskosten overweegt het Scheidsgerecht als volgt. De kosten van het Scheidsgerecht dienen voor rekening van verweerster te komen, nu zij in overwegende mate verantwoordelijk is te achten voor het ontstaan van het probleem en ten aanzien van een van de twee hoofdvragen in het ongelijk is gesteld. Nu eiseres het voorschot voor deze kosten heeft voldaan, zal verweerster worden veroordeeld het hierna te vermelden bedrag aan eiseres te betalen. Het Scheidsgerecht betaalt het restant aan eiseres terug. Iedere partij dient voor het overige de eigen kosten te dragen.
4.9 Uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling wegens de kosten van het Scheidsgerecht blijft achterwege, nu hoger beroep van dit vonnis niet mogelijk is.
5. De beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het navolgende arbitraal vonnis:
5.1 De vordering wordt in beide onderdelen afgewezen.
5.2 De kosten van het Scheidsgerecht bedragen € 8.335,98 en komen ten laste van verweerster. Zij wordt veroordeeld dit bedrag aan eiseres te betalen.
5.3 Voor het overige draagt iedere partij de eigen kosten.
Dit vonnis is gewezen te Utrecht en op 4 juni 2012 aan de gemachtigden van partijen verzonden.