Pensioenovereenkomst
BIZ – Wet privatisering Abp
Pensioenovereenkomst
De Minister van Binnenlandse Zaken, en
de Algemene Centrale van Overheids- personeel (ACOP),
de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP),
het Ambtenarencentrum (AC),
de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onder- wijs, Bedrijven en Instellingen
(CMHF),
hierna aangeduid als partijen;
gelet op het ontwerp van de Wet priva- tisering ABP d.d. 3 februari 1995; gezien:
a. het op 10 februari 1993 door partijen gesloten Convenant inzake de privatise- ring van het Algemeen burgerlijk pen- sioenfonds;
b. de Wet financiële voorzieningen pri- vatisering ABP;
c. het op 19 oktober 1994 door partijen gesloten Convenant inzake het pen-
sioenreglement van de Stichting Pen- sioenfonds ABP;
zijn, onder het voorbehoud dat het ont- werp van de Wet privatisering ABP tot wet wordt verheven en uiterlijk 1 janu- ari 1996 in werking treedt, overeenge-
komen als volgt:
Artikel 1
1. Partijen richten gezamenlijk de Stich- ting Pensioenfonds ABP op, overeen- komstig de bij deze pensioenovereen-
komst behorende en daarvan onderdeel uitmakende ontwerp-statuten.
2. Partijen nodigen het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Neder-
landse Gemeenten en de Unie van Waterschappen uit op te treden als
mede-oprichter van de in het eerste lid bedoelde stichting.
3. In de ontwerp-statuten kunnen tot uiterlijk de datum waarop zij notarieel worden verleden technische aanpassin-
gen worden aangebracht indien de par- tijen na het sluiten van deze pensioen- overeenkomst gezamenlijk vaststellen
dat deze noodzakelijk zijn om het resul- taat te verwerkelijken dat ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst is
beoogd.
Artikel 2
1. Overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van de ontwerp-statuten van de
Stichting Pensioenfonds ABP wordt het pensioenreglement dat met ingang van 1 januari 1996 geldt voor overheids- werknemers, gewezen overheidswerk-
nemers en hun nagelaten betrekkingen, door het bestuur vastgesteld overeen- komstig het bij deze pensioenovereen- komst behorende en daarvan onderdeel uitmakende ontwerp-pensioenregle-
ment.
2. De in het ontwerp-pensioenreglement genoemde bedragen zullen, indien daar- toe naar het oordeel van partijen aan-
leiding bestaat, tot en met 1 januari
1996 worden aangepast overeenkomstig artikel A 8 van de Algemene burger- lijke pensioenwet, onderscheidenlijk de aanpassing van de ouderdomspensioe- nen ingevolge de Algemene Ouder-
domswet.
3. In het ontwerp-pensioenreglement kunnen tot uiterlijk 1 september 1995
technische aanpassingen worden aange- bracht indien de partijen na het sluiten van deze pensioenovereenkomst geza- menlijk vaststellen dat deze noodzake- lijk zijn om het resultaat te verwerkelij- ken dat ten tijde van het sluiten van
deze overeenkomst is beoogd.
Artikel 3
1. De overheidswerkgever, bedoeld in
artikel 1, onderdeel m, van het ontwerp van de Wet privatisering ABP, verhaalt 25 procent van de door hem aan de
Stichting Pensioenfonds ABP ver- schuldigde pensioenpremies op de bij hem in dienst zijnde overheidswerk-
nemer door middel van een inhouding op het salaris, behoudens in de geval- len, bedoeld in het derde tot en met zevende lid.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de werkge- ver of de instantie die een ontslaguitke- ring uitbetaalt aan een gewezen over- heidswerknemer.
3. Geen verhaal vindt plaats inzake de pensioenpremie die tijdens het recht op suppletie is verschuldigd over de
inkomsten van de overheidswerknemer die genoten worden in verband met de dienstverhouding van waaruit het recht op suppletie is ontstaan.
4. Van de overheidswerknemer die slechts een gedeelte van zijn ambtelijk
inkomen geniet omdat hij wegens ziekte verhinderd is dienst te verrichten,
wordt het in het eerste lid bedoelde ver- haal naar evenredigheid verminderd.
5. Van de overheidswerknemer die geen of slechts gedeeltelijk inkomen geniet
wegens schorsing of omdat hij zonder daartoe verkregen verlof zijn betrek-
king niet uitoefent, is het verhaal gelijk aan de verschuldigde pensioenpremies die geacht kunnen worden betrekking
te hebben op de tijd waarvoor de schorsing geldt, onderscheidenlijk de betrekking niet wordt uitgeoefend.
6. Van de overheidswerknemer die heeft afgezien van de individuele bijverzeke- ring, bedoeld in artikel 8.4 van het bij deze overeenkomst behorende ontwerp- pensioenreglement, wordt het verhaal inzake de premie voor het invaliditeits- pensioen verlaagd met 0,25 procentpunt.
7. In het geval de overheidswerknemer, anders dan voor het vervullen van een politieke functie waarin pensioenaan-
spraken worden verkregen, verzoekt geheel of gedeeltelijk te worden ont-
heven van zijn betrekking, kan de over- heidswerkgever als voorwaarde stellen dat de door hem verschuldigde pen- sioenpremies geheel, onderscheidenlijk voor een groter deel dan 25 procent ten laste worden gebracht van de werkne- mer.
Artikel 4
1. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
2. Overeenkomstig artikel 4, derde lid, van het ontwerp van de Wet privatise- ring ABP zijn de meerderheid van sec- torwerkgevers en de meerderheid van
de in de aanhef van deze overeenkomst genoemde centrales van overheidsperso- neel na 1 januari 1996 bevoegd tot het wijzigen of vervangen van deze over-
eenkomst.
3. Bij de uitoefening van de in het
tweede lid bedoelde bevoegdheid zal de
partij die deze overeenkomst wenst te wijzigen of vervangen, daarvan ten
minste twee maanden voor de beoogde ingangsdatum schriftelijk mededeling
doen aan de andere partij, waarna par- tijen, bedoeld in het tweede lid, daar-
over in overleg treden.
’s-Gravenhage, 15 maart 1995.
De Minister van Binnenlandse Zaken. De Algemene Centrale Overheidsperso- neel (ACOP).
De Christelijke Centrale van Overheids- en onderwijspersoneel (CCOOP).
Het Ambtenarencentrum (AC).
De Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (CMHF).
Ontwerp-statuten Stichting Pensioen- fonds Abp
Artikel 1 Naam en zetel
1. De stichting draagt de naam: Stich- ting Pensioenfonds ABP.
2. De stichting is gevestigd te Heerlen.
Artikel 2 Begripsbepalingen
1. In deze statuten wordt verstaan onder:
a. Abp-wet: de Algemene burgerlijke pensioenwet (wet van 6 januari 1966, Stb. 6, zoals nadien gewijzigd en inge-
trokken bij de Wet privatisering ABP);
b. centrale: een van de navolgende cen- trales van overheidspersoneel:
1° de Algemene Centrale van Over-
heidspersoneel;
2° het Ambtenarencentrum;
3° de Centrale van Middelbare en
Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen; 4° de Christelijke Centrale van Over- heids- en Onderwijspersoneel;
c. Centrale Commissie: de Centrale
Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken, bedoeld in artikel 105 van het Algemeen Rijksambtena- renreglement;
d. fonds: de stichting, bedoeld in artikel 1;
x. xxxxxxxx: rechtspersonen, vennoot-
schappen zonder rechtspersoonlijkheid, samenwerkingsvormen zonder rechts- persoonlijkheid die met verenigingen
maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, maatschappen en ondernemin- gen van publiekrechtelijke rechtsperso- nen;
f. overheidswerknemers: de overheids- werknemers, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP;
x. xxxxxxxxxx: ouderdoms-, invaliditeits-
, nabestaandenpensioenen;
h. VSO: het Verbond Sectorwerkgevers Overheid ingesteld bij de Werkgevers- overeenkomst decentralisatie
arbeidsvoorwaardenoverleg d.d. 10 december 1992, gesloten tussen:
1° de Minister van Binnenlandse
Zaken;
2° de Minister van Onderwijs en Wetenschappen;
3° de Minister van Defensie; 4° de Minister van Justitie;
5° het Interprovinciale Overleg; 6° de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
7° de Unie van Waterschappen;
i. werkgeverslid: een lid van het bestuur benoemd door het VSO;
j. werknemerslid: een lid van het
bestuur benoemd door een centrale;
k. Wet FVP/ABP: de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.
2. Onder verzekeren wordt mede begre- pen: herverzekeren.
Artikel 3 Doel, middelen en werkwijze
1. Het fonds heeft ten doel om, als bedrijfspensioenfonds ten behoeve van overheid, onderwijs en daarmee ge- lieerde lichamen, pensioenen te verzeke- ren van werknemers en van nagelaten
betrekkingen van werknemers en gewe- zen werknemers.
2. In aanvulling op het eerste lid kan het fonds:
a. al die handelingen verrichten die in overeenstemming zijn met artikel 13,
derde tot en met zesde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en die er toe strekken deelnemers en gewezen deelnemers inzake de risico’s waartegen zij verzekerd zijn ingevolge het op hen van toepassing zijnde pensioenregle-
ment, aanvullend te verzekeren;
b. na het VSO en de centrales te heb- ben gehoord, ten behoeve van de aan- gesloten lichamen of de deelnemers, gewezen deelnemers en hun nagelaten betrekkingen andere handelingen ver- richten, voor zover deze verenigbaar
zijn met het eerste lid.
3. Het fonds kan aan derden diensten verlenen die gelijksoortig zijn aan de
diensten die het fonds ten behoeve van aangesloten lichamen verricht, mits de aard van de dienstverlening en de wijze waarop deze wordt uitgeoefend het
bereiken van het doel van de stichting niet in gevaar brengt.
4. Het fonds werkt volgens een actu- ariële en bedrijfstechnische nota betre- Vende het te voeren beleid, waarin de
financiële opzet en de grondslagen
waarop het rust, worden verantwoord en waartegen de Verzekeringskamer
geen bezwaar heeft gemaakt. Het bestuur van het fonds legt de in de
vorige zin bedoelde nota over aan de Verzekeringskamer, evenals een wijzi- ging daarvan.
5. In de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in het derde lid, wordt
ten behoeve van de financiering van:
a. de ouderdoms- en nabestaandenpen- sioenen uitgegaan van het synthesemo- del, zoals beschreven in onderdeel I van de bijlage, behorende bij deze statuten;
b. de invaliditeitspensioenen uitgegaan van het rentedekkingsysteem, zoals
beschreven in onderdeel II van de bij- lage, behorende bij deze statuten.
De in dit lid bedoelde bijlage vormt onderdeel van de statuten.
6. De middelen van het fonds worden gevormd door:
a. het vermogen dat het fonds krach-
tens artikel 23 van de Wet privatisering ABP verkrijgt van het Algemeen bur-
gerlijk pensioenfonds, bedoeld in artikel L 1 van de Abp-wet;
b. bijdragen van aangesloten lichamen;
c. inkomsten uit beleggingen;
d. bijdragen van deelnemers;
e. verkrijgingen bij erfenis, legaat of
xxxxxxxxx, met dien verstande, dat xxxx- xxxxxx door het bestuur niet worden
aanvaard dan onder voorrecht van boe- delbeschrijving;
f. andere inkomsten.
6. De uitgaven van het fonds worden gevormd door:
a. uitkeringen overeenkomstig het pen- sioenreglement;
b. uitvoeringskosten;
c. andere uitgaven die het bestuur
noodzakelijk of wenselijk acht in ver- band met het doel van het fonds.
Artikel 4 Aangesloten lichamen
1. Aangesloten lichamen van het fonds zijn:
a. de lichamen die overheidswerkne- mers, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, in dienst hebben;
b. de lichamen die op hun verzoek
door het bestuur van het fonds tot het fonds zijn toegelaten.
2. De lichamen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, kunnen door het
bestuur tot het fonds worden toegelaten op grond van:
a. de overeenkomst die tussen de
Minister van Defensie en de centrales van overheidspersoneel wordt gesloten inzake de pensioenen van nagelaten
betrekkingen van militairen, onder- scheidenlijk de pensioenen van militai- ren en hun nagelaten betrekkingen;
b. hun doelstelling en financiële verhou- ding tot een of meer lichamen als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
c. het gegeven dat zij aanvankelijk
behoorden tot de lichamen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
d. het gegeven dat zij werknemers in
dienst hebben die aanvankelijk behoor- den tot de deelnemers, bedoeld in arti- kel 5, aanhef en de onderdelen a en b.
3. Een lichaam houdt op aangesloten lichaam te zijn indien:
a. de aanwijzing van dat lichaam als
lichaam waarvan de werknemers deel- nemen in de Stichting Pensioenfonds ABP, is ingetrokken overeenkomstig
artikel 3, vijfde lid, of artikel 21 van de Wet privatisering ABP;
b. de verplichte deelneming is ingetrok- ken overeenkomstig artikel 3 van de
Wet betreVende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds;
c. de toelating, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is beëindigd.
4. Het bestuur kan voorwaarden stellen met betrekking tot de toelating,
bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en de beëindiging daarvan.
5. Het bestuur kan regels stellen met
betrekking tot de toelating, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en de beëin- diging daarvan.
Artikel 5 Deelnemers
Deelnemers in het fonds zijn degenen die:
a. ingevolge artikel 20 van de Wet pri- vatisering ABP verplicht zijn deel te
nemen in het fonds;
b. ingevolge een verplichtstelling als bedoeld artikel 3 van de Wet betre-
Vende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds verplicht zijn deel te nemen in het fonds;
c. overigens in dienst zijn of zijn aange- steld door een aangesloten lichaam,
met uitzondering van de personen of groepen van personen die door het
bestuur van deelneming zijn uitgezon- derd vanwege hun bijzondere
arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard van hun werkzaamheden;
d. deelnemer zijn geweest ingevolge de onderdelen a, b en c, en die hun deelne- merschap overeenkomstig het pen- sioenreglement vrijwillig voortzetten.
Artikel 6 Bestuur
1. Het bestuur van het fonds bestaat uit twaalf leden. Indien het bestuur een
onafhankelijke voorzitter buiten zijn
midden benoemt, bestaat het uit dertien leden.
2. Zes bestuursleden worden benoemd door het VSO. De zes overige bestuurs- leden worden benoemd door de centra- les op de volgende wijze:
a. de Algemene Centrale van Over- heidspersoneel heeft het recht twee bestuursleden te benoemen;
b. de Christelijke Centrale van Over- heids- en Onderwijspersoneel heeft het recht twee bestuursleden te benoemen;
c. het Ambtenarencentrum heeft het recht één bestuurslid te benoemen;
d. de Centrale van Middelbare en
Hogere Functionarissen bij Overheid,
Onderwijs, Bedrijven en Instellingen
heeft het recht één bestuurslid te benoe- men.
3. De leden van het bestuur worden benoemd voor een periode van vier jaar. Zij kunnen terstond worden
herbenoemd.
4. Ingevolge het tweede lid kunnen tot bestuurslid uitsluitend worden benoemd natuurlijke personen die niet in een
gezagsverhouding staan tot het bestuur.
5. Het lidmaatschap van het bestuur
eindigt door het verstrijken van de xxx- xxxxxxxxx, door bedanken door het
bestuurslid, door overlijden, door
intrekking van zijn benoeming door de organisatie die hem benoemde of door- dat het bestuurslid in een gezagsver-
houding komt te staan tot het bestuur.
6. Indien het lidmaatschap van een
bestuurslid eindigt, stelt het bestuur de organisatie die het desbetreVende
bestuurslid heeft benoemd in kennis
van de vacature. Na de ontvangst van die kennisgeving is deze organisatie
bevoegd in de vacature te voorzien.
7. Het bestuur benoemt uit zijn midden een voorzitter, een secretaris, een
plaatsvervangend voorzitter en een
plaatsvervangend secretaris. De functie van voorzitter, onderscheidenlijk
plaatsvervangend voorzitter en van secretaris, onderscheidenlijk plaatsver- vangend secretaris wordt telkens met ingang van 1 januari voor een jaar af-
wisselend vervuld door een werkgevers-
, onderscheidenlijk een werknemerslid. Hierbij geldt dat een werknemerslid de functie van voorzitter vervult, wanneer een werkgeverslid de functie van secre- taris vervult en een werkgeverslid de
functie van voorzitter vervult, wanneer een werknemerslid de functie van secre- taris vervult.
8. In afwijking van het zevende lid is
het bestuur bevoegd buiten zijn midden
een onafhankelijke voorzitter te benoe- men en uit zijn midden een eerste en
tweede plaatsvervangend voorzitter. De functie van eerste plaatsvervangend
voorzitter, onderscheidenlijk van
tweede plaatsvervangend voorzitter en van secretaris, onderscheidenlijk van
plaatsvervangend secretaris wordt tel-
xxxx met ingang van 1 januari voor een jaar afwisselend vervuld door een werk- gevers-, onderscheidenlijk een werkne- merslid. Hierbij geldt dat een werkne- merslid de functie van eerste
plaatsvervangend voorzitter vervult, wanneer een werkgeverslid de functie van secretaris vervult en een werkgever- slid de functie van eerste plaatsvervan- gend voorzitter vervult, wanneer een werknemerslid de functie van secretaris vervult.
Artikel 7 Taken en bevoegdheden van het bestuur
1. Het bestuur bestuurt het fonds.
2. Het bestuur is binnen de doelstelling van het fonds bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij het fonds zich als borg of hoofdelijk medeschul-
denaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheids-
stelling voor een schuld voor een ander verbindt.
3. Ieder van de bestuursleden is
bevoegd een deskundige te raadplegen, alsmede zich krachtens een bestuursbe- sluit, waarbij ten minste een vierde deel van de bestuursleden zich daarvoor
heeft uitgesproken, ter vergadering
door een deskundige te laten bijstaan.
4. Bij het vervullen van zijn taak zorgt het bestuur er voor dat alle belangheb- benden zich door het bestuur op even- wichtige wijze vertegenwoordigd kun- nen voelen.
5. Indien de noodzaak van een verho- ging van een of beide pensioenpremies zich aftekent, informeert het bestuur de centrales en het VSO tijdig daarover,
teneinde genoemde partijen in de gele- genheid te stellen zich omtrent die ver- hoging te kunnen beraden.
Artikel 8 Directieraad
1. Het fonds heeft een directieraad
bestaande uit ten minste drie leden. Het bestuur is bevoegd het aantal leden van de directieraad te wijzigen, met inacht- neming van het minimum van drie.
2. Het bestuur benoemt een van de
leden van de directieraad tot voorzitter van die raad.
3. De leden van de directieraad worden door het bestuur benoemd, geschorst
en ontslagen.
4. De directieraad is belast met de dagelijkse leiding van het fonds als-
mede met de overige door het bestuur aan hem opgedragen taken.
5. De taken en bevoegdheden van de directieraad worden door het bestuur, gehoord de directieraad, in een regle- ment geregeld. De directieraad is voor de uitoefening van zijn taken en
bevoegdheden aan het bestuur verant- woording verschuldigd.
6. De directieraad kan niet worden belast met:
a. de vaststelling van de nota, bedoeld in artikel 3, derde lid;
b. de vaststelling van de begroting, waarin opgenomen de premiestelling, en het jaarplan van het fonds;
c. de vaststelling van de jaarrekening en het jaarverslag;
d. de vaststelling van het beleggings- plan en de kaderregeling, bedoeld in artikel 15, vijfde lid;
e. de benoeming van de leden van de beleggingscommissie;
f. de benoeming van de leden van de commissie van beroep;
g. de aanstelling, de arbeidsvoorwaar- den, de schorsing en het ontslag van de leden van de directieraad;
h. de aanwijzing van een externe
accountant en van een externe actuaris;
i. de vaststelling van het communicatie- plan;
x. xxxxxxxxx van de statuten en regle- menten.
7. Het bestuur kan in het reglement
bepalen dat de directieraad voor de uit- oefening van nader aan te geven
bevoegdheden de goedkeuring van het bestuur behoeft, dan wel een advies van de beleggingscommissie, bedoeld in
artikel 15, dan wel beide.
Artikel 9 Vertegenwoordiging
1. Het bestuur vertegenwoordigt het fonds.
2. Het fonds wordt voorts vertegen- woordigd:
a. indien het bestuur uit 13 leden
bestaat: door de onafhankelijke voor- zitter tezamen met de eerste plaatsver- vangend voorzitter en de secretaris;
b. indien het bestuur uit 12 leden
bestaat: door de voorzitter tezamen met de secretaris.
3. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt bovendien toe aan de directieraad
in de gevallen waarin het reglement, bedoeld in artikel 8, vijfde lid, dat
bepaalt.
4. De tot vertegenwoordiging bevoeg- den kunnen aan een of meer werkne- mers van het fonds en aan derden
schriftelijk volmacht tot vertegenwoor- diging verlenen.
5. Het ontbreken van de goedkeuring, bedoeld in artikel 8, zevende lid, of het advies, bedoeld in die bepaling, tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van
de directieraad niet aan.
Artikel 10 Vergaderingen van het bestuur
1. Het bestuur vergadert zo vaak als de voorzitter, of ten minste twee andere
bestuursleden dit gewenst achten, maar ten minste twee keer per jaar.
2. De leden van de directieraad wonen de vergaderingen van het bestuur bij, voor zover het bestuur niet anders
bepaalt.
3. De secretaris roept schriftelijk op tot de vergaderingen ten minste veertien
dagen van tevoren en onder opgave
van de agenda. In spoedeisende geval- len, ter beoordeling van de voorzitter, kan de oproeping ook op andere wijze gebeuren.
4. De secretaris houdt van een vergade- ring notulen, die door het bestuur wor- den vastgesteld.
Artikel 11 Besluitvorming van het bestuur
1. Besluiten kunnen slechts worden genomen in een vergadering van het
bestuur waarin ten minste drie werkge- versleden en ten minste drie werkne- mersleden aanwezig zijn.
2. Besluiten worden genomen met meerderheid van stemmen, waarbij ieder bestuurslid één stem uitbrengt
indien de werkgeversleden en werkne- mersleden in gelijk aantal aanwezig zijn. Zijn de werkgeversleden en de
werknemersleden in ongelijk aantal
aanwezig, dan brengen de werkgevers- leden, onderscheidenlijk de werkne- mersleden gezamenlijk evenveel stem- men uit als er leden van de grootste
groep aanwezig zijn. De voorzitter die buiten het midden van het bestuur is benoemd heeft geen stemrecht.
3. Indien bij de stemming geen vols-
trekte meerderheid wordt verkregen, is het voorstel verworpen, met dien ver- stande dat, indien het bestuur alsdan besluit dat het desbetreVende onder-
werp van zo zwaarwegend belang is dat daarover op korte termijn dient te wor-
den besloten, het voorstel wordt aange- houden. In dat geval zal binnen vijf-
endertig dagen na afloop van de gehou- den vergadering een nieuwe vergadering worden gehouden met inachtneming
van artikel 10, derde lid. Indien ook in deze tweede vergadering geen volstrekte meerderheid wordt verkregen, is het
voorstel verworpen.
4. Het bestuur geeft bij reglement, met inachtneming van deze statuten, nadere regels over de wijze van vergaderen, besluitvorming en verslaglegging.
5. In afwijking van het eerste lid kan
een bestuursbesluit buiten een vergade- ring worden genomen indien het desbe- treVende voorstel schriftelijk aan alle bestuursleden is voorgelegd, geen van de bestuursleden bezwaar maakt tegen
deze wijze van besluitvorming en zoveel bestuursleden schriftelijk hun stem ten gunste van het voorstel uitbrengen, dat het voorstel daarmee de volgens deze
statuten vereiste meerderheid heeft gekregen.
Artikel 12 Pensioenreglement
1. Het bestuur stelt, gehoord de actu- aris, bedoeld in artikel 20, een of meer
pensioenreglementen vast en is bevoegd vastgestelde reglementen te wijzigen.
2. Het pensioenreglement dat met
ingang van 1 januari 1996 geldt voor overheidswerknemers, gewezen
overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen, wordt door het bestuur vastgesteld overeenkomstig de pen- sioenovereenkomst die ter zake is geslo- ten door de Minister van Binnenlandse Zaken en de Centrale Commissie.
3. Wijziging of nadere vaststelling van
het in het tweede lid bedoelde pensioen- reglement geschiedt met inachtneming
van hetgeen de betrokken werkgevers- organisatie of -organisaties is of zijn
overeengekomen met de betrokken werknemersorganisaties omtrent de
pensioenen, behoudens wat betreft de vaststelling door het bestuur van de
hoogte van de verschuldigde bijdragen en het vijfde lid.
4. De vaststelling en wijziging van
andere pensioenreglementen dan in het tweede lid bedoeld, geschiedt met
inachtneming van hetgeen de betrokken werkgeversorganisatie of -organisaties, onderscheidenlijk werkgever is of zijn
overeengekomen met de betrokken werknemersorganisaties omtrent de
pensioenen, behoudens wat betreft de vaststelling door het bestuur van de
hoogte van de verschuldigde bijdragen en het vijfde lid.
5. Indien op enig tijdstip redelijkerwijs valt te voorzien dat de lasten en baten van het fonds niet met elkaar in even- wicht kunnen worden gebracht, kan het bestuur op schriftelijk advies van de
actuaris en – voor zover het de op 31 december 1995 reeds ingegane pensioe- nen en uitzichten op pensioen betreft – met inachtneming van artikel 10 van de Wet privatisering ABP, wijzigingen
aanbrengen in de rechten en verplich- tingen van de deelnemers en gewezen
deelnemers, alsmede van hun nagelaten betrekkingen en overige belanghebben- den. Het bestuur zal het pensioenre-
glement of de – reglementen aanpassen aan de in de vorige volzin bedoelde wij- zigingen.
6. Een pensioenreglement en een wijzi- ging daarin treden in werking op de
door het bestuur vastgestelde datum, met dien verstande dat de eerste regle- menten in werking treden met ingang van 1 januari 1996.
7. Een pensioenreglement mag geen
bepalingen bevatten die onverenigbaar zijn met deze statuten.
Artikel 13 Commissie van Beroep
1. Er is een Commissie van Beroep,
bestaande uit een aantal leden van het bestuur en een aantal onafhankelijke
leden die in de commissie worden
benoemd op grond van hun deskundig- heid.
2. De Commissie van Beroep heeft tot
taak namens het bestuur te beslissen op het bezwaar van een belanghebbende
tegen een besluit dat is genomen krach- tens de statuten en reglementen van het fonds, niet zijnde een besluit van alge- mene strekking.
3. Het bestuur benoemt de leden van de Commissie van Beroep. Voor elk van de leden van de Commissie van Beroep kan een plaatsvervangend lid worden benoemd.
4. De samenstelling, taak en werkwijze van de Commissie van Beroep worden in een door het bestuur vast te stellen reglement nader geregeld. Het bestuur
kan daarbij afwijken van het eerste lid.
Artikel 14 Beleggingscommissie
1. Er is een Beleggingscommissie,
bestaande uit een aantal onafhankelijke leden die in de commissie worden
benoemd op grond van hun deskundig- heid.
2. De Beleggingscommissie heeft tot taak te adviseren inzake ten minste:
a. het beleggingsplan;
b. tussentijdse aanpassingen van het beleggingsplan;
c. de uitvoering van het beleggingsplan voor zover deze buiten de in artikel 15, vijfde lid, bedoelde kaderregeling valt;
d. belangrijke beleggingsprojecten die een door het bestuur te bepalen finan- ciële omvang te boven gaan;
e. de in artikel 15, vijfde lid, bedoelde kaderregeling en wijzigingen daarvan.
3. De Beleggingscommissie kan uit eigen beweging van advies dienen.
4. Het bestuur benoemt de leden van de Beleggingscommissie.
5. De samenstelling, taak en werkwijze van de Beleggingscommissie worden
overigens in een door het bestuur vast te stellen reglement nader geregeld.
Artikel 15 Beleggingen
1. De beschikbare gelden van het fonds worden, op basis van een door het bestuur jaarlijks vast te stellen beleg- gingsplan, solide belegd met inachtne- ming van eisen van solvabiliteit, liquidi- teit, rentabiliteit en spreiding van risico.
2. Het bestuur kan de directieraad
belasten met de realisatie van de in het eerste lid bedoelde beleggingen, daarbij geadviseerd door de in artikel 14 bedoelde Beleggingscommissie.
3. Indien de directieraad een voorstel inzake beleggingen voorlegt aan het bestuur dat afwijkt van het advies ter zake van de Beleggingscommissie,
wordt dat advies bij het voorstel
gevoegd en geeft de directieraad gemo- tiveerd aan waarom door het bestuur zou moeten worden besloten overeen- komstig het voorstel van de directie-
raad.
4. Indien de directieraad een beslissing inzake beleggingen neemt die afwijkt
van het advies ter zake van de Beleg- gingscommissie, informeert de directie- raad het bestuur daaromtrent terstond en voordat tot de uitvoering van die
beslissing wordt overgegaan, onder gelijktijdige toezending van het desbetreVende advies van de Beleg- gingscommissie en de motivering van de directieraad waarom van dat advies is afgeweken.
5. Het bestuur stelt met het oog op de realisatie van de in het eerste lid bedoelde beleggingen voor het overige een kaderregeling inzake beleggingen vast.
Artikel 16 Overige commissies
Het bestuur kan ook andere commis- sies instellen dan die welke in deze sta- tuten worden genoemd.
Artikel 17 Raad van Advies
1. Er is een Raad van Advies,
bestaande uit een door het bestuur vast te stellen aantal leden, van wie de helft vertegenwoordigers van de aangesloten lichamen zijn en de helft vertegenwoor- digers van de deelnemers en de gepen- sioneerden. Onder gepensioneerden
worden in dit artikel begrepen: degenen aan wie op grond van het
pensioenreglement een ouderdomspen- sioen of een nabestaandenpensioen is toegekend.
2. Van de vertegenwoordigers van de lichamen wordt een door het bestuur
vast te stellen aantal benoemd door het VSO en door de Werkgeversvereniging Energie- en Nutsbedrijven. Het bestuur kan andere organisaties van besturen
van aangesloten lichamen die als repre- sentatief aangemerkt kunnen worden
voor het terrein waarop zij werkzaam zijn, de bevoegdheid verlenen een of
meer leden van de Raad van Advies te benoemen.
3. Van de vertegenwoordigers van de deelnemers en de gepensioneerden
wordt een door het bestuur vast te stel- len aantal benoemd door iedere cen-
trale en door de Centrale van Samen- werkende Pensioenbelangen Organisaties.
4. De samenstelling van de Raad van Advies wordt door het bestuur nader
geregeld in het reglement voor de Raad van Advies. Daarbij bevordert het
bestuur een zodanige samenstelling van de Raad van Advies dat die raad als
een afspiegeling kan worden aange- merkt van het geheel van aangesloten
lichamen en van het geheel van de deel- nemers en gewezen deelnemers.
5. Bestuursleden van het fonds en leden van de directieraad zijn niet benoem-
baar tot lid van de Raad van Advies.
6. Het derde tot en met het zesde lid van artikel 6 is van overeenkomstige toepassing op de leden van de Raad van Advies.
7. De Raad van Advies heeft tot taak het bestuur van advies te dienen in alle gevallen waarin het bestuur het wense- lijk acht de raad te horen. Voorts kan
de raad van advies het bestuur uit eigen beweging van advies dienen over alle
zaken van het beleid van het fonds betreVende. Het bestuur zal in ieder geval het advies van de Raad van
Advies inwinnen ten aanzien van voor- genomen besluiten tot:
a. vaststelling of wijziging van de statu- ten en de reglementen van het fonds;
b. vaststelling van het jaarverslag, de
begroting en de bescheiden, bedoeld in artikel 3, derde lid, en artikel 22, derde lid;
c. gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het fonds;
d. ontbinding van het fonds.
8. De Raad van Advies vergadert ten minste tweemaal per jaar. De vergade-
ringen worden geleid door de voorzitter van het bestuur van het fonds, of diens plaatsvervanger.
9. Tot de vergaderingen van de raad
van advies hebben tevens toegang en in die vergaderingen hebben tevens het
recht het woord te voeren:
a. de leden van het bestuur;
b. de leden van de directieraad;
c. de actuaris, bedoeld in artikel 20;
d. de accountant, bedoeld in artikel 21;
e. werknemers van het fonds, daartoe door de voorzitter van het bestuur uit- genodigd.
10. De werkwijze van de Raad van
Advies wordt door het bestuur geregeld in het reglement voor de Raad van Advies.
Artikel 18 Vergoedingen
1. Het bestuur kan aan de voorzitter,
die niet uit zijn midden is benoemd, een vergoeding toekennen.
2. Het bestuur kan bepalen dat de
bestuursleden een door het bestuur vast te stellen vaste vergoeding, alsmede
reis- en vacatiegeld ontvangen.
3. Het bestuur kan bepalen dat de
leden van de Raad van Advies, van de Commissie van Beroep, van de Beleggingscommissie en van andere
door het bestuur ingestelde commissies een reis- en vacatiegeld ontvangen.
Artikel 19 Geheimhouding
De leden van het bestuur, van de Com- missie van Beroep, van de Raad van
Advies, van de directieraad, van de Beleggingscommissies en van andere
door het bestuur ingestelde commissies zijn verplicht geheim te houden hetgeen hun in deze functie ter kennis is geko- men en waarvan de geheim-
houdingsplicht uit de aard der zaak
voortvloeit of waarvoor hun voorzitter geheimhoudingsplicht heeft opgelegd.
Artikel 20 Actuaris
1. Het bestuur benoemt en ontslaat, gehoord de directieraad, een externe actuaris.
2. De externe actuaris heeft tot taak het bestuur en de directieraad te adviseren met betrekking tot de actuariële grond- slagen waarop het fonds berust. Verder
is de externe actuaris belast met het afleggen van een actuariële verklaring met betrekking tot de wetenschappe- lijke balans en verlies- en winstreke- ning, bedoeld in artikel 22, derde lid, alsmede met betrekking tot het daar bedoelde actuariële verslag.
Artikel 21 Accountant
1. Het bestuur benoemt een registerac- countant of wijst een organisatie aan waarin registeraccountants samenwer- ken. Het bestuur kan de registerac-
countant ontslaan of de aanwijzing intrekken van de in de eerste volzin
bedoelde organisatie. Het bestuur hoort de directieraad over een benoeming of aanwijzing, onderscheidenlijk ontslag of intrekking van de aanwijzing.
2. De registeraccountant of organisatie heeft tot taak de controle van de admi- nistratie van het fonds, het jaarlijks uit- brengen van een rapport over de finan- ciële toestand van het fonds en de
controle van het door het bestuur uit te brengen verslag, bedoeld in artikel 22, vierde lid, en het afleggen van een ver- klaring ter zake.
Artikel 22 Boekjaar en jaarstukken
1. Het boekjaar van het fonds valt samen met het kalenderjaar.
2. Het bestuur is verplicht van de ver- mogenstoestand van het fonds en van alles betreVende de werkzaamheden
van het fonds, naar de eisen die voort- vloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voe- ren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers
op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van het fonds kunnen worden gekend.
3. Onverminderd hetgeen overigens bij wet is bepaald, is het bestuur verplicht jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de balans en de staat van baten en lasten van het fonds te
maken en op papier te stellen. De
balans en de staat van baten en lasten wordt vergezeld van een toelichting.
Het bestuur geeft aan de
registeraccountant of de organisatie,
bedoeld in artikel 21, opdracht om bij deze stukken een verklaring af te leg- gen.
4. Het bestuur stelt tegelijkertijd met de in het derde lid bedoelde bescheiden
een jaarverslag op.
5. Het bestuur zendt jaarlijks het jaar- verslag, de jaarrekening en de verkla-
ring van de registeraccountant, bedoeld
in artikel 21, uiterlijk in de maand juli aan:
a. het VSO;
b. de Werkgeversvereniging Energie- en Nutsbedrijven;
c. organisaties van besturen van licha- men die ingevolge de tweede volzin van artikel 17, tweede lid, een of meer leden van de Raad van Advies kunnen benoemen;
d. de centrales;
e. de Centrale van Samenwerkende Pensioenbelangen Organisaties;
f. de leden van de Raad van Advies.
6. Het bestuur van het fonds legt jaar- lijks aan de Verzekeringskamer een
door een accountant als bedoeld in artikel 21 gecontroleerd verslag over, waarin een volledig beeld van de finan- ciële toestand van het fonds gegeven
wordt en waaruit ten genoegen van de Verzekeringskamer blijkt dat aan het
bij of krachtens de Pensioen- en spaar- fondsenwet bepaalde wordt voldaan en dat de belangen van de bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deel- nemers en overige belanghebbenden,
voldoende gewaarborgd geacht kunnen worden.
7. Het bestuur van het fonds legt een maal in de vijf jaren, of – indien de Verzekeringskamer dit nodig acht –
binnen kortere termijn, aan de Verzeke- ringskamer een door de actuaris, bedoeld in artikel 20, samengestelde wetenschappelijke balans en verlies- en winstrekening, alsmede een actuarieel verslag betreVende het fonds over.
8. Het bestuur draagt er voor zorg dat het samenstellen en het overleggen aan de Verzekeringskamer van de beschei- den, bedoeld in het zesde en zevende
lid, geschieden met inachtneming van de ter zake door de Verzekeringskamer gegeven aanwijzingen.
Artikel 23 Reglementen
Het bestuur kan een of meer reglemen- ten vaststellen of wijzigen, teneinde spe- cifieke onderwerpen betreVende het
fonds xxxxx te regelen.
Artikel 24 Overeenkomsten met andere pensioenfondsen
1. Het bestuur is bevoegd met andere pensioenfondsen overeenkomsten te
sluiten, die ten doel hebben om bij
overgang van alle deelnemers, of een
bepaalde groep van deelnemers van het andere pensioenfonds naar het fonds:
a. de verplichtingen van het andere pensioenfonds jegens deze deelnemers, de gewezen deelnemers, die behoord
hebben tot dezelfde groep deelnemers die overgaat, en de nagelaten betrek-
kingen van deze deelnemers en gewezen deelnemers over te nemen; of
b. aan deze deelnemers, de gewezen deelnemers, die behoord hebben tot
dezelfde groep deelnemers die overgaat, en de nagelaten betrekkingen van deze deelnemers en gewezen deelnemers aan- spraken op pensioen te verlenen vol-
gens het pensioenreglement van het fonds.
2. Het bestuur is bevoegd met andere pensioenfondsen overeenkomsten te
sluiten die ten doel hebben om bij over- gang van alle deelnemers, of een
bepaalde groep van deelnemers van het fonds naar het andere pensioenfonds:
a. de verplichtingen van het fonds jegens deze deelnemers, de gewezen deelnemers, die behoord hebben tot
dezelfde groep deelnemers die overgaat, en de nagelaten betrekkingen van deze deelnemers en gewezen deelnemers over te dragen; of
b. aan deze deelnemers, de gewezen deelnemers, die behoord hebben tot dezelfde groep deelnemers doe over-
gaat, en de nagelaten betrekkingen van deze deelnemers en gewezen deelnemers aanspraken op pensioen te verlenen
volgens het pensioenreglement van het andere fonds.
3. Het bestuur kan in verband met het eerste en tweede lid ten aanzien van de betrokken deelnemers afwijken van de bepalingen van de statuten en het pen- sioenreglement.
4. Het bestuur is bevoegd met andere pensioeninstanties, zoals publiekrechte- lijke pensioenfondsen, pensioenfondsen waarop de Pensioen- en spaarfondsen- wet van toepassing is en verzekeraars die in het bezit zijn van de ingevolge
artikel 24, eerste lid van de Wet toe- zicht verzekeringsbedrijf 1993 vereiste vergunning of die voldaan hebben aan de ingevolge de artikelen 37 of 38 van die wet vereiste procedure met betrek- king tot een bijkantoor in Nederland, alsmede met de betrokken werkgever, indien dit noodzakelijk zou zijn, over- eenkomsten te sluiten die ten doel heb- ben om bij veranderingen van pensioe- ninstantie reservewaarden over te
dragen dan wel in te nemen.
5. Het bestuur is bevoegd met andere pensioenfondsen overeenkomsten aan te gaan teneinde werkzaamheden van het fonds te doen uitvoeren door deze
andere pensioenfondsen, onderscheiden- lijk werkzaamheden van deze andere
pensioenfondsen te doen uitvoeren door het fonds.
6. Het bestuur is bevoegd overeenkom- sten aan te gaan met anderen, zoals pensioenfondsen, levensverzekerings- maatschappijen, bedrijfsverenigingen en de Sociale Verzekeringsbank, teneinde regelingen te treVen voor de coördi-
natie van werkzaamheden, die zowel tot de taak van het fonds als tot die
van een of meer andere partijen bij de overeenkomst behoren.
Artikel 25 Statutenwijzigingen
1. Met inachtneming van het tweede en derde lid, is het bestuur bevoegd te
besluiten tot wijziging van de statuten.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden genomen, indien ten minste negen leden van het bestuur voor het voorstel stemmen en gehoord het VSO en de centrales.
3. In afwijking van het tweede lid kan een besluit tot wijziging van artikel 3, vierde lid, artikel 12 en van dit lid
slechts worden genomen, indien ten minste negen leden van het bestuur voor het voorstel stemmen en na een
verklaring van geen bezwaar te hebben ontvangen van de Minister van Binnen- landse Zaken en de Centrale Commis- sie, dan wel – indien het Centraal
Georganiseerd Overleg in Ambtenaren- zaken is vervangen door een ander gre- mium – van het VSO en de centrales.
Artikel 26 Duur en ontbinding
1. De stichting is voor onbepaalde tijd opgericht.
2. Het bestuur is bevoegd te besluiten tot ontbinding van het fonds. Artikel 25, derde lid, is van overeenkomstige
toepassingen op een besluit tot ontbin- ding.
3. Een besluit tot ontbinding van het fonds moet tevens de bestemming
inhouden van een eventueel batig saldo.
Dit saldo moet worden bestemd voor een doel dat het meest overeenstemt met het doel van het fonds.
4. Bij ontbinding van het fonds is het bestuur belast met de vereVening en
blijven de bepalingen van deze statuten zo veel mogelijk van kracht.
5. In geval van ontbinding van het
fonds is het bevoegd om zijn verplich- tingen over te dragen aan een verzeke- raar als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, of aan een pensioenfonds waarop die wet van toepassing is.
Artikel 27 Slotbepaling
In alle gevallen waarin niet door deze statuten of de wet is voorzien, beslist het bestuur.
Bijlage behorende bij artikel 3, vijfde lid, onderdelen a en b, van de statuten van de Stichting Pensioenfonds ABP
Het premiesysteem
I. Het synthesemodel
1. Het percentage van de pensioenpre- mie inzake ouderdoms- en nabestaan- denpensioen wordt jaarlijks vastgesteld overeenkomstig de formule Pt+1 = 1,06.PLBt+1 + ft+1.PKt+1 en met
inachtneming van een demping van twee procentpunten. In de vorenbe- doelde formule is:
Pt+1: het premiepercentage berekend ultimo jaar t en geldend voor het jaar
t+1;
PLBt+1: het premiepercentage, bedoeld in het vijfde lid, berekend ultimo jaar t en geldend voor het jaar t+1;
ft+1: één verminderd met de positieve wortel uit het quotiënt van (Dt+1 - 60) door 50 indien Dt+1 kleiner is dan of
gelijk aan 110 procent, dan wel de posi-
tieve wortel uit het quotiënt van (160 -
Dt+1) door 50 indien Dt+1 groter is dan 110 procent, en waarin Dt+1 de dekkingsgraad is, berekend voor het jaar t+1;
P Kt+1: het voor ultimo jaar t+1 bere- kende additioneel premiepercentage dat bewerkstelligt dat de feitelijke dek-
kingsgraad gelijk is aan de normdek- kingsgraad, bedoeld in punt vijf.
2. Ten behoeve van de vaststelling van het percentage, bedoeld in punt een, wordt door het bestuur van de Stich-
ting Pensioenfonds ABP jaarlijks een balans opgesteld volgens het beginsel van lasten en baten en een balans vol-
gens het beginsel van opgebouwde aan- spraken.
3. Bij het opstellen van de balansen, bedoeld in punt twee, wordt in ieder geval het volgende in acht genomen:
a. wat betreft de balans van lasten en baten wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van het bestand aan deel- gerechtigden in het fonds in de eerst- volgende 35 jaar;
b. wat betreft de balans van lasten en baten wordt een rekenrente gehanteerd die voor de eerste vier jaar is gebaseerd op de voor die jaren opgestelde ver-
xxxxxxxxxx betreVende de rentestand geldend voor langlopende leningen en betreVende wijzigingen in de bezoldi-
ging van het overheidspersoneel, zoals die laatstelijk zijn gepubliceerd in de
Macro Economische Verkenning of het Centraal Economisch Plan, en voor de daaropvolgende 31 jaar vier procent
bedraagt;
c. wat betreft de balans volgens het
beginsel van opgebouwde aanspraken wordt een rekenrente gehanteerd van vier procent.
4. Op basis van de balans van lasten en baten wordt een balanssluitend lange-
termijn premiepercentage berekend.
5. Op basis van de balans volgens het beginsel van opgebouwde aanspraken wordt vastgesteld welk additioneel pre- miepercentage benodigd zou zijn om
aan het einde van het jaar waarover de premie verschuldigd is een dekkings-
graad van de opgebouwde aanspraken te bereiken van 110 procent (normdek- kingsgraad).
II. Het rentedekkingssysteem
De pensioenpremie inzake het invalidi- teitspensioen bedraagt een op zodanige wijze vast te stellen percentage van de
loonsom waarover deze wordt geheven, dat in totaal per kalenderjaar door de overheidswerkgevers aan de Stichting
Pensioenfonds ABP een bedrag wordt afgedragen dat overeenkomt met de
contante waarde van de verplichtingen inzake invaliditeitspensioen die in dat jaar ontstaan. Een en ander met dien verstande dat deze pensioenpremie per jaar met niet meer dan 50 procent wordt gewijzigd.
Ontwerp-pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds Abp
1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van het bij of
krachtens dit reglement bepaalde wordt verstaan onder:
a. aangesloten werkgever: een werkgever als bedoeld in artikel 2.2;
b. Abp-wet: de Algemene burgerlijke pensioenwet;
c. Amp-wet: de Algemene militaire pen- sioenwet;
d. arbeidsongeschiktheid: arbeidsonge- schiktheid overeenkomstig de WAO;
e. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA;
f. bestuur: het bestuur van het fonds;
g. Commissie van Beroep: de Commissie van Beroep, bedoeld in artikel 13 van
de statuten;
x. xxxxxxxxx: de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4;
i. deeltijddienstverhouding: een dienst-
verhouding met minder uren dan bij de betrokken werkgever in een gelijksoor- tige dienstverhouding gebruikelijk is;
j. deeltijdfactor: de deeltijdfactor, bedoeld in artikel 1.2;
k. dienstverhouding: een publiekrechte- lijke aanstelling of arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht;
l. fonds: de Stichting Pensioenfonds ABP;
m. gepensioneerde: degene die recht
heeft op ouderdomspensioen ten laste van het fonds;
n. gewezen deelnemer: degene die deel- nemer is geweest en aanspraak heeft op pensioen ten laste van het fonds;
o. jaar: een kalenderjaar, tenzij uit de desbetreVende bepaling het tegendeel blijkt;
p. nabestaande:
1° de partner;
2° de in artikel 7.6 bedoelde wees;
q. ontslag: elke be‘indiging van het deelnemerschap, tenzij uit een desbetreVende bepaling het tegendeel blijkt;
r. ontslaguitkering: de ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3;
s. partner: de partner, bedoeld in arti- kel 1.4;
x. xxxxxxxx: elke periodieke uitkering die is toegekend krachtens dit regle-
ment, tenzij uit de desbetreVende xxxx- xxxx het tegendeel blijkt;
u. PSW: de Pensioen- en spaarfondsen- wet;
v. statuten: de statuten van het fonds;
w. WPA: de Wet privatisering ABP.
Artikel 1.2 Deeltijdfactor
1. De omvang van een deeltijddienst- verhouding wordt aangegeven door de deeltijdfactor. De deeltijdfactor is een breuk waarvan:
a. de teller wordt gevormd door het fei- telijk genoten salaris; en
b. de noemer gelijk is aan het salaris
dat in een gelijksoortige betrekking bij de betrokken werkgever bij een volle- dige werktijd zou gelden.
2. Gedurende de tijd waarin een deelne- mer in een dienstverhouding door ziekte, verlof, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreVende omstandig- heden niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomsten, geldt de deeltijd- factor die zou hebben gegolden indien deze omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
3. Voor de deelnemer met recht op een
ontslaguitkering geldt als deeltijdfactor de breuk waarvan:
a. de teller wordt gevormd door het fei- telijk bedrag van het salaris dat als
grondslag dient voor de berekening van de ontslaguitkering; en
b. de noemer gelijk is aan het salaris dat in de dienstverhouding bij de
betrokken werkgever in een gelijksoor- tige betrekking bij een volledige werk- tijd gebruikelijk is en dat als grondslag voor de berekening van de ontslaguit- kering zou hebben gegolden.
4. Indien de deelnemer met recht op
een ontslaguitkering op of na de datum van het ontslag waaraan het recht op
die uitkering wordt ontleend, werk- zaamheden dan wel uitbreiding van
bestaande werkzaamheden heeft aan- vaard waaraan hij een aanspraak op pensioen krachtens dit reglement ont-
leent, wordt de ingevolge het derde lid vastgestelde deeltijdfactor zoveel moge- lijk verminderd met de deeltijdfactor
behorende bij de vorenbedoelde werkzaamheden.
5. Voor de deelnemer met recht op invaliditeitspensioen geldt als deeltijd- factor de in tijd gewogen gemiddelde deeltijdfactor over het jaar waarop de
berekeningsgrondslag betrekking heeft.
6. Het bestuur kan in bijzondere geval- len bepalen dat de deeltijdfactor voor
een deelnemer of een groep van deelne- mers voor de toepassing van dit regle- ment nader wordt vastgesteld.
Artikel 1.3 Ontslaguitkering
Onder ontslaguitkering wordt verstaan:
a. een wachtgelduitkering, een uitkering in verband met functioneel leeftijdsont- slag of een vut-uitkering;
b. de suppletie, dat wil zeggen de uitke- ring die op grond van een rechtspositie- regeling wordt toegekend aan een
belanghebbende aan wie ontslag is xxx- xxxxx wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80 procent arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;
c. elke andere periodieke uitkering die niet is begrepen in de onderdelen a en b, toegekend door een aangesloten werkgever uit hoofde van onvrijwillige werkloosheid, tenzij deze door het be- stuur niet als ontslaguitkering wordt beschouwd;
d. een uitkering op grond van de Werk- loosheidswet toegekend ter zake van
werkloosheid ontstaan door ontslag uit een dienstverhouding bij een aangeslo- ten werkgever;
e. elke door het bestuur met een ont- slaguitkering gelijkgestelde uitkering.
Artikel 1.4 Partner
1. Onder partner wordt verstaan:
a. de echtgenoot van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde;
b. degene die door de ongehuwde deel- nemer of gewezen deelnemer als partner is aangemeld bij het fonds en door het bestuur als zodanig is aangemerkt.
2. Het bestuur merkt degene, bedoeld
in het eerste lid, onderdeel b, slechts als partner aan indien:
a. hij ongehuwd is; en
b. hij en degene die de aanmelding doet als ingezetene met hetzelfde woonadres in de basisadministratie, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zijn ingeschreven; en
c. hij en degene die de aanmelding doet blijkens een notarieel verleden samenle- vingscontract zich tegenover elkaar ver- plicht hebben om over en weer bij te
dragen in de kosten van levens- onderhoud; en
d. hij en degene die de aanmelding doet geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn zijn; en
e. hij en degene die de aanmelding doet achttien jaar of ouder zijn; en
x. xxxxxx die de aanmelding doet deel- nemer of gewezen deelnemer is, en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft
bereikt.
3. In afwijking van het tweede lid kan het bestuur regels stellen omtrent het aanmerken als partner van degene die niet als ingezetene in de basisadminis-
tratie, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, is ingeschreven.
4. De aanmerking als partner, bedoeld in het tweede lid, wordt door het
bestuur beëindigd met ingang van:
a. de dag waarop een schriftelijke aan- vraag daartoe is ontvangen van degene die de aanmelding heeft gedaan dan
wel van zijn partner;
b. de dag van overlijden van de part- ner;
c. de dag waarop degene die de aan- melding heeft gedaan met een ander in
het huwelijk treedt, hetzij een ander als partner aanmeldt en die ander door het bestuur als partner wordt aangemerkt;
d. de dag waarop de partner met een
ander dan degene die hem heeft aange- meld in het huwelijk treedt, dan wel na een aanmelding zijnerzijds een ander
dan degene die hem heeft aangemeld, wordt aangemerkt als partner;
e. de dag waarop de partner door een
andere deelnemer als partner wordt
aangemeld en als zodanig wordt aange- merkt.
5. Het bestuur kan aan degene die de aanmelding heeft gedaan periodiek
bevestiging vragen dat nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor de
aanmerking als partner.
6. Indien de schriftelijke bevestiging niet binnen zes weken na het verzoek daartoe wordt gedaan, herhaalt het
bestuur zijn in het vijfde lid bedoelde vraag.
7. Indien de schriftelijke bevestiging
niet binnen zes weken na de herhaalde vraag wordt gegeven, wordt de aanmer- king als partner beëindigd met ingang
van de eerste dag volgende op die ter- mijn van zes weken.
2. Werkingssfeer, deelneming en aan- spraken
Werkingssfeer Artikel 2.1
Dit reglement is van toepassing op de
aangesloten werkgevers, hun werkne- mers, gewezen werknemers en gepensio- neerden, alsmede op de nabestaanden van die werknemers, gewezen werkne- mers en gepensioneerden.
Artikel 2.2
1. Aangesloten werkgevers zijn:
a. de publiek- en privaatrechtelijke
lichamen, bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, van de WPA (zie bijlage a);
b. de privaatrechtelijke lichamen die ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de statuten door het bestuur zijn toegelaten. 2. De aansluiting eindigt
met ingang van de datum waarop de
verplichting tot deelneming is ingetrok- ken, onderscheidenlijk de toelating is beëindigd.
3. Ten aanzien van de deelnemer die een ontslaguitkering geniet wordt als
aangesloten werkgever aangemerkt, de instantie ten laste waarvan de desbetreVende uitkering komt.
Artikel 2.3
Werknemers zijn:
a. de overheidswerknemers, bedoeld in artikel 2 van de WPA (zie bijlage a);
b. de werknemers die bij de in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, bedoelde aangesloten werkgevers arbeid in een dienstverhouding verrichten, met uit-
zondering van de personen of groepen van personen die door het bestuur zijn uitgezonderd.
Artikel 2.4 Deelneming
1. Deelnemers zijn:
a. de werknemers;
b. de werknemers en gewezen werkne- mers die, voor zolang dat recht is toe- gekend, recht hebben op:
1° een invaliditeitspensioen;
2° een ontslaguitkering.
x. xxxxxxx die op grond van artikel 16.1, eerste lid, vrijwillig deelnemen in het fonds of op grond van artikel 16.1, tweede lid, de deelneming in het fonds vrijwillig voortzetten.
2. Degene die voor 1 januari 1996 amb- tenaar in de zin van de Abp-wet is geweest, wordt als deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde aange-
merkt met inachtneming van hoofdstuk 18.
Artikel 2.5 Vermindering van aanspra- ken
1. Aanspraken op ouderdomspensioen van de deelnemer of gewezen deelnemer en het recht op ouderdomspensioen van de gepensioneerde kunnen zonder toe-
stemming van de partner bij overeen- komst tussen de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde en het
fonds worden verminderd, uitsluitend indien:
a. er sprake is van afkoop als bedoeld in de artikelen 11.1, 11.2 en 11.5;
b. de echtgenoten het recht op pen- sioenverevening ingevolge de Wet vere- vening pensioenrechten bij scheiding
hebben uitgesloten.
2. Aanspraken op partnerpensioen ten behoeve van de partner van een deelne- mer, gewezen deelnemer of gepensio-
neerde kunnen zonder toestemming van de partner bij overeenkomst tussen de deelnemer, gewezen deelnemer of
gepensioneerde en het fonds worden
verminderd, uitsluitend indien er sprake is van afkoop als bedoeld in artikel 11.5.
3. Inkomen en berekeningsgrondslag
Artikel 3.1 Inkomen
1. Onder inkomen wordt verstaan het tot een jaarbedrag te herleiden vaste
xxxxxxx dat op 1 januari van het desbe- treVende jaar voor de deelnemer geldt, vermeerderd met de vakantie-uitkering over dat salaris.
2. Met uitzondering van de toelagen die het karakter hebben van een onkosten- vergoeding en de tegemoetkoming
inzake ziektekosten, worden tot het inkomen voorts gerekend de tot een
jaarbedrag te herleiden vaste toelagen,
waarop de deelnemer op 1 januari van het desbetreVende jaar aanspraak heeft, indien van toepassing vermeerderd met de over die toelagen toe te kennen
vakantie-uitkering. Indien de toelagen, bedoeld in de vorige volzin, in hoogte variëren, wordt tot het inkomen gere- kend de som van die toelagen over het voorafgaande jaar, indien van toe-
passing vermeerderd met de vakantie- uitkering over die toelagen.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid geldt voor degene wiens dienstver-
xxxxxxx met de aangesloten werkgever in de loop van het jaar is ingegaan als peildatum voor het inkomen, bedoeld in het eerste en tweede lid, de ingangs- datum van de dienstverhouding.
4. Gedurende de tijd waarin een deelne- mer in een dienstverhouding door ziekte, verlof, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreVende omstandig- heden niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomen wordt onder inko- men verstaan het inkomen dat voor
hem zou hebben gegolden indien
genoemde omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
5. Voor de deelnemer die een deeltijd- dienstverhouding vervult, wordt het in
het eerste, tweede en derde lid bedoelde inkomen gedeeld door de deeltijdfactor.
6. Voor de deelnemer met recht op een ontslaguitkering wordt onder inkomen verstaan het tot een jaarbedrag herleide bedrag dat op 1 januari van het desbe- treVende jaar als grondslag dient voor de berekening van de ontslaguitkering. Het derde en vijfde lid zijn van over- eenkomstige toepassing.
Artikel 3.2 Berekeningsgrondslag
1. Onder berekeningsgrondslag wordt verstaan voor de deelnemer die in een jaar:
a. niet meer dan een inkomen heeft, dat inkomen;
b. meer dan een inkomen heeft, het naar rato van de bij de betreVende
dienstverhoudingen behorende deeltijd- factoren en in tijd gewogen gemiddelde inkomen.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een korting op het salaris wegens de
leeftijd voor de vaststelling van het
inkomen en de berekeningsgrondslag voor een invaliditeitspensioen en een
nabestaandenpensioen buiten beschou- wing gelaten.
3. Bij samenloop van een invaliditeits-
pensioen en een inkomen uit een dienst- verhouding of een ontslaguitkering
wordt voor de vaststelling van de bere- keningsgrondslag van dat samenstel
van inkomens wat betreft het invalidi- teitspensioen de berekeningsgrondslag in aanmerking genomen waarnaar het invaliditeitspensioen is berekend. De
berekeningsgrondslag is alsdan het naar rato van de bij de vaststelling van het invaliditeitspensioen gehanteerde deel-
tijdfactor of som van deeltijdfactoren, onderscheidenlijk de bij de dienstver-
houding of ontslaguitkering behorende deeltijdfactor en in tijd gewogen gemid- delde inkomen.
4. Pensioenpremie
Artikel 4.1 Premieplicht
1. De aangesloten werkgever is pen- sioenpremie verschuldigd voor iedere in zijn dienst zijnde dan wel te zijnen laste komende deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel a en b, onder 2°.
2. In afwijking van het eerste lid is de aangesloten werkgever geen pensioen- premie verschuldigd voor invaliditeits- pensioen voor de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b,
onder 2°, die een uitkering ontvangt in
verband met vrijwillig vervroegd uittre- den dan wel functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 4.2 Premiegrondslag ouder- doms- en nabestaandenpensioen
1. De premiegrondslag voor ouder-
doms- en nabestaandenpensioen is het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, ver- minderd met de franchise ter grootte van f 26.500.
2. De in het eerste lid bedoelde fran-
chise kan door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, nader worden vast- gesteld op een veelvoud van f 100,
indien het ouderdomspensioen ingevol- ge de AOW voor degene die voor de
toepassing van die wet als gehuwd
wordt aangemerkt, een of meer wijzi- gingen heeft ondergaan, waardoor het laatstbedoelde bedrag herleid tot een
jaarbedrag, sinds de laatste aanpassing van de in het eerste lid bedoelde fran- chise, f 100 of meer is gewijzigd.
Artikel 4.3 Premiegrondslag invalidi- teitspensioen
1. De premiegrondslag voor invalidi- teitspensioen is het in artikel 3.1
bedoelde inkomen, verminderd met het franchisebedrag ter grootte van
f 28.000.
2. Het in het eerste lid bedoelde fran-
chisebedrag kan door het bestuur nader worden vastgesteld op een veelvoud
van f 100, indien het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand,
bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder- deel a, van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 15 van die wet, een of meerdere wijzigingen ondergaat of heeft onder-
gaan, waardoor het laatstbedoelde jaar- bedrag, sinds de laatste aanpassing van het in het eerste lid bedoelde bedrag,
f 100 of meer is gewijzigd.
Artikel 4.4 Pensioenpremie ouderdoms- en nabestaandenpensioen
1. De pensioenpremie voor het ouder- doms- en nabestaandenpensioen
bedraagt het in de volgende leden
bedoelde percentage van de premie- grondslag, bedoeld in artikel 4.2.
2. De hoogte van het pensioenpremie- percentage voor het ouderdoms- en
nabestaandenpensioen wordt door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, vastgesteld volgens de methodiek,
beschreven in de door het bestuur vast- gestelde actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 3, derde lid,
van de statuten.
3. De pensioenpremie voor een deelne- mer in een deeltijddienstverhouding
bedraagt, gedurende een periode waar- voor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde pen- sioenpremie vermenigvuldigd met die deeltijdfactor.
4. De pensioenpremie voor de deelne- mer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid,
onderdeel b, onder 2°, met uitzondering
van de deelnemer die een suppletie
geniet, bedraagt de helft van de in het eerste lid bedoelde pensioenpremie,
voor zover van toepassing vermenigvul- digd met de deeltijdfactor.
5. Onverminderd het derde en vierde lid wordt de pensioenpremie ter zake van
een suppletie of een andere ontslaguit- kering verlaagd indien de deelnemer
recht heeft op een arbeidsonge- schiktheidsuitkering. Deze verlaging bedraagt gedurende die arbeidsonge-
schiktheid bij een arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 80%;
b. 55% tot 60%: 60%;
c. 45% tot 55%: 50%;
d. 35% tot 45%: 40%;
e. 25% tot 35%: 30%;
f. 15% tot 25%: 20%.
Artikel 4.5 Pensioenpremie invaliditeits- pensioen
1. De pensioenpremie voor het invalidi- teitspensioen bedraagt het in de vol-
gende leden bedoelde percentage van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 4.3.
2. De hoogte van het pensioenpremie- percentage voor het invali-
diteitspensioen wordt door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, vastge- steld volgens de methodiek, beschreven in de door het bestuur vastgestelde actuariële en bedrijfstechnische nota,
bedoeld in artikel 3, derde lid, van de statuten.
3. De pensioenpremie voor een deelne- mer in een deeltijddienstverhouding
bedraagt, gedurende een periode waar- voor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde pensioen- premie vermenigvuldigd met die deel-
tijdfactor.
4. Indien de deelnemer heeft afgezien van de individuele bijverzekering,
bedoeld in artikel 8.4, wordt de pen- sioenpremie voor het invaliditeitspen-
sioen verlaagd met het deel van de pen- sioenpremie dat betrekking heeft op deze individuele bijverzekering.
5. De regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de deelnemer de keuze, bedoeld in het vierde lid, die
eenmalig is, kenbaar dient te maken, zijn neergelegd in bijlage b van dit reglement.
Artikel 4.6 Premiebetaling
1. De aangesloten werkgever betaalt de verschuldigde pensioenpremies, bedoeld in de artikelen 4.4 en 4.5, in twaalf
evenredige termijnen aan het fonds. De betaling dient te geschieden voor het
einde van de maand volgende op de uitbetalingstermijn waarop die pen- sioenpremies betrekking hebben.
2. Het bestuur kan betaling in andere termijnen toestaan, met dien verstande
dat een termijn niet korter dan 4 weken zal zijn.
3. De aangesloten werkgever is aan het fonds de wettelijke rente verschuldigd
over bedragen die niet of niet tijdig zijn voldaan.
Artikel 4.7 Verhaal van pensioenpremie De aangesloten werkgever kan een deel van de verschuldigde pensioenpremie
op de deelnemer verhalen.
5. Pensioengeldige tijd
Artikel 5.1 Algemeen
1. Als pensioengeldige tijd komt in aan- merking:
a. de tijd na het tijdstip van inwerking- treding van dit reglement doorgebracht als deelnemer;
b. de tijd na het tijdstip van inwerking- treding van dit reglement doorgebracht als dienstplichtige als bedoeld in artikel A 1, eerste lid, onderdeel f, van de
Amp-wet, voor zover die tijd geen pen- sioengeldige tijd is in verband met een recht of uitzicht op pensioen ingevolge de artikelen E 1, E 2 of E 3 van die
wet, en voor zover die tijd niet samen- loopt met tijd, bedoeld in onderdeel a;
c. de tijd die ingevolge de artikelen 11.3 en 11.4 aan de deelnemer is toegekend;
d. de tijd doorgebracht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit reglement, bedoeld in artikel 18.1, met inachtne-
ming van de correctiefactoren, bedoeld in artikel 18.2.
2. De pensioengeldige tijd doorgebracht in een deeltijddienstverhouding telt mee voor het gedeelte dat wordt uitgedrukt door de deeltijdfactor die betrekking
heeft op die tijd.
Artikel 5.2 Verhoogde pensioenopbouw bij afzien recht op vut
1. Indien de deelnemer na een te verle- nen ontslag zou voldoen aan de voor- waarden voor het verkrijgen van het
recht op een uitkering ter zake van vrij- willig vervroegde uittreding, telt de periode gedurende welke hij geen
gebruik heeft gemaakt van dit recht als volgt mee bij de berekening van de pensioengeldige diensttijd:
a. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 61 jaar
bereikt tot de dag waarop hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, wordt dat jaar of
gedeelten daarvan vermenigvuldigd met 1,14;
b. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 62 jaar
bereikt tot de dag waarop hij de leeftijd van 63 jaar bereikt, wordt dat jaar of
gedeelten daarvan vermenigvuldigd met 1,29;
c. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 63 jaar
bereikt tot de dag waarop hij de leeftijd van 64 jaar bereikt, wordt dat jaar of
gedeelten daarvan vermenigvuldigd met 1,43;
d. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 64 jaar
bereikt tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin hij de
leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt dat
jaar of gedeelten daarvan vermenigvul- digd met 1,57.
2. Indien de deelnemer, bedoeld in het eerste lid, komt te overlijden, wordt bij de toepassing van artikel 7.2 ten aan-
zien van het nabestaandenpensioen, de vermenigvuldigingsfactoren gehanteerd, die ingevolge het eerste lid van toepas- sing zouden zijn geweest indien de
werkzaamheden zouden zijn voortgezet tot aan de dag waarop het recht op
ouderdomspensioen zou zijn ontstaan.
3. Indien de deelnemer, bedoeld in het eerste lid, op enig moment recht ver- krijgt op een invaliditeitspensioen
wordt bij de toepassing van artikel 5.3 ten aanzien van het invaliditeitspen- sioen, de vermenigvuldigingsfactoren gehanteerd, die ingevolge het eerste lid van toepassing zouden zijn geweest
indien de werkzaamheden zouden zijn voortgezet tot aan de dag waarop het recht op ouderdomspensioen ontstaat.
Artikel 5.3 Arbeidsongeschiktheid
1. De tijd doorgebracht als deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onder- deel b, onder 1°, telt mee al naar
gelang de hoogte van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
2. De mate waarin deze tijd meetelt,
bedraagt bij een mate van arbeidsonge- schiktheid van:
a. 80% of meer: 100%;
b. 65% tot 80%: 80%;
c. 55% tot 65%: 60%;
d. 45% tot 55%: 50%;
e. 35% tot 45%: 40%;
f. 25% tot 35%: 30%;
g. 15% tot 25%: 20%.
3. Onder de mate van arbeidsonge- schiktheid wordt mede verstaan de mate van arbeidsongeschiktheid met
overeenkomstige inachtneming van arti- kel 44 van de WAO.
4. Indien de mate van arbeidsonge-
schiktheid wordt gewijzigd in verband met het wegens ziekte niet meer kunnen vervullen van een andere dienstverhou- ding, wordt de mate waarin de tijd
meetelt in afwijking van het tweede lid niet eerder gewijzigd dan na de beëindi- ging van die dienstverhouding.
5. Dit artikel is niet van toepassing op
tijd gedurende welke aan een deelnemer suppletie is toegekend.
Artikel 5.4 Werkloosheid
1. De tijd doorgebracht door de deelne- mer, bedoeld in artikel 2.4,eerste lid,
onderdeel b, onder 2°, telt voor de helft
mee.
2. In afwijking van het eerste lid telt de tijd gedurende welke aan een deelnemer een suppletie is toegekend volledig mee.
3. Bij samenloop van een invaliditeits- pensioen en een ontslaguitkering, niet zijnde de in artikel 1.3, onderdeel b,
bedoelde suppletie, uit hoofde van
dezelfde dienstverhouding wordt de met inachtneming van de vorige leden vast- gestelde tijd verminderd. Deze vermin- dering bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 80%;
b. 55% tot 65%: 60%;
c. 45% tot 55%: 50%;
d. 35% tot 45%: 40%;
e. 25% tot 35%: 30%;
f. 15% tot 25%: 20%.
Artikel 5.5 Verlof
Het bestuur kan regels stellen ten aan- zien van de diensttijd gedurende welke de deelnemer geheel of gedeeltelijk ont- heven is geweest van de uitoefening van zijn dienstverhouding en hij elders pen- sioen opbouwt.
Artikel 5.6 Omrekening
1. Indien de deelneming langer dan één jaar wordt onderbroken en geen
waarde-overdracht, bedoeld in artikel
11.1 of 11.2, heeft plaatsgevonden, wordt de pensioengeldige tijd gelegen
voor die onderbreking vermenigvuldigd met een breuk. Hierbij wordt de teller gevormd door de laatste berekenings-
grondslag voor die onderbreking. De noemer wordt gevormd door de eerste berekeningsgrondslag na die onderbre- king.
2. Indien de berekeningsgrondslag met meer dan 25 procent is gestegen ten
opzichte van de laatstelijk daaraan voorafgaand vastgestelde berekenings- grondslag nadat deze overeenkomstig
artikel 12.1 is aangepast, wordt de pen- sioengeldige tijd die is gelegen voor de stijging van de berekeningsgrondslag
vermenigvuldigd met een breuk. Hierbij wordt de teller gevormd door de laatste berekeningsgrondslag voor die stijging.
De noemer wordt gevormd door de met meer dan 25 procent gestegen berekeningsgrondslag.
3. Indien de berekeningsgrondslag met vijf procent of meer is gedaald ten
opzichte van de daaraan voorafgaand vastgestelde berekeningsgrondslag
nadat deze overeenkomstig artikel 12.1 is aangepast, en de berekeningsgrond- slag waarnaar het pensioen is berekend nog steeds minder bedraagt dan de
berekeningsgrondslag voor de daling
nadat deze overeenkomstig artikel 12.1 is aangepast, wordt de pensioengeldige tijd gelegen voor de daling van de bere- keningsgrondslag vermenigvuldigd met een breuk. Hierbij wordt de teller
gevormd door de laatste berekenings- grondslag voor de daling. De noemer wordt gevormd door de berekenings-
grondslag waarnaar het pensioen wordt berekend.
4. De pensioenaanspraken bedragen ten gevolge van de toepassing van de voor- gaande leden niet minder dan de
pensioenaanspraken voor de toepassing daarvan.
6. Ouderdomspensioen
Artikel 6.1 Recht op ouderdomspensioen
1. De deelnemer en de gewezen deelne- mer hebben recht op een ouderdoms- pensioen met ingang van de dag
waarop de leeftijd van 65 jaar wordt
bereikt, doch niet eerder dan vanaf het tijdstip van ingang van het ontslag uit de dienstverhouding.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een deelnemer als bedoeld in artikel
2.4, eerste lid, onderdeel b, onder 1°,
recht op ouderdomspensioen met
ingang van de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar
bereikt.
3. Het tweede lid is van overeenkom- stige toepassing op de deelnemer die
recht heeft op een suppletie die eindigt op de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Artikel 6.2 Berekeningsgrondslag
1. Voor de vaststelling van het ouder- domspensioen geldt als berekenings- grondslag, bedoeld in artikel 3.2, de
berekeningsgrondslag die is vastgesteld voor het jaar voorafgaande aan het
jaar waarin het ontslag heeft plaatsge- vonden dan wel, indien na ontslag
recht op een ontslaguitkering heeft bestaan, aan het jaar waarin de ont- slaguitkering is beëindigd.
2. In afwijking van het eerste lid geldt voor de deelnemer die recht heeft op een invaliditeitspensioen, als
berekeningsgrondslag de in artikel 8.3, eerste lid, bedoelde berekeningsgrond- slag.
3. In afwijking van het eerste lid geldt voor de deelnemer die meerdere deel-
tijddienstverhoudingen vervult en bij
het bereiken van de leeftijd van 65 jaar of daarna wordt ontslagen uit een of meer dienstverhoudingen, terwijl een of meer andere dienstverhoudingen wor-
den voortgezet, als berekeningsgrond-
slag voor de voortgezette dienstverhou- ding of -verhoudingen voor de diensttijd:
a. tot aan de ingangsdatum van het
reeds toegekend ouderdomspensioen, de berekeningsgrondslag van dat ouder- domspensioen;
b. vanaf de in onderdeel a bedoelde
datum, de berekeningsgrondslag van de voortgezette dienstverhouding of ver-
houdingen.
Artikel 6.3 Pensioenberekening
1. Het pensioen wordt berekend over de pensioengeldige tijd, bedoeld in
hoofdstuk 5.
2. Indien er sprake is van een of meer- dere voortgezette deeltijddienstver-
houdingen als bedoeld in artikel 6.2,
derde lid, wordt het pensioen berekend over de pensioengeldige tijd, bedoeld in hoofdstuk 5, verminderd met de pen- sioengeldige tijd in de voortgezette
dienstverhouding of dienstverhoudin- gen.
3. Het pensioen bedraagt jaarlijks het bedrag dat resulteert uit de vermenig- vuldiging van 1,75 procent van de
berekeningsgrondslag met de pensioen- geldige diensttijd, xxxx bedrag wordt
verminderd met 1,75 procent van de franchise vermenigvuldigd met de pen- sioengeldige diensttijd.
Artikel 6.4 Pensioenverhoging bij lage grondslag
1. Indien de berekeningsgrondslag niet hoger is dan f 42.540,44, wordt het
pensioen verhoogd met f 62 voor elk voor de berekening van dat pensioen geldend jaar.
2. Indien de berekeningsgrondslag hoger is dan het in het eerste lid bedoelde eerstgenoemde bedrag,
bedraagt het pensioen niet minder dan bij toepassing van het eerste lid bij een berekeningsgrondslag die gelijk is aan dat bedrag.
Artikel 6.5 Samenvoegen van pensioe- nen
1. Wanneer de deelnemer meer dan een dienstverhouding heeft vervuld en bij
ontslag met recht op pensioen al in het genot was van een pensioen, vervalt het eerder toegekende pensioen en wordt
een nieuw pensioen toegekend, bere-
kend overeenkomstig de voorgaande artikelen.
2. In het geval het latere recht op pen- sioen betrekking heeft op een of meer voortgezette dienstverhoudingen onder- scheidenlijk deeltijddienstverhoudingen als bedoeld in artikel 6.2, derde lid,
wordt het totaal van de pensioenaan- spraken omgerekend op basis van de
berekeningsgrondslag van het eerst toe- gekende pensioen.
Artikel 6.6 Vermindering ouderdoms- pensioen bij pensioenverevening
Indien recht op een bijzonder ouder-
domspensioen als bedoeld in artikel 6.7 is ontstaan, wordt de aanspraak op ouderdomspensioen, onderscheidenlijk de afkoopsom daarvan, dan wel het
ouderdomspensioen onvoorwaardelijk verminderd met het deel van het ouder- domspensioen dat in aanmerking is
genomen bij de vaststelling van dat bij- zonder ouderdomspensioen.
Artikel 6.7 Bijzonder ouderdomspen- sioen
1. De gewezen echtgenoot van de deel- nemer, gewezen deelnemer of gepensio- neerde heeft recht op bijzonder ouder- domspensioen indien toepassing wordt gegeven aan artikel 5 van de Wet ver- evening pensioenrechten bij scheiding.
2. Behoudens het derde lid, gaat het
bijzonder ouderdomspensioen in op de dag waarop de gewezen echtgenoot,
bedoeld in het eerste lid, de leeftijd van 65 jaar bereikt, dan wel indien de echt- scheiding heeft plaatsgevonden na dit
tijdstip, zodra toepassing kan worden gegeven aan artikel 5 van de Wet vere- vening pensioenrechten bij scheiding.
3. Het bijzonder ouderdomspensioen gaat niet eerder in dan een maand na
de datum waarop het fonds de ter zake vereiste bescheiden heeft ontvangen.
4. Het bijzonder ouderdomspensioen wordt vastgesteld met inachtneming
van de berekeningsgrondslag waarnaar het ouderdomspensioen van de deelne- mer, gewezen deelnemer of gepensio-
neerde zou zijn berekend indien hij met ingang van de dag waarop de scheiding heeft plaatsgevonden, recht zou hebben verkregen op een ouderdomspensioen.
7. Nabestaandenpensioen
Artikel 7.1 Recht op partnerpensioen
1. Na het overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde heeft diens partner met ingang van de
dag volgende op het overlijden recht op een partnerpensioen.
2. In afwijking van het eerste lid
bestaat geen recht op een partnerpen- sioen indien:
a. het huwelijk is gesloten of de aan- melding als partner heeft plaatsgevon-
den op of na de dag waarop de deelne- mer, gewezen deelnemer of gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
b. de pensioengeldige tijd van de over- ledene geheel is gelegen voor 1 januari 1996 en de huwelijksvoltrekking, onderscheidenlijk de aanmelding als
partner heeft plaatsgevonden na het ontslag van de overledene.
Artikel 7.2 Berekening partnerpensioen
1. Het pensioen van de partner bedraagt vijf zevende gedeelte van de aanspraak dan wel het recht op een ouderdomspensioen.
2. Indien de deelnemer overlijdt voor het einde van de maand waarin hij de
leeftijd van 65 jaar heeft of zou hebben bereikt, wordt voor de berekening van het pensioen zijn pensioengeldige tijd met toepassing van hoofdstuk 5 door- geteld tot de dag waarop het recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan.
3. Indien bij een overlijden tevens aan- spraak bestaat of zou hebben bestaan indien geen gebruik zou zijn gemaakt van de mogelijkheid van artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, op een of meer bijzondere
partnerpensioenen als bedoeld in artikel 7.5, wordt het partnerpensioen vermin- derd met die aanspraken voordat arti- kel 7.5, vierde lid, daarop wordt toege- past.
4. Een partnerpensioen wordt voorts
verminderd indien de partner meer dan tien jaar jonger was dan de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde
en op de dag van het overlijden nog
geen periode van vijf jaren is verstreken vanaf de huwelijksvoltrekking, onder-
scheidenlijk de aanmerking als partner. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leef-
tijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.
5. Het vierde lid is niet van toepassing ten aanzien van de huwelijksvoltrek-
xxxx, onderscheidenlijk de aanmerking als partner die voor 1 januari 1996
heeft plaatsgevonden.
6. Indien een partner opnieuw in het
huwelijk treedt, hetzij opnieuw als part- ner wordt aangemerkt, hetzij zelf een
aanmelding als bedoeld in artikel 1.4
doet die tot een aanmerking als partner leidt, wordt zijn pensioen opnieuw vast- gesteld met ingang van de maand vol-
gende op die waarin hij hertrouwt, onderscheidenlijk de aanmerking als
partner geschiedt. Daarbij wordt van het ouderdomspensioen waarvan het
partnerpensioen is afgeleid niet in aan- merking genomen, dat deel dat over-
eenkomt met de ingevolge het tweede lid doorgetelde pensioengeldige tijd die is gelegen na de datum van het overlij- den van de deelnemer.
Artikel 7.3 Samenloop partnerpensioe- nen
Indien een partner aan wie reeds een
partnerpensioen is toegekend krachtens dit reglement, ter zake van een ander
huwelijk dan wel een andere aanmer- king als partner als bedoeld in artikel 1.4, eveneens recht op een partnerpen- sioen verkrijgt krachtens dit of enig
ander pensioenreglement, wordt voor de berekening van de pensioenen inge- volge dit reglement waarvan de
partnerpensioenen zijn afgeleid, samen- lopende tijd slechts meegeteld bij de
berekening van het pensioen waar die tijd, het hoogste bedrag oplevert.
Artikel 7.4 Toeslag
1. De partner die recht heeft op part- nerpensioen en die de leeftijd van 65
jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag ten bedrage van vijftien procent van het
volgens de artikelen 7.2 en 7.3 bere- kende pensioen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de partner wiens part- nerpensioen met toepassing van artikel 7.2, zesde lid, opnieuw is vastgesteld.
3. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt niet meer dan vijftien procent van f 63.551,27.
Artikel 7.5 Recht op bijzonder partner- pensioen
1. Indien het huwelijk van de deelne- mer, gewezen deelnemer of gepensio- neerde eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en
bed, dan wel indien de aanmerking als partner, bedoeld in artikel 1.4, is be‘indigd, verkrijgt zijn gewezen part- ner een premievrije aanspraak op bij- zonder partnerpensioen.
2. De premievrije aanspraak, bedoeld in het eerste lid, bedraagt vijf zevende
gedeelte van de aanspraak op
ouderdomspensioen van de deelnemer of gewezen deelnemer, met dien ver-
stande dat voor de berekening van deze aanspraak op ouderdomspensioen:
a. slechts de pensioengeldige tijd mee- telt die is gelegen voor de echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed dan wel voor het tijdstip waarop
de aanmerking als partner, bedoeld in artikel 1.4, is beëindigd;
b. de berekeningsgrondslag is die waar- naar het ouderdomspensioen van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde zou zijn berekend
indien hij met ingang van de dag waarop de in onderdeel a bedoelde
gebeurtenis zich heeft voorgedaan recht zou hebben verkregen op een ouder- domspensioen.
3. Indien bij een overlijden sprake is
van eerder ontstane aanspraken op bij- zonder partnerpensioen of daarvan sprake zou zijn geweest indien geen
gebruik zou zijn gemaakt van de moge- lijkheid van artikel 5 van de Wet vere- vening pensioenrechten bij scheiding,
worden de later ontstane aanspraken op bijzonder partnerpensioen vermin-
derd met deze eerder ontstane aanspra- ken op bijzondere partnerpensioenen.
4. Een bijzonder partnerpensioen wordt voorts verminderd indien de gewezen
partner meer dan tien jaar jonger was dan de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde en op de dag van de echtscheiding, onderscheidenlijk de
beëindiging van de aanmerking als
partner, nog geen periode van vijf jaren is verstreken vanaf de huwelijksvoltrek- king, onderscheidenlijk de aanmerking als partner. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar
bedraagt.
5. Het vierde lid is niet van toepassing ten aanzien van de huwelijksvoltrek-
xxxx, onderscheidenlijk de aanmerking als partner die voor 1 januari 1996
heeft plaatsgevonden.
6. Het eerste lid vindt geen toepassing indien de partners bij huwelijkse voor-
waarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de schei- ding dan wel het beëindigen van de
aanmerking als partner, bedoeld in arti- kel 1.4, anders overeenkomen en het
bestuur daarmee instemt.
7. Artikel 7.1 is van overeenkomstige
toepassing op het bijzonder partnerpen- sioen, met dien verstande dat geen
recht op bijzonder partnerpensioen bestaat indien de pensioengeldige tijd
van de overledene waarnaar het bijzon- der partnerpensioen wordt berekend geheel is gelegen voor 1 januari 1996 en
geen uitzicht bestond op bijzonder nabestaandenpensioen ingevolge de Abp-wet.
Artikel 7.6 Recht op wezenpensioen
1. Na het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde
heeft zijn wees met ingang van de dag volgende op het overlijden recht op een wezenpensioen indien de wees:
a. de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt; en
b. niet gehuwd is of gehuwd geweest is, onderscheidenlijk geen partij is of is
geweest bij de aanmerking van een partner, bedoeld in artikel 1.4.
2. Onder wees wordt verstaan:
a. het kind dat is geboren uit of is
geadopteerd tijdens een huwelijk dan wel een relatie anders dan een huwelijk
met een partner die is aangemerkt over- eenkomstig artikel 1.4;
b. het kind dat deel uitmaakte van het gezin van de deelnemer, gewezen deel- nemer of gepensioneerde, niet zijnde
een in onderdeel a bedoeld kind, waar- voor hij de kosten van xxxxxxxxxxx-
houd droeg;
c. het kind van de vrouwelijke deelne- mer, gewezen deelnemer of gepensio- neerde, niet zijnde een in onderdeel a bedoeld kind, waarmee de familierech- telijke betrekking niet door adoptie is opgehouden te bestaan;
d. het kind ten opzichte van wie aan de mannelijke deelnemer, gewezen deelne- mer of gepensioneerde, ten tijde van
zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd,
dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend.
Artikel 7.7 Berekening wezenpensioen
1. Het wezenpensioen bedraagt van het ouderdomspensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 7.2, eerste en tweede lid:
a. indien aan hetzelfde overlijden door de verzorger van de wees recht op een partnerpensioen dan wel recht op een bijzonder partnerpensioen wordt ont- leend, een zevende gedeelte;
b. in alle andere gevallen, twee zevende gedeelte.
2. Het wezenpensioen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt met
ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de in dat onderdeel bedoelde verzorger is overle- den, nader vastgesteld met inachtne-
ming van het eerste lid, onderdeel b.
Artikel 7.8 Toeslag op wezenpensioen
1. De wees heeft vanaf de eerste dag
van de maand waarin hij de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt, recht op een toe-
slag op zijn volgens de artikelen 7.7 en
7.9 berekende pensioen ten bedrage van vijftien procent van dat pensioen.
2. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt niet meer dan vijftien procent van f 63.551,27.
Artikel 7.9 Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen
1. Het gezamenlijk bedrag van de
wezenpensioenen dat aan het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde wordt ontleend, gaat een bedrag dat gelijk is aan vijf zevende gedeelte van het ouderdomspensioen waarvan die pensioenen zijn afgeleid,
niet te boven.
2. Indien wegens toepassing van het vorige lid de wezenpensioenen een ver- mindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid naar de omvang van de wezenpensioenen, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid.
3. Bij de toepassing van dit artikel
wordt de toeslag, bedoeld in artikel 7.8, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 7.10 Overlijdensuitkering bij ouderdomspensioen
1. Zo spoedig mogelijk na het overlij- den van een gepensioneerde wordt aan de partner van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toege- kend ten bedrage van het pensioen van
die gepensioneerde over een tijdvak van twee maanden (overlijdensuitkering).
2. Bij ontstentenis van een partner als bedoeld in het eerste lid, geschiedt de
overlijdensuitkering ten behoeve van de wezen, bedoeld in artikel 7.6.
3. Bij ontstentenis van zowel een part- ner als bedoeld in het eerste lid, als
wezen als bedoeld in het tweede lid, geschiedt de overlijdensuitkering ten behoeve van de ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, indien de overledene de xxxxxxxxxx was van de genoemde betrekkingen.
4. Indien de overledene geen betrekkin- gen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid nalaat, kan het bedrag van de overlijdensuitkering door het bestuur geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de
laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overle- dene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Artikel 7.11 Overlijdensuitkering bij invaliditeitspensioen
Artikel 7.10 is van overeenkomstige
toepassing ten aanzien van het overlij- den van een deelnemer die recht heeft op een invaliditeitspensioen of een her- plaatsingstoelage, met dien verstande
dat de overlijdensuitkering in dat geval gelijk is aan het bedrag ter grootte van het invaliditeitspensioen dan wel de herplaatsingstoelage van die deelnemer over een tijdvak van twee maanden.
8. Invaliditeitspensioen
Artikel 8.1 Invaliditeitspensioen alge- meen
1. In dit hoofdstuk wordt voor de vast- stelling van het invaliditeitspensioen
uitgegaan van:
a. de arbeidsongeschiktheidsuitkering, vermeerderd met de vakantie-uitkering die betrekking heeft op het desbetref- fende tijdvak;
b. de ten aanzien van de deelnemer vastgestelde mate van arbeidsonge-
schiktheid met overeenkomstige inacht- neming van artikel 44 van de WAO;
c. de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, indien van toe- passing vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
2. Onverminderd het eerste lid, onder- deel a, wordt voor de vaststelling van het invaliditeitspensioen uitgegaan van
een niet-verminderde arbeidsongeschikt- heidsuitkering:
a. indien ten aanzien van de arbeidson- geschiktheidsuitkering ter voorkoming of beperking van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uit- voering wordt gegeven aan het
bepaalde bij of krachtens artikel 52 van de WAO;
b. indien de arbeidsongeschiktheidsuit- kering wordt verminderd in verband
met de toepassing van artikel 36 van de WPA.
3. Indien de arbeidsongeschiktheidsuit- kering wordt geweigerd of verminderd in verband met toepassing van een
sanctie overeenkomstig de WAO op
andere wijze dan door middel van het
buiten aanmerking laten van arbeidson- geschiktheid, wordt voor de berekening van het invaliditeitspensioen uitgegaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals die zou zijn toegekend zonder
toepassing van die sanctie.
4. Onverminderd het tweede en derde lid, leiden wijzigingen in de in het eer- ste lid bedoelde arbeidsongeschiktheids-
uitkering tot overeenkomstige wijzigin- gen in het invaliditeitspensioen.
Artikel 8.2 Recht op invaliditeitspen- sioen
De deelnemer die arbeidsongeschikt is, heeft na de beëindiging van zijn dienst- verhouding recht op een invaliditeitspensioen, indien hij recht
heeft op een arbeidsongeschiktheidsuit- kering.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die geen deelne- mer is maar die ingevolge paragraaf 9
van de WPA recht heeft op een WAO- conforme uitkering.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde deelnemer in aansluiting op de in het eerste lid bedoelde beëindiging recht heeft op een suppletie, ontstaat het
recht op invaliditeitspensioen niet eer- der dan na beëindiging van het recht op suppletie. Indien de suppletie niet
wordt toegekend of wordt beëindigd als gevolg van toepassing van een of meer sancties, ontstaat in afwijking van de
vorige volzin het recht op invaliditeits- pensioen niet eerder dan na afloop van de periode waarover de suppletie zou
zijn toegekend zonder toepassing van die sanctie.
4. In afwijking van het derde lid heeft de deelnemer recht op invaliditeitspen- sioen voor zolang de in dat lid
bedoelde suppletie niet tot uitbetaling komt omdat de deelnemer:
a. een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer; of
b. wordt herplaatst in een functie waar- aan hij recht op herplaatsingstoelage
kan ontlenen.
5. In afwijking van het eerste lid heeft de deelnemer die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en die in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte
voor de beëindiging van de dienstver- houding wordt herplaatst, recht op
invaliditeitspensioen met ingang van de dag waarop hij met inachtneming van
artikel 9.1, eerste lid, is herplaatst. Arti- kel 9.1, tweede lid, is van overeenkom- stige toepassing.
6. In afwijking van het eerste lid heeft de gewezen deelnemer die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering onderscheidenlijk herleving van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op
grond van artikel 32 WPA en overeen- komstige toepassing van de artikelen 17, 43a onderscheidenlijk 47 van de
WAO, na beëindiging van zijn dienst- verhouding recht op een invaliditeitspensioen.
Artikel 8.3 Berekeningsgrondslag inva- liditeitspensioen
1. Voor de toepassing van dit hoofd-
stuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, die is vastgesteld voor het jaar voorafgaande aan het
jaar waarin het recht op invaliditeits- pensioen is ontstaan.
2. In afwijking van het eerste lid geldt voor een herlevend invaliditeitspensioen als berekeningsgrondslag de
berekeningsgrondslag van het ingetrok- ken invaliditeitspensioen dat over-
eenkomstig artikel 12.1 is aangepast aan de algemene bezoldigingswijzi- gingen van het overheidspersoneel.
3. Voor het invaliditeitspensioen van de belanghebbende, bedoeld in artikel 8.2, tweede lid, alsmede de belanghebbende wiens recht op een arbeidsongeschikt-
heidsuitkering wordt ontleend aan de overeenkomstige toepassing van artikel
17, onderscheidenlijk artikel 43a, eerste lid, onderdeel b, van de WAO, geldt als berekeningsgrondslag de berekenings-
grondslag, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid.
4. Indien een invaliditeitspensioen is
beëindigd omdat de deelnemer op of na de dag waarop hij de leeftijd van 45
jaar heeft bereikt inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking gaat verdienen en hij binnen vijf jaar na de datum van
werkaanvaarding in verband met over- eenkomstige toepassing van artikel 61 WAO wederom recht krijgt op een invaliditeitspensioen, is de berekenings- grondslag van laatstvermeld invalidi-
teitspensioen niet lager dan de bereke- ningsgrondslag van het beëindigde invaliditeitspensioen.
Artikel 8.4 Berekening invaliditeitspen- sioen bij volledige arbeidsongeschiktheid
1. Het invaliditeitspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid is het bedrag dat nodig is om de
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 70 procent van de bereke-
ningsgrondslag.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het invaliditeitspensioen:
a. na afloop van de periode, bedoeld in artikel 21a van de WAO, het bedrag
dat nodig is om de
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 65 procent van de bereke-
ningsgrondslag, indien de belang-
hebbende als werknemer de keuze heeft gemaakt om af te zien van de individu- ele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn invaliditeits- pensioen in de periode, bedoeld in arti- kel 21b van de WAO;
b. het bedrag dat nodig is om de
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 75 procent van de bereke-
ningsgrondslag, indien de deelnemer op het tijdstip van ingang van het invalidi- teitspensioen 60 jaar of ouder is.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid en met inachtneming van het vierde en het vijfde lid, bedraagt het invalidi-
teitspensioen van de deelnemer die in een althans voorlopig blijvende toe-
stand van hulpbehoevendheid verkeert, waardoor hij geregeld oppassing en ver- zorging nodig heeft, het bedrag dat
nodig is om de arbeidsongeschiktheids- uitkering aan te vullen tot ten hoogste 100 procent van de berekeningsgrond- slag, voor zolang de hulpbehoevend-
heid duurt.
4. Voor de toepassing van het derde lid is de berekeningsgrondslag maximaal
261 maal het in het eerste lid van arti- kel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde maximum dag- loon.
5. Het derde lid vindt geen toepassing
indien de deelnemer in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf
ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.
Artikel 8.5 Berekening invaliditeitspen- sioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschikt- heid
1. Het invaliditeitspensioen bij gedeelte- lijke arbeidsongeschiktheid is het
bedrag dat nodig is om de
arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot een percentage van de
berekeningsgrondslag. Het in de vorige volzin bedoelde percentage is:
a. het in het tweede lid bedoelde per- centage van de berekeningsgrondslag; dan wel
b. na afloop van de periode, bedoeld in artikel 21a van de WAO, het in het
derde lid bedoelde percentage van de berekeningsgrondslag, indien de belang- hebbende als werknemer de keuze heeft gemaakt om af te zien van de individu- ele bijverzekering tegen de gevolgen
van de verlaging van zijn invaliditeitspensioen in de periode,
bedoeld in artikel 21b van de WAO.
2. Het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 50,75%;
b. 55% tot 65%: 42%;
c. 45% tot 55%: 35%;
d. 35% tot 45%: 28%;
e. 25% tot 35%: 21%;
f. 15% tot 25%: 14%.
3. Het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van: a. 65% tot 80%: 47,25%;
b. 55% tot 65%: 39%;
c. 45% tot 55%: 32,5%;
d. 35% tot 45%: 26%;
e. 25% tot 35%: 19,5%;
f. 15% tot 25%: 13%.
Artikel 8.6 Invaliditeitspensioen naar pensioengeldige tijd
Het op grond van de artikelen 8.4 en
8.5 vastgestelde invaliditeitspensioen bedraagt niet minder dan het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschikt-
heidsuitkering aan te vullen tot het be- drag dat het ouderdomspensioen zou bedragen, indien het wordt toegekend op basis van de opgebouwde pensioen- geldige tijd op de datum waarop het recht op invaliditeitspensioen is inge-
gaan, berekend naar de berekenings- grondslag zonder deze te verminderen met de franchise.
Artikel 8.7 Nadere vaststelling invalidi- teitspensioen
1. Indien artikel 40 van de WAO wordt toegepast, wordt met ingang van het- zelfde tijdstip de berekeningsgrondslag van het invaliditeitspensioen nader
vastgesteld met inachtneming van het vanaf de toekenning van het invalidi-
teitspensioen gewijzigde inkomen uit de betrekking die aanleiding heeft
gevormd voor toepassing van artikel 40 van de WAO, mits dit voor de deelne- mer gunstiger is.
2. Indien het invaliditeitspensioen met inachtneming van het eerste lid of arti- kel 8.1, vierde lid, wordt verhoogd
omdat de deelnemer wegens arbeidson- geschiktheid een andere betrekking niet meer kan vervullen, wordt die verho-
ging tot het tijdstip van beëindiging van die betrekking in mindering gebracht op het invaliditeitspensioen.
Artikel 8.8 Inkomsten uit of in verband met arbeid
1. Indien de deelnemer met recht op
invaliditeitspensioen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft, wordt het invaliditeitspensioen verminderd met
het bedrag waarmee de som van het invaliditeitspensioen, de arbeidsonge-
schiktheidsuitkering en die inkomsten
uitgaat boven de berekeningsgrondslag.
2. In het geval van herplaatsing wordt onder inkomsten uit arbeid verstaan
het inkomen, bedoeld in artikel 9.2, vierde of vijfde lid, al naar gelang de belanghebbende in die dienstver-
houding al of geen deelnemer is.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werden genoten,
deze inkomsten geen deel uitmaken van de berekeningsgrondslag van het inva-
liditeitspensioen en de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
4. Het bij de berekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, in acht te nemen invaliditeitspensioen is het
invaliditeitspensioen dat wordt gevon- den zonder toepassing te geven aan
artikel 8.9.
Artikel 8.9 Verhoging tot minimumloon
1. Indien het invaliditeitspensioen ver- meerderd met de ar- beidsongeschiktheidsuitkering en met
inkomsten uit of in verband met arbeid per maand minder bedraagt dan het
maandbedrag van het minimumloon
vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in de Wet minimumloon en
minimumvakantiebijslag, wordt dat
pensioen, verhoogd tot het bedrag dat nodig is om de som van de arbeidson- geschiktheidsuitkering, het invaliditeits- pensioen en de inkomsten uit of in ver- band met arbeid te verhogen tot het
minimumloon vermeerderd met die vakantie-uitkering.
2. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan het verschil tussen enerzijds het totaal van het invaliditeitspensioen zonder die verho- ging en de arbeidsongeschiktheids-
uitkering en anderzijds de berekenings- grondslag waarnaar het invaliditeitspensioen is berekend en
bedraagt tevens niet meer dan 30% van het met de minimumvakantiebijslag
vermeerderde minimumloon.
3. In afwijking van het tweede lid wordt de som van de arbeidsonge-
schiktheidsuitkering, het invaliditeits-
pensioen en de inkomsten uit of in ver- band met arbeid, indien deze som na
toepassing van het tweede lid minder
bedraagt dan 70% van het in het eerste lid bedoelde minimumloon, tot 1 janu- ari 1998, of indien de hierna bedoelde persoon op een latere datum onder de werknemersverzekeringen wordt
gebracht, tot die latere datum, zodanig
verhoogd, dat bedoelde som 70% van dat minimumloon bedraagt, indien:
a. de deelnemer een persoon is als bedoeld in artikel XX, derde lid, en
artikel XXI van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsre- gelingen; en
b. hij op 31 december 1986 de leeftijd van 35 jaar had bereikt; en
c. het invaliditeitspensioen is verlaagd als gevolg van de overeenkomstige toe- passing van artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals dat artikel luidt na inwerkingtre- ding van de Wet terugdringing beroep
op de arbeidsongeschiktheidsregelingen.
4. Indien voor de deelnemer een deel- tijdfactor is vastgesteld, wordt bij de toepassing van het eerste, tweede en derde lid, het minimumloon vermeer- derd met de vakantie-uitkering
vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien artikel 15.6 toepassing vindt, uitgegaan van het invaliditeits-
pensioen zonder toepassing van artikel 15.6.
Artikel 8.10 Algemene neerwaartse wij- ziging arbeidsongeschiktheidsuitkering
Indien het niveau van de arbeidsonge- schiktheidsuitkering een algemene neer- waartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien sociale partners anders overeen- komen binnen zes maanden na de
datum van het Staatsblad waarin die maatregel is gepubliceerd, op overeen- komstige wijze ten aanzien van het invaliditeitspensioen doorgevoerd,
vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van
bedoelde maatregel, doch niet eerder
dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
9. Herplaatsingstoelage
Artikel 9.1 Recht op herplaatsingstoe- lage
1. Recht op een herplaatsingstoelage heeft de deelnemer die:
a. tijdens zijn ongeschiktheid tot het
verrichten van arbeid wegens ziekte of na ontslag op grond van ongeschikt- heid tot het verrichten van arbeid
wegens ziekte onder andere voorwaar- den wordt herplaatst in zijn dienstver- houding dan wel in een of meer andere dienstverhoudingen; en
b. niet volledig arbeidsongeschikt is; en
c. zijn resterende verdiencapaciteit vol- ledig benut.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de deelnemer die bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte voor ontslag wordt herplaatst niet eer- der recht op een herplaatsingstoelage
dan na afloop van de periode, bedoeld in artikel 19 van de WAO.
3. Van een herplaatsing als bedoeld in het eerste lid is sprake voor zolang
wordt voldaan aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden.
4. Onverminderd de overige voorwaar- den die in het eerste lid zijn gesteld,
geldt in afwijking van onderdeel a van dat lid voor de deelnemer die recht
heeft op een andere ontslaguitkering dan de suppletie, dat hij eerst recht
heeft op een herplaatsingstoelage indien hij recht heeft op een arbeidsonge- schiktheidsuitkering.
Artikel 9.2 Hoogte herplaatsingstoelage
1. De herplaatsingstoelage bedraagt het nadelige verschil tussen enerzijds de
berekeningsgrondslag, bedoeld in arti- kel 8.3, indien van toepassing verme- nigvuldigd met de deeltijdfactor, en
anderzijds het totaal van het daarmee overeenkomende inkomen uit de
nieuwe dienstverhouding, de arbeidson- geschiktheidsuitkering en het invalidi- teitspensioen.
2. Indien naast het recht op herplaat-
singstoelage geen recht meer bestaat op invaliditeitspensioen blijft voor de vaststelling van de herplaatsingstoelage de berekeningsgrondslag, bedoeld in
artikel 8.3, waarnaar het invaliditeits- pensioen werd berekend, aangepast
overeenkomstig artikel 12.1, van toe- passing.
3. Indien naast het recht op herplaat- singstoelage geen recht op invaliditeits- pensioen bestaat en ook niet heeft
bestaan, wordt voor de in het eerste lid bedoelde berekeningsgrondslag gelezen de berekeningsgrondslag, die is vastge- steld voor het jaar voorafgaande aan
het jaar waarin het recht op herplaat- singstoelage is ontstaan.
4. Bij herplaatsing in een dienstverhou- ding op grond waarvan de belangheb- bende deelnemer is, wordt bij de toe-
passing van het eerste lid als inkomen uit de nieuwe dienstverhouding aange- merkt het inkomen, bedoeld in artikel 3.1, in de nieuwe dienstverhouding, indien van toepassing vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
5. Bij herplaatsing in een dienstverhou- ding waarin de belanghebbende geen
deelnemer is, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomen uit de
nieuwe dienstverhouding aangemerkt het inkomen uit de nieuwe dienstver- houding dat wordt vastgesteld met zoveel mogelijk overeenkomstige toe-
passing van het vierde lid en artikel 3.1.
6. Artikel 8.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
7. In geval van toepassing van artikel
15.6 wordt voor de vaststelling van de hoogte van de herplaatsingstoelage uit- gegaan van het invaliditeitspensioen
zonder toepassing van dat artikel.
8. De loonsuppletie, bedoeld in artikel 60 WAO, wordt gerekend tot het inko- men uit de nieuwe dienstverhouding.
10. Aanspraken bij tussentijds eindigen van de deelneming
Artikel 10.1
1. De gewezen deelnemer verkrijgt bij
het eindigen van zijn deelneming anders dan door het ingaan van het ouder-
domspensioen of door overlijden een premievrije aanspraak op
ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen.
2. De premievrije aanspraak op ouder- domspensioen wordt vastgesteld met
inachtneming van hoofdstuk 6, met
dien verstande dat voor de berekening:
a. wordt uitgegaan van de pensioengel- dige tijd die is gelegen voor het tijdstip van het eindigen van de deelneming; en
b. als berekeningsgrondslag in aanmer- king wordt genomen de berekenings-
grondslag, bedoeld in artikel 3.2, die is vastgesteld voor het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de deelneming is geëindigd.
3. De premievrije aanspraken op part- nerpensioen en wezenpensioen worden vastgesteld met inachtneming van
hoofdstuk 7, met dien verstande dat deze worden afgeleid van de premie- vrije aanspraken op ouderdomspen- sioen.
11. Waarde-overdracht/overname en uit- kering ineens tot afkoop van pensioen
Waarde-overdracht Artikel 11.1
Het bestuur kan een pensioen of een
aanspraak op pensioen, met inachtne- ming van de hiertoe door het fonds gestelde regels en artikel 32a van de
PSW, afkopen.
Artikel 11.2
Op schriftelijk verzoek van de gewezen deelnemer wordt, overeenkomstig arti-
kel 32b van de PSW, de afkoopsom
van de aanspraak op pensioen rechtst- reeks overgedragen aan een instelling
als bedoeld in artikel 32b van de PSW, indien deze afkoopsom wordt aange- wend om bij deze instelling een aan-
spraak op pensioen te verwerven.
Artikel 11.3 Waarde-overname alge- meen
Op schriftelijk verzoek van de deelne- mer wordt de afkoopsom, bedoeld in
artikel 32b, eerste lid van de PSW, dan wel artikel 16a van de Regelen verzeke- ringsovereenkomsten PSW,
overeenkomstig dat artikel aangewend ter verwerving van een aanspraak op pensioen.
Artikel 11.4 Waarde-overname militaire tijd
1. Onverminderd artikel 11.3 verwerft de deelnemer voor zijn pensioengeldige tijd volgens de Amp-wet, ten minste een in jaren gelijke pensioengeldige tijd volgens dit reglement.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de pensioengeldige tijd volgens de
Amp-wet, in het geval de berekenings- grondslag voor het jaar waarin de tijd als deelnemer is aangevangen meer dan vijfentwintig procent hoger is dan het
tot een jaarbedrag herleide inkomen in de militaire dienstverhouding,
vermenigvuldigd met een breuk waar- van de teller wordt gevormd door het genoemde jaarbedrag en de noemer wordt gevormd door de berekenings-
grondslag voor het jaar waarin de tijd als deelnemer is aangevangen.
Artikel 11.5 Afkoop van pensioen
1. Indien een pensioen op het tijdstip van ingang op jaarbasis het bedrag, bedoeld in artikel 32, vijfde en zesde lid, van de PSW niet te boven gaat,
wordt aan de rechthebbende tot afkoop van dat pensioen een uitkering ineens
betaald.
2. Op schriftelijk verzoek van de recht- hebbende die zich in het buitenland
heeft gevestigd, wordt diens aanspraak op pensioen vervangen door een uitke- ring ineens, mits diens aanspraak op
pensioen het tweevoudige van het in het eerste lid bedoelde bedrag niet te boven gaat.
3. Dit artikel is niet van toepassing op een invaliditeitspensioen.
12. Indexatie
Artikel 12.1
1. De berekeningsgrondslag, bedoeld in de artikel 3.2, van een ingegaan pen-
sioen dan wel een aanspraak op pen- sioen van een gewezen deelnemer dan wel een gewezen partner wordt aange- past overeenkomstig de algemene bezoldigingswijzigingen van het over- heidspersoneel teneinde een aan die bezoldigingswijziging evenredige aan- passing van de pensioenen te bewerk-
stelligen, tenzij de financiële positie van het fonds zich dwingend tegen die aan- passing verzet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de maxi-
male bedragen, bedoeld in de artikelen 7.4, derde lid, en 7.8, tweede lid, als- mede ten aanzien van de bedragen,
genoemd in artikel 6.4, eerste lid, met dien verstande dat het bedrag waarmee het pensioen wordt verhoogd, reken-
kundig wordt afgerond op hele guldens.
3. Alvorens tot het achterwege laten van de in het eerste lid bedoelde aan-
passing te besluiten, stelt het bestuur de externe actuaris, bedoeld in artikel 20
van de statuten, de raad van advies, bedoeld in artikel 17 van de statuten, en de Raad voor het Overheidsperso- neelsbeleid in de gelegenheid over het
voornemen daartoe binnen twee maan- den te adviseren. Bij de adviesaanvraag aan de raad van advies, en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid
wordt het advies van de externe actu- aris gevoegd.
4. De algemene bezoldigingswijziging is het gewogen gemiddelde van de wijzi- ging van de salarissen van het over- heidspersoneel in de onderscheiden sec- toren in de zin van de WPA.
5. Het bestuur stelt de algemene bezol- digingswijziging, bedoeld in het vierde lid, en de datum waarop deze ingaat, vast.
6. Indien de salarissen, bedoeld in het vierde lid, in een sector een gediVeren-
tieerde wijziging ondergaan, bepaalt het bestuur in hoeverre deze wijziging een
algemeen karakter draagt, en wordt bij de toepassing van het vierde lid wat
betreft de weging van de desbetreVende sectorale salarisontwikkeling uitgegaan of tevens uitgegaan van de aldus vast- gestelde bezoldigingswijziging met alge- meen karakter.
7. Bij de vaststelling van het gewogen gemiddelde, bedoeld in het vierde lid, wordt uitgegaan van de laatst vastge- stelde jaarlijkse som van de met de deeltijdfactor vermenigvuldigde inko- mens in de onderscheiden sectoren,
afgerond op miljoenen guldens.
8. Indien aan het personeel, bedoeld in het vierde lid, een eenmalige uitkering is of wordt toegekend, bepaalt het
bestuur in hoeverre deze uitkering een algemeen karakter draagt.
9. Het bestuur stelt regels voor de toe- passing van het eerste lid en het tweede lid, en in voorkomend geval voorts
over de wijze waarop eenmalige uitke-
ringen, bedoeld in het achtste lid, leiden tot eenmalige uitkeringen aan pensioen- gerechtigden.
10. De aanpassingen, bedoeld in het
eerste lid, en de uitkeringen, bedoeld in het negende lid, vinden in beginsel
slechts met ingang van 1 januari en met ingang van 1 juli plaats en zijn geba- seerd op de bezoldigingswijzigingen en de uitkeringen die zich tot en met die
data hebben voorgedaan.
13. Toekenning, einde en betaling pen- sioen
Artikel 13.1 Toekenning pensioen
Het bestuur beslist over de toekenning van pensioen op schriftelijke aanvraag door of namens de belanghebbende.
Artikel 13.2 Ingangsdatum invaliditeits- pensioen
Het invaliditeitspensioen gaat niet eer- der in dan met ingang van de dag
waarop de arbeidsongeschiktheidsuitke- ring met overeenkomstige toepassing
van artikel 35 van de WAO ingaat.
Artikel 13.3 Einde pensioen en herplaat- singstoelage
1. Elk pensioen eindigt met het einde
van de maand waarin de rechthebbende is overleden.
2. Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:
a. de rechthebbende de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt of, voorafgaand aan het bereiken van de leeftijd van 21 jaar
in het huwelijk is getreden dan wel par- tij is bij de aanmerking van een part-
ner, bedoeld in artikel 1.4, tweede lid;
b. de rechthebbende wettig kind is
geworden van een ander dan de partner
of gewezen partner die aan hetzelfde overlijden recht op partnerpensioen,
onderscheidenlijk bijzonder partnerpen- sioen ontleent.
3. Het invaliditeitspensioen eindigt voorts met ingang van de eerste dag
van de maand waarin de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4. De herplaatsingstoelage eindigt
voorts met ingang van de eerste dag van de maand:
a. waarin de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt;
b. volgende op die waarin niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 9.1.
Artikel 13.4 Betaling
1. Het bestuur draagt zorg voor de bet- aling van de pensioenen. De betaling geschiedt in maandelijkse termijnen in de tweede helft van de maand.
2. Ingeval artikel 8.2, vijfde lid, van toepassing is, kan de betaling van de herplaatsingstoelage en het invaliditeitspensioen geschieden door
tussenkomst van de werkgever waarbij belanghebbende is herplaatst.
Artikel 13.5 Betaling bij pensioenvere- vening
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2 van de Wet verevening pen-
sioenrechten bij scheiding vindt de uit- betaling van het ouderdomspensioen, als volgt plaats.
a. Aan de gewezen echtgenoot van de gepensioneerde wordt dat deel van het ouderdomspensioen uitbetaald dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3 of 4 van die wet en met inachtneming van de berekeningsgrondslag van het jaar
voorafgaande aan het jaar waarin de scheiding heeft plaatsgevonden, welke berekeningsgrondslag volgens artikel
12.1 is aangepast.
b. Aan de gepensioneerde wordt dat
deel van het ouderdomspensioen uitbe- taald dat resteert na aftrek van het in onderdeel a bedoelde deel.
2. Het recht op uitbetaling van de gewezen echtgenoot eindigt met het einde van de maand waarin:
a. de gewezen echtgenoot is overleden;
b. de gepensioneerde is overleden;
c. de betrokkenen aan het bestuur schriftelijk hebben medegedeeld dat zij met elkaar zijn hertrouwd dan wel – in geval van scheiding van tafel en bed – zich hebben verzoend.
14. Berichtgeving en inlichtingen
Artikel 14.1 Berichtgeving
1. Bij toetreding wordt de deelnemer
schriftelijk op de hoogte gesteld van de inhoud van de geldende statuten en
reglementen van het fonds. Jaarlijks wordt de deelnemer schriftelijk van de wijzigingen daarin op de hoogte gesteld.
2. De aangesloten werkgever verstrekt aan zijn werknemer bij indiensttreding en uitdiensttreding een bewijs van aan- melding respectievelijk afmelding bij
het fonds.
3. Jaarlijks wordt aan de deelnemer een opgave van de opgebouwde aanspraak en het volgens het reglement te berei-
ken pensioen verstrekt.
4. Bij beëindiging van de deelneming wordt aan de gewezen deelnemer een opgave van de opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen en partnerpen- sioen verstrekt.
5. Onverminderd het derde en vierde lid wordt op schriftelijk verzoek van de deelnemer of de gewezen deelnemer
binnen drie maanden een opgave van de hoogte van de opgebouwde aan-
spraak verstrekt. Het bestuur kan de
kosten die verbonden zijn aan vorenbe- doelde opgave ten laste van de verzoe- ker brengen.
6. Aan de degene die ingevolge artikel
7.5 aanspraak verkrijgt op bijzonder
partnerpensioen, wordt een opgave van deze aanspraak verstrekt.
7. Belanghebbenden worden desgewenst in staat gesteld van de statuten en
reglementen kennis te nemen.
8. Aan de gewezen echtgenoot die inge- volge artikel 6.7 recht heeft op een bij- zonder ouderdomspensioen, wordt een opgave van dat recht verstrekt. De deelnemer, gewezen deelnemer of
gepensioneerde ontvangt daarvan een afschrift en tevens een opgave van zijn verminderd pensioen.
9. Aan de gewezen echtgenoot die inge- volge het eerste lid van artikel 13.5,
recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de
rechthebbende, wordt na ontvangst van het formulier als bedoeld in het tweede lid van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding opgave
verstrekt van de opgebouwde aan-
spraak waarop de verevening zal wor- den gebaseerd, en van de ingangsdatum van de uitbetaling. De deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde
ontvangt daarvan een afschrift.
Artikel 14.2 Inlichtingen en mededelin- gen
1. Degene aan wie een pensioen krach- tens dit reglement is toegekend, bere- kend naar pensioengeldige tijd gelegen vóór 1 januari 1995, is, indien hij een pensioen in de zin van de AOW gaat
genieten dan wel indien in dat pensioen een wijziging wordt aangebracht,
gehouden daarvan onverwijld schrifte- lijk kennis te geven aan het bestuur.
2. Degene aan wie een pensioen krach- tens dit reglement is toegekend, bere- kend naar pensioengeldige tijd gelegen voor 1 januari 1996, is, indien hij een pensioen of een uitkering in de zin van de AWW gaat genieten dan wel indien
in dat pensioen of die uitkering een wij- ziging wordt aangebracht, gehouden daarvan onverwijld schriftelijk kennis
te geven aan het bestuur.
3. Degene aan wie een invaliditeitspen- sioen is toegekend, is, indien hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat
genieten dan wel indien die uitkering wijzigt, gehouden daarvan onverwijld schriftelijk kennis te geven aan het
fonds.
4. Degene aan wie een partnerpensioen is toegekend, is, indien hij ingevolge
een andere regeling partnerpensioen
ontvangt of gaat ontvangen, gehouden daarvan onverwijld schriftelijk kennis te geven aan het bestuur.
5. De aangesloten werkgevers, de deel- nemers en degenen die krachtens dit
reglement aanspraak of recht op pen- sioen hebben, zijn verplicht aan het
bestuur de opgaven, alsook de verklaringen en bescheiden over te leg- gen, en in het algemeen de inlichtingen te verstrekken, waarvan de verstrekking en overlegging voor de juiste uitvoering van dit reglement nodig is. De aange- sloten werkgevers zijn bovendien ver-
plicht aan door het bestuur aan te wij- zen personen toegang te verlenen tot
haar administratie. Deze verplichtingen eindigen niet door het eindigen van de hoedanigheid van aangesloten werkge- ver of deelnemer.
15. Sanctiebepalingen
Artikel 15.1
1. Bij de beoordeling van het recht op een invaliditeitspensioen of herplaat-
singstoelage wordt onderzocht of een ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte overeenkomstig de procedure vermeld in de bij dit reglement beho- rende bijlage c tot stand is gekomen.
2. Indien de beëindiging van de dienst- betrekking, bedoeld in het eerste lid,
niet overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde procedure tot stand is geko- men, kan het bestuur de kosten van het invaliditeitspensioen of de herplaat-
singstoelage ten laste brengen van de werkgever die de deelnemer heeft ont- slagen. Van deze bevoegdheid kan het bestuur slechts gebruik maken binnen vijf jaar na het tijdstip van ingang van
het invaliditeitspensioen of de herplaat- singstoelage.
3. Het tweede lid vindt geen toepassing ten aanzien van de voor het leven
benoemde leden van de rechterlijke macht.
Artikel 15.2
1. De in artikel 15.1, tweede lid,
bedoelde bevoegdheid heeft het bestuur ook, indien de deelnemer is tewerkge-
steld in strijd met een over hem uitge- bracht medisch advies en dientenge- volge recht op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage ontstaat.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een of meer nabestaandenpensioenen indien de deel- nemer is overleden.
Artikel 15.3
Indien de werkgever ten aanzien van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelne- mer die door hem is ontslagen, geen suppletieregeling toepast die overeen-
komt met de in de bij dit reglement behorende bijlage d neergelegde supple- tieregeling en daardoor hogere lasten
voor het fonds veroorzaakt, kan het
bestuur de kosten van het invaliditeits- pensioen of de herplaatsingstoelage ten laste van die werkgever brengen.
Artikel 15.4
1. Het bestuur kan beslissen dat een besluit van een aangesloten werkgever voor de toepassing van dit reglement geheel of gedeeltelijk buiten beschou- wing blijft, indien dat besluit van de werkgever leidt tot een recht of een
aanspraak op pensioen in strijd met de kennelijke strekking van dit reglement.
2. Van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, kan het bestuur slechts
gebruik maken binnen vijf jaar nadat het bestuur van dat besluit van de
werkgever kennis heeft kunnen nemen. Deze termijn van vijf jaar geldt niet,
indien de belanghebbende een hem voor de afloop van deze termijn
gestelde vraag naar feiten of omstan- digheden die van wezenlijke invloed
zijn op een recht of een aanspraak op een recht krachtens dit reglement, niet of onjuist heeft beantwoord.
Artikel 15.5
1. Indien het bestuur van oordeel is dat een besluit van een aangesloten werkge- ver ten aanzien van een deelnemer of
groep van deelnemers lasten op het fonds legt of in uitzicht stelt die het
fonds belangrijk zwaarder belasten dan voor overeenkomstige deelnemers in het algemeen het geval is, kan het die
zwaardere lasten in rekening brengen bij de betrokken werkgever.
2. Het bestuur kan het oordeel, bedoeld in het eerste lid, slechts uitspreken bin- nen een jaar nadat het van bedoeld
besluit kennis heeft kunnen nemen en redelijkerwijs heeft kunnen onder-
kennen dat dit besluit de in het vorige lid bedoelde gevolgen heeft.
Artikel 15.6
Het bestuur kan een invaliditeitspen- sioen weigeren of verminderen indien ten aanzien van de arbeidsongeschikt-
heidsuitkering een sanctie overeenkom- stig de WAO is toegepast, zoveel moge- lijk met inachtneming van het
sanctiebeleid dat ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is toe- gepast.
16. Vrijwillige deelneming, voortzetting, aanvullende voortzetting en aanvullende individuele regeling
Artikel 16.1 Vrijwillige deelneming, voortzetting, aanvullende voortzetting
1. Recht op vrijwillige deelneming heeft degene van wie de dienstverhouding met de aangesloten werkgever is inge-
gaan op of na de dag waarop hij de
leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tot het tijdstip waarop de dienstverhouding
eindigt.
2. Recht op vrijwillige voortzetting heeft:
a. de gewezen deelnemer van wie de deelneming is geëindigd voor het berei- ken van de leeftijd van 55 jaar, voor
een periode van maximaal een jaar;
b. de gewezen deelnemer van wie de deelneming is geëindigd op of na het
bereiken van de leeftijd van 55 jaar, tot de dag waarop hij de leeftijd van 65
jaar bereikt.
3. Recht op vrijwillige aanvullende voortzetting heeft:
a. de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, voor
zolang hij een invaliditeitspensioen ont- vangt;
b. de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, voor zolang hij een ontslaguitkering ont-
vangt.
4. Het recht op vrijwillige deelneming, voortzetting of aanvullende voortzet- ting van de deelneming vervalt indien
de deelnemer of gewezen deelnemer niet binnen een jaar na het intreden van een situatie als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, daartoe een schriftelijk
verzoek bij het bestuur heeft ingediend.
5. Het bestuur kan met inachtneming van artikel 13 van de Wet toezicht ver-
zekeringsbedrijf 1993 nadere regels stel- len met betrekking tot vrijwillige deel- neming, voortzetting, of aanvullende
voortzetting van de deelneming, in het bijzonder ten aanzien van de vaststel-
xxxx en betaling van pensioenpremie en verval van aanspraken als gevolg van niet of niet tijdig betalen van pen-
sioenpremie, alsmede ten aanzien van de berekeningsgrondslag.
Artikel 16.2 Aanvullende individuele regeling
1. Het bestuur kan met een deelnemer een overeenkomst sluiten, waarbij de aanspraak op pensioen volgens dit
reglement, wordt verhoogd, voor zover dit past binnen het raam van de rege-
xxxx, bedoeld in artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
2. Het bestuur stelt de premie of de koopsom vast en bepaalt de overige
voorwaarden met betrekking tot deze overeenkomst.
7. Vrijstelling van verplichte deelneming wegens gemoedsbezwaren
Artikel 17.1
1. De werknemer die gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering kan op zijn verzoek door het bestuur worden vrijgesteld van de verplichting
tot naleving van het bij of krachtens de statuten en dit reglement met betrek-
king tot de pensioenregeling bepaalde.
2. Een vrijstelling als bedoeld in het
eerste lid kan ook worden verleend aan aangesloten werkgevers waaraan werk- nemers zijn verbonden die zodanige
bezwaren hebben.
3. De voorwaarden en regels die gelden bij de vrijstelling, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn opgenomen in de bij dit reglement behorende bijlage e.
4. Het bestuur trekt een vrijstelling als
bedoeld in het eerste en het tweede lid in:
a. op verzoek van de werknemer aan wie de vrijstelling is verleend;
b. indien naar het oordeel van het
bestuur de gemoedsbezwaren op grond waarvan de vrijstelling is verleend, niet langer geacht kunnen worden te
bestaan.
5. Het bestuur kan een vrijstelling als bedoeld in het eerste en tweede lid
intrekken indien de vrijgestelde werkne- mer of werkgever de aan de vrijstelling gestelde voorwaarden niet naleeft.
6. Onverminderd het vierde en vijfde lid vervalt een vrijstelling die is verleend
aan een aangesloten werkgever, na ver- loop van vijf jaren na de dag van
ingang van de vrijstelling. Met ingang van de dag waarop de vrijstelling is vervallen, kan een nieuwe vrijstelling worden verleend.
7. Ter zake van beslissingen betreVende een vrijstelling kan bij de Verzekerings- kamer binnen 30 dagen nadat de
belanghebbende de beslissing van het bestuur heeft ontvangen bezwaar wor- den aangetekend.
18. Overgangsrecht in verband met de privatisering
Artikel 18.1 Pensioengeldige tijd voor 1
januari 1996
1. Als pensioengeldige tijd wordt in aanmerking genomen de tijd gelegen
voor 1 januari 1996, die in aanmerking zou zijn genomen indien op 31 decem- ber 1995, met inachtneming van de desbetreVende bepalingen, een pensioen ingevolge de Abp-wet zou zijn toege-
kend.
2. Een pensioen krachtens dit reglement waarbij tijd, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking is genomen, wordt herbere- kend of ingetrokken indien blijkt dat
die tijd tevens in aanmerking is geno-
men bij de berekening van een pensioen anders dan krachtens dit reglement. De herberekening of de intrekking vindt
plaats met ingang van het tijdstip waarop dat andere pensioen ingaat.
Artikel 18.2 Omrekening aanspraken ouderdomspensioen algemeen
1. De op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraak van een deelnemer, berekend volgens de bepalingen van de Abp-wet, worden per die datum omge- rekend naar gelijkwaardige aanspraken volgens de bepalingen van dit regle-
ment.
2. Ten behoeve van de omrekening,
bedoeld in het eerste lid, wordt een cor- rectiefactor vastgesteld ten aanzien van de berekeningsgrondslag op zodanige wijze dat, bij vermenigvuldiging van de voor pensioen geldige tijd voorzover
gelegen voor 1 januari 1996 met de
bedoelde correctiefactor, voor alle voor pensioen geldige diensttijd kan worden uitgegaan van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2.
3. Ten behoeve van de omrekening,
bedoeld in het eerste lid, wordt een cor- rectiefactor vastgesteld ten aanzien van de franchise op zodanige wijze dat, bij vermenigvuldiging van de voor pen- sioengeldige tijd voorzover gelegen
voor 1 januari 1996 met de bedoelde
correctiefactor, voor alle voor pensioen geldige diensttijd kan worden uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 4.2.
4. Per deelnemer wordt de pensioen-
aanspraak per 31 december 1995 en de daarbij behorende correctiefactoren,
bedoeld in het tweede en derde lid, vastgesteld zowel uitgaande van een
deelnemer die voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aange-
merkt, als uitgaande van een deelnemer die voor de toepassing van de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt. Vanaf de datum van ingang van het pensioen
wordt de correctiefactor gehanteerd die van toepassing is op de situatie ten
tijde van de uitbetaling van het pen- sioen.
5. De correctiefactoren, bedoeld in het tweede en derde lid, worden vastgesteld overeenkomstig bijlage f. Van de aldus vastgestelde correctiefactoren wordt
mededeling gedaan aan de belangheb- bende, welke mededeling is voorzien van een toereikende toelichting.
Artikel 18.3 Omrekening ten aanzien van de gewezen ambtenaar en degene die een ouderdomspensioen of een nabestaandenpensioen geniet ingevolge
de Abp-wet
1. Artikel 18.2 is van overeenkomstige toepassing op het uitzicht, onderschei- denlijk het recht op pensioen op 31 december 1995 ingevolge de Abp-wet, met dien verstande dat de aanspraak, onderscheidenlijk het recht in afwijking van artikel A, eerste lid, van bijlage f, wordt berekend met toepassing van de aangepaste middelsom volgens de Abp- wet.
2. Indien er sprake is van meer dan een tijdvak wordt de aanspraak, onder- scheidenlijk het recht nader vastgesteld met inachtneming van de aangepaste
middelsom van het laatste tijdvak.
Artikel 18.4 Omrekening ten aanzien van degene die een invaliditeitspensioen geniet
Artikel 18.2 is van overeenkomstige toepassing op het uitzicht op ouder- domspensioen van degene die op 31
december 1995 recht heeft op invalidi- teitspensioen ingevolge de Abp-wet,
inclusief de doortelling van de onvol- tooide diensttijd, bedoeld in artikel F
12 van die wet, met dien verstande dat die aanspraak in afwijking van artikel
18.2 wordt berekend met toepassing
van de aangepaste middelsom volgens de Abp-wet.
Artikel 18.5 Toeslag in verband met omrekening: algemeen
1. Het recht op de toeslagen, bedoeld in de artikelen 18.6 tot en met 18.10, gaat in met ingang van de maand
waarin wordt voldaan aan de voor- waarden voor het recht. Het recht op
die toeslagen vervalt met ingang van de maand waarin niet meer wordt voldaan aan die voorwaarden.
2. De toeslagen, bedoeld in de artikelen
18.6 tot en met 18.10, bedragen per dienstjaar in het totaal, in geval van een deelnemer die voor de AOW als
ongehuwd wordt aangemerkt niet meer dan een percentage van de franchise
van f 26.500, dat overeenkomt met
twee procent van het AOW-pensioen
waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft, onderscheidenlijk in
geval van een deelnemer die voor de AOW als gehuwd wordt aangemerkt een percentage van de franchise van f 26.500, dat overeenkomt met twee procent van tweemaal het AOW-pen- sioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft.
3. Voor de toeslagen in dit hoofdstuk wordt onder echtgenoot verstaan
degene die voor de toepassing van de AOW als echtgenoot of mede als echt- genoot wordt aangemerkt.
4. De artikelen 18.6 en 18.8 zijn van
overeenkomstige toepassing ten aanzien van een pensioen of uitkering toege- kend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van
Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover dat pensioen of die uitke-
ring naar aard en strekking overeen- komt met een pensioen ingevolge de AOW.
5. De artikelen 18.6, 18.7, 18.8 en 18.10 zijn van overeenkomstige toepassing op een partnerpensioen en een bijzondere partnerpensioen, indien de belangheb-
bende recht heeft op een pensioen of
uitkering krachtens de AWW of AOW of een pensioen of uitkering krachtens een wettelijke regeling van de Neder-
landse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover naar aard en strekking overeenkomend met een pensioen ingevolge de AOW dan wel een pensioen of uitkering ingevolge de AWW.
6. Voor zover de toeslagen, bedoeld in de artikelen 18.6 en 18.8, betrekking
hebben op een partnerpensioen of een bijzonder partnerpensioen worden die toeslagen tot de eerste dag van de
maand waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, uitgedrukt in een percentage van de uniforme franchise van f 26.500, dat overeenkomt met
respectievelijk een en twee procent van het AWW-pensioen of de uitkering
krachtens artikel 19, elfde lid, onder-
deel a, indien betrokkene op deze uitke- ring recht heeft, dan wel overeenkomt met respectievelijk een en twee procent van het pensioen of de uitkering krach- tens artikel 19, elfde lid, onderdeel b,
van de AWW, indien betrokkene op deze uitkering recht heeft.
7. Indien bij de vaststelling van de cor- rectiefactor ten aanzien van de fran-
chise toepassing is gegeven aan artikel J 12 van de Abp-wet wordt het bedrag
van de toeslag, bedoeld in de artikelen 18.6, 18.7, 18.8, 18.10 en 18.11, verme-
nigvuldigd met de breuk, bedoeld in artikel J 12, zoals die bij de vaststelling van de correctiefactor ten aanzien van de franchise is toegepast.
8. Tenzij uit de desbetreVende bepaling het tegendeel blijkt, wordt voor de toe- passing van de artikelen 18.6 tot en met
18.11 onder AOW-pensioen, AOW-toe- slag, AWW-pensioen en een uitkering
ingevolge de AWW verstaan het bedrag van dat pensioen of die uitkering, ver- hoogd met de daarbij behorende vakantie-uitkering.
Artikel 18.6 Toeslag in verband met omrekening: toeslag niet-verzekerde AOW-tijd/vrijwillige premiebetaling
1. Indien de diensttijd gelegen voor 1
januari 1986 samenvalt of geacht wordt samen te vallen met tijd gedurende welke de gepensioneerde of diens echt- genoot, niet verzekerd is geweest in- gevolge de AOW, dan wel vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge die wet, wordt aan de gepensioneerde een toe- slag toegekend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per samenvallend dienstjaar:
x. xxxxxxxxx de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt dan wel indien het een vrouwelijke gepensioneerde betreft die voor de AOW als gehuwd wordt
aangemerkt en hij niet-verzekerd of vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge de AOW, een percentage van de fran- chise van f 26.500, dat overeenkomt
met twee procent van het AOW-pen- sioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
b. voorzover de mannelijke gepensio-
neerde voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aangemerkt en zowel hij als zijn echtgenoot niet-verzekerd of vrijwillig verzekerd zijn geweest inge-
volge de AOW, een percentage van de franchise van f 26.500, dat overeen-
komt met twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een
gehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
x. xxxxxxxxx de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwd
wordt aangemerkt en hij dan wel zijn echtgenoot niet-verzekerd of vrijwillig verzekerd zijn geweest ingevolge de
AOW, een percentage van de franchise van f 26.500, dat overeenkomt met één procent van tweemaal het AOW-pen-
sioen waarop een gehuwde op 31
december 1995 recht heeft indien het een mannelijke gepensioneerde betreft en een procent van het AOW-pensioen
waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft indien het een vrouwe- lijke gepensioneerde betreft.
Artikel 18.7 Toeslag in verband met omrekening: toeslag inkomensaf- hankelijke AOW-toeslag
1. Indien de gepensioneerde in verband met het inkomen van de echtgenoot geen dan wel slechts een gedeeltelijk
recht heeft op de toeslag, bedoeld in hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AOW, wordt aan de gepensioneerde een toeslag toegekend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioengeldig dienstjaar gelegen voor 1 januari 1986 twee pro- cent van het verschil tussen de maxi-
maal toe te kennen AOW-toeslag en de toegekende AOW-toeslag.
3. In afwijking van het tweede lid
bedraagt de toeslag, bedoeld in het eer- ste lid, in het geval de gepensioneerde een gehuwde vrouw is, per pensioengel- dig dienstjaar gelegen voor 1 januari
1986 twee procent van de maximaal toe te kennen AOW-toeslag verminderd
met de toegekende AOW-toeslag en vervolgens zoveel mogelijk verminderd met 60 procent van de maximale AOW-toeslag.
Artikel 18.8 Toeslag in verband met omrekening: toeslag samenvallende diensttijd voor 1 januari 1986
1. Aan de belanghebbende ten aanzien van wiens pensioen bij toepassing van artikel J 14 of artikel J 15 van de Abp- wet een vermindering van het inbouw- bedrag heeft of zou hebben plaats-
gevonden, wordt op schriftelijk verzoek een toeslag verleend.
2. De toeslag bedraagt per dienstjaar waarin sprake is van samenloop van:
a. een eigen pensioen dat zijn oor-
sprong vindt in de Abp-wet met een eigen pensioen dan wel een pensioen
van zijn echtgenoot dat zijn oorsprong vindt in de Abp-wet, een percentage
van de franchise van f 26.500, dat:
1° indien de mannelijke gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als
gehuwde wordt aangemerkt, overeen- komt met één procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een
gehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
2° indien de vrouwelijke gepensioneerde
voor de toepassing van de AOW als
gehuwd wordt aangemerkt of indien de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als ongehuwde wordt aange- merkt, overeenkomt met één procent
van het AOW-pensioen waarop een
ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
b. een eigen pensioen dat zijn oor-
sprong vindt in de Abp-wet met een eigen dan wel een pensioen van zijn echtgenoot dat zijn oorsprong niet vindt in de Abp-wet, een percentage van de franchise van f 26.500, dat:
1° indien de mannelijke gepensioneerde
voor de toepassing van de AOW als gehuwde wordt aangemerkt, overeen- komt met twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een
gehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
2° indien de vrouwelijke gepensioneerde
voor de toepassing van de AOW als
gehuwd wordt aangemerkt of indien de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als ongehuwde wordt aange- merkt, overeenkomt met twee procent van het AOW-pensioen waarop een
ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft.
Artikel 18.9 Toeslag in verband met omrekening: toeslag samenvallende diensttijd tussen 31 december 1985 en 1
januari 1995
1. Aan de gepensioneerde ten aanzien
van wiens pensioen toepassing is of zou zijn gegeven aan artikel F 7c van de
Abp-wet, wordt op schriftelijk verzoek een toeslag verleend.
2. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt per dienstjaar waarin toepas- sing zou zijn gegeven aan F 7c van de Abp-wet, een percentage van de fran- chise van f 26.500, dat overeenkomt
met 0,525 procent van de franchise, bedoeld in artikel F 7a, derde lid,
onderdeel a, van de Abp-wet.
Artikel 18.10 Toeslag in verband met omrekening: toeslag inbouw gehuwde vrouw (J 13), over diensttijd voor 1 januari 1986
1. Aan de belanghebbende ten aanzien van wiens pensioen artikel J 13 van de Abp-wet toepassing heeft of zou heb- ben gevonden, zodat over diensttijd
voor 1 januari 1986 het AOW-pensioen voor ongehuwden wordt of zou worden ingebouwd, wordt een toeslag verleend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioengeldig jaar een
percentage van de franchise van
f 26.500, waarvan het bedrag overeen- komt met 2 procent van het verschil
tussen tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december
1995 recht heeft en het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft.
Artikel 18.11 Toeslag in verband met omrekening: toeslag nabestaanden- pensioenen
1. Op het partnerpensioen, bijzonder partnerpensioen of wezenpensioen,
berekend naar diensttijd voor 1 januari 1986, wordt een toeslag toegekend
onderscheidenlijk een korting toegepast.
Door deze toeslag onderscheidenlijk
deze korting wordt het verschil tussen de vermindering in verband met het
recht op algemeen pensioen volgens het reglement en die vermindering zoals die ingevolge de Abp-wet heeft of zou heb- ben plaatsgevonden, teniet gedaan.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor het partnerpensioen en het bijzonder partnerpensioen per
dienstjaar het in een percentage van de franchise van f 26.500 uitgedrukte ver- schil tussen enerzijds vijf zevende
gedeelte van twee procent van twee-
maal het AOW-pensioen waarop een gehuwde recht heeft en anderzijds:
a. indien de belanghebbende nog geen 65 jaar is en geen recht heeft op een
pensioen of uitkering krachtens de
AWW, tot de eerste dag van de maand waarin betrokkene de 65-jarige leeftijd bereikt: nihil;
b. indien de belanghebbende recht heeft op een pensioen krachtens artikel 19,
elfde lid, onderdeel a, van de AWW:
twee procent van dat AWW-pensioen;
c. indien de belanghebbende recht heeft op een AOW-pensioen voor ongehuw- den: twee procent van het AOW-pen-
sioen voor ongehuwden.
3. De korting, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor het partnerpensioen en bijzonder partnerpensioen per dienst-
jaar het in een percentage van de fran- chise van f 26.500 uitgedrukte verschil tussen enerzijds:
a. indien de belanghebbende recht heeft op een pensioen krachtens artikel 19,
elfde lid, onderdeel b, van de AWW:
twee procent van dat AWW-pensioen; of
b. indien de belanghebbende recht heeft op een AOW-pensioen voor gehuwden en zijn partner eveneens recht heeft op een AOW-pensioen voor gehuwden:
twee procent van tweemaal het AOW- pensioen voor gehuwden;
en anderzijds vijf zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het AOW- pensioen waarop een gehuwde recht heeft.
4. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, op het wezenpensioen bedraagt per
dienstjaar het in een percentage van de franchise van f 26.500 uitgedrukte ver- schil tussen enerzijds een zevende gedeelte, indien artikel 7.7, eerste lid,
onderdeel a, van toepassing is onder- scheidenlijk twee zevende gedeelte, indien artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is, van twee procent van tweemaal het AOW-pensioen
waarop een gehuwde recht heeft en anderzijds:
a. indien de belanghebbende geen recht heeft op een pensioen krachtens de AWW: nihil;
b. indien de belanghebbende jonger is dan 10 jaar en recht heeft op een pen-
sioen krachtens artikel 19, dertiende lid, onderdeel a, van de AWW: twee pro-
cent van dat AWW-pensioen.
5. De korting, bedoeld in het eerste lid, op het wezenpensioen bedraagt per
dienstjaar het in een percentage van de franchise van f 26.500 uitgedrukte ver- schil tussen enerzijds:
a. indien de belanghebbende 10 jaar of ouder is maar jonger is dan 16 jaar en recht heeft op een pensioen krachtens artikel 19, dertiende lid, onderdeel b,
van de AWW: twee procent van dat AWW-pensioen; of
b. indien de belanghebbende 16 jaar of ouder is en recht heeft op een AWW-
pensioen krachtens artikel 19, dertiende lid, onderdeel c, van de AWW: twee
procent van dat AWW-pensioen;
en anderzijds een zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het AOW- pensioen waarop een gehuwde recht heeft, indien artikel 7.7, eerste lid,
onderdeel a, van toepassing is, onderscheidenlijk twee zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het
AOW-pensioen waarop een gehuwde
recht heeft, indien artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.
6. Indien een partnerpensioen of bij-
zonder partnerpensioen wordt berekend over diensttijd gelegen tussen 31 decem- ber 1985 en 1 januari 1996, wordt op
dat pensioen een toeslag verleend voor zolang de belanghebbende nog geen 65 jaar is en geen recht heeft op een pen- sioen of uitkering krachtens de AWW. Deze toeslag bedraagt per pensioentel- lend jaar, tot de eerste dag van de
maand waarin betrokkene de 65-jarige leeftijd bereikt, een percentage van de
franchise van f 26.500 dat overeenkomt met 2,5 procent van het AWW-pen-
sioen krachtens artikel 19, elfde lid, onderdeel a.
7. Indien een wezenpensioen wordt berekend over diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1996,
wordt op dat pensioen een toeslag ver- leend aan de wees die geen recht heeft op een pensioen krachtens de AWW en waarvan de overlevende ouder geen
recht heeft op een pensioen krachtens
artikel 19, elfde lid, onderdeel b, van de AWW. Deze toeslag bedraagt per pen- sioentellend jaar een percentage van de franchise van f 26.500 dat overeenkomt met:
a. 0,375% van het pensioen krachtens
artikel 19, elfde lid, onderdeel b, van de AWW, voor de wees bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel a;
b. 0,75% van het pensioen krachtens
artikel 19, elfde lid, onderdeel b, van de AWW, voor de wees bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b.
8. Het percentage van de franchise van f 26.500, genoemd in de voorgaande
leden, wordt vastgesteld aan de hand van de op 31 december 1995 geldende AOW- en AWW-bedragen.
Artikel 18.12 Peildatum bij recht op pensioen met ingang van een datum gele- gen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996
1. Indien het recht op een invaliditeits- pensioen, ouderdomspensioen of nabe- staandenpensioen is ontstaan in de
periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 wordt in afwijking
van artikel 8.3 onderscheidenlijk artikel
6.2 als berekeningsgrondslag aange- merkt de middelsom van de bereke- ningsgrondslagen over 1994 en 1995
volgens de bepalingen van de Abp-wet, met dien verstande dat de berekenings- grondslag over 1994 wordt gedeeld
door de debruteringsfactor, bedoeld in artikel F 6, zesde lid, van de Abp-wet.
2. In geval van samenloop van dienst- verhoudingen wordt rekening gehouden met het naar rato van de bij die
dienstverhoudingen behorende deeltijd- factoren gewogen gemiddelde van de middelsommen.
Artikel 18.13 Keuze als ambtenaar bindt deelnemer
De keuze die de deelnemer als ambte- naar in de zin van de Abp-wet heeft
gemaakt ten aanzien van de individuele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn invaliditeitspensioen in de periode, bedoeld in artikel 21b
van de WAO, bindt hem op overeen- komstige wijze als deelnemer.
Artikel 18.14 Invaliditeitspensioen alge- meen
1. Indien op 31 december 1995 recht bestaat op invaliditeitspensioen op
grond van de Abp-wet, wordt met
ingang van 1 januari 1996, overeen- komstig artikel 17, eerste lid, van de
WPA, een invaliditeitspensioen toege- kend. Hierbij zijn hoofdstuk 8, dit arti- kel en de artikelen 18.15, 18.16 en
18.17 van toepassing.
2. Als berekeningsgrondslag geldt in afwijking van de artikelen 8.3 en 8.1,
eerste lid, onderdeel c, voor de deelne- mer met recht op het in het eerste lid bedoelde pensioen, de middelsom,
bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet en tot en met 31 december 1995 aange- past overeenkomstig artikel A 8 van die wet, welke middelsom, indien van toe- passing, wordt vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
3. Indien het recht op het in het eerste lid genoemde pensioen is ingegaan voor 1 januari 1986 geldt in afwijking van de artikelen 8.3 en 8.1, eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid als berekenings-
grondslag de middelsom, bedoeld in arti- kel F 6 van de Abp-wet en tot en met 31 december 1995 aangepast overeenkomstig artikel A 8 van die wet, welke middelsom is verhoogd met tien procent doch niet
meer dan met f 7.276,82.
4. Indien het invaliditeitspensioen is
berekend met toepassing van artikel F 9, vijfde lid, van de Abp-wet, zoals dit artikel gold op 31 augustus 1983, wordt voor de toepassing van het derde lid
uitgegaan van de aangepaste middel-
som waarnaar het invaliditeitspensioen werd berekend.
Artikel 18.15 Invaliditeitspensioen naar diensttijd
1. Ten aanzien van het invaliditeitspen- sioen, bedoeld in artikel 18.14, geldt in afwijking van artikel 8.6 het
diensttijdpensioen, bedoeld in artikel F 9, van de Abp-wet, als het bedrag dat het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8.6 zou bedragen. Dit bedrag
wordt uitgedrukt in een percentage van de berekeningsgrondslag die overeen-
komstig artikel 18.14 op 1 januari 1996 is vastgesteld.
2. In de in het eerste lid bedoelde
gevallen blijft in afwijking van de arti- kelen 8.2 en 8.6 recht bestaan op een invaliditeitspensioen berekend overeen- komstig artikel 8.6 en met inacht-
neming van het eerste lid, indien de
deelnemer geen recht meer heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Artikel 18.16 Invaliditeitspensioen garantie
1. Indien op 31 december 1995 recht bestaat op invaliditeitspensioen op
grond van de Abp-wet dat niet uitslui- tend naar diensttijd is berekend, geldt in afwijking van artikel 8.4, eerste lid,
en artikel 8.5, tweede lid, als uitkerings- percentage het in het vierde lid van
artikel F 8b van de Abp-wet, zoals dit luidde op 31 december 1995, genoemde percentage.
2. Indien de deelnemer als ambtenaar in de zin van de Abp-wet de keuze
heeft gemaakt als bedoeld in artikel F 8f, derde lid, van de Abp-wet, zoals dit
luidde op 31 december 1995, geldt in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO, in afwijking van artikel 8.4,
tweede lid, onderdeel a, en artikel 8.5, derde lid, als uitkeringspercentage het in het vierde lid van artikel F 8b van de Abp-wet, zoals dit luidde op 31 december 1995, genoemde percentage.
3. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op de toeslag, bedoeld in
artikel 10 van de wet van 20 december 1984, Stb. 657, zoals die gold op 30
april 1994, behoudt het recht op die toeslag.
4. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op de toeslag, bedoeld in
artikel F 9a van de Abp-wet, zoals dit artikel gold op 30 april 1994, heeft
recht op een toeslag van vier en een half procent van het bedrag van het invaliditeitspensioen, echter niet meer dan vier en een half procent van 72.768,22.
5. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op de toeslag, bedoeld in
artikel 83 van de Wet financiële voor- zieningen privatisering ABP, behoudt het recht op die toeslag.
6. Het eerste tot en met vierde lid zijn van toepassing voor zolang de mate
van arbeidsongeschiktheid van de deel- nemer niet wijzigt.
Artikel 18.17 Samenloop invaliditeits- pensioenen
Indien er op 31 december 1995 sprake is van samenloop van twee of meer
invaliditeitspensioenen of herplaatsings- toelagen ingevolge de Abp-wet, worden die aanspraken samengevoegd tot een invaliditeitspensioen of een herplaat- singstoelage op een wijze die aansluit bij de systematiek van de ministeriële
regeling op grond van artikel 52 van de WPA.
Artikel 18.18 Herplaatsingstoelage
1. Indien op 31 december 1995 recht
bestaat op een herplaatsingstoelage op grond van de Abp-wet, wordt met
ingang van 1 januari 1996, overeen- komstig artikel 17, eerste lid, van de
WPA, een invaliditeitspensioen toege- kend. Hoofdstuk 8 en de artikelen 18.15, 18.16 en 18.17 zijn hierop van overeenkomstige toepassing.
2. Als berekeningsgrondslag voor het in het eerste lid bedoelde invaliditeitspen- sioen geldt in afwijking van artikel 8.3, het tot een jaarbedrag herleide ambte-
lijk inkomen uit de oorspronkelijke
functie aangepast tot en met 31 decem- ber 1995 overeenkomstig artikel A 8
van de Abp-wet en, indien van toepas- sing, vermenigvuldigd met de deeltijd- factor.
3. In de in het eerste lid bedoelde
gevallen wordt met ingang van 1 janu- ari 1996, overeenkomstig artikel 17,
eerste lid, van de WPA een herplaat-
singstoelage toegekend. Hoofdstuk 9 is hierop van toepassing, met dien ver-
stande dat in afwijking van artikel 9.2,
eerste lid, als berekeningsgrondslag geldt, het tot een jaarbedrag herleide
ambtelijk inkomen uit de oorspronke- lijke betrekking, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 18.19 Nabestaandenpensioen
1. Het recht op nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen en wezenpensioen op 31 december 1995
ingevolge de Abp-wet wordt nader vastgesteld met inachtneming van
hoofdstuk 7 en 18 van dit reglement, met dien verstande dat het bijzonder
nabestaandenpensioen berekend wordt naar de diensttijd die volgens de Abp- wet bij de berekening van dat pensioen in aanmerking is genomen.
2. In afwijking van het eerste lid blijft ten aanzien van het in het eerste lid
bedoelde nabestaandenpensioen en bij- zonder nabestaandenpensioen artikel J 3 van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, van toepassing.
3. Indien toepassing van het eerste lid leidt tot een vermindering van het
recht, wordt een toeslag toegekend ter grootte van het verschil op 1 januari 1996 tussen enerzijds het recht inge-
volge de Abp-wet, zoals dat zou luiden indien die wet niet zou zijn ingetrok-
xxx, en met inachtneming van de aan- passing van die rechten aan een alge- mene salariswijziging volgens die wet, anderzijds het recht ingevolge dit regle- ment.
4. De toeslag, bedoeld in het derde lid, wordt op overeenkomstige wijze aange- past aan algemene salariswijzigingen als de aangepaste middelsom die is gehan- teerd voor de berekening van het
ouderdomspensioen waarvan het in het eerste lid bedoelde recht is afgeleid.
Artikel 18.20 Uitzicht op bijzonder nabestaandenpensioen
1. Het uitzicht op een bijzonder nabe- staandenpensioen dat de gewezen echt- genoot van de ambtenaar, gewezen
ambtenaar of gepensioneerde ambte- naar op 31 december 1995 heeft xxxx- volge de Abp-wet wordt nader vastge- steld met inachtneming van hoofdstuk 7 en 18 van dit reglement.
2. Artikel 18.19, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het uitzicht op een
bijzonder nabestaandenpensioen dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar, gewezen ambtenaar of van de gepensio- neerde ambtenaar op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet.
3. In afwijking van het eerste en tweede
lid geldt dat het uitzicht dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar die zijn
dienstverhouding waaraan hij het amb- tenaarschap ingevolge de Abp-wet ont- leende na 31 december 1995 voortzet, op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet, wordt bepaald met inachtne- ming van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995.
19. Slotbepalingen
Artikel 19.1 Bijzondere gevallen
In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van het reglement tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, kan het bestuur ten gunste van de belanghebbende een beslissing nemen die met de strekking van het reglement overeenkomt.
Artikel 19.2 Bestuursvoorschriften
Het bestuur kan voorschriften geven voor de uitvoering van dit reglement.
Artikel 19.3
In gevallen waarin dit reglement niet voorziet beslist het bestuur.
Artikel 19.4 Beroep en bezwaar
1. Degene die bezwaar heeft tegen een beslissing ingevolge dit reglement waar- door hij rechtstreeks in zijn belang
wordt getroffen, dient – alvorens dit
bezwaar voor te leggen aan de ter zake bevoegde rechter – de in dit artikel neergelegde procedure te volgen.
2. Bezwaren als bedoeld in het eerste lid dienen schriftelijk kenbaar te wor- den gemaakt aan het fonds. Omtrent
het bezwaar wordt zo spoedig mogelijk beslist. In die beslissing wordt tevens
aangegeven dat beroep openstaat bij de Commissie van Beroep.
3. De belanghebbende die bezwaar heeft tegen de beslissing, bedoeld in het tweede lid, en zich daarbij niet wenst
neer te leggen, dient daartegen bij aan- getekende brief beroep in te stellen bij
de Commissie van Beroep. De Commis- sie van Beroep geeft daaromtrent zo spoedig mogelijk een beslissing, die bij aangetekende brief aan de belangheb-
bende ter kennis wordt gebracht.
4. Het bestuur stelt nadere regels
omtrent de beroepsprocedure in het reglement van de Commissie van Beroep.
Artikel 19.5 Inwerkingtreding
Dit reglement treedt in werking op 1 januari 1996.
Bijlage a, behorende bij de artikelen 2.2 en 2.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
1. Overheidswerknemer is degene die:
a. bij een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld of in dienst is genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en die deswege bezoldigd of
beloond wordt rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam;
b. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het geven van onder- wijs aan instellingen als bedoeld in dit onderdeel ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste
van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan:
l° een Nederlandse bijzondere instelling
van wetenschappelijk onderwijs, een bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bij-
zonder onderwijs, indien de personeels- kosten hiervan voor ten minste 51 pro- cent door de overheid worden vergoed ingevolge een regeling houdende voor- waarden voor bekostiging, toegepast of tot stand gekomen onder verantwoor- delijkheid van Onze Minister onder wiens departement de instelling ressor- teert;
2° een Nederlandse bijzondere instelling
voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere
instelling voor bijzonder onderwijs, die ingevolge wettelijke bepaling door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn aangewezen als
bevoegd om aan de studenten of leer-
lingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma’s
of getuigschriften uit te reiken als die uitgereikt worden door overeenkom- stige door de overheid bekostigde instellingen;
3° een Nederlandse school voor bijzon-
der basisonderwijs, bijzonder speciaal onderwijs, bijzonder voortgezet speciaal onderwijs of een Nederlandse school of instelling voor bijzonder speciaal en
voortgezet speciaal onderwijs - anders dan bedoeld onder 1° - waarvan het
schoolwerkplan blijkens een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen aan het pri-
vaatrechtelijk lichaam op verzoek afge- geven beschikking voldoet aan het bij of krachtens de Wet op het basisonder- wijs of de Interimwet op het speciaal
onderwijs en het voortgezet speciaal
onderwijs bepaalde omtrent onderwijs- activiteiten of vakken, en aantal les-
uren, voor zo lang dat lichaam voldoet aan de in deze beschikking op te nemen voorwaarden en bedingen;
c. in dienst is van en werkzaam bij een privaatrechtelijk lichaam dat zich inge- volge de Wet op de onderwijsverzor- ging het verlenen van onderwijsverzor- ging ten doel stelt en die bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste
van dat lichaam;
d. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het verlenen van ondersteuning van volwasseneneducatie ten doel stelt, bezoldigd of beloond
wordt rechtstreeks ten laste van dat
lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan een privaatrechtelijke ondersteu- ningsinstelling, waarvan de personeels- kosten voor ten minste 51 procent door de overheid dan wel uit middelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet, worden vergoed;
e. in dienst is van een privaatrechtelijk
lichaam als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het basisonderwijs, artikel 56
van de Interimwet op het speciaal
onderwijs en het voortgezet speciaal
onderwijs en artikel 53b van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarvan de
personeelskosten voor ten minste 51
procent ten laste van de overheidskas- sen door de scholen worden bekostigd;
f. in dienst is van een B 3-lichaam;
g. die op 31 december 1995 ambtenaar in de zin van de Abp-wet is ingevolge artikel U 1 van die wet, dan wel op
grond van artikel 65 van de Organisa- tiewet sociale verzekeringen, zoals dat artikel luidde op 31 december 1994, en wiens dienstverband op 1 januari 1996 niet is beëindigd.
2. In afwijking van het eerste lid zijn geen overheidswerknemer:
a. personen waarvan de dienstverhou- ding is ingegaan op of na het tijdstip waarop zij de leeftijd van 65 jaar heb- ben bereikt;
b. ministers, staatssecretarissen, gedepu- teerden, wethouders en voorzitters van deelgemeenteraden;
c. voorzitters en leden van besturen van waterschappen, tenzij de aan hun func- tie verbonden werkzaamheden een dag- taak vormen en zij deswege bezoldigd
of beloond worden rechtstreeks ten laste van het waterschap;
d. voorzitters en leden van besturen van andere publiekrechtelijke lichamen dan in onderdeel c genoemd, wier func- tie overwegend een vertegenwoordigend
karakter draagt, tenzij de aan hun
functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen en zij deswege bezol- digd of beloond worden rechtstreeks
ten laste van een publiekrechtelijk lichaam, niet zijnde een openbaar lichaam voor beroep en bedrijf als
bedoeld in artikel 134 van de Grond- wet;
e. de gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba;
f. militairen, bedoeld in artikel A 1, eerste lid, van de Amp-wet, alsmede degenen die ingevolge het tweede lid van dat artikel daaronder worden
begrepen, met inachtneming van artikel A 4 van die wet;
g. personen in dienst van de openbare lichamen voor beroep en bedrijf
bedoeld in artikel 134 van de Grond- wet;
h. personen in dienst van de Neder- landse Organisatie voor toegepast
natuurwetenschappelijk onderzoek (T.N.O.);
i. de Nationale ombudsman en substi- tuut-ombudsmannen;
j. de personen en groepen van personen die bij door onze Minister te stellen regels, welke regels in overeenstemming met het bestuur van de Stichting Pen-
sioenfonds ABP worden vastgesteld, op grond van hun bijzondere arbeidsvoor- waarden of de bijzondere aard van hun werkzaamheden zijn aangewezen;
k. personen in dienst van een B 3-
instelling ten aanzien van wie bij de
aanwijzing, bedoeld in artikel B 3 van de Abp-wet, is bepaald dat zij geen
ambtenaar in de zin van die wet zijn;
l. personen in dienst van een B 3-instel- ling waarvan de aanwijzing op of na 1 januari 1996 is of wordt ingetrokken, met ingang van de datum van die
intrekking.
3. Tevens wordt als overheidswerkne- mer aangemerkt degene die in dienst is van:
a. de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. een privaatrechtelijk lichaam dat met ingang van een datum gelegen na 31
december 1995 en voor 1 januari 2001, door Onze Minister, op grond van de doelstelling en financiële verhouding tot een of meer publiekrechtelijke licha-
men, met inachtneming van artikel 3 is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.
Bijlage b, behorende bij artikel 4.5 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
1. De keuze, bedoeld in artikel 4.5, vierde lid, van het pensioenreglement, om af te zien van de individuele bijver- zekering, bedoeld in artikel 8.4 van het pensioenreglement, dan wel het achter- wege laten van die keuze binnen de
daarvoor gestelde termijn, bindt de
werknemer wat betreft de betaling van de pensioenpremie en de aan het pen- sioenreglement te ontlenen aanspraken
in al zijn huidige en toekomstige dienst- verhoudingen.
2. De werknemer die in dienst treedt en niet eerder als werknemer in de zin van het pensioenreglement, onderscheiden-
lijk als ambtenaar in de zin van de Abp-wet is aangemerkt, dient binnen een maand na de datum met ingang
waarvan hij werknemer in de zin van het reglement is geworden de onderha- vige keuze te maken.
3. De werknemer dient zijn keuze door tussenkomst van zijn werkgever ken-
baar te maken aan het bestuur door
inzending van het door hem ingevulde model-keuzeformulier, xxxx formulier door of vanwege de werkgever wordt verstrekt.
4. De werkgever zendt het keuzeformu- lier, voorzien van een verklaring over
de datum van ontvangst, binnen een maand door aan het bestuur.
5. Het bestuur beslist of de werknemer zijn keuze tijdig kenbaar heeft gemaakt op basis van de datum waarop het for- mulier, blijkens diens verklaring, is ont- vangen door de werkgever.
6. Het besluit van het bestuur wordt schriftelijk ter kennis gebracht aan de
ambtenaar. Van die kennisgeving wordt een afschrift gezonden aan de werkge- ver.
7. Na een besluit van het bestuur dat
de werknemer zijn keuze tijdig kenbaar heeft gemaakt, gaat de verlaging van de pensioenpremie voor het invaliditeits-
pensioen van de betrokken werknemer in met ingang van de dag waarop hij in dienst is getreden.
Bijlage c, behorende bij artikel 15.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Bij een ontslag op grond van onge-
schiktheid tot het verrichten van arbeid
wegens ziekte als bedoeld in artikel
15.1 van het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP dient de volgende procedure, zoals vermeld in onderdeel 4 van het onderhandelings-
resultaat Centraal Georganiseerd Over- leg in Ambtenarenzaken met betrek-
king tot bovenwettelijke arbeidsonge- schiktheid overheidspersoneel van 14 september 1994, in acht te zijn geno- men.
1. Niet eerder dan na een onafgebroken periode1 van 18 maanden na aanvang
van ziekte zegt de werkgever de werk- nemer schriftelijk aan dat de procedure inzake ontslag op grond van onge-
schiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte begint.
2. Ten aanzien van de werknemer die- nen in deze procedure de volgende vra- gen beantwoord te worden.
a. Zal de werknemer twee jaar na aan- vang ziekte niet meer aan de aan de functie gestelde eisen voldoen vanwege ziekte (de medische geschiktheid voor de functie)?
b. Is redelijkerwijs te verwachten dat de werknemer binnen een periode van zes maanden na afloop van de termijn van twee jaar na aanvang ziekte hersteld zal zijn van zijn ziekte?
c. Zijn er voor de werknemer reële her- plaatsingsmogelijkheden bij de werkge- ver aanwezig?
3. De beantwoording van de vragen 2a en 2b geschiedt door een arts van het FAOP, bijgestaan door een arts aange- wezen door de werkgever en desge-
xxxxx door een arts aangewezen door de werknemer.
4. Van de uitkomst van het onderzoek naar de vragen 2a en 2b zoals dat aan de werkgever zal worden gezonden ont- vangt de werknemer een afschrift.
5. Uit het onderzoek naar mogelijkhe- den van herplaatsing (vraag 2c) dient te blijken dat de werkgever:
a. gedurende het eerste jaar na aanvang ziekte heeft gezocht naar passende
arbeid voor de werknemer en dat gedu- rende het tweede jaar na aanvang
ziekte tevens gezocht is naar gangbare arbeid;
b. het oordeel van het FAOP heeft
betrokken ter zake van de plannen en meldingen die zijn voorgeschreven op (overeenkomstige) basis van de Alge- mene Arbeidsongeschiktheidswet.
6. Van het oordeel van het FAOP als bedoeld bij 5.b. wordt de werknemer desgewenst op de hoogte gesteld.
7. Het ontslag op grond van onge-
schiktheid tot het verrichten van arbeid
wegens ziekte kan niet eerder ingaan
dan nadat betrokkene twee jaar onafge- broken1 ziek is geweest.
1 Perioden van ziekte die elkaar binnen een tijdvak van vier weken opvolgen worden samengeteld.
Bijlage d, behorende bij artikel 15.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Een suppletieregeling als bedoeld in artikel 15.3, dient ten minste de vol- gende elementen te bevatten.
A. De betrokkene
Als betrokkene dient te worden aange- merkt de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering
ABP, aan wie uit een dienstbetrekking bij de desbetreffende werkgever ontslag is verleend op grond van ongeschikt-
xxxx tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% (ook minder
dan 15%) arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzeke-
ring, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volle- dig benut in een of meer aangehouden betrekkingen.
B. De berekeningsgrondslag van de sup- pletie
Als berekeningsgrondslag van de sup- pletie dient ze worden aangemerkt het dagloon van betrokkene op de dag
voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt
ontleend. Het dagloon is het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering zonder toepas-
sing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Co rdina- tiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrage-
verhaal, bedoeld in de pensioenovereen- komst, en in voorkomend geval ver-
minderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particu- liere ziektekostenverzekering als
bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder- deel b, van het Besluit Algemene Dag- loonregelen WAO.
C. Het recht op suppletie
Betrokkene heeft recht op suppletie
vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschikt-
xxxx tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij bedoeld ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
D. Hoogte en duur
1. De suppletie bedraagt gedurende de eerste drieëndertig maanden 80% en
gedurende de daaropvolgende drieën- dertig maanden 70% van de bereke- ningsgrondslag van de suppletie.
2. Indien het ontslag ter zake waarvan het recht op suppletie wordt toegekend, is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens
ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, wordt de in het eerste lid
genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslag- datum en het moment waarop
genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze ver- mindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrok- kene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samenge-
teld indien die elkaar met een onderbre- king van minder dan vier weken opvol- gen.
E. Indexering
De berekeningsgrondslag van de sup- pletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector geldende algemene bezoldigingswijziging.
F. Het verplichtingen- en sanctieregime
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van over-
eenkomstige toepassing op de suppletie- regeling.
2. Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werk- loosheidswet voor de toepassing op de
suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij is onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en
bekwaamheden in staat is.
G. Anticumulatie
Met betrekking tot de anticumulatie bij
suppletie dienen de volgende drie arti- kelen te zijn opgenomen.
Artikel I
1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waar- uit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ont-
vangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering
gebracht op het bedrag van de supple- tie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrek- kingen als overheidswerknemer recht
heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan
hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten
inkomsten uit hoofde van de desbetreVende dienstbetrekkingen.
2. Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een
dienstbetrekking, waaruit hij is ontsla- gen op een datum, gelegen voor de
datum van ontslag uit de dienstbetrek- king ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht
voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, ingeval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeids- ongeschiktheidsuitkering verhoogd
wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschikt- heidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien
de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als
overheidswerknemer recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt die
uitkering voor de toepassing van de
vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten
inkomsten uit hoofde van de desbetreVende dienstbetrekkingen.
3. Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede, in een individueel geval
naar het oordeel van het bevoegd gezag leidt tot een kennelijk onredelijke uit-
komst voor de betrokkene, kan het bevoegd gezag ten gunste van die
betrokkene tot een wijze van toereke- nen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.
Artikel II
1. Indien betrokkene gedurende de
periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, xxxxxx xxx
bedoeld in artikel I, wordt de
berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
2. Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het
eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
a. met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrok- kene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;
b. gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan
het ontslag ter zake waarvan de betrok- kene suppletie is toegekend;
c. voor de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toe- gekend, anders dan bedoeld in onder-
deel a en b en artikel I, tweede lid,
voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkom-
sten worden genoten door de betrok-
kene, terwijl die inkomsten of die meer- dere inkomsten of een gedeelte
daarvan, het gevolg zijn van een ver-
xxxxxx werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.
3. In bijzondere gevallen kan het
bevoegd gezag ten gunste van betrok- kene afwijken van het tweede lid.
Artikel III
Voor de toepassing van artikel I en II, worden uitkeringen steeds geacht
onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van hande- lingen of het nalaten van handelingen
door betrokkene, een of meer werkloos- heidsuitkeringen, arbeidsongeschikt-
heidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenko- men met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:
a. vermindering ondergaan;
b. blijvend geheel geweigerd worden;
c. tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; danwel
d. in uitkeringsduur beperkt worden.
H. Het niet tot uitbetaling komen van de suppletie
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang:
a. betrokkene een WAO-conforme uit- kering ontvangt berekend naar een
mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
b. betrokkene is herplaatst in een func- tie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in
paragraaf 9 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
I. Het einde van het recht op suppletie
Het recht op suppletie eindigt:
a. na ommekomst van de duur van de suppletie;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
J. Een overlijdensuitkering
1. Zo spoedig mogelijk na het overlij- den van de betrokkene, aan wie een
suppletie is toegekend, keert het bevoegd gezag een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de
suppletie van betrokkene over een tijd- vak van drie maanden.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
a. aan de langstlevende der echtgenoten indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot gescheiden leefde;
b. bij ontstentenis van de onder a
bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten
aanzien van wie de overledene groten- deels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsver-
band leefde.
3. Voor de toepassing van het tweede
lid worden mede als echtgenoot aange- merkt niet gehuwde personen van ver- schillend of gelijk geslacht die duur- zaam een gezamenlijke huishouding
voeren, tenzij het betreft personen tus- sen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
4. Van een gezamenlijke huishouding
als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde per- sonen gezamenlijk voorzien in huisves- ting en bovendien beiden een bijdrage
leveren in de kosten van de huishou-
ding danwel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering
gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens over- lijden aanspraak kunnen maken uit
hoofde van een of meer werkloosheids- uitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuit- keringen, uitkeringen op grond van de
Ziektewet danwel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop
betrokkene recht had.
K. Bepalingen inzake aanvraag en bet- aling
Of er recht op suppletie bestaat, wordt op aanvraag vastgesteld. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bevoegd gezag beschikbaar
gesteld aanvraagformulier. De suppletie wordt zo spoedig mogelijk uitbetaald,
doch uiterlijk binnen een maand nadat het recht op die suppletie is vastgesteld.
De suppletie wordt in de regel per
maand achteraf betaald. De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is
ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. In bijzondere gevallen
kan ten gunste van betrokkene worden afgeweken van de vorige volzin.
L. Conversie herplaatsingswachtgeld
1. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op een herplaat-
singswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet,
zoals die wet luidde op die datum,
waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op sup- pletie.
2. Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31
december 1995 xxxxxxx recht op her- plaatsingswachtgeld van:
1 maand: gedurende de eerste 27 maan- den 80%, vervolgens 33 maanden 70%;
2 maanden: gedurende de eerste 26
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
3 maanden: gedurende de eerste 25
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
4 maanden: gedurende de eerste 24
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
5 maanden: gedurende de eerste 22
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
6 maanden: gedurende de eerste 21
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
7 maanden: gedurende de eerste 20
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
8 maanden: gedurende de eerste 19
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
9 maanden: gedurende de eerste 18
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
10 maanden: gedurende de eerste 17
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
11 maanden: gedurende de eerste 16
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
12 maanden: gedurende de eerste 15
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
13 maanden: gedurende de eerste 14
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
14 maanden: gedurende de eerste 13
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
15 maanden: gedurende de eerste 12
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
16 maanden: gedurende de eerste 11
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
17 maanden: gedurende de eerste 10
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
18 maanden: gedurende de eerste 9
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
19 maanden: gedurende de eerste 9
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
20 maanden: gedurende de eerste 8
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
21 maanden: gedurende de eerste 7
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
22 maanden: gedurende de eerste 6
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
23 maanden: gedurende de eerste 5
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
24 maanden: gedurende de eerste 4
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
25 maanden: gedurende de eerste 3
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
26 maanden: gedurende de eerste 2
maanden 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
27 maanden: gedurende de eerste 1
maand 80%, vervolgens 33 maanden
70%;
28 maanden: gedurende 33 maanden
70%;
29 maanden: gedurende 32 maanden
70%;
30 maanden: gedurende 31 maanden
70%;
31 maanden: gedurende 30 maanden
70%;
32 maanden: gedurende 29 maanden
70%;
33 maanden: gedurende 28 maanden
70%;
34 maanden: gedurende 27 maanden
70%;
35 maanden: gedurende 26 maanden
70%;
36 maanden: gedurende 25 maanden
70%;
37 maanden: gedurende 24 maanden
70%;
38 maanden: gedurende 23 maanden
70%;
39 maanden: gedurende 22 maanden
70%;
40 maanden: gedurende 21 maanden
70%;
41 maanden: gedurende 20 maanden
70%;
42 maanden: gedurende 19 maanden
70%;
43 maanden: gedurende 18 maanden
70%;
44 maanden: gedurende 17 maanden
70%;
45 maanden: gedurende 16 maanden
70%;
46 maanden: gedurende 15 maanden
70%;
47 maanden: gedurende 14 maanden
70%;
48 maanden: gedurende 13 maanden
70%;
49 maanden: gedurende 11 maanden
70%;
50 maanden: gedurende 10 maanden
70%;
51 maanden: gedurende 9 maanden
70%;
52 maanden: gedurende 8 maanden
70%;
53 maanden: gedurende 7 maanden
70%;
54 maanden: gedurende 6 maanden
70%;
55 maanden: gedurende 5 maanden
70%;
56 maanden: gedurende 4 maanden
70%;
57 maanden: gedurende 3 maanden
70%;
58 maanden: gedurende 2 maanden
70%;
59 maanden: gedurende 1 maand 70%.
3. Alle artikelen van de suppletierege- ling, behalve die betreVende de hoogte, de duur en de aanvraag, zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Het bevoegd gezag stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als
bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
5. Voor de berekeningsgrondslag van de in het tweede lid bedoelde suppletie geldt als dagloon het dagloon zoals
bepaald in artikel 42, derde of vierde
lid, van de Wet privatisering ABP, zon- der toepassing van de minimumdag-
loongrens van artikel 9, eerste lid, van de Cordinatiewet Sociale Verzekering.
6. Bij de bepaling op 1 januari 1996
van de periode waarover herplaatsings- wachtgeld is genoten, wordt deze
periode naar beneden afgerond op een hele maand.
M. Conversie bezoldiging of uitkering wegens ziekte naar dagloon voor de sup- pletie
Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering
ABP, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafge- broken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-
zekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet is vastgesteld op ten minste 15 procent danwel de
mate van arbeidsongeschiktheid inge- volge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Alge- mene Arbeidsongeschiktheidswet is
vastgesteld op ten minste 25 procent,
binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt
voor hem als dagloon het dagloon
zoals bepaald in artikel 39, vierde of vijfde lid, van de Wet privatisering ABP, zonder toepassing van de
maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
N. Algemene neerwaartse wijzigingen Indien het niveau van de WAO-con- forme uitkering als bedoeld in para-
graaf 9 van de Wet privatisering ABP een algemene neerwaartse wijziging
ondergaat, wordt deze neerwaartse wij- ziging, behoudens indien sociale part- ners anders overeenkomen binnen zes maanden na de datum van het Staats- blad waarin die maatregel is gepubli- ceerd, op overeenkomstige wijze ten
aanzien van de suppletie doorgevoerd, vanaf de in het Staatsblad vermelde
datum van inwerkingtreding van
bedoelde maatregel, doch niet eerder
dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
O. Inwerkingtredingsdatum
De suppletieregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
P. Ondertekening door het bevoegd gezag
Bijlage e, behorende bij artikel 17.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
1. Het verzoek om vrijstelling, bedoeld in artikel 17.1 van het pensioenregle- ment, geschiedt door indiening van een door de werknemer ondertekende ver-
klaring. Deze verklaring houdt ten min- ste in dat de werknemer die de verkla- ring indient, overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen iedere
vorm van verzekering en dat hij mits-
dien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verze-
kerd. Uit een door een aangesloten werkgever ingediende verklaring moet voorts blijken of deze ook ge-
moedsbezwaren heeft tegen de nako- ming van de aan hem als aangesloten werkgever opgelegde verplichtingen.
2. Wanneer het verzoek een aangeslo-
ten werkgever betreft, wordt de verkla- ring ingediend door het ingevolge de
wet of statuten van die aangesloten werkgever daartoe bevoegde orgaan.
3. Onverminderd het eerste lid houdt de verklaring, bedoeld in het tweede
lid, tevens in dat degenen, die behoren tot het orgaan van de aangesloten
werkgever dat ingevolge de wet of sta- tuten bevoegd is te besluiten de vrijstel- ling aan te vragen, in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben.
4. Bij het verzoek, bedoeld in het tweede lid, worden gevoegd:
a. een gewaarmerkt afschrift van de
statuten van de aangesloten werkgever en
b. een gewaarmerkt afschrift van de
notulen van de vergadering, waarin het besluit tot het aanvragen van de vrij- stelling is genomen.
5. Het bestuur verleent, indien de ver- klaring naar zijn mening overeenkom- stig de waarheid is, de vrijstelling. Aan een vrijstelling kunnen voorwaarden
worden verbonden die noodzakelijk zijn in verband met de administratie van
het fonds.
6. Van de verleende vrijstelling wordt door het bestuur een bewijs uitgereikt.
7. Ieder die vrijgesteld is van zijn ver- plichtingen als aangesloten werkgever,
is verplicht te zorgen dat het hem uitge- reikte bewijs van vrijstelling of een
afschrift daarvan wordt en blijft opge- hangen op een plaats, die vrij toeganke- lijk is voor alle in zijn dienst zijnde werknemers en waar deze geregeld ple- gen te komen, op zodanige wijze, dat
van hetgeen op het desbetreVende stuk staat vermeld, gemakkelijk kan worden kennis genomen.
8. Ieder die vrijstelling, bedoeld in arti- kel 17.1 van het reglement, heeft, is verplicht dezelfde bijdragen die hij ver- schuldigd zou zijn indien hij geen vrij- stelling had, aan het fonds te betalen in de vorm van spaarbijdragen. Deze
bepaling geldt mede voor een aangeslo- ten werkgever die geen vrijstelling heeft, met betrekking tot de bijdragen die hij verschuldigd is voor een werknemer die wel vrijstelling heeft.
9. Een werknemer die geen vrijstelling
heeft en verbonden is aan een aangeslo- ten werkgever die wel vrijstelling heeft, betaalt de door hem verschuldigde bij- dragen rechtstreeks aan het fonds. De betaling geschiedt in maandelijkse ter- mijnen. De door de werknemer
betaalde bijdragen worden omgezet in evenredige pensioenaanspraken van
deze werknemer en zijn nagelaten betrekkingen.
10. Indien een werknemer die geen vrij- stelling heeft en in dienst is van een aangesloten werkgever die wel vrijstel-
xxxx heeft, daartoe aan het fonds een verzoek richt, worden ook de door de aangesloten werkgever reeds betaalde
en door het fonds nog niet uitgekeerde, alsmede de door aangesloten werkgever nog verschuldigde spaarbijdragen omgezet in evenredige pensioenaan-
spraken ten behoeve van die werkne- mer.
11. De ingevolge het achtste lid ten
xxxxxxx van een werknemer betaalde spaarbijdragen worden door het
bestuur geboekt op een die werknemer betreVende spaarrekening bij het fonds. Over het spaartegoed wordt een rente- vergoeding gegeven waarvan de hoogte gerelateerd is aan het rendement dat
het fonds in dat jaar op zijn belegd ver- mogen heeft behaald; de rentevergoe-
xxxx vindt plaats door verhoging van
het spaartegoed met het bedrag van die rentevergoeding. Jaarlijks na de bij-
schrijving van de rentevergoeding doet het bestuur schriftelijk aan de werkne- mer opgave van zijn spaartegoed. Het spaartegoed wordt pas aan de werkne- mer uitgekeerd bij het bereiken van de leeftijd waarop hij pensioengerechtigd zou zijn geweest, indien hij geen vrij- stelling had gehad; bij eerder overlijden
wordt het spaartegoed terstond uitge- keerd aan hem die blijkens schriftelijke volmacht namens de erfgenamen tot inontvangstneming gerechtigd is.
12. Indien een werknemer, die geen
vrijstelling heeft, ophoudt verbonden te zijn aan een aangesloten werkgever die wel vrijstelling heeft, vervalt zijn aan-
spraak op het tegoed van zijn spaarre- kening en bepaalt het bestuur tot welke bedrag hij pensioenaanspraken verkrijgt of zijn pensioenaanspraken krachtens
het negende lid worden verhoogd.
13. Indien een vrijstelling ingevolge het vierde lid van artikel 17.1 van het pen- sioenreglement is ingetrokken, vervalt
de aanspraak van de betrokkene op het tegoed van zijn spaarrekening en
bepaalt het bestuur tot welke bedrag hij pensioenaanspraken verkrijgt of zijn
pensioenaanspraken krachtens het negende lid worden verhoogd.
Bijlage f, behorende bij artikel 18.2 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Artikel A Bepaling correctiefactoren algemeen
1. Voor de bepaling van de correctiefac- toren, bedoeld in artikel 18.2, wordt de op 31 december 1995 bestaande aan- spraak vastgesteld met inachtneming van een middelsom die gelijk is aan de berekeningsgrondslag voor het jaar 1995, aangepast aan de algemene bezol- digingswijzigingen tot genoemde datum.
2. Voor diensttijd gelegen voor 1 januari 1995 wordt de aangepaste middelsom, bedoeld in het eerste lid, aangepast vol- gens artikel F 6, zesde lid, van de Abp- wet.
3. Voor diensttijd gelegen voor 1 januari 1986 wordt de aangepaste middelsom, bedoeld in het tweede lid, aangepast vol- gens artikel F 6, vierde en vijfde lid, van de Abp-wet.
4. De aanspraak, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld met toepassing van de bepalingen van de Abp-wet, met dien verstande dat geen toepassing
wordt gegeven aan de artikelen F 7c, J 6, voor zover dat artikel betrekking heeft op niet-verzekerde tijd krachtens
de AOW, J 9, onderdeel d, J 14 en J 15.
5. Voor de inbouw wordt per dienstjaar uitgegaan van een bedrag ter grootte van twee procent van:
a. het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan ouderdomspensioen alsmede de vakantie-uitkering ingevolge de AOW waarop de gepensioneerde die voor de toepassing van die wet als ongehuwd
wordt aangemerkt op 31 december 1995 recht heeft dan wel recht zou hebben
gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;
b. twee maal het tot een jaarbedrag her- leide bedrag aan ouderdomspensioen alsmede de vakantie-uitkering ingevolge de AOW waarop de gepensioneerde die voor de toepassing van die wet als
xxxxxx wordt aangemerkt, op 31 december 1995 recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest. Artikel B Correctiefactor ten aanzien van de berekeningsgrondslag
1. De correctiefactor ten aanzien van de berekeningsgrondslag wordt als volgt vastgesteld:
{{voor formule, zie pag. 57}}
2. In het eerste lid wordt verstaan onder: T0: de diensttijd over een afgesloten tijdvak;
T1: de diensttijd gelegen vóór 1 januari 1986, exclusief T0;
T2: de diensttijd gelegen tussen 31
december 1985 en 1 januari 1995,
exclusief T0;
T3: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996,
exclusief T0;
T4: de totale diensttijd gelegen vóór 1 januari 1996 inclusief T0;
BG0: de aangepaste middelsom op 31
december 1995 voor een afgesloten tijd-
vak, volgens de bepalingen van de ABP-wet;
BG1: de aangepaste middelsom,
bedoeld in artikel A, voor periode T1; BG2: de aangepaste middelsom,
bedoeld in artikel A, voor periode T2;
BG3: de aangepaste middelsom,
bedoeld in artikel A, voor periode T3; BG4: de aangepaste middelsom,
bedoeld in artikel A, met dien ver-
stande dat indien er sprake is van samenlopende dienstlijnen uitgegaan dient te worden van het gewogen gemiddelde;
M 0: de in een bedrag per dienstjaar uit- gedrukte toepassing van de minimum-
voorziening voor een afgesloten tijdvak volgens de bepalingen van de Abp-wet; M 1: de in een bedrag per dienstjaar uit- gedrukte toepassing van de minimum-
voorziening, bedoeld in artikel F 7 van de Abp-wet, uitgaande van BG1 en T1; M 2: de in een bedrag per dienstjaar uit- gedrukte toepassing van de minimum-
voorziening, bedoeld in artikel F 7b
van de Abp-wet, uitgaande van BG2 en T2;
M 3: de in een bedrag per dienstjaar uit- gedrukte toepassing van de minimum-
voorziening, bedoeld in artikel F 7b
van de Abp-wet, uitgaande van BG3 en T3;
M 4: de in een bedrag per dienstjaar uit-
gedrukte toepassing van de minimum-
voorziening, bedoeld in artikel F 7b van de Abp-wet, uitgaande van BG4 en T4.
3. Indien er sprake is van meer knippen in de dienstlijn wordt de in het eerste lid vermelde formule overeenkomstig
aangepast, dat wil zeggen dat per afge-
sloten tijdvak aan de teller wordt toege- voegd T0(1,75% x BG0 + M0).
4. De correctiefactor wordt zodanig
vastgesteld dat het nominaal pensioen op het tijdstip van omrekening niet
minder bedraagt dan het nominaal pen- sioen berekend volgens de bepalingen
van de Abp-wet.
Artikel C Correctiefactor ten aanzien van de franchise
1. De correctiefactor ten aanzien van
de franchise wordt als volgt vastgesteld:
{{voor formule, zie pag. 57}}
2. In het eerste lid wordt verstaan onder: T1: de diensttijd gelegen vóór 1 januari 1986;
T2: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995; T3: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996;
T4: de totale diensttijd gelegen vóór 1 januari 1996;
F 1: het AOW-pensioen, bedoeld in arti- kel A, vijfde lid;
F 2: de franchise, bedoeld in artikel F 7a van de Abp-wet;
F 3: de franchise, bedoeld in artikel F 7aa van de Abp-wet, op 31 december 1995.