DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 215 169 van 15 januari 2019 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | Ten kantore van Mr. P. XXXXXX Xxxx-Xxxxxxxxxxxxx 0 0000 Xxxxxxx | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. |
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Eritrese nationaliteit te zijn, op 12 januari 2018 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 14 december 2017 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 6 september 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 27 september 2018.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXX.
Gehoord de opmerkingen xxx xxxxxxxx X. XXXXXX, die verschijnt voor verzoekster en van advocaat L. XXX XX XXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor verweerder.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Xxxxxxxxxxx verklaart van Eritrese nationaliteit te zijn, geboren te K. in 1985 en aangekomen te zijn in België op 26 juli 2017.
Op 7 augustus 2017 vroeg verzoekster internationale bescherming aan in België.
Uit vingerafdrukkenonderzoek van 7 augustus 2017 bleek dat de vingerafdrukken van verzoekster op 28 mei 2017 geregistreerd waren te Napels (Italië) omwille van onwettige binnenkomst. De Eurodac-hit geeft namelijk als code “IT2NA0427V”, zoals blijkt uit administratief dossier.
Op 1 september 2017 werd verzoekster gehoord in het kader van haar beschermingsverzoek in België en in het kader van de toepassing van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (hierna: de Dublin III-verordening).
Op 13 september 2017 werd er een overnameverzoek gericht aan de Italiaanse instanties op grond van artikel 13 van de Dublin III-verordening. Dit verzoek werd niet binnen de door artikel 22(1) van de Dublin III-verordening gestelde termijn beantwoord, waardoor Italië met toepassing van artikel 22(7) van de Dublin III-verordening de verantwoordelijke lidstaat werd.
Op 14 december 2017 nam de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging (hierna: de gemachtigde) de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Dit is de bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 71/3, § 3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer/mevrouw, die verklaart te heten:
naam : A. A. voornaam : X. geboortedatum : […]1985 geboorteplaats : K. nationaliteit: Eritrea
die een asielaanvraag heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag die aan Italië toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikelen 13(1) j° 22(7) van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013. Mevrouw A. A., verder de betrokkene, die staatsburger van Eritrea verklaart te zijn, vroeg op 07.08.2017 internationale bescherming. Daarbij legde ze geen documenten voor. Dactyloscopisch onderzoek leidde tot een treffer in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 14 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffer toont aan dat de vingerafdrukken van de betrokkene op 28.05.2017 vanwege onwettelijke binnenkomst werden geregistreerd in Italië (Napoli).
De betrokkene werd gehoord op 01.09.2017. Ze verklaarde ongehuwd te zijn. Ze stelde geen in België verblijvende familie te hebben. Ze maakte melding van een in Zweden verblijvende tante.
De betrokkene, die verklaarde te zijn geboren in de Soedanese hoofdstad Khartoem, stelde dat ze van 25.05.2015 tot 16.04.2017 in Soedan verbleef. Ze reisde naar Libië vanwaar ze op 25.05.2017 per boot vertrok. De betrokkene werd onderschept op zee en reisde vervolgens het grondgebied van de lidstaten binnen via Italië. Volgens haar verklaringen verbleef ze vervolgens ongeveer 10 dagen in een opvangcentrum in Napels en daarna tot eind juli 2017 bij een smokkelaar in Milaan. Xxx Xxxxxx reisde de betrokkene verder naar België waar ze naar eigen zeggen op 26.07.2017 aankwam. De betrokkene verklaarde dat ze bij aankomst in Italië werd gedwongen tot de registratie van haar vingerafdrukken. Ze voegde toe dat haar niet werd uitgelegd waartoe dit nodig was.
De betrokkene stelde dat ze besloot internationale bescherming te vragen in België omdat de smokkelaar, die haar zoals was overeengekomen naar het Verenigd Koninkrijk zou brengen, haar in België achterliet. Ze uitte verzet tegen een behandeling van haar verzoek voor internationale bescherming door de Italiaanse instanties omdat in Italië geen werkgelegenheid is, vluchtelingen geen financiële steun krijgen en ze zich in het opvangcentrum in Napels door de aanwezigheid van meerdere Nigerianen niet veilig voelde.
Op 13.09.2017 werden de Italiaanse instanties verzocht de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het verzoek van de betrokkene op te nemen. Dit verzoek werd niet binnen de door artikel 22(1) van Verordening 604/20130 gestelde termijn beantwoord, waardoor Italië op 14.11.2017 met toepassing van artikel 22(7) de verantwoordelijke lidstaat werd.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie stelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C- 411/10 en C-493/10 oordeelde dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordening 343/2003 en heden Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek voor internationale bescherming, wat impliceert dat de vrije keuze van de verzoeker wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Toch kan volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat asielzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003.
Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten asielzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003, opgevolgd door Verordening 604/2013, indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de asielzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het komt tevens aan de betrokkene toe om aannemelijk te maken dat in haar geval feiten en omstandigheden bestaan die ertoe leiden dat ze door een overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
De betrokkene voerde als argument tegen een overdracht aan dat in Italië geen werkgelegenheid is. Hieromtrent wensen we te benadrukken dat dit een beoordeling van de betrokkene betreft en dat het feit dat een terugkeer naar een staat, waar de economische situatie van de betrokkene minder zal zijn dan in de overdragende staat op zich geen inbreuk op artikel 3 van het EVRM inhoudt. We kunnen hieromtrent verwijzen naar het arrest van het EHRM in de zaak Xxxxxxxx Xxxxxxx e.a. tegen Nederland en Italië van 02.04.2013, § 70: "The Court further reiterates that the mere fact of return to a country where one's economic position will be worse than in the expelling Contracting State is not sufficient to meet the threshold of ill-treatment proscribed by Article 3 (see Miah v. the United Kingdom (dec.), no. 53080/07, § 14, 27 April 2010 and, mutatis mutandis, N. v. the United Kingdom [GC], no. 26565/05, § 42, ECHR 2008)...",).
Betreffende een ander argument dat vluchtelingen geen financiële steun krijgen merken we op dat verzoekers voor internationale bescherming, die in de officiële Italiaanse opvangfaciliteiten verblijven, een financiële toelage ontvangen voor persoonlijke noden.
Dat de betrokkene zich in het opvangcentrum in Napels door de aanwezigheid van meerdere Nigerianen niet veilig voelde kan bezwaarlijk de Italiaanse instanties worden aangewreven. Deze ervaring is volgens
ons niet van die aard dat dient te worden besloten dat de betrokkene na overdracht een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) te beurt zal vallen.
De betrokkene maakte verder tijdens het verhoor geen gewag van andere ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens haar verblijf in Italië die door haar als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens hem in geval van een overdracht wijzen op een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die strijdig zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel zal de betrokkene na overdracht een beschermingsverzoek kunnen indienen in Italië en gemachtigd zijn te verblijven in Italië in haar hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Het EHRM oordeelde in de zaak Xxxxxxxx Xxxxxxx versus Nederland en Italië reeds dat de situatie van onder meer asielzoekers in Italië niet kan worden gelijkgesteld met de situatie in Griekenland. Het Hof oordeelde dat op basis van verslagen van gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties kan worden besloten dat de algemene toestand en leefomstandigheden van asielzoekers, (erkende) vluchtelingen en tot verblijf toegelaten vreemdelingen tekortkomingen kent, maar niet kan worden gelijkgesteld met een systemisch falen in het bieden van bijstand en opvang aan een kwetsbare groep zoals het geval was in de zaak M.S.S. v. België en Griekenland (EHRM 02.04.2012, nr. 27725/10 Xxxxxxxx Xxxxxxx e.a. v. Nederland en Italië, § 43, 44, 46 en 49). Deze beoordeling werd door het EHRM hernomen in haar oordeel in de zaak Xxxxxxxx v. Zwitserland en stelde dat de benadering dan ook anders dient te zijn dan in de zaak X.X.X. (XXXX, 00.00.0000, xx. 00000/00 Xxxxxxxx x.Xxxxxxxxxxx).
Ook in het arrest van het EHRM in de zaak A.M.E v. Nederland (EHRM, 13.01.2015, nr. 51428/10) herhaalde het Hof dat de huidige situatie van de opvangstructuren in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de zaak M.S.S. (§35).
Verder wensen we te benadrukken dat het EHRM in recente rechtspraak reeds oordeelde dat de overdracht van volwassen asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk of vrouwelijk zijn en waaronder ook diegenen die medische behandeling nodig hebben maar niet ernstig ziek zijn, geen inbreuk impliceert op artikel 3 van het EVRM (cfr. EHRM, 30474/14, 04.10.2016, Xxx e.a. v. Zwitserland en Oostenrijk, § 36).
Tijdens het verhoor dd. 01.09.2017 stelde de betrokkene last te hebben van xxxxxxx. Ze verklaarde pijnstillers te nemen. Ze maakte geen gewag van andere gezondheidsproblemen.
Volgens de rechtspraak van het EHRM kan lijden dat wordt veroorzaakt door een natuurlijk optredende lichamelijke of geestelijke ziekte onder artikel 3 van het EVRM vallen als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitzetting of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden, mits het daaruit voortvloeiende lijden de ernst heeft die dat artikel minimaal vereist (arrest van het EHRM van 13.12.2016, Xxxxxxxxxx tegen België).
Het Hof van Justitie stelde in het arrest inzake de zaak X-000/00 XXX, X.X. x.x. xxxxx Xxxxxxxx van 16.02.2017 dat in omstandigheden waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden die overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren. Het komt aan de autoriteiten toe iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen en na te gaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in Verordening 604/2013 bedoelde voorzorgsmaatregelen. Zo dienen ze door de verzoeker voorgelegde objectieve gegevens, zoals medische attesten met betrekking tot zijn toestand en die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van een overdracht aantonen niet buiten beschouwing laten.
We benadrukken dat de door de betrokkene op 01.09.2017 verklaarde gezondheidsprobleem tot heden niet aan de hand van objectieve elementen zoals medische attesten werd gestaafd.
De betrokkene maakte niet aannemelijk dat hij op materieel, fysiek of psychologisch vlak dermate specifieke noden heeft dat er sprake is van een situatie van kwetsbaarheid die noopt tot bijkomende concrete en individuele waarborgen betreffende de omstandigheden waarin de betrokkene in Italië zal worden opgevangen. We merken in deze verder op dat de Italiaanse autoriteiten minstens 7 dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene.
We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van haar verzoek tot internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende haar gezondheid een overdracht aan Italië verhinderen, dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest of dat een overdracht vanwege een ernstige
mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene zou inhouden in die mate dat een overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren.
In dat verband wijzen we er ook op dat op grond van de artikelen 31 en 32 van Verordening 604/2013 gegevens betreffende de gezondheidstoestand aan de verantwoordelijke lidstaat kunnen worden overgemaakt zodat de nodige voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen.
We merken op dat artikel 21 van de Opvangrichtlijn alleenstaande vrouwen op zich niet als kwetsbare personen beschouwt.
Recente bronnen betreffende de Italiaanse procedure inzake asiel en internationale bescherming en de opvangvoorzieningen voor verzoekers zijn het vorig jaar geactualiseerde rapport over Italië van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database" (Xxxxx xx Xxxxxx, "Asylum Information Database - National Country Report - Italy", laatste update 30.03.2017, verder AIDA-rapport genoemd, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier) en het rapport van de Zwitserse non-gouvernementele organisatie SFH/OSAR ('Reception Conditions in Italy. Report on the current situation of asylum seekers and beneficiaries of protection, in particular Dublin returnees, in Italy", Bern, augustus 2016, hierna OSAR-rapport genoemd, een kopie van dit document wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
Een verzoek voor internationale bescherming kan worden ingediend bij de met de grenscontrole bevoegde diensten of bij de daartoe bevoegde diensten ("Questura") als de persoon zich al op Italiaans grondgebied bevindt. Een eerste stap omvat een registratie met onder meer een identificatie, het nemen van een foto en vingerafdrukken ("fotosegnalamento"). Dit wordt gevolgd door een formele registratie van het verzoek bij de diensten van de 'Questura' ("verbalizzazione").
Wat aan Italië overgedragen personen betreft wijzen we er op dat het AIDA-rapport meldt dat personen, die op grond van de bepalingen van Verordening 604/2013 aan Italië worden overgedragen toegang hebben tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming indien ze nog geen verzoek indienden in Italië ("Where the person did not apply for asylum during his or her initial transit or stay in Italy before moving on to another European country, he or she can lodge an application under the regular procedure", pagina 40).
Het OSAR-rapport, dat een actualisatie is van een rapport uit 2013, besteedt ruim aandacht aan het lot van personen, die binnen het kader van Verordening 604/2013 aan Italië worden overgedragen. We wensen te benadrukken dat de auteurs hun aandacht hebben gericht op de situaties in Rome en Milaan en zelf verklaren dat de bemerkingen hieromtrent niet zomaar kunnen worden getransponeerd op de algemene situatie in Italië ("This report describes the situation in Italy based on the examples of Rome and Milan. As there are considerable differences between regions and municipalities, it is not possible to outline the overall situation in the country", pagina 5). Het rapport meldt dat personen, die nog geen verzoek voor internationale bescherming indienden in Italië, een verzoek dienen te doen na aankomst en vervolgens een termijn krijgen om zich aan te bieden bij de verantwoordelijke 'Questura' voor de registratie van het verzoek (pagina 25). Het rapport meldt tevens dat zowel in Rome als Milaan ngo's operationeel zijn die bijstand verlenen aan "Dublin-terugkeerders", waaronder ook diegenen die nog geen verzoek voor internationale bescherming indienden (pagina 28 : "Basically, all people who are transferred to Rome, Milan or Bologna have access to the responsible NGO. However, the NGOs can only support people whose asylum procedure is ongoing orwho have not applied for asylum in Italy previously").
We zijn van oordeel dat lezing van beide rapporten geenszins leiden tot het besluit dat personen, die onder de bepaling van Verordening 604/2013 aan Italië worden overgedragen, systematisch geen toegang krijgen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangstructuren. Zowel in het AIDA- als het OSAR-rapport worden opmerkingen gemaakt betreffende de mogelijk lange duur tussen de aanmelding en formele registratie (AIDA-rapport, pagina 24 : "In practice, the formal registration might take place weeks after the date the asylum seeker made the asylum application. This delay created and still creates difficulties for asylum seekers who, in the meantime, might not have access to the reception system and the national health system; with the exception of emergency health care"; OSAR, pagina 18, "Asylum seekers sometimes have to wait a long time until they get a first appointment (fotosegnalamento). This also applies to Dublin returnees who did not apply for asylum in Italy before they were transferred. In Rome, the waiting period can be up to one month. During this time, applicants have no identification and no access to reception or accommodation". We zijn van oordeel dat deze passages leiden tot de conclusie dat zich inderdaad problemen kunnen voordoen bij de registratie, maar niet dat het over een structureel gegeven gaat ("...might...", "...sometimes.."). We zijn tevens van oordeel dat de door beide rapporten geschetste omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de feiten en omstandigheden die reeds het voorwerp waren van de bovenvermelde rechtspraak van het EHRM.
In het OSAR-rapport wordt eveneens gewezen op het gedurende de voorbije vier jaar sterk toegenomen aantal opvangplaatsen (pagina 14 : "The reception system in Italy has grown from 5,000 to 120,000 places within four years. There were 105,248 places in state-run reception centres in February 2016 (...) The SPRAR system currently has 22,000 places, with a further 10,000 planned"). Het AIDA-rapport stelt dat het grootste probleem waarmee "Dublin-terugkeerders" te maken krijgen verband houdt met de Opvangrichtlijn ("The main problem Dublin returnees face when they are transferred back to Italy relates to Reception Conditions, which are, however, a problem common to all asylum seekers", pagina 40). We merken op dat dit niet nader wordt geduid. In de volgende zin wordt enkel verwezen naar de uitspraak in de zaak Xxxxxxxx v. Zwitserland.
Het OSAR-rapport meldt dat Dublin-terugkeerders meestal in een CAS-centrum of een ander centrum voor eerste opvang worden ondergebracht in afwachting van een toewijzing aan andere opvangstructuren zoals het SPRARnetwerk (pagina 30). Het rapport maakt gewag van problemen, die zich kunnen voordoen inzake de toewijzing van opvang, maar ons inzien kunnen deze gerapporteerde problemen niet worden gelijkgesteld met een systemisch falen of onvermogen in die mate dat een afzien van een overdracht gerechtvaardigd zou zijn.
De auteurs van het OSAR-rapport opperen verscheidene malen dat wat de opvang van verzoekers voor internationale bescherming betreft Italië niet voldoet aan zijn verplichtingen, voortkomende uit de Europese richtlijn ter zake. We zijn echter van oordeel dat deze conclusie ons inzien niet kan worden gerechtvaardigd door het door de auteurs aangebrachte gegevens en informatie. Het rapport maakt inderdaad gewag van tekortkomingen, maar volgens ons niet in die mate en op een dergelijke schaal dat dient te worden besloten dat Italië zijn verplichtingen in het algemeen niet nakomt. Het loutere feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten betreffende de opvang en behandeling van verzoekers van internationale bescherming in Italië is onvoldoende om tot dit besluit te komen.
Amnesty International (Al) verwees in een vorig jaar verschenen rapport naar omstandigheden in de Italiaanse "hotspots" die een schending van artikel 3 van het EVRM zouden impliceren ("Hotspot Italy. How EU's Flagship Approach leads to violations of refugee and migrant rights", 2016). Volgens Al maken de Italiaanse instanties zich bij de registratie van de vingerafdrukken van immigranten schuldig aan buitensporig geweld. We benadrukken dat de omstandigheden, beschreven in het rapport enkel betrekking hebben op de registratie van vreemdelingen, die Italië op illegale wijze binnen reisden, in de "hotspots". In het geval van de betrokkene werden de Italiaanse instanties bij ontstentenis van antwoord op ons verzoek verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming van de betrokkene en de betrokkene zal onder de bepalingen van Verordening 604/2013 aan de Italiaanse instanties worden overgedragen. Er zijn derhalve geen redenen om aan te nemen dat de betrokkene in een van de Italiaanse "hot spots" zal worden ondergebracht.
Italië ondertekende de Conventie van Genève van 1951 en is partij bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Italië het beginsel van nonrefoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. Italië onderwerpt verzoeken tot internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd
in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. Italië kent tevens onafhankelijke beroepsinstanties voor beslissingen inzake afgewezen beschermingsverzoeken en beslissingen inzake detentie en verwijdering.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Italië een reëel risico impliceert op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat in het geval van de betrokkene geen grond is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming van de betrokkene door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikels 13(1) j° 22(7) van Verordening 604/2013. De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassend, tenzij zij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient zij zich aan te bieden bij de bevoegde Italiaanse instanties.”
Op 13 december 2017 deelde de Dienst Vreemdelingenzaken de Italiaanse Dublin Unit mee dat bij gebrek aan antwoord op het overnameverzoek, de termijn zoals voorzien in artikel 22, § 1 van de Dublin III- verordening was verstreken en bijgevolg Italië op grond van artikel 22, § 7 verplicht is de betrokken persoon over te nemen.
2. Over de rechtspleging
In deze zaak wordt toepassing gemaakt van artikel 37 van het Procedurereglement dat bepaalt dat indien artikel 36 niet kan worden toegepast, de vordering tot schorsing los van het beroep tot nietigverklaring wordt behandeld.
3. Over de ontvankelijkheid van de vordering tot schorsing
De Raad wijst erop dat het niet ter discussie staat dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen de termijn van twee maanden hebben gereageerd op het overnameverzoek van 13 september 2017. Italië werd hierdoor verantwoordelijk voor de behandeling van het in België ingediende beschermingsverzoek onder de vorm van een stilzwijgende aanvaarding (tacit agreement) op 14 november 2017.
Artikel 29 van de Dublin III-verordening bepaalt:
“De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.”
Artikel 29, 2 van de Dublin III-verordening bepaalt verder:
“Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”
Uit deze bepaling in samenlezing met artikel 42 van de Dublin III-verordening blijkt dat de termijn van zes maanden in principe was verstreken op 14 mei 2018. Minstens is het onmiskenbaar dat de termijn van overdracht van zes maanden zoals deze in beginsel geldt, is verstreken zonder dat blijkt dat een overdracht heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van de oproepingsbrief waarbij beide partijen werden uitgenodigd om, met toepassing van artikel 39/62 van de Vreemdelingenwet, alle inlichtingen en bescheiden over te maken met betrekking tot de actuele situatie van de verzoekende partij die mogelijk een gevolg kunnen hebben voor de behandeling van huidig beroep, heeft verweerder voorafgaand aan de terechtzitting nog bijkomende informatie overgemaakt. Hieruit blijkt dat de gemachtigde aan de Dublin Unit van Italië op 6 april 2018 een schrijven heeft gericht waarin hij de Italiaanse instanties meedeelt dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29.2 van de Dublin III-verordening moet verlengd worden tot 18 maanden omdat verzoekster ondergedoken is.
Ter zitting vond bijgevolg een tegensprekelijk debat plaats aangaande de rechtmatigheid van de verlenging van de overdrachtstermijn (HvJ Grote Kamer 25 oktober 2017, Xxxxx Xxxxx t. Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl, C-201/16). De raadsman van verzoekster betwist niet dat zij ondergedoken is.
Bijgevolg kan vastgesteld worden dat niet wordt betwist dat de termijn voor overdracht mocht verlengd worden tot 18 maanden en behoudt verzoekster haar belang bij de vordering tot schorsing.
4. Betreffende de cumulatieve voorwaarden van de vordering tot schorsing
4.1. De cumulatieve voorwaarden
Artikel 39/82, § 1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) bepaalt dat wanneer een akte van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 39/2, de Raad de schorsing van de tenuitvoerlegging kan bevelen. De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Verder kan, overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet, slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing kan worden ingewilligd, de twee voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld, met name de aanwezigheid van een ernstig middel en het vervullen van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
4.2. Betreffende de ernst van het aangevoerde middel
Verzoekster voert in haar enig middel de schending aan van artikel 3.2 van de Dublin III-verordening, van de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM), van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en van artikel 62, § 2 van de Vreemdelingenwet.
Het vierde onderdeel van het enig middel wordt toegelicht als volgt:
“A.
Verzoekster legt verschillende medische certificaten neer, waaruit blijkt dat zij aan een zware hernia lijdt, die een heelkundige ingreep noodzaakt.
Haar medische toestand geattesteerd op basis van de medische certificaten, dient in rekening gebracht te worden in het kader van huidig beroep, gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dringt een ex nunc onderzoek van de situatie van de betrokkene zich op, wanneer grieven worden ingeroepen op basis van artikel 3 EVRM (zoals in voorkomend geval). Alle elementen die voorliggen op het moment dat een uitspraak wordt gedaan over het beroep dienen daarom in rekening gebracht te worden. Het principe van de ex nunc evaluatie werd recent nog toegelicht door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest F.G. t. Zweden (GK, n° 43611/11 van 23.3.2016): "115. " […]”.
In het arrest Xxxxxxxxxx x. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-63/15 van 7.6.2016) benadrukte het Hof van Justitie van de Europese Unie op zijn beurt wat een effectief rechtsmiddel in het kader van de Dublin III Verordening inhoudt:
"36 Blijkens de tekst van artikel 27, lid 1, van die verordening moet het in deze bepaling bedoelde rechtsmiddel “daadwerkelijk” zijn en moet het betrekking hebben op zowel feitelijke kwesties als rechtsvragen. Voorts bevat die tekst geen enkele beperking van de argumenten die door de asielzoeker in het kader van dat rechtsmiddel kunnen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor de bewoordingen van artikel 4, lid 1, onder d), van deze verordening, betreffende het recht op de informatie die door de bevoegde autoriteiten aan de asielzoeker moet worden verstrekt over de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten." (eigen aanduiding)
Het Hof benadrukte aldus dat:
"l'article 27, §1 RD III, lu à xx xxxxxxx xx xxxxxxxxxxx 00, xxxxx xx demandeur d'asile un recours effectif contre une décision de transfert qui peut porter sur l’application des critères de détermination par l'Etat. XX peut conduire à remettre en cause la responsabilité d'un Etat, même en l’absence de défaillances systémiques et lorsque les preuves sont transmises après acceptation du pays désigné." (eigen aanduiding)
Xxxx recent, in het arrest C.K. t. Republika Slovenija (C-578/16 van 16.2.2017) benadrukte het Europees Hof van Justitie dat:
"75 Wanneer een asielzoeker, in het bijzonder in het kader van de doeltreffende voorziening in rechte die hem door artikel 27 van de Dublin Ill-verordening wordt gewaarborgd, objectieve gegevens overlegt, zoals medische attesten met betrekking tot zijn toestand, die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, mogen de autoriteiten van de betrokken lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, die gegevens bijgevolg niet buiten beschouwing laten. Zij moeten juist beoordelen wat het risico is dat dergelijke gevolgen zich voordoen wanneer zij beslissen over de overdracht van de betrokkene of - in het geval van een rechterlijke instantie - oordelen over de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit, aangezien de tenuitvoerlegging van dat besluit tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene zou kunnen leiden (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Xxxxxxxxx, X-000/00 en C- 659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).
76 Het staat dus aan die autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen. In het bijzonder wanneer er sprake is van een ernstige psychische aandoening, mag daarbij niet worden volstaan met te kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de betrokkene van een lidstaat naar een andere, maar moet rekening worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien.
77 De autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten in dat verband nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin Ill- verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen, en die maatregelen in voorkomend geval ten uitvoer brengen."
Overeenkomstig deze rechtspraak dienen de medische certificaten die verzoekster thans voorlegt, en die van zware medische problemen getuigen, in rekening gebracht te worden door uw Raad in het kader van huidig beroep. Hier anders over oordelen zou een schending uitmaken van artikel 3 en 13 EVRM, alsook van artikel 27 van de Dublin III Verordening, gelet op de geciteerde rechtspraak.
B.
Tijdens haar interview vermeldde verzoekster dat zij last heeft van rugpijn. Uit de recente medische certificaten blijkt dat die rugpijn te wijten is aan een zware hernia. In het medisch attest van dokter M. P. van 8.12.2017 staat het volgende te lezen:
«Je vois en consultation d’Orthopédie ce 1/12/2017, Madame A.A.H., née le […], qui souffre d’une lomboradiculopathie bilatérale et actuellement plus xxxxxxx xx xxxx xxxxx xxx xxxxxxx xx xxxx xxxxxx, xxxx xxx xxxxxx x’infiltrations.
Tout cela a débuté il y a 10 mois suite à une chute. Deux mois plus tard, elle a présenté des lombalgies associées à une radiculopathie. Celle-ci a été relativement tolérable jusqu’il y a une semaine. Depuis une dizaine de jours, elle est devenu extrêmement invalidante. L’irradiation atteint le pied. Elle s’inscrit dans le cadre d’une volumineuse hernie discale L5-S1 droite mais tellement volumineuse qu’elle peut affecter les 2 côtés.
Je pense que ce type d’hernie mérite une prise en charge chirurgicale pour libérer les racines et les mettre dans un environnement le plus adéquat possible. La chance de Xxxxxx X.X. est qu’elle possède un canal lombaire constitutionnellement large car, si cela n’avait pas été le cas, elle aurait présenté probablement une décompensation sévère avec une atteinte motrice beaucoup plus importante que ce qu’elle n’a actuellement. »
Verzoekster neemt thans medicatie. Zoals in het attest te lezen staat, is haar toestand er echter sterk op achteruitgegaan de voorbije weken. De hernia straalt door tot aan haar voet waardoor de gevolgen van haar ziekte in toenemende mate invaliderend zijn. Een heelkundige ingreep dringt zicht op.
Verzoekster wordt in België op regelmatige basis opgevolgd in het ziekenhuis CHwapi. Er bestaat geen algemene, noch individuele garantie dat haar medische behandeling zal verder gezet worden in Italië.
Het OSAR-rapport merkt verschillende tekortkomingen op wat betreft toegang tot gezondheidszorg voor asielzoekers in Italië:
"In Italy, health care is also not accessible due to a lack of information on the rights of the relevant persons and on the administrative procedure for obtaining an Italian health card as well as lack of financial resources for the insurance excess. According to the RCD, Member States have to provide asylum seekers with information on any established benefits and organisations that might be able to help with access to health care (Art. 5 (1) RCD). The QD stipulates that as soon as possible after international protection status has been granted, beneficiaries are to be provided with access to information, in a language that they understand or are reasonably supposed to understand, on the rights and obligations relating to that status (Art. 22 QD). The fact that many persons are not provided with the necessary information regarding access to health care demonstrates that the requirements of the RCD and the QD are systematically not complied with.”
Eén van de grootste hindernissen in de praktijk is echter de noodzaak om zich te registreren waar men gedomicilieerd is:
"Asylum seekers have to register with the national sanitary service in the offices of the health board (ASL) competent for the place they declare to have a domicile. Once registered, they are provided with the European Health Insurance Card, tessera sanitaria (TEAM), whose validity is related to the one of the permit of stay. Registration entitles the asylum seeker to the following health services: [.. .]" (eigen aanduiding)
Dit werd ook opgemerkt in een zeer recent rapport van het Europees Parlement:
"Italy [...] Asylum seekers and beneficiaries of international protection have to register with the national health service. Registration is valid for the duration of the residence permit and it does not expire in the renewal phase of the residence permit. However, the lack of accommodation and a domicile affect access to medical assistance, as the renewal of the health card depends on the renewal of the permit of stay and many health services (such as the choice of a general doctor) are connected with the place of domicile” (eigen aanduiding)
Hiervoor werd reeds uitvoerig aangetoond dat het voor verzoekster nagenoeg onmogelijk zal zijn om opnieuw tot een opvangstructuur toegelaten te worden in Italië. De kans is dan ook bijzonder klein dat zij
- zonder enige financiële hulp - een onderdak zal kunnen vinden waar zij zich kan domiciliëren en dus om toegang te hebben tot medische hulpverlening.
Gelet op haar zware hernia die doorstraalt naar haar onderste ledematen - een situatie die medische opvolging noodzaakt en zelfs een heelkundige ingreep om verdere invalidatie tegen te gaan - zou het gebrek aan een medische behandeling neerkomen op een situatie strijdig met artikel 3 EVRM.
De bestreden beslissing bevat geen enkele garantie dat verzoekster bij aankomst in Italië opgevangen zal worden én behandeld zal worden voor haar ernstige medische aandoening en uit de meest recente rapporten kan afgeleid worden dat de kans eerder groot is dat dit niet zal gebeuren. Het louter informeren van de Italiaanse autoriteiten van haar medische toestand biedt bovendien op zich geen garantie dat zij de noodzakelijke behandeling en mantelzorgen zal krijgen in Italië.
De bestreden beslissing schendt de artikelen geviseerd in het middel.”
Het vijfde onderdeel van het enig middel wordt als volgt toegelicht:
“Verzoekster is een asielzoekende vrouw alleen, die kampt met een zware medische aandoening en die tijdens haar opvang in Italië het slachtoffer werd van seksueel geweld.
Er is in casu bijgevolg sprake van een extreme kwetsbaarheid die bijkomende concrete en individuele waarborgen noodzaakt over de specifieke omstandigheden waarin zij zal worden opgevangen en medische zorgen zal ontvangen (zie EHRM (GK), Tarakhel t. Zwitserland, n° 29217/12 van 4.11.2014,
§§116-122).
Na het arrest Xxxxxxxx verzekerden de Italiaanse autoriteiten in twee omzendbrieven, respectievelijk van 2.2.2015 en 15.4.2015, dat families met kleine kinderen in passende omstandigheden zouden opgevangen worden. Voor alleenstaande vrouwen met medische problemen zoals verzoekster, bestaan dergelijke algemene garanties echter niet.
Het louter informeren van haar toestand aan de Italiaanse autoriteiten volstaat bovendien niet. Er zij immers herinnerd aan de passieve houding van de Italiaanse autoriteiten, die overspoeld worden door Dublin-aanvragen waar ze zelfs niet meer op reageren (ook de bestreden beslissing kwam er na twee maanden stilzwijgen van de Italiaanse autoriteiten).
De omstandigheid dat verzoekster voordien een Italiaanse opvangstructuur verliet brengt een reëel risico met zich mee dat zij niet opnieuw zal opgevangen zal worden, wat ook financiële en medische hulpverlening in de weg staat.
Er bestaat aldus een reëel risico dat verzoekster als vrouw alleen die reeds het slachtoffer werd van seksueel geweld in Italië, aan haar lot wordt overgelaten, zonder huisvesting, materiële of financiële hulp, noch medische zorgen. Een terugkeer naar Italië zonder individuele garanties schendt artikel 3 EVRM.”
4.2.1. Uiteenzetting van de partijen
In het vierde onderdeel van het enig middel voert verzoekster onder meer de schending aan van de artikelen 3 en 13 van het EVRM en artikel 27 van de Dublin III-verordening. Ze wijst erop dat zij aan een zware hernia lijdt, die een heelkundige ingreep noodzaakt. Verzoekster meent dat in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) een ex nunc onderzoek zich opdringt, wanneer grieven worden ingeroepen op basis van artikel 3 van het EVRM. Zij illustreert dit door verwijzing naar een arrest van het EHRM en naar rechtspraak over de draagwijdte van het effectief rechtsmiddel zoals geïnterpreteerd door het Hof van Justitie in de zaken Xxxxxxxxxx en Xxxxx (verwijzing voetnoot). Xxxxxxxxxxx citeert daarbij de paragrafen 75 tot en met 77 uit het arrest CK t. Slovenië van 16 februari 2017 (C-578/16). Ze leidt hieruit af dat overeenkomstig die rechtspraak de medische certificaten die verzoekster thans voorlegt en die van zware medische problemen getuigen, in rekening moeten gebracht worden in het kader van de huidige vordering. Hier anders over oordelen zou een schending uitmaken van de artikelen 3 en 13 van het EVRM en van artikel 27 van de Dublin III- verordening.
Verzoekster benadrukt dat zij reeds tijdens haar interview verklaard heeft last te hebben van xxxxxxx en dat uit recente medische certificaten blijkt dat die rugpijn te wijten is aan een zware hernia. Ze citeert daarbij uit een attest van orthopedist M.P. van 8 december 2017, die gewag maakt van een sterke achteruitgang van haar situatie de laatste week. De hernia straalt door naar de voet waardoor de situatie “extrêmement invalidante” is geworden en een heelkundige ingreep zich opdringt volgens deze specialist. Verzoekster vervolgt dat geen algemene noch individuele garantie voorligt dat haar medische behandeling zal kunnen verdergezet worden in Italië. Ze citeert uit het OSAR-rapport van augustus 2016 en uit een analyse van het Europees Parlement van december 2017 aangaande de problemen die zich kunnen voordoen bij de toegang tot de gezondheidszorg voor verzoekers van internationale bescherming. Ze is van oordeel dat gezien haar medische situatie waarbij een heelkundige ingreep noodzakelijk is, een gebrek aan medische behandeling een inbreuk op artikel 3 van het EVRM inhoudt. Verzoekster concludeert dat de beslissing geen enkele garantie bevat dat zij bij aankomst opgevangen en behandeld zal worden nu uit de meeste rapporten blijkt dat de kans eerder groot is dat dit niet zal gebeuren. Verzoekster acht het louter informeren van de Italiaanse autoriteiten over haar medische toestand onvoldoende teneinde de noodzakelijke behandeling te garanderen.
In het vijfde onderdeel van het enig middel wijst verzoekster opnieuw op haar zware medische aandoening en haalt ze tevens aan het slachtoffer geweest te zijn van seksueel geweld in Italië. Ze verwijst naar de paragrafen 116 tot en met 122 van het arrest Xxxxxxxx t. Zwitserland van het EHRM van 4 november 2014, nr. 29217/12 en stelt dat er in haar geval sprake is van een extreme kwetsbaarheid die bijkomende concrete en individuele waarborgen noodzaakt over de specifieke omstandigheden waarin zij zal worden opgevangen en medische zorgen zal ontvangen. Ze licht toe dat na het arrest Xxxxxxxx de Italiaanse autoriteiten in twee omzendbrieven van februari en april 215 algemene garanties hebben gegeven voor families met kleine kinderen dat deze in passende omstandigheden zouden opgevangen worden. Voor alleenstaande vrouwen met medische problemen bestaan dergelijke algemene garanties echter niet. Verzoekster herhaalt dat het louter informeren van de Italiaanse autoriteiten naar haar toestand niet volstaat en herinnert eraan dat de Italiaanse autoriteiten worden overspoeld met Dublin-aanvragen waar zij niet op reageren. In casu hebben de Italiaanse autoriteiten evenmin gereageerd in de termijn van twee maanden zodat de bestreden beslissing is genomen na hun stilzwijgend akkoord.
Verweerder stelt in de nota dat verzoekster er niet in slaagt aannemelijk te maken dat er sprake is van ernstige en duidelijke redenen om aan te nemen dat zij bij haar overdracht het slachtoffer zou worden van een in artikel 3 van het EVRM bedoelde behandeling, rekening houdend met de algemene situatie “in het land van herkomst” en met de omstandigheden die eigen zijn aan haar geval. Uit haar verklaringen, noch uit de stukken van het administratief dossier blijkt volgens verweerder dat verzoekster een kwetsbaar profiel zou hebben. Het loutere feit alleenstaande vrouw te zijn, betekent niet dat zij een kwetsbaar profiel heeft. Weliswaar heeft verzoekster verklaard rugpijn te hebben, doch de gemachtigde heeft gemotiveerd dat zij heeft nagelaten attesten of andere elementen aan te brengen die aanleiding geven te besluiten dat er redenen zijn van gezondheid die een overdracht aan Italië zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Bovendien kunnen op grond van de artikelen 31 en 32 van de Dublin III-verordening gegevens betreffende de gezondheidstoestand aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt zodat de nodige voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen. Wat betreft de medische attesten die verzoekster bij haar verzoekschrift heeft gevoegd, die zouden aantonen dat verzoekster aan een zware hernia lijdt, wijst verweerder erop dat deze stukken niet aan de gemachtigde ter kennis werden gebracht op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing, zodat geen rekening kan gehouden worden met die attesten. Ten overvloede is verweerder van mening dat een zware hernia niet verhindert dat verzoekster terug kan keren naar Italië, zodat er niet van een uitgesproken kwetsbaarheid sprake zou zijn. De gemachtigde heeft aldus volgens verweerder terecht besloten dat er geen bijkomende concrete en individuele waarborgen noodzakelijk waren.
Verweerder wijst in de nota eveneens nog op het feit dat verzoekster reeds op 9 januari 2014 door het Verenigd Koninkrijk zou overgedragen geweest zijn aan Italië en er zich ter gelegenheid van die overdracht kennelijk geen probleem inzake opvang en behandeling van Dublin-terugkeerders heeft gesteld. Hij verwijst verder naar motieven van de gemachtigde die zouden wijzen op het profiel van een meerderjarige alleenstaande man zonder gezondheidsproblemen. Verder onderstreept de nota nog dat in het verzoekschrift niet met een woord zou gerept zijn over de persoonlijke situatie van verzoekster, niettegenstaande het feit dat verzoekster reeds tweemaal in Italië zou verbleven hebben en er ook op 12 oktober 2009 een beschermingsverzoek zou ingediend hebben. Verweerder benadrukt verder dat verzoekster in haar gehoor enkel zou verklaard hebben zich tegen een overdracht te verzetten, om de reden dat zij naar eigen zeggen reeds 8 jaar in België verbleef en hier zou willen blijven. Verzoekster zou voor wat betreft Roemenië wel uitdrukkelijk verklaard hebben slecht behandeld te zijn, terwijl dat voor haar verblijf in Italië geen slechte ervaringen kunnen opgesomd worden.
4.2.2. Beoordeling
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.” Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en het gedrag van de verzoekende partij (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218). Artikel 4 van het Handvest heeft dezelfde inhoud en moet dan ook conform artikel 52, 3 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 3 van het EVRM worden toegekend.
Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van
bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, § 96).
Het EHRM heeft eveneens bevestigd dat het vermoeden niet onweerlegbaar is waarop het systeem van de Dublinverordening is gebaseerd, m.n. het vermoeden dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen. Dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 103). Dit vermoeden wordt volgens het EHRM weerlegd wanneer, zoals de vaste rechtspraak luidt, er zwaarwegende gronden worden aangetoond die aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker van internationale bescherming bij verwijdering een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 104). Ook het Hof van Justitie onderschrijft het belang van het wederzijds vertrouwensbeginsel maar heeft ook benadrukt dat de overdracht van verzoekers van internationale bescherming in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest.
Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een verzoeker van internationale bescherming een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers van internationale bescherming er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C411/10 en 493/10).
Om te beoordelen of verzoekster een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, dienen de voorzienbare gevolgen van een gedwongen overdracht van verzoekster naar Italië te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan haar geval (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx
x. Xxxxxxxxx, par. 99 (c)).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005, Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx
0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, §§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111. Het komt verzoekster toe om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat zij bij overdracht naar het land van bestemming rechtstreeks of onrechtstreeks zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Wat het onderzoek naar de persoonlijke situatie betreft, oordeelde het Hof van Justitie in het door verzoekster geciteerde arrest C.K. e.a. t. Slovenië van 16 februari 2017 dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, een verzoeker van internationale bescherming slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit vereist volgens het Hof een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg staan (HvJ 16 februari 2017, C.K.
x.x. x. Xxxxxxxx, C-578/16 PPU).
Wat betreft de algemene situatie in Italië, en meer bepaald de toegang tot gezondheidszorg, stelt de Raad vast dat zowel verzoekster als de gemachtigde in de bestreden beslissing onder meer verwijzen naar het AIDA-rapport en naar het rapport van OSAR. Het AIDA-rapport dat zich in het administratief dossier bevindt, heeft betrekking op een update van 31 december 2016, het OSAR-rapport dateert van augustus 2016. De gemachtigde motiveert dat het OSAR-rapport ruim aandacht besteedt aan het lot van personen die binnen het kader van de Dublin III-verordening aan Italië worden overgedragen en dat dit rapport meldt
dat personen, die nog geen verzoek voor internationale bescherming indienden in Italië, zoals in casu, een verzoek dienen te doen na aankomst en vervolgens een termijn krijgen om zich aan te bieden bij de verantwoordelijke “questura” voor de registratie van het verzoek. Hij erkent uitdrukkelijk dat zowel in het AIDA-rapport als het OSAR-rapport opmerkingen worden gemaakt betreffende de mogelijk lange duur tussen de aanmelding ("fotosegnalamento") en formele registratie ("verbalizzazione") Hij citeert uit het AIDA-rapport: “In practice, the formal registration might take place weeks after the date the asylum seeker made the asylum application. This delay created and still creates difficulties for asylum seekers who, in the meantime, might not have access to the reception system and the national health system; with the exception of emergency health care"; OSAR, pagina 18, "Asylum seekers sometimes have to wait a long time until they get a first appointment (fotosegnalamento). This also applies to Dublin returnees who did not apply for asylum in Italy before they were transferred. In Rome, the waiting period can be up to one month. During this time, applicants have no identification and no access to reception or accommodation". De gemachtigde is evenwel van oordeel dat deze passages leiden tot de conclusie dat zich inderdaad problemen kunnen voordoen bij de registratie, maar niet dat het over een structureel gegeven gaat door het gebruik van de termen "might" en “sometimes".
De Raad stelt vast dat uit het gevoegde AIDA-rapport blijkt dat toegang tot gezondheidszorg, anders dan de uiterst dringende medische zorg, samenhangt met de formele registratie van het beschermingsverzoek die veel later kan plaatsvinden dan het eigenlijke indienen van het beschermingsverzoek. Het schema in het AIDA-rapport op p. 24 vermeldt een termijn die varieert tussen een week en meer dan zes maanden. Verder blijkt uit het hoofdstuk “health care” uit hetzelfde rapport dat het recht op medische verzorging weliswaar in theorie wordt verkregen op het ogenblik van de registratie van het beschermingsverzoek, maar “very often the exercise of this fundamental right is hinderded and severely delayed, depending upon the attribution of the tax code, assigned by Questuras when formalising the asylum application”. Er is blijkbaar sprake van het toekennen van een bepaalde tax code, die volgens dit rapport aanleiding geeft tot het verhinderen of ernstig vertragen van toegang tot de gezondheidszorg als fundamenteel recht.
Uit het voorgaande blijkt prima facie dat de gemachtigde erkent dat er zich problemen kunnen voordoen bij de registratie van het beschermingsverzoek bij Dublin-terugkeerders en dat de registratie van het beschermingsverzoek samenhangt met toegang tot de gezondheidszorg. Er blijkt prima facie dat het niet is uitgesloten dat tussen het ogenblik van het doen van het beschermingsverzoek en de registratie ervan een termijn ligt die varieert van een week tot meer dan zes maanden. De Raad stelt prima facie bijgevolg vast dat indien men een dringende medische opvolging behoeft, anders dan degene die valt onder de spoedgevallen, dit potentieel maanden kan duren vooraleer men daadwerkelijk toegang heeft tot de nodige medische zorgen.
De gemachtigde is evenwel van oordeel dat de door beide rapporten geschetste omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de feiten en omstandigheden die reeds het voorwerp waren van de rechtspraak van het EHRM.
Zowel de gemachtigde als verzoekster verwijzen onder meer naar het arrest Xxxxxxxx van het EHRM, genomen in grote kamer, dat inzake overdrachten naar Italië een principearrest kan genoemd worden. Het EHRM stelt in § 115 dat ook al kan de algemene situatie van de opvangsituatie in Italië op zich geen belemmering zijn voor alle verwijderingen van verzoekers van internationale bescherming naar dat land, desalniettemin uit de data en informatie blijkt dat ernstige twijfel rijst aangaande de capaciteiten van het systeem. De mogelijkheid dat een aanzienlijk aantal verzoekers zich zonder opvang of in een overbevolkte opvangsituatie zonder privacy, of zelfs in onhygiënische of gewelddadige omstandigheden bevindt, kan niet als ongegrond worden beschouwd. Het Hof wijst erop dat verzoekers van internationale bescherming op zich kwetsbaar zijn, maar dat kinderen een extreme kwetsbaarheid vertonen zelfs vergezeld door hun ouders en dat bijgevolg vereist is dat garanties van de Italiaanse autoriteiten worden verkregen dat onder meer opvang wordt verzekerd bij aankomst in Italië.
De Raad leidt hieruit prima facie af dat de gemachtigde in de bestreden beslissing terecht opmerkt dat het EHRM de situatie in Italië niet gelijkstelt met de situatie zoals in Griekenland ten tijde van het MSS-arrest, zodat geen situatie voorligt van systeemfouten die een overdracht van om het even welke verzoeker van internationale bescherming verhindert. Er blijkt evenwel eveneens dat de situatie volgens het EHRM minstens zeer precair te noemen is, zodat moet nagegaan worden of verzoekster een bijkomende kwetsbaarheid vertoont die concrete en individuele garanties noodzaakt teneinde een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vermijden.
Xxxx verweerder er in de nota terecht op wijst dat na het arrest Xxxxxxxx, het EHRM nog tal van beslissingen heeft uitgesproken waarin tot de onontvankelijkheid van het verzoek werd besloten, is dit correct. Het EHRM heeft evenwel ook in deze beslissingen aangegeven dat voor de beoordeling in het licht van artikel 3 van het EVRM steeds de te verwachten gevolgen van een overdracht dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, waarbij onder meer moet rekening gehouden worden met het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokkene. In de bestreden beslissing verwijst de gemachtigde ook naar de beslissing van het EHRM in de zaak Xxx e.a. tegen Zwitserland en Italië van oktober 2016 nr. 30474/14 waarin wordt bevestigd dat een overdracht naar Italië van een volwassen alleenstaande verzoeker, mannelijk dan wel vrouwelijk, ook zij die nood hebben aan medische behandeling maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De Raad stelt evenwel vast dat het EHRM voor het voormelde standpunt verwijst naar het arrest A.S. t. Zwitserland van 30 juni 2015 en de beslissing A.M. t. Zwitserland van 3 november 2015. Xxxxxx van het arrest A.S. en de beslissing A.M. leert echter dat het Hof zich voor diens standpunt inzake overdracht van psychisch ernstig zieke mensen steunde op de ondertussen achterhaalde rechtspraak zoals uiteengezet in de arresten N.
t. Verenigd Koninkrijk (nr. 26.565/05) en D. t. Verenigd Koninkrijk van 2 mei 1997. Het is echter duidelijk dat het Hof deze rechtspraak in zijn arrest Xxxxxxxxxx (nr. 41738/10) genomen in Grote Kamer, van 13 december 2016 niet langer aanhoudt.
De Raad wijst ten overvloede nog op het recent en zeer uitgebreid gemotiveerd arrest van december 2018 van de Immigration and Asylum Chamber van het Upper tribunal in de zaak SM, SOM en RK v. the Secretary of State for the Home Department waarin de Upper Tribunal voor Dublinoverdrachten naar Italië een onderscheid maakt tussen zaken waarin geen specifieke bijkomende kwetsbaarheid voorligt (naast het feit verzoeker van internationale bescherming te zijn) of zaken waarin wel een bijkomende specifieke kwetsbaarheid voorligt. In geval van een voldoende ernstige kwetsbaarheid heeft de Upper Tribunal het ontbreken van bijkomende garanties of het niet aanvaarden om de zaak zelf te behandelen onder de discretionaire bepaling van artikel 17 van de Dublin III-verordening als motief genomen voor de vernietiging van de beslissing. Hij verwoordt het als volgt in § 340: “in cases where an applicant is arguably able to demonstrate significant mental and/or physical health problems or disabilities, such as might be found to constitute significant vulnerability, a failure on the part of the respondent to consider exercising discretion under Article 17, or to seek assurance form the Italian authorities that appropriate support and accomodation would be in place before effecting a transfer, would be likely to render a decision to return the applicant unlawful.” Eveneens ten overvloede wijst de Raad op het publiekelijk toegankelijk recent arrest van de Raad van State in Nederland van 19 december 2018, nr. 201808522/1/V3 waarin hij stelt dat de inwerkingtreding van het Salvini-decreet geen zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië heeft teweeggebracht dat Dublin-terugkeerders een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM omdat deze terugkeerders voortaan enkel een beroep kunnen doen op de CAS-centra. Hij stelt wel wat betreft de Dublin-terugkeerders die bijzondere behoeften hebben dat de mogelijkheid om op grond van artikel 32 van de Dublinverordening deze behoeften te melden aan de Italiaanse autoriteiten bestaat en moet benut worden, maar dat de Nederlandse staatssecretaris wordt geacht de overdracht op te schorten als duidelijk is dat Italië daar niet kan aan voldoen.
Verzoekster wijst erop dat zij naast de hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming ook een bijkomende kwetsbaarheid vertoont waardoor concrete en individuele waarborgen zijn genoodzaakt over de opvang en medische zorgen die ze zal ontvangen. Ze stipt aan met een zware medische aandoening te kampen en het slachtoffer geweest te zijn van seksueel geweld.
De gemachtigde motiveert in de bestreden beslissing dat verzoekster tijdens haar verhoor verklaarde last te hebben van rugpijn en hiervoor pijnstillers te nemen, maar dat zij die verklaarde gezondheidsproblemen tot heden, zijnde het ogenblik van de bestreden beslissing, niet heeft gestaafd aan de hand van objectieve elementen zoals medische attesten. Daaruit besluit de gemachtigde dat verzoekster bijgevolg niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op materieel, fysiek of psychologisch vlak dermate specifieke noden heeft dat er sprake is van een situatie van kwetsbaarheid die noopt tot bijkomende concrete en individuele waarborgen betreffende de omstandigheden waarin de betrokkene in Italië zal worden opgevangen.
Thans echter voegt verzoekster bij het verzoekschrift verschillende medische stukken toe waaronder een inschatting van de kostprijs voor een chirurgische behandeling van een hernia van 4 januari 2018, attesten van dokter A.N. van de dienst gastro-enterologie van het ziekenhuis “Centre Hospitalier de Wallonie picarde” (hierna: CHwapi) van 5 januari 2018 aangaande een “coloscopie totale” en een “fibroscopie oeso- gastro-duodenale”, een attest van het diensthoofd, dokter M.P. van de dienst orthopedie en traumatologie
van het ziekenhuis CHwapi van 8 december 2017, een attest van het diensthoofd, Dr. F.V.T. van de urgentiedienst van hetzelfde ziekenhuis van 6 december 2017, en attest van Dr. V.M. van hetzelfde ziekenhuis van 5 december 2017, een attest van dokters M.A.L. en C.L. van 16 oktober 2017 aangaande een verslag van een nucleaire magnetische resonantie uitgevoerd op 9 oktober 2017, een verslag van dokters D.S. en C.D. van 3 oktober 2017 aangaande een tomodensitometrisch onderzoek van 5 september 2017, een verslag van radioloog X.H. van 16 augustus 2017 aangaande een scan van de lumbale wervelkolom, een voorschrift van Dr. D.C. van 8 augustus (onduidelijk jaartal) en laboresultaten.
Verzoekster is van oordeel dat de Raad teneinde een effectief rechtsmiddel te kunnen bieden, moet rekening houden met deze elementen.
Daarnaast maakt de raadsman van verzoekster eveneens voorafgaandelijk aan de zitting in een schrijven van 20 september 2018 nog nieuwe elementen over. Het betreft een medisch attest van Dr. A.D. van 22 juni 2018, een medisch attest dat verzoekster bij neurochirurg Dr. L.C. op raadpleging is geweest op 23 augustus 2018 en een attest van 29 mei 2018 dat stelt dat verzoekster op gesprek is geweest bij een psycholoog van CGG Vagga te Antwerpen.
In dit begeleidend schrijven wijst de raadsman opnieuw op het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals neergelegd in artikel 13 van het EVRM dat een grondig en ex nunc onderzoek vereist, met zowel verwijzing naar de paragrafen 197 tot en met 200 uit het arrest VM t. België van 7 juli 2015 van het EHRM, als met citaten uit de dicta van de arresten Xxxxx x. Bundesamt für Fremdenwesen und Xxxx (GK, C-201/16 van 25 oktober 2017) en Xxxx Xxxxx x. Bundesrepublik Deutschland (C-360/16 van 25 januari 2018) van het Hof van Justitie. Hij verwijst daarbij eveneens naar de conclusies van advocaat-generaal Xxx van 7 september 2017 in de zaak Xxxx Xxxxx en onderstreept het bepaalde in § 79 waarin deze stelt “gelet op een en ander ben ik dus van mening dat de rechterlijke toetsing van het overdrachtsbesluit met name moet kunnen zien op de juridische en feitelijke gegevens die dateren van na de vaststelling van het bestreden besluit en eventuele ontwikkelingen van relevante omstandigheden in aanmerking moet nemen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor het behandelen van verzoeken om internationale bescherming.”
De Raad is van oordeel dat een verwijzing naar het arrest VM t. België van 7 juli 2015 een eerder geringe waarde heeft, nu deze zaak werd doorverwezen naar de Grote kamer en de Grote Kamer op 17 november 2016 de zaak van de rol heeft geschrapt, het betrof een “striking out judgement”. Eveneens weze aangestipt dat conclusies van een advocaat-generaal weliswaar een moreel gezag hebben, doch niet bindend zijn (HvJ K.A. e.a. t. Belgische Staat, C-82/16, punt 35).
De verwijzing naar de zaken Xxxxx, Xxxxx en CK t. Slovenië van het Hof van Justitie zijn wel pertinent, gezien het Hof van Justitie in de eerste twee zaken artikel 27 van de Dublin III-verordening, dat betrekking heeft op de rechtsmiddelen tegen een overdrachtsbesluit, in het licht van artikel 47 van het Handvest uitlegt. In de zaak CK t. Slovenië spreekt het Hof van Justitie zich eveneens uit over de verplichting van de rechterlijke instanties in het licht van artikel 4 van het Handvest.
Het Hof verklaart in de zaak Xxxxx in Grote kamer voor recht:
“Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. Het recht dat krachtens een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding toekomt aan een dergelijke persoon om in het kader van een beroep tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel. (eigen onderlijnen)”
Het Hof verklaart in de zaak Xxxxx voor recht:
“Artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus
worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die bepaalt dat de rechterlijke toetsing van het overdrachtsbesluit moet uitgaan van de feitelijke situatie die bestond op het tijdstip van de laatste terechtzitting voor de aangezochte rechter of, indien er geen terechtzitting plaatsvindt, het tijdstip waarop deze rechter over het beroep beslist.(eigen onderlijnen)”
De Raad acht het verder inderdaad aangewezen rekening te houden met het bepaalde in het arrest C.K.
e.a. tegen Republika Slovenija van 16 februari 2017 waaruit verzoekster heeft geciteerd:
“65 Uit het voorgaande volgt dat een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
66 In het geval van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand kan niet zonder meer worden uitgesloten dat zijn overdracht op basis van de Dublin III-verordening een dergelijk risico inhoudt.
67 Zoals gezegd correspondeert het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen immers met dat van artikel 3 van het EVRM en zijn in zoverre de inhoud en reikwijdte ervan volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend.
68 Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 3 van het EVRM, die in aanmerking moet worden genomen voor de uitlegging van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arrest van 21 december 0000, X. X. e.a., C 411/10 en C 493/10, EU:C:2011:865, punten 87 91), kan lijden dat wordt veroorzaakt door een natuurlijk optredende lichamelijke of geestelijke ziekte onder artikel 3 van het EVRM vallen als het wordt verergerd of dreigt te worden verergerd door een behandeling die het gevolg is van detentievoorwaarden, uitzetting of andere maatregelen waarvoor de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden, mits het daaruit voortvloeiende lijden de xxxxx heeft die dat artikel minimaal vereist (zie in die zin arrest van het EHRM van 13 december 2016, Xxxxxxxxxx tegen België, CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, §§ 174 en 175).
69 Aangezien artikel 4 van het Handvest algemeen en absoluut is, zijn die principiële overwegingen ook relevant in het kader van het Dublinsysteem.
70 In dat verband zij er wat betreft de in de verantwoordelijke lidstaat aanwezige opvangvoorzieningen en zorg op gewezen dat de lidstaten die gebonden zijn door de opvangrichtlijn, waaronder de Republiek Kroatië, ook in het kader van de procedure krachtens de Dublin III-verordening overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 19 van die richtlijn aan asielzoekers de nodige gezondheidszorg en medische bijstand moeten verstrekken, die ten minste de spoedeisende behandelingen en de essentiële behandeling van ziekten en ernstige mentale stoornissen omvatten. In die omstandigheden bestaat er overeenkomstig het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten een sterk vermoeden dat asielzoekers in de lidstaten passende medische zorg ontvangen (zie naar analogie arrest van 21 december 0000, X. X. e.a., C 411/10 en C 493/10, EU:C:2011:865, punten 78, 80 en 100 105).
[…]
75 Wanneer een asielzoeker, in het bijzonder in het kader van de doeltreffende voorziening in rechte die hem door artikel 27 van de Dublin III-verordening wordt gewaarborgd, objectieve gegevens overlegt, zoals medische attesten met betrekking tot zijn toestand, die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, mogen de autoriteiten van de betrokken lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, die gegevens bijgevolg niet buiten beschouwing laten. Zij moeten juist beoordelen wat het risico is dat dergelijke gevolgen zich voordoen wanneer zij beslissen over de overdracht van de betrokkene of – in het geval van een rechterlijke instantie – oordelen over de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit, aangezien de tenuitvoerlegging van dat besluit tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene zou kunnen leiden (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C 404/15 en C 659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88). (eigen onderlijnen)
76 Het staat dus aan die autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen. In het bijzonder wanneer er sprake is van een ernstige psychische aandoening, mag daarbij niet worden volstaan met te kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de betrokkene van een lidstaat naar een andere, maar moet rekening worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien.
77 De autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten in dat verband nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin III-
verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen, en die maatregelen in voorkomend geval ten uitvoer brengen.
[…]
90 Het is aan de verwijzende rechter om in het hoofdgeding na te gaan of de gezondheidstoestand van
C. K. dermate slecht is dat ernstig moet worden gevreesd dat overdracht voor haar een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest zou inhouden. Indien dit het geval is, moet hij deze vrees wegnemen door zich ervan te vergewissen dat de in de punten 81 tot en met 83 van dit arrest bedoelde voorzorgsmaatregelen zullen worden getroffen vóór de overdracht van C. K. of, indien nodig, dat de overdracht van die persoon zal worden opgeschort totdat haar gezondheidstoestand overdracht mogelijk maakt.(eigen onderlijnen)”
Verweerder betwist in de nota evenwel dat de huidige bestreden beslissing een overdrachtsbesluit is in de zin van de Dublin III-verordening.
De Raad verwijst hierbij naar het bepaalde in de artikelen 26 en 27 van de Dublin III-verordening:
“Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen […]” Artikel 27, paragraaf 1 van de Dublin III-verordening stipuleert dat: “De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”
Het is niet betwist dat verzoekster een “verzoeker” is in de zin van artikel 2 van de Dublin III-verordening, zij is immers een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen. Het is thans eveneens duidelijk dat Italië stilzwijgend heeft ingestemd met het overnameverzoek van verzoekster en dat de verzoekende lidstaat, zijnde België, verzoekster in kennis heeft gesteld van het thans voorliggend besluit haar over te dragen naar Italië. Deze beslissing steunt overigens zowel op artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet als op de artikelen 13 (1) j en 22 (7) van de Dublin III-verordening. Er kan dan ook door verweerder in de nota niet redelijkerwijs betwist worden dat de bestreden beslissing een overdrachtsbesluit is, zoals bedoeld in artikel 27, § 1 van de Dublin III-verordening. Het feit dat het overdrachtsbesluit in casu de benaming “beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten” krijgt, of in andere dossiers die betrekking hebben op verzoekers die niet in België maar in een andere lidstaat een verzoek hebben ingediend de benaming “besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat” krijgt, doet hieraan geen afbreuk.
Door het voormeld arrest C.K. e. a. heeft het Hof van Justitie aan het effectief rechtsmiddel zoals voorzien in artikel 27 van de Dublin III-verordening een uitlegging gegeven, die zich opdringt aan de Raad die als enige bevoegd is inzake beroepen tegen overdrachtsbesluiten en thans uitspraak doet over het schorsingsverzoek. Het Hof van Justitie heeft de draagwijdte van deze interpretatie aan het effectief rechtsmiddel in geen geval beperkt tot het beroep gericht tegen een overdrachtsbesluit in uiterst dringende noodzakelijkheid.
Het is tevens gepast te herhalen dat de bepalingen van verordeningen in het algemeen een directe werking hebben in de nationale rechtsorde, zonder dat vereist is dat de nationale autoriteiten die bepalingen omzetten in nationale wetgeving.
Bijgevolg meent de Raad dat hij de medische stukken in overweging moet nemen die zijn voorgelegd na het nemen van de bestreden beslissing (zie eveneens: RvV 16 november 2017, nr. 195 106 en RvV 29 juni 2017, nr. 189 203).
Hoe dan ook bepaalt artikel 39/82, § 4, lid 4 van de Vreemdelingenwet dat de kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek doet van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen
afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Er blijkt niet dat deze bepaling enkel van toepassing zou zijn in het kader van de specifieke vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, zodat zij ook toepassing vindt in de (gewone) schorsingsprocedure.
De Raad stelt vast dat verzoekster tijdens haar Dublingehoor heeft geantwoord op de vraag: “Hoe is uw gezondheidstoestand?” “Ik heb last van pijn aan de rug. De beenderen van mijn onderrug drukken tegen mijn achterwerk, dit doet pijn. Ik neem pijnstillers.” Xxxxxxxxx citeert verzoekster uit een van de voorgelegde medische verslagen van 8 december 2017 van dokter M.P., diensthoofd van “le service d’orthopédie et de traumatologie de l’appareil locomoteur” van het ziekenhuis CHwapi” die gewag maakt van een “lomboradiculopathie bilatérale” die sedert 10 dagen “extrêmement invalidante” geworden is. Hij vervolgt: “je pense que ce type d’hernie mérite une prise en charge chirurgicale pour libérer les racines […]". Daarnaast liggen nog de supra vermelde medische verslagen voor, waaronder talrijke specialistische verslagen.
De gemachtigde heeft aangaande de medische problematiek van verzoekster ook verwezen naar het arrest CK e.a. t. Slovenië en gesteld dat het Hof van Justitie in het voormelde arrest heeft bepaald dat in omstandigheden waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden die overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren. De gemachtigde vervolgt: “Het komt aan de autoriteiten toe iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen en na te gaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in Verordening 604/2013 bedoelde voorzorgsmaatregelen. Zo dienen ze door de verzoeker voorgelegde objectieve gegevens, zoals medische attesten met betrekking tot zijn toestand en die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van een overdracht aantonen niet buiten beschouwing laten.” Maar omdat “we benadrukken dat de door de betrokkene op 01.09.2017 verklaarde gezondheidsproblemen tot heden niet aan de hand van objectieve elementen zoals medische attesten werd gestaafd” “de betrokkene […] niet aannemelijk maakte dat hij op materieel, fysiek of psychologisch vlak dermate specifieke noden heeft dat er sprake is van een situatie van kwetsbaarheid die noopt tot bijkomende concrete en individuele waarborgen betreffende de omstandigheden waarin de betrokkene in Italië zal worden opgevangen. We merken in deze verder op dat de Italiaanse autoriteiten minstens 7 dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene. We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van haar verzoek tot internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende haar gezondheid een overdracht aan Italië verhinderen, dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest of dat een overdracht vanwege een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene zou inhouden in die mate dat een overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren. In dat verband wijzen we er ook op dat op grond van de artikelen 31 en 32 van Verordening 604/2013 gegevens betreffende de gezondheidstoestand aan de verantwoordelijke lidstaat kunnen worden overgemaakt zodat de nodige voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen.
We merken op dat artikel 21 van de Opvangrichtlijn alleenstaande vrouwen op zich niet als kwetsbare personen beschouwt.”
De Raad merkt evenwel op dat uit punt 75 van het arrest CK blijkt dat niet enkel de gemachtigde maar ook de rechterlijke instanties in het licht van artikel 27 van de Dublin III-verordening geen objectieve gegevens, zoals medische attesten die de bijzondere ernst van de gezondheidstoestand aantonen, mogen buiten beschouwing laten. Het weze herhaald dat volgens punt 90 van het arrest CK het aan de nationale rechter en dus de Raad is na te gaan of de gezondheidstoestand dermate slecht is dat ernstig moet worden gevreesd dat overdracht voor verzoekster een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling zou inhouden en indien deze vrees bestaat, hij deze vrees moet wegnemen, door zich ervan te vergewissen of voorzorgsmaatregelen zijn genomen of indien nodig door de overdracht te schorsen.
De Raad heeft supra reeds vastgesteld dat de situatie in Italië, onder meer wat betreft de toegang tot gezondheidszorg op zich reeds precair is. Daarnaast volgt de Raad het standpunt van de gemachtigde dat een alleenstaande vrouw op zich niet als een kwetsbare persoon wordt beschouwd volgens artikel 21
van de opvangrichtlijn doch thans liggen verschillende specialistische verslagen voor van een medische problematiek die prima facie ernstig is. De gemachtigde verwijst wel naar het feit dat op grond van de artikelen 31 en 32 van de Dublin III-verordening gegevens aan de verantwoordelijke lidstaat “kunnen” worden overgemaakt zodat de nodige voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen. De Raad acht prima facie de loutere verwijzing naar deze theoretische mogelijkheid op zich niet afdoende in het licht van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Xxxxxxxxxxx heeft prima facie terecht herinnerd aan de passieve houding van de Italiaanse autoriteiten die eveneens in casu niet gereageerd hebben op het overnameverzoek, zodat er sprake is van een stilzwijgend akkoord (tacit agreement).
De Raad is bijgevolg prima facie van oordeel dat in het licht van de medische elementen die in het kader van de onderhavige vordering neergelegd worden door verzoekster, het aangewezen is het bestreden overdrachtsbesluit in zijn tenuitvoerlegging te schorsen met het oog op een geactualiseerd onderzoek van de opvangsituatie en de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers van internationale bescherming waarvoor een specifieke kwetsbaarheid wordt ingeroepen. In het kader van dat onderzoek zal het nodig zijn rekening te houden met de objectieve medische stukken die zijn voorgelegd door verzoekster. De Raad moet er zich volgens het Hof van Justitie immers van kunnen vergewissen of geen objectieve elementen buiten beschouwing zijn gelaten en of de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Aangezien zoals thans blijkt nog geen aanvang is genomen voor het treffen van deze maatregelen of andere mogelijkheden die de Dublin III-verordening biedt en aangezien de rechtsmacht van de Raad niet toelaat om zelf voorzorgsmaatregelen te treffen, moet in de huidige stand van het geding worden aangenomen dat verzoekster prima facie een verdedigbare grief heeft op grond van artikel 3 van het EVRM.
Waar in de nota met opmerkingen wordt benadrukt dat de medische attesten gevoegd bij het verzoekschrift niet voorlagen, is dit een correcte vaststelling. De Raad verwijst hierbij evenwel naar hetgeen supra is uiteengezet. Verweerder gaat in de nota niet specifiek in op de verwijzing van verzoekster naar het bepaalde in het arrest CK. e.a. t. Slovenië.
Waar hij ten overvloede stelt dat een zware hernia niet verhindert dat verzoekster kan terugkeren naar Italië, zodat er niet van een uitgesproken kwetsbaarheid sprake zou zijn en de gemachtigde aldus volgens verweerder terecht heeft besloten dat er geen bijkomende concrete en individuele waarborgen noodzakelijk waren, acht de Raad het aangewezen dat de gemachtigde de eventuele noodzaak aan bijkomende individuele waarborgen ernstig en grondig onderzoekt in het licht van de actuele situatie in Italië en de voorgelegde stukken. Geheel ten overvloede blijkt overigens uit het administratief dossier dat dit een “annexe 82”, zijnde een “formulaire de demande pour un examen en imagerie médicale” bevat van
22 augustus 2017, zijnde voor de bestreden beslissing, waarin wordt verzocht om bij verzoekster “infiltration(s) péridurale(s) sous scanner” uit te voeren wegens “lombo[onleesbaar] bilaterale […]”. Het administratief dossier bevat dus, anders dan verweerder voorhoudt, wel een objectief element zoals een medisch attest. Daarnaast bevat het inschrijvingsformulier naar aanleiding van de prescreening op datum van 27 juli 2017 ook de vermelding onder “kwetsbaarheid” “rugprobleem met altijd uitval benen”.
Waar verweerder verder nog een uitgebreid betoog ontwikkelt over een gezonde alleenstaande man die reeds op 9 januari 2014 door het Verenigd Koninkrijk zou overgedragen geweest zijn aan Italië en er zich ter gelegenheid van die overdracht kennelijk geen probleem inzake opvang en behandeling van Dublin- terugkeerders heeft gesteld, blijkt dat dit prima facie geen steun vindt in het administratief dossier. Er is in casu geen enkele aanwijzing dat verzoekster reeds eerder door het Verenigd Koninkrijk aan Italië zou overgedragen geweest zijn.
Waar de nota verder nog onderstreept dat in het verzoekschrift niet met een woord zou gerept zijn over de persoonlijke situatie van verzoekster, niettegenstaande het feit dat verzoekster reeds tweemaal in Italië zou verbleven hebben en er ook op 12 oktober 2009 een beschermingsverzoek zou ingediend hebben en zij in haar gehoor enkel zou verklaard hebben zich tegen een overdracht te verzetten, om de reden dat zij naar eigen zeggen reeds 8 jaar in België verbleef en hier zou willen blijven, blijkt dit eveneens prima facie geen enkele steun te vinden in het verzoekschrift, in het administratief dossier, noch in de bestreden beslissing. Ook eventuele verklaringen over een slechte behandeling in Roemenië vinden geen feitelijke noch juridische grondslag. Er is thans immers sprake van een eerste beschermingsverzoek in België, daarom ook dat de gemachtigde enkel de overname en niet de terugname heeft gevraagd aan Italië en dit op grond van artikel 13 van de Dublin III-verordening die betrekking heeft op illegale grensoverschrijding van een lidstaat. Dit vindt eveneens steun in de Eurodac-hit met Italië code “IT2NA0427V”, zoals blijkt uit het administratief dossier. Volgens artikel 24, lid 4 iuncto artikel 14, lid 1 van de Eurodacverordening (EU) Nr. 603/2013 van 26 juni 2013 wijst “IT” op de kenletters van de lidstaat en
het daaropvolgende cijfer “2” op elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land, door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat.
Het verweer van verweerder doet verder evenmin afbreuk aan het voorgaande.
Een ernstig middel op grond van de artikelen 3 en 13 van het EVRM in het licht van artikel 27 van de Dublin III-verordening wordt aangenomen.
4.3. Betreffende het moeilijk te herstellen nadeel.
Artikel 39/82, § 2 van de Vreemdelingenwet bepaalt dat de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel onder andere is vervuld indien een ernstig middel werd aangevoerd gesteund op de grondrechten van de mens, in het bijzonder de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Nu de Raad supra een ernstig middel heeft aangenomen op grond van artikel 3 van het EVRM, is in casu dan ook prima facie het moeilijk te herstellen ernstig nadeel aangetoond.
De Raad hoeft dan ook niet in te gaan op de discussie tussen verzoekster en verweerder of in het licht van het effectief rechtsmiddel zoals voorzien in artikel 27 van de Dublin III-verordening en de uitlegging daarvan gegeven door het Hof van Justitie het bestaan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel moet aangetoond worden. In elk geval kan de Raad prima facie het betoog van verweerder in de nota niet volgen dat thans geen overdrachtsbesluit zou voorliggen, zoals supra reeds toegelicht. In subsidiaire orde heeft verzoekster hoe dan ook gewezen op het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, waarbij zij opnieuw haar medische situatie aanhaalt, met de nadruk op een volgens haar behandelende specialist noodzakelijke heelkundige ingreep aan de rug.
Aangezien voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden, wordt de bestreden beslissing geschorst.
5. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De tenuitvoerlegging van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 14 december 2017 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten, wordt geschorst.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijftien januari tweeduizend negentien door: mevr. X. XXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken.
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX