DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 193 334 van 9 oktober 2017 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Amerikaanse nationaliteit te zijn, op 23 maart 2017 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 16 februari 2017 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 1 juni 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 22 augustus 2017. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat C. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partij dient op 25 augustus 2016 een aanvraag in voor verblijf van meer dan drie maanden in functie van haar Belgische echtgenoot.
Op 16 februari 2017, met kennisgeving op 22 februari 2017, weigert de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris het verblijf toe te kennen. Dit is de bestreden beslissing, die luidt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfs- kaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 25.08.2016 werd ingediend door:
Naam: G. Voornamen: J. M.
Nationaliteit: Verenigde Staten van Amerika Geboortedatum: 15.03.1974 Geboorteplaats: Florida
Identificatienummer in het Rijksregister: (…) Verblijvende te/verklaart te verblijven te: (…)
om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van een ander familielid van een burger van de Unie.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging de 'familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg:
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt
Als bewijs van haar bestaansmiddelen legt de referentiepersoon loonfiches voor van het OCMW te Sint- Truiden voor de maanden augustus - oktober 2016.
Uit het voorgelegde loonfiches blijkt dat de Belgische onderdaan werd aangeworven in het kader van artikel 60 van de organieke wet van de O.C.M.W. - reglementering van 8 juli 1976.
Tewerkstelling in het kader van artikel 60 OCMW-wet betreft een sociale tewerkstelling die wordt gesubsidieerd met openbare middelen en waarvoor geen werkgeversbijdragen verschuldigd zijn. Uit de OCMW-wet volgt dat een belangrijke voorwaarde voor het bekomen van een zogenaamde artikel 60- tewerkstelling, het ontvangen van een leefloon of financiële maatschappelijke hulp inhoudt. Een artikel 60-tewerkstelling betreft een vorm van maatschappelijke dienstverlening/sociale bijstand, waarvan het doel erin bestaat iemand die uit de arbeidsmarkt is gestapt of gevallen, terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het arbeidsproces. Kortom, een artikel 60-tewerkstelling is bedoeld om de overgang te maken van het sociale bijstandsstelsel naar het sociale zekerheidsstelsel. Tijdens zijn sociale tewerkstelling wordt de Belgische referentiepersoon evenwel gefinancierd vanuit het sociale bijstandsstelsel, hetgeen tot gevolg heeft dat hij ten laste valt van de openbare overheid.
Gelet op het voorgaande en vermits de sociale tewerkstelling eindigt ten laatste wanneer de betrokkenen hun volledige rechten op de sociale zekerheid hebben verworven en derhalve slechts tijdelijk kan worden genoten, kunnen de inkomsten uit deze tewerkstelling niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen zoals vereist door artikel 40ter van de vreemdelingenwet.
De behoefteanalyse overeenkomstig art. 42, §1, tweede lid van de wet van 15.12.1980 is in dit geval overbodig. Er werd immers niet vastgesteld dat de bestaansmiddelen ontoereikend zijn, wel dat ze volgens de voorwaarden overeenkomstig art. 40ter van de wet van 15.12.1980 niet mee in overweging kunnen genomen worden bij de beoordeling van de bestaansmiddelen.
Betrokkene voldoet dan ook niet aan de vereiste voorwaarden van artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 om het verblijfsrecht in België te verkrijgen op basis van gezinshereniging.
Het recht op verblijf wordt geweigerd aan betrokkene. Het Al van betrokkene dient te worden ingetrokken.
Aan betrokkene wordt het bevel gegeven het grondgebied van het Rijk te verlaten binnen 30 dagen. Wettelijke basis: artikel 7,1 ,2° van de wet van 15,12.1980: legaal verblijf in België is verstreken.
Hierbij wordt art. 74/13 van de wet van 15.12.1980 wel degelijk in overweging genomen. Van gemeenschappelijke kinderen is geen sprake, noch van een probleem betreffende de gezondheid van betrokkene. Verder, wat het gezins- en familieleven betreft: het bevel is het logische gevolg van het niet voldoen aan de verblijfsvoorwaarden. Indien het lang verblijf niet kan worden toegestaan en er geen andere rechtsgrond is waardoor betrokkene alsnog legaal in België zou kunnen verblijven, wat hier het geval is, is een bevel het enige alternatief. Het staat het gezin vrij zich elders als gezin te vestigen alwaar zij legaal kunnen binnenkomen en verblijven of hun gezinsleven zo in te richten dat de referentiepersoon in België verblijft en betrokkene een andere verblijfplaats kiest Verzoekers tonen niet aan dat er hinderpalen zouden zijn om het gezinsleven elders dan in België voort te zetten. Het gegeven bevel hoeft dan ook niet noodzakelijk afbreuk te doen aan hun gezinsleven.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een eerste middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) juncto de schending van de materiële motiveringsplicht.
Zij zet in haar verzoekschrift in dit verband onder meer het volgende uiteen:
“2. Aangaande de gegrondheid
2.1 EERSTE MIDDEL
Schending van art. 40ter Vreemdelingenwet en artt. 10 en 11 G.W.; Schending van art. 42 Vreemdelingenwet;
Schending van art. 17 van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging;
Schending van art. 74/13 Vreemdelingenwet j° art. 8 EVRM;
Schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en het individualiteitsbeginsel;
Doordat:
- Ten eerste: de bestreden beslissing inhoudelijk stelt dat de echtgenoot van verzoekende partij niet voldoet aan het vereiste van art. 40ter Vreemdelingenwet;
- Ten tweede: de minister of zijn gemachtigde, in functie van art. 42 Vreemdelingenwet en art. 17 van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, niet is nagegaan welke bestaansmiddelen de burger van de Unie die vervoegd wordt en haar familieleden nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden;
- Ten eerste, ten tweede en ten derde, en naargelang de concrete toepassing per onderdeel afzonderlijk hieronder verwerkt en in concreto toegelicht: [doordat] de bestreden beslissing een afdoende materiële motivering ontbeert, alsook geen blijk geeft van de eerbiediging van het zorgvuldigheidsbeginsel en het individualiteitsbeginsel.
Terwijl:
Ten Eerste
Art. 40 ter Vreemdelingenwet, de formele basis waarop de weigering in dat geval zou zijn geënt, stelt:
Art. 40ter.[1 § 1. De familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, van een Belg die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zijn onderworpen aan dezelfde bepalingen als de familieleden van een burger van de Unie. § 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen; 2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen. De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg : 1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14,
§ 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen. 2° beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet. 3° beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. Als een attest van geen huwelijksbeletsel is afgegeven, wordt er naar aanleiding van het onderzoek van een aanvraag tot gezinshereniging gebaseerd op het voltrokken huwelijk, waarvoor het attest is afgegeven, geen nieuw onderzoek uitgevoerd, tenzij er nieuwe gegevens zijn. Wat de personen betreft bedoeld in artikel 40bis,
§ 2, eerste lid, 1° en 2°, moeten de echtgenoten of de partners beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar indien de echtelijke band of het geregistreerd partnerschap dat als gelijkwaardig wordt beschouwd met het huwelijk reeds vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging bestond of indien ze, in het geval van een wettelijk geregistreerd partnerschap, bewijzen dat ze vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging minstens één jaar hebben samengewoond. Onverminderd de artikelen 42ter en 42quater, kan aan het verblijf van een familielid van een Belg ook een einde worden gemaakt wanneer de voorwaarden van het tweede lid niet meer zijn vervuld.]1
Verzoekende partij voert aan dat de tewerkstelling van de echtgenoot van verzoekster (art. 60 OCMW- wet), de heer B. niet in aanmerking kan genomen worden tot bewijs van stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen
Voor wat de bestaansmiddelen in het bijzonder betreft:
De echtgenoot van verzoekende partij, de heer N. B. wonende te (…) ontvangt art. 60-loon gaande van
+/- 1.180 EUR maand tot +/- 1.315 EUR / maand tot zelfs 1.712,89 EUR voor december, dit alles nog uitgezonderd de geregelde bonussen van +/- 350,00-550,00 EUR (stuk 3)
Dit is sowieso samen, gemiddeld per maand over een representatieve periode, hoger dan de vooropgestelde “120% van het leefloon tarief ‘persoon met een gezin ten laste’ (artikel 40ter Verblijfswet)”, dat momenteel 1387,83 EUR bedraagt.
De bedoeling is trouwens om zo snel mogelijk in het reguliere arbeidscircuit ingeschakeld te worden.
Dit is niet uitgesloten na toepassing art. 60 OCMW-wet, hoewel verweerster doet uitschijnen dat na de tewerkstelling “art. 60” enkel nog de verdere tenlasteneming van/door de sociale bijstand kan. Quod non.
Tewerkstelling overeenkomstig artikel 60 § 7 OCMW-wet is inderdaad een vorm van maatschappelijke dienstverlening waarbij het OCMW een baan bezorgt aan iemand die uit de arbeidsmarkt is gestapt of gevallen, met als doel deze terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het
arbeidsproces. (officiële website maatschappelijke integratie: xxxxx://xxx.xx-xx.xx/xx/xxxxxxx-00-xx-0 - link op 22.03.2017)
Het kan de echtgenoot van verzoekende partij niet ten kwade worden geduid dat hij nog geen andere passende vaste betrekking heeft gevonden, doch zich daarentegen zeker niet werkonwillig opstelt.
Het is namelijk de bedoeling om de echtgenoot van verzoekende partij zo snel mogelijk een vast contract te geven. Zelfs de werkgever spoort daartoe aan en heeft daartoe al voorstellen gedaan! (stuk 4)
In die zin is de motivering van de verwerende partij met betrekking tot dit onderdeel dan ook gebrekkig en niet naar recht verantwoord.
Essentieel blijft dat “art. 60”-tewerkstelling niet expliciet is uitgesloten door de wet, echter wel (inderdaad) de ruimere noemer van de maatschappelijke dienstverlening, dat nog tal van andere vormen van maatschappelijke dienstverlening omvat, en hetgeen absoluut geen rekening houdt met de positieve financiële consequenties die dergelijke tewerkstelling “art. 60” kan hebben.
Deze tewerkstelling betekent niet (minstens: niet noodzakelijk) dat de inkomsten van de referentiepersoon onvoldoende stabiel, toereikend en regelmatig zouden zijn.
De zoveelste ingreep van de wetgever om art. 40ter Vreemdelingenwet nog strikter te maken, zeker ingevolge de laatste wetswijzing, houdt geen rekening met de specifieke financiële situatie waarin bepaalde gezinnen kunnen verkeren.
Hieraan (aan dit nieuw art. 40ter Vreemdelingenwet) koppelt de verwerende partij overigens klakkeloos het gevolg dat om die reden zelfs geen behoefteanalyse meer nodig is. Dixit: “overbodig” (bestreden beslissing, eerste blad, laatste alinea).
Deze redenering lijkt in strijd met art. 42 Vreemdelingenwet en art. 17 van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, minstens de geest van de communautaire en internationale regelgeving.
De zienswijze van verwerende partij gaat volledig in tegen het noodzakelijk individueel karakter van de beoordeling van elk dossier gezinshereniging.
Deze toets valt binnen het (beperkt) contententieux van de Raad inzake annulatieberoepen.
Ofschoon de echtgenoot van verzoekende partij voldoende, toereikende en stabiele bestaansmiddelen kan genereren mét toekomstperspectief op een reguliere tewerkstelling valt verzoekende partij toch gewoonweg uit de boot, tegen alle logica in.
(…)
Uit artikel 40ter, tweede lid vreemdelingenwet volgt dat de Belgische referentiepersoon moet beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen, waarbij rekening wordt gehouden met de aard en regelmatigheid van de voorgelegde bestaansmiddelen. Uit artikel 40ter vreemdelingenwet kan echter niet worden afgeleid met welk soort van arbeidsovereenkomst een vreemdeling bestaansmiddelen moet aantonen. Deze bepaling stelt enkel dat bestaansmiddelen stabiel, toereikend en regelmatig moeten zijn, zodat niet is uitgesloten dat bestaansmiddelen die afkomstig zijn uit een tijdelijke tewerkstelling wel degelijk stabiel, toereikend en regelmatig kunnen zijn.
In de bestreden beslissing wordt gesteld dat tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW- Wet “niet aanvaard (kan) worden als geldig bewijs van voldoende bestaansmiddelen”. Uit artikel 40ter vreemdelingenwet volgt dat de bestaansmiddelen moeten worden “aangetoond”. Zoals eerder gesteld: een tijdelijke tewerkstelling sluit niet uit dat de bestaansmiddelen die daaruit voortvloeien stabiel, toereikend en regelmatig zijn. Bovendien merkt de Raad op dat na ontbinding van de arbeidsovereenkomst de referentiepersoon bestaansmiddelen zal genieten uit werkloosheidsuitkeringen die a priori niet worden uitgesloten als stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen.
Gelet op wat hierboven werd besproken, besluit de Raad dat de gemachtigde door het verblijf te weigeren omdat een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-Wet niet aanvaard kan worden als geldig bewijs van voldoende bestaansmiddelen, artikel 40ter vreemdelingenwet ruimer
interpreteert dan de wetgever heeft voorzien. Xxxxxxxxxxx maakt een schending van artikel 40ter vreemdelingenwet aannemelijk.
(eigen onderlijning en vetzetting)
Deze rechtspraak lijkt nu ook ten onrechte volledig buitenspel gezet door de steeds verdergaande wetgeving, die het contentieux van de Raad steeds verder ingeperkt in die mate dat met deze evolutie, en ongetwijfeld de wijzigingen die er nog zullen komen, de beroepsmogelijkheid bij de RVV minstens inzake annulatieberoepen, gereduceerd wordt tot een loutere pro forma tussenstop in de definitieve uitwijzing van de rechtszoekende.
(…)
Kennelijk is dus voor wat dit onderdeel betreft, de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel niet nageleefd. De geciteerde artikelen, inzonderheid art. 40ter Vreemdelingenwet en 62 Vreemdelingenwet en art. 74/13 Vreemdelingenwet zijn geschonden. Cf ook infra “Ten Tweede”, waarmee dit overlapt.”
2.2. De verwerende partij merkt op in haar nota met opmerkingen betreffende dit onderdeel:
“Aangaande de bestaansmiddelen van de referentiepersoon blijkt uit de door verzoekster voorgelegde stavingsstukken dat die inkomsten voortvloeien uit een tewerkstelling in het kader van artikel 6 van de OCMW-wet, wat een sociale tewerkstelling die wordt gesubsidieerd met openbare middelen en waarvoor geen werkgeversbijdragen verschuldigd zijn, hetgeen niet door verzoekster wordt betwist.
Uit de OCMW-wet volgt dat een belangrijke voorwaarde voor het bekomen van een zogenaamde artikel 60-tewerkstelling, het ontvangen van een leefloon of financiële maatschappelijke hulp inhoudt. Een artikel 60-tewerkstelling betreft een vorm van maatschappelijke dienstverlening/sociale bijstand, waarvan het doel erin bestaat iemand die uit de arbeidsmarkt is gestapt of gevallen, terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het arbeidsproces. Een artikel 60-tewerkstelling is bedoeld om de overgang te maken van het sociale bijstandsstelsel naar het sociale zekerheidsstelsel. Tijdens zijn sociale tewerkstelling wordt de Belgische referentiepersoon evenwel gefinancierd vanuit het sociale bijstandsstelsel, hetgeen tot gevolg heeft dat hij ten laste valt van de openbare overheid.
Artikel 60, § 7, eerste en tweede lid, van de OCMW-wet bepaalt:
“Wanneer een persoon het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.
De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.”
De bedoeling van een tewerkstelling gebaseerd op artikel 60 van de OCMW-wet is om de betrokkene versterkt (her)in te schakelen in het arbeidsproces of in het stelsel van de sociale zekerheid.
Een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet is een vorm van maatschappelijke dienstverlening (sociale bijstand) onder de vorm van sociale tewerkstelling betreft, waarvan het doel erin bestaat om iemand die uit de arbeidsmarkt is gestapt of gevallen, terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het arbeidsproces. Een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet wordt immers gesubsidieerd met openbare middelen terwijl er evenmin werkgeversbijdragen verschuldigd zijn voor deze soort tewerkstelling.
Een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet is derhalve bedoeld om de overgang te maken van het sociale bijstandsstelsel naar het sociale zekerheidsstelsel.
Inkomsten verkregen uit een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet betreffen aldus middelen verkregen uit het sociale bijstandsstelsel, die ook slechts tijdelijk kunnen worden genoten, die in wezen niet worden meegeteld bij de inkomsten, gelet op artikel 10, § 5, tweede lid, 2° van de Vreemdelingenwet (cf. RvS 20 november 2012, nr. 9224 (c)).
Uit artikel 60, §7 van de OCMW-wet blijkt dat de tewerkstelling in geen geval langer mag zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.
Het Bestuur heeft dus terecht gemotiveerd dat, wat de regelmatigheid van de inkomsten betreft, een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet slechts tijdelijk is.
Zie in die zin:
“Wat de aard van de inkomsten betreft, wijst verweerder er aldus op dat een inkomen betreft uit tewerkstelling in het kader van artikel 60, § 7 van de OCMW-wet. Deze bepaling luidt:
“Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.
De periode van tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.
[…]”
De Raad merkt op dat een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMWwet een vorm van maatschappelijke dienstverlening (sociale bijstand) onder de vorm van sociale tewerkstelling betreft waarvan het doel er in bestaat om iemand die uit de arbeidsmarkt is gestapt of gevallen, terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het arbeidsproces. Kortom, een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet is bedoeld om de overgang te maken van het sociale bijstandsstelsel naar het sociale zekerheidsstelsel. Het betreffen aldus middelen verkregen uit het sociale bijstandsstelsel, die ook slechts tijdelijk kunnen worden genoten, die in wezen niet worden meegeteld bij de inkomsten gelet op artikel 10, § 5, tweede lid, 2° van de Vreemdelingenwet (cf. RvS 20 november 2012, nr. 9224 (c)).
De Raad stelt verder ook vast dat verweerder in de bestreden beslissing op correcte wijze aangeeft dat, wat de regelmatigheid van de inkomsten betreft, een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet slechts tijdelijk is. Zoals blijkt uit artikel 60, § 7 van de OCMW-wet mag de tewerkstelling in geen geval langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen.
Op grond van hetgeen voorafgaat, komt het de Raad niet kennelijk onredelijk voor waar de gemachtigde van de Staatssecretaris in de bestreden beslissing oordeelt dat op grond van een inkomen van de partner van verzoekende partij uit een tewerkstelling in het kader van artikel 60, § 7 van de OCMW-wet niet op voldoende wijze blijkt dat de vervoegde vreemdeling (nog) beschikt over de vereiste stabiele en regelmatige inkomsten om het gezin te onderhouden en te voorkomen dat het gezin ten laste valt van de openbare overheden.” (RvV nr. 98 785 van 14 maart 2013)
En ook:
“De Raad stelt vast dat een tewerkstelling overeenkomstig artikel 60, § 7, eerste lid van de wet van 8 juli 1976 dient te worden beschouwd als een vorm van maatschappelijke dienstverlening (sociale bijstand) waarvan het doel er in bestaat om iemand die er niet in slaagt actief te worden op de normale arbeidsmarkt, terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het arbeidsproces. Uit de bepalingen van de wet van 8 juli 1976 blijkt immers dat de betrokken arbeidsplaatsen uitsluitend bestemd zijn voor personen die niet op de reguliere arbeidsmarkt terecht kunnen bij gebrek aan de juiste diploma’s, werkattitude en werkervaring. Deze sociale tewerkstelling is bedoeld voor personen die het bewijs moeten leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of voor personen die hun werkervaring en arbeidsgeschiktheid dienen te behouden of te bevorderen. De sociale tewerkstelling eindigt ten laatste wanneer de betrokkenen hun volledige rechten op de sociale zekerheid hebben verworven. Het staat dan ook vast dat een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de wet van 8 juli 1976 een vorm van sociale steun is die gelimiteerd is in de tijd. Kortom, een tewerkstelling in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet is bedoeld om de overgang te maken van het sociale bijstandsstelsel naar het sociale zekerheidsstelsel. Het betreffen aldus middelen verkregen uit het sociale bijstandsstelsel, die ook slechts tijdelijk kunnen worden genoten, die in wezen niet worden meegeteld bij de inkomsten gelet op artikel 10, §5, tweede lid, 2° van de vreemdelingenwet (cf. RvS 20 november 2012, nr. 9224 (c)). De Raad merkt in dit verband op dat in artikel 10, § 5 van de vreemdelingenwet uitdrukkelijk is voorzien dat bij de beoordeling van de vraag of er stabiele en toereikende bestaansmiddelen voorliggen rekening dient te worden gehouden met “hun aard en regelmatigheid”. Op grond van deze bepaling is het de gemachtigde aldus wel degelijk toegestaan om rekening te houden met enerzijds de aard van de bestaansmiddelen, in casu inkomsten die worden verkregen uit een tewerkstelling op grond van artikel 60, § 7 van de OCMWwet, en anderzijds met de regelmatigheid van de inkomsten, in casu de correcte vaststelling dat inkomsten op grond van artikel 60, § 7 van de vreemdelingenwet slechts tijdelijk zijn omdat deze tewerkstelling ten laatste stopt wanneer voldoende rechten zijn opgebouwd om te genieten van een werkloosheidsuitkering. Waar verzoekers echtgenote in casu slechts beschikt over een inkomen uit een sociale tewerkstelling in het kader van artikel 60, § 7 van de OCMW-wet, wat een vorm van sociale steun is die zal worden stopgezet op het ogenblik dat zij in aanmerking komt om andere uitkeringen te verkrijgen, is het niet kennelijk onredelijk om te concluderen dat zij “bijgevolg niet in aanmerking worden genomen als bewijs van regelmatige, toereikende en stabiele bestaansmiddelen in toepassing van artikel 10, §5 van de wet van 15/12/1980”. (RvV nr. 159 515 van 5 januari 2016)
In de gegeven omstandigheden is het geenszins kennelijk onredelijk van het Bestuur om te oordelen dat uit een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet niet blijkt dat de vervoegde vreemdeling beschikt over de vereiste stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen.”
2.3. Met betrekking tot de aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht wijst de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) erop dat het bij de beoordeling van de materiële motivering niet tot zijn bevoegdheid behoort zijn beoordeling in de plaats te stellen van deze van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
De voorgehouden schending van de materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van de bepaling waarop de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden steunt, met name artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, waarvan de verzoekende partij tevens de schending aanvoert en waarnaar de bestreden beslissing uitdrukkelijk verwijst.
Voormeld artikel 40ter, tweede lid, van de Vreemdelingenwet luidde op het ogenblik van de bestreden beslissing als volgt:
Ҥ 2.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen.
De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.”
Er dient te worden vastgesteld dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris de aanvraag van de verzoekende partij enkel weigert daar “uit het voorgelegde loonfiches blijkt dat de Belgische onderdaan werd aangeworven in het kader van artikel 60 van de organieke wet van de O.C.M.W.- reglementering van 8 juli 1976.” De gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris stelt hierbij dat dit concreet wil zeggen dat “Een artikel 60-tewerkstelling betreft een vorm van maatschappelijke dienstverlening/sociale bijstand, waarvan het doel erin bestaat iemand die uit de arbeidsmarkt is gestapt of gevallen, terug in te schakelen in het stelsel van de sociale zekerheid en in het arbeidsproces. Kortom, een artikel 60-tewerkstelling is bedoeld om de overgang te maken van het sociale bijstandsstelsel naar het sociale zekerheidsstelsel. Tijdens zijn sociale tewerkstelling wordt de Belgische referentiepersoon evenwel gefinancierd vanuit het sociale bijstandsstelsel, hetgeen tot gevolg heeft dat hij ten laste valt van de openbare overheid.
Gelet op het voorgaande en vermits de sociale tewerkstelling eindigt ten laatste wanneer de betrokkenen hun volledige rechten op de sociale zekerheid hebben verworven en derhalve slechts tijdelijk kan worden genoten, kunnen de inkomsten uit deze tewerkstelling niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen zoals vereist door artikel 40ter van de vreemdelingenwet.” De gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris concludeert dat overeenkomstig het voornoemd wetsartikel (met name artikel 40ter van de Vreemdelingenwet) een inkomen dat via het sociale bijstandsstelsel wordt verworven niet in aanmerking kan worden genomen als bewijs van voldoende bestaansmiddelen. Dit is het enige motief voor de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden.
De verzoekende partij stelt dat dergelijke beoordeling van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris manifest onjuist is en een tewerkstelling van een burger via artikel 60 van de organieke
wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna: de OCMW- wet) niet kan uitgesloten worden van in het kader van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet in aanmerking te nemen bestaansmiddelen. Ze voert aan dat het onjuist – en strijdig met artikel 40ter van de Vreemdelingenwet – is om per definitie/automatisch de aanvraag tot verblijfsmachtiging af te wijzen enkel omdat haar Belgische partner werkt in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet.
De Raad wijst er op dat uit artikel 40ter, tweede lid, van de Vreemdelingenwet volgt dat de Belgische referentiepersoon moet beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen, waarbij rekening wordt gehouden met de aard en regelmatigheid van de voorgelegde bestaansmiddelen. Er dient echter op gewezen te worden dat uit artikel 40ter van de Vreemdelingenwet niet kan worden afgeleid met welk soort van arbeidsovereenkomst een vreemdeling dergelijke bestaansmiddelen moet aantonen. Deze bepaling stelt enkel dat de bestaansmiddelen stabiel, toereikend en regelmatig moeten zijn en dat middelen niet mogen verkregen worden via onder meer financiële maatschappelijke dienstverlening. Uit de wettelijke bepaling blijkt niet dat financiële maatschappelijke dienstverlening gelijk te stellen is met maatschappelijke dienstverlening en het gebruik van het woord “financiële” lijkt erop te wijzen dat een loutere financiële uitkering, zoals bijvoorbeeld het leefloon, bedoeld wordt.
Vooraleer er sprake is van een tewerkstelling, moet er sprake zijn van een overeenkomst waarbij een werknemer zich verbindt tegen loon, onder gezag van een werkgever, arbeid te verrichten (de artikelen
2 en 3 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978, hierna: de Arbeidsovereenkomstenwet). De juridische aard van de verhouding tussen de werknemer en de werkgever is niet van belang, in die zin dat het zowel kan gaan om private als om publieke tewerkstelling.
De Raad dient er op te wijzen dat de doelstelling van een tewerkstelling op grond van artikel 60, § 7, van de OCMW-wet is om de betrokkene terug in te schakelen in het arbeidsproces, of in het stelsel van de sociale zekerheid. In de eerste hypothese zal de verzoekende partij dus elders werk vinden en aldus niet ten laste komen van de sociale bijstand, in de tweede hypothese zal er een voldoende periode van tewerkstelling aanwezig zijn om het recht te openen op een werkloosheidsuitkering zodat weerom geen beroep moet worden gedaan op sociale bijstand. Artikel 40ter, tweede lid, 3°, van de Vreemdelingenwet stelde overigens op het ogenblik van de bestreden beslissing duidelijk dat werkloosheidsuitkeringen in overweging worden genomen bij de beoordeling van de bestaansmiddelen op voorwaarde dat de betrokkene actief naar werk zoekt. In ieder geval doet de betrokkene tijdens een tewerkstelling op basis van artikel 60, § 7, van de OCMW-wet geen beroep op de sociale bijstand en het is uitdrukkelijk de bedoeling dat dit ook na deze tewerkstelling niet het geval is (X. XXXXXXXXXXX, “Het verblijfsrecht en de tewerkstelling in het kader van artikel 60, § 7 van de OCMW-wet, belicht vanuit het Unierecht”, T. Vreemd. 2015, 167).
Artikel 60, § 7, eerste en tweede lid, van de OCMW-wet luidt immers als volgt:
"Wanneer een persoon het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen, in voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.
De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale uitkeringen."
Uit deze bepaling kan afgeleid worden dat er andere vormen van dienstverlening wettelijk bestaan dan de loutere “financiële” dienstverlening.
Zoals de verzoekende partij tevens aangeeft, kan uit deze doelstelling van tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet niet worden afgeleid dat de inkomsten die de verzoekende partij ontvangt uit dergelijke tewerkstelling zouden moeten worden beschouwd als middelen die overeenkomstig artikel 40ter, tweede lid, 2°, van de Vreemdelingenwet, zoals van toepassing op het ogenblik van de bestreden beslissing, niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de bestaansmiddelen. Er wordt nog op gewezen dat uitgesloten worden inkomsten uit “financiële maatschappelijke dienstverlening” wat niet hetzelfde is als inkomsten uit maatschappelijke dienstverlening. In casu worden de inkomsten, verkregen uit arbeid, niet als een vorm van leefloon hetzij een vorm van pure financiële dienstverlening gezien.
In casu blijkt dat de echtgenoot van de verzoekende partij zich in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet ertoe heeft verbonden tegen loon arbeid te verrichten voor een werkgever, namelijk het OCMW van Sint Truiden, en dit werk onder zijn gezag uit te voeren, zodat er wel degelijk sprake is van tewerkstelling met een arbeidsovereenkomst.
Waar de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris stelt dat de referentiepersoon ‘sociaal tewerkgesteld’ is en het leefloon verder wordt uitbetaald bij wijze van loon en lijkt aan te geven dat dit ook een vorm van maatschappelijke dienstverlening is maar dan onder andere voorwaarden, wijst de Raad er op dat een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet niet kan beschouwd worden als een financiële maatschappelijke dienstverlening, nu dit laatste gaat om een financiële aanvulling van sociale zekerheidsprestaties of een financiële aanvulling van het bestaansminimum (W. XXX XXXXXXXXXX, Socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Kluwer, 1998, 329.), wat niet het geval is. De gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris gaat met zijn stelling voorbij aan het feit dat het leefloon juist wordt toegekend aan mensen die niet werken of aan mensen wiens loon uit arbeid lager ligt dan het bestaansminimum en waarbij dit loon dan wordt aangevuld met leefloon tot het bereiken van het bestaansminimum, terwijl in het kader van een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet wel degelijk sprake is van een loon voortvloeiend uit het verrichten van arbeid, dat steunt op een arbeidsovereenkomst die moet voldoen aan de vereisten, zoals bepaald in de Arbeidsovereenkomstenwet, en dit loon niet lager ligt dan het minimumloon.
Gelet op het bovenstaande voert de verzoekende partij dan ook terecht aan dat een tewerkstelling via artikel 60 van de OCMW-wet niet zomaar kan uitgesloten worden als zijnde niet in aanmerking te nemen inkomsten waarvan sprake in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet en het onjuist is om per definitie en automatisch de aanvraag tot verblijfsmachtiging af te wijzen enkel omdat haar Belgische partner werkt in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet. Zodoende maakt de verzoekende partij een schending van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet juncto de materiële motiveringsplicht aannemelijk aangaande de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden.
Aan het bovenstaande wordt geen afbreuk gedaan door de opmerkingen van de verwerende partij nu dergelijke tewerkstelling niet zomaar kan gelijkgesteld worden met sociale bijstand. De gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris en de verwerende partij gaan met hun stelling voorbij aan het feit dat het leefloon juist wordt toegekend aan mensen die niet werken of aan mensen wiens loon uit arbeid lager ligt dan het bestaansminimum en waarbij dit loon dan wordt aangevuld met leefloon tot het bereiken van het bestaansminimum, terwijl in het kader van een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW- wet wel degelijk sprake is van een loon voortvloeiend uit het verrichten van arbeid, dat steunt op een arbeidsovereenkomst die moet voldoen aan de vereisten zoals bepaald in de Arbeidsovereenkomstenwet en dit loon niet lager ligt dan het minimumloon. Zoals hoger uiteengezet kan een tewerkstelling op grond van artikel 60 van de OCMW-wet niet kan beschouwd worden als een financiële maatschappelijke dienstverlening. De verwijzing naar andersluidende rechtspraak van de Raad is niet dienstig nu deze achterhaald is en bovendien arresten van de Raad geen precedentswaarde kennen. Bovendien is het niet omdat dergelijke tewerkstelling een sociaal doel heeft dat dit onder de noemer van financiële maatschappelijke dienstverlening valt.
2.4. Het eerste middel is in de aangegeven mate gegrond. Deze vaststelling leidt tot de vernietiging van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. De overige aangevoerde schendingen in het kader van het eerste en het tweede middel behoeven geen verder onderzoek.
2.5. Het gegeven dat de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden dient te worden vernietigd, leidt in voorliggende zaak tot de bijkomende conclusie dat ook het bevel om het grondgebied te verlaten niet rechtsgeldig werd genomen. De gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris kan in casu immers geen bevel om het grondgebied te verlaten aan de verzoekende partij betekenen zonder eerst op een correcte en zorgvuldige wijze te hebben nagegaan of haar aanspraak op een recht op verblijf van meer dan drie maanden al dan niet kan worden ingewilligd.
Ook het bevel om het grondgebied te verlaten wordt zodoende vernietigd.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 16 februari 2017 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten, wordt vernietigd.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op negen oktober tweeduizend zeventien door: mevr. X. XXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. XXXXXX