ARREST
Raad voor Vergunningsbetwistingen
ARREST
nr. A/2011/0099 van 12 juli 2011 in de zaak 2010/0167/SA/2/0147
In zake: Tussenkomende partij: | de gemeente HOEILAART, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxx XXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxx, Charleroisesteenweg 138/2 bij wie keuze van woonplaats wordt gedaan verzoekende partij tegen: de GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE AMBTENAAR van het Agentschap Ruimte en Erfgoed, afdeling Vlaams-Brabant bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxx XXXXXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxx XX xxxx 000 verwerende partij het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt de Vlaamse Minister bevoegd voor Leefmilieu, Natuur en Cultuur, onder wiens bevoegdheid ressorteert het Agentschap voor Natuur en Bos bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxx XXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxx, Xxxxxxxxxxxx 000 bij wie keuze van woonplaats wordt gedaan |
I. Voorwerp van de vordering
De vordering, ingesteld door neerlegging ter griffie op 22 januari 2010, strekt tot de schorsing van de tenuitvoerlegging en de vernietiging van het besluit van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het Agentschap Ruimte en Erfgoed, afdeling Vlaams-Brabant van 23 december 2009 waarbij aan het Agentschap Natuur en Bos de stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het afbreken van diverse gebouwen op de renbaan Groenendaal, met uitzondering van de gebouwen Koninklijke Loge (47R2) en het afdak (47E).
Het betreft percelen gelegen te en met kadastrale omschrijving .
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De tussenkomende partij heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Met het arrest met nummer S/2010/0020 van 4 mei 2010 werd de behandeling van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing onbepaald uitgesteld.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare terechtzitting van 25 mei 2010, alwaar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxxx XXXXXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxx XXXXX die verschijnt voor de verzoekende partij, advocaat Xxxxx XXXXXXXXXX die verschijnt voor de verwerende partij en advocaat Xxx XXXXX die verschijnt voor de tussenkomende partij, zijn gehoord.
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen van titel IV, hoofdstuk VIII van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) betreffende de Raad voor Vergunningsbetwistingen en van de bepalingen van het reglement van orde van de Raad, bekrachtigd door de Vlaamse Regering op 20 november 2009.
III. TUSSENKOMST
Het Vlaamse Gewest, vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, voor wie optreedt de Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu, natuur en cultuur, onder wiens bevoegdheid het Agentschap voor Natuur en Bos ressorteert, vraagt met een op 9 februari 2010 en nogmaals met een op 18 maart 2010 ter post aangetekend verzoekschrift om in het geding te mogen tussenkomen.
De voorzitter van de tweede kamer heeft vastgesteld, met een beschikking van 23 maart 2010, dat er grond is om het verzoek in te willigen en dat de verzoeker tot tussenkomst kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid VCRO voor wat betreft de behandeling van de vordering tot vernietiging.
IV. FEITEN
Einde 19de eeuw werd op het grondgebied van de verzoekende partij een paardenrenbaan aangelegd in uitvoering van een huurovereenkomst die destijds werd gesloten tussen de Belgische Staat en de vennootschap “Steeple-Chase de Belgique”. Sinds 1 april 2003 is het Vlaamse Gewest eigenaar van de terreinen en van de erop staande gebouwen en de aldaar gelegen renbaan (koninklijk besluit van 1 april 2003).
De renbaan is sinds jaren in onbruik.
De betreffende percelen zijn, zo blijkt uit de bestemmingsvoorschriften van het bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 vastgestelde gewestplan „Halle-Vilvoorde-Asse‟, gelegen in bosgebied met culturele, historische en/of esthetische waarde.
Voor de betreffende percelen van de renbaan bestaat een bij ministerieel besluit van 19 juli 1984 goedgekeurd algemeen plan van aanleg waarbij de percelen de bestemming kregen van bosgebied met reservatie en erfdienstbaarheidsgebied.
De renbaan is tevens gelegen in het Zoniënwoud, hetwelk bij koninklijk besluit van 2 december 1959 reeds werd beschermd als landschap om reden van zijn geschiedkundige, esthetische en wetenschappelijk waarde.
In uitvoering van de Habitatrichtlijn (EEG richtlijn 92/43/EEG) werden o.a. de percelen die het voorwerp zijn van de aanvraag door een besluit van de Vlaamse Regering van 24 mei 2002, aangeduid als speciale beschermingszone.
Bij besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2003 houdende de definitieve vaststelling van het afbakeningsplan voor de grote eenheden natuur en grote eenheden natuur en ontwikkeling, werd de site van de renbaan afgebakend als GEN.
Er werd in 2006 een beheerscommissie in het leven geroepen met als taak en doelstelling een globale visie uit te werken omtrent de renbaan van Groenendaal.
Op 20 december 2008 heeft het agentschap voor Natuur en Bos bij de verwerende partij een aanvraag ingediend tot stedenbouwkundige vergunning voor het slopen van alle gebouwen op de renbaan Groenendaal met uitzondering van de gebouwen Koninklijke Loge en het afdak (bookmakerskantoor).
Het Agentschap Wegen en Verkeer, district Asse-Vilvoorde verleent op 14 januari 2009 een gunstig advies.
Het Agentschap RO-Vlaanderen (nadien omgevormd tot Ruimte en Erfgoed), afdeling Onroerend Erfgoed, cel Archeologie verleent op 16 januari 2009 een gunstig advies, met de volgende motivering:
“…
Het Zoniënwoud werd beschermd als landschap bij Koninklijk Besluit van 2 december 1959. De gebouwen op de site werden geëvalueerd. Met uitzondering van de „Koninklijke loge‟ en het afdak met gietijzeren constructie, weegt de waarde van de verschillende gebouwen niet op tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Onze dienst gaat bijgevolg akkoord met de voorgestelde visie van het
Agentschap Natuur en Bos. Met uitzondering van eerder vermelde gebouwen, mogen de overige constructies afgebroken worden.
…”
Het Agentschap voor Natuur en Bos verleent op 16 januari 2009 een gunstig advies.
Naar aanleiding van het openbaar onderzoek, georganiseerd van 15 september 2009 tot en met
14 november 2009, worden zes bezwaarschriften ingediend, evenals twee brieven die de aanvraag positief ondersteunen.
Op 30 november 2009 verleent het college van burgemeester en schepenen van de verzoekende partij een ongunstig advies, op grond van onder meer volgende overwegingen:
“…
1. De bestaande gebouwen zijn vergund of vergund geacht. Het tribunegebouw is opgericht in 1985 en bevindt zich nog steeds in een goede bouwfysische staat. Dit gebouw bezit potenties naar invulling met nieuwe functies die op hun plaats zijn in het Zoniënwoud. De afbraak van een gebouw dat perfect kan worden hergebruikt is in strijd met een duurzaam gebruik van gebouwen en ruimten.
2. De renbaan maakt deel uit van het openbaar domein…
Het Zoniënwoud wordt beschouwd als een deel van het privaat domein van de Staat, nu Gewest, (zie…). De renbaan van Groenendaal werd door een beslissing van de wetgever geaffecteerd aan een openbare dienst van de renbaan. Door artikel 1.4° van de wet van 26 maart 1888 werd de overeenkomst tot goedkeuring van de verhuring van 49ha 2A, te nemen in het Zoniënwoud, voor het oprichten van een renbaan te Groenendaal goedgekeurd.. Alhoewel het woord verhuring wordt gebruikt, gaat het ontegensprekelijk om een concessie van openbare dienst gezien de lange duur, de mogelijkheid gebouwen op te richten en vooral de affectatie als renbaan zijnde een recreatieve doelstelling van openbaar nut die, volgens de voorbereidende werken van de wet moest zorgen voor de internationale uitstraling van Brussel. Een groot gedeelte van de gronden was in 1888 reeds ontbost, een ander gedeelte was recent ontbost. Volgens de overlevering zou de huidige oefenbaan reeds sinds de middeleeuwen ontbost geweest zijn om te dienen als landbouwgrond voor de priorij van Groenendaal.
3. De renbaan werd gerangschikt als landschap. Bij K.B. van 2 december 1959 werd het gehele Zoniënwoud en het Kapucijnenbos, gelegen te Oudergem, Duisburg, Hoeilaart, Terhulpen, St. Genesius Rode, Tervuren, Ukkel, Waterloo, Watermaal Bosvoorde en St. Xxxxxxx Xxxxxx gerangschikt als landschap volgens de wet van 7 augustus 1931. Rekening houdende met dat besluit van 2 december 1959 moet de toestand behoudens afwijking, bewaard blijven zoals hij bestond in 1958-59, dus met inbegrip van de gebouwen, de niet beboste percelen, etc. Het is overigens deze rangschikking die de doorslag heeft gegeven bij de afgifte van de herbouwvergunning op 5 augustus 1980. Er werd een machtiging verleend bij K.B. van 20 augustus 1981.
Hieruit besluiten we dat:
• De renbaan moet behouden blijven met haar verworven rechten. Het einde van de overeenkomst met de vorige concessiehouder betekent niet het einde van de concessie en affectatie. Deze kan alleen een einde nemen door een anders- luidende beslissing (acte contraire) van de beslissing van 1888, en kan enkel door de overheid gebeuren maar op hetzelfde niveau van de oorspronkelijke beslissing,
d.w.z. door een beslissing van het Vlaams Parlement.
• Op basis van bovenstaande wettelijke feiten kan de gemeente Hoeilaart enkel een ongunstig advies uitspreken over de aanvraag tot afbraak van gebouwen op de renbaar van Groenendaal.
• De gemeente Hoeilaart heeft een visie om de volledige site van Groenendaal een nieuwe functie van „recreatieve en toeristische site‟ te geven. Een visietekst werd in 2008 opgesteld en goedgekeurd door het College van Burgemeester en Schepenen. Tijdens de gemeenteraad van 28 september 2009 werd hierover ook een beslissing genomen (artikel 5 van agendapunt 19).
…”
Op 23 december 2009 beslist de verwerende partij de stedenbouwkundige vergunning te verlenen en doet hierbij de volgende overwegingen gelden:
“…
Voorliggende vraag stoelt op een grondig onderbouwde en langdurig ontwikkelde visie, die bij tal van partijen werd afgetoetst en bevestigd, zowel binnen als buiten de Vlaamse Overheid.
Zo werd op 3 februari 2006, op vraag en met medewerking van de gemeente Hoeilaart een ambtelijke werkgroep geïnstalleerd die de diverse mogelijkheden van de renbaan heeft onderzocht. ….
De conclusies van deze werkgroep kunnen ruwweg en zeer beknopt samengevat als volgt:
Een heropleven van de rensport in Groenendaal is niet meer denkbaar omdat er een viertal grote moeilijkheden rijzen. Moeilijkheden inzake ruimtelijke ordening, verkeer, landschapsbescherming en habitatbescherming/natuurbehoud. Bovendien werd door de opeenvolgende initiatiefnemers terzake in de voorbije 15 jaar nooit een geloofwaardig businessplan voorgelegd. A fortiori zijn die 4 bezwaren sterker voor het ontwikkelen van nieuwe, bijkomende, recreatieve activiteiten. Hoewel één van deze elementen misschien overwinbaar zou zijn, worden ze in globale conclusie gezamenlijk als onoverkoombaar beschouwd:
• De terreinen waarop de renbaan gelegen zijn zijn bestemd als bosgebied (APA van Hoeilaart). De activiteiten en gebouwen van de renbaan werden beschouwd als zijnde vergund (datering van voor de gewestplanning) maar niet in overeenstemming met de stedenbouwkundige voorschriften.
• Het herstellen van de verkrotte gebouwen (alle gebouwen, met uitzondering van de tribune) of het verbouwen of vergroten ervan, vereist een planningsinitiatief op Vlaams niveau (RUP) wat weinig slaagkansen heeft gezien de sterke beschermingsstatus van het gebied (ruimtelijk kwetsbaar, Natura 2000, VEN, beschermd landschap,…)
• De huidige verkeerskundige situatie ter hoogte van het kruispuntcomplex Groenendaal is onveilig en congestiegevoelig. Het goedgekeurde streefbeeld voor de Ring 0 (…) voorziet daarom enerzijds in een hertekening van het eigenlijke kruispunt „Groenendaal‟ door de verplaatsing van de N275. Een RUP is daartoe in opmaak. Anderzijds is voorzien in de afkoppeling van de huidige ontsluiting van de renbaan.
• Niettemin werd ten behoeve van de voormelde werkgroep de mogelijkheid tot een verbeterde ontsluiting van de renbaan onderzocht. Alle (vijf) theoretisch mogelijke modellen werden ontwikkeld. Het bleek dat geen enkele daarvan uitvoerbaar is zonder een hypotheek te leggen op een goede herinrichting van het complex Groenendaal, zowel gelet op de verkeersveiligheid als op een vlotte
verkeersafwikkeling. Het is dus niet mogelijk op de renbaan een publieksactiviteit te ontwikkelen, en daartoe een goede oplossing te ontwikkelen voor de (auto)mobiliteit.
• De renbaan is gelegen in het beschermde landschap „het geheel gevormd door het Zoniënwoud en het Kapucijnenbos‟, beschermd bij KB dd 2 december 1959. In de „Atlas van traditionele landschappen-Vlaams-Brabant‟ wordt zowel de wetenschappelijke waarde, als de historische, esthetische en sociaal-culturele waarde van dit landschap beschreven. Het voltallig team van de cel Monumenten en Landschappen concludeerde op 13 februari 2006 dat
o De centrale, recent gebouwde tribune gesloopt kan worden;
o De Koninklijke Loge (waarvan het behoud werd opgelegd bij bouw van de nieuwe tribune) behouden dient te worden
o Een herbebossing van de site kan, maar in de keuze van beplanting het tracé van de renbaan moet aangeven of op een of andere wijze de context van de Kon. Loge dient te behouden
o De resterend, bouwvallige gebouwen afzonderlijk worden bestudeerd (zie ook verder
• De renbaan van Groenendaal is gelegen binnen een gebied dat door de Europese commissie op 7 december 2004 van „communautair belang‟ werd verklaard binnen de procedure van de „Habitatrichtlijn‟…..
• Verder is er de verplichting tot de zogenaamde habitattoets of „passende beoordeling. Deze habitattoets heeft betrekking op de vergunningsplichtige activiteiten, met inbegrip van vergunningen die verstreken zijn en waarvoor vernieuwing wordt aangevraagd en op plannen en programma‟s. De habitattoets of passende beoordeling moet worden opgemaakt door de initiatiefnemer. Een dergelijke passende beoordeling moet met wetenschappelijk onderbouwde redelijke zekerheid leiden tot het besluit dat het plan of de activiteit geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Zoniet mag een dergelijk plan niet vastgesteld worden of kan de activiteit niet toegestaan worden. In principe bestaat er in voorkomend negatief geval een afwijkingsregime ten voordele van de initiatiefnemer, maar dat afwijkingsregime is in essentie gebaseerd op een aantoonbare aanwezigheid van een dwingende reden van groot openbaar belang.
• Bovendien is het terrein van de renbaan opgenomen in het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN), wat als beleidscategorie binnen de ruimtelijke ordening inhoudt dat de natuur als hoofdfunctie dient te gelden. Een ontwikkeling of herstel van een intensieve recreatieve activiteit kan niet binnen het VEN en zou dus een beslissing impliceren om het statuut als „VEN‟ voorafgaandelijk op te heffen.
• Voorgaande punten laten besluiten dat ook op basis van de natuurwetgeving het herstel als paardenrenbaan of de inrichting als recreatiezone niet wenselijk of zelfs niet mogelijk is.
De door de diensten van Monumenten & Landschappen voorgenomen bijkomende historische studie van de gebouwen (andere dan de tribune) leidde in december 2006 tot volgende besluiten:
• Uit de vroegere (glorie)periode van de renbaan blijven uiteindelijk slechts een beperkt aantal constructies over waarvan de Kon. Loge en in mindere mate het zgn. „bookmakerskantoor‟ de meest markante en waardevolle relicten vormen.
• In haar huidige vorm daterend uit 1924 vormt de Loge een opmerkelijke, sprekende en vrijwel enige getuigenis van de vorstelijke origine van het
renbaangebeuren in Zoniënwoud. (…) Tenslotte vormt ze (…) een voor de bouwperiode uniek bewaard voorbeeld.
• Wat de overige gebouwen betreft is zeker de elegante gietijzeren constructie van het bookmakerslokaal uit 1913 – min of meer een tijdgenoot – het meest interessante, zodat een eventueel behoud dient overwogen te worden.
Naast dit onderzoek naar hervatting of uitbouw van recreatieve activiteiten werd door de diensten Natuur en Bos in de voorbije jaren ook in diverse stappen een visie opgebouwd over de inrichting en het beheer van deze site als onderdeel van het boscomplex
„Zoniënwoud‟, met respect voor het glorieuze en specifieke verleden van deze renbaan.
Daarbij kan worden verwezen naar de „structuurvisie voor de priorij van Groenendaal en omgeving‟ neergelegd door de toenmalige afdeling Bos & Groen op 12 september 2001, en destijds aangenomen door Ruimte en Erfgoed, als onderbouwing voor de bouw van een nieuwe loods voor bosbeheer in Groenendaal en voor de restauratie van het Kasteel van Groenendaal. Deze visie voorziet voor de renbanen van Groenendaal een functionele bestemming als bosgebied, het afbouwen van de „huidige‟ (rest)activiteiten en geen ruimte meer om andere activiteiten toe te laten. Dit impliceert de volledige afbraak van alle gebouwen en infrastructuren. Deze visie maakte voorbehoud voor de Koninklijke Loge als Cultuurhistorisch relict. Er is nog geen sprake van het bookmakerslokaal.
Meer recent wordt verwezen naar de „Structuurvisie voor het Zoniënwoud‟, een intergewestelijke visie van de drie beherende gewestelijke diensten. Deze is door middel van een intentieverklaring door zowel de Vlaamse, als de Brusselse en Waalse gewestminister aangenomen als basis voor een gemeenschappelijke aanpak van de ruimtelijke en ecologische hoofdstructuren van het woud op 10 november 2008…. Deze structuurvisie voorziet eveneens in de afbraak van de gebouwen, met uitzondering van Koninklijke Loge en bookmakerslokaal, en de realisatie van de ruimtelijke bestemming, zij het met het behoud van een belangrijk open aspect (ruimtelijk, recreatief en ecologisch) en met als suggestie om in de beplanting die wel wordt aangebracht, eventueel een „land- art‟ element te verwerken. Dat laatste zou desgevallend een antwoord kunnen zijn op de suggestie van Monumenten & Landschappen om in de beplanting te herinneren aan de vroegere vorm van en activiteit op de renbaan.
Deze beoordeling – als uitvoering van art. 1.1.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en met oog voor de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen ) houdt rekening met de volgende criteria als uitvoering van art.
4.3.1. van de codex. Door de afbraak van de aangevraagde gebouwen wordt de vooropgestelde bestemming van bosgebied volgens het algemeen plan van aanleg van de gemeente Hoeilaart, versterkt. Volgens dit algemeen plan van aanleg zijn bosgebieden beboste of te bebossen gebieden bestemd voor het bosbedrijf.
De gemeente wil de gebouwen en de renbaan behouden want ze zijn nog bruikbaar. Hun behoud, met bestemming zoals de gemeente voorstelt, strijdt evenwel met het stedenbouwkundig voorschrift. De Vlaamse codex ruimtelijke ordening voorziet afwijkingsmogelijkheden voor sociaal-cultureel of recreatief medegebruik. Het behoud van de paardensport creëert evenwel een recreatieve pool, wat het medegebruik te boven gaat. Bovendien verhindert het behoud de uitvoering van de „Structuurvisie voor het Zoniënwoud‟. Het gemeentelijk voorstel wordt om die redenen niet gevolgd.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
V. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
A. Ontvankelijkheid wat betreft de tijdigheid van het beroep
De bestreden beslissing dateert van 23 december 2009 en werd door de verwerende partij aan de vergunninghouder betekend per aangetekende brief van 23 december 2009.
Het door de verzoekende partij ingestelde beroep, bij aangetekend schrijven van 22 januari 2010, is dus tijdig.
B. Ontvankelijkheid wat betreft het belang van de verzoekende partij
Op de zitting van 13 april 2010, die werd georganiseerd omtrent het schorsingsverzoek, verklaarde de raadsman van de verzoekende partij dat zij in deze haar belang niet enkel uit artikel 4.8.16, §1, 6° VCRO put, maar ook uit artikel 4.8.16, §1, 3° VCRO.
In het schorsingsarrest met nummer S/2010/0020 van 4 mei 2010 heeft de Raad vastgesteld dat enkel de gemeente Hoeilaart als verzoekende partij is verschenen. De vordering werd op het eerste zicht ontvankelijk verklaard, en de Raad heeft de verzoekende partij verzocht meer duidelijkheid te verschaffen omtrent het belang dat zij met de ingestelde vordering nastreeft en op welke wijze zij dit formuleert. Dit werd in het arrest met nummer S/2010/0020 als volgt toegelicht:
“…
In zoverre de verzoekende partij meent op artikel 4.8.16, §1, 6° VCRO beroep te kunnen doen omdat het college van burgemeester en schepenen advies heeft verstrekt naar aanleiding van de bestreden beslissing, is de Raad van oordeel dat artikel 4.8.16, §1 VCRO aan deze adviesverlenende instantie als zodanig een zelfstandig vorderingsrecht verschaft.
De verzoekende partij steunt haar belang tevens op artikel 4.8.16, §1, 3° VCRO alwaar als belanghebbende vermeld wordt: “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge de vergunnings- validerings- of registratiebeslissing”.
In zoverre de verzoekende partij meent op artikel 4.8.16, §1, 3° VCRO beroep te kunnen doen omdat zij als gemeente een ander belang kan laten gelden dan haar orgaan, het college van burgemeester en schepenen, dient de gemeente de rechtstreekse of onrechtstreekse hinder aan te geven die zij kan ondervinden ingevolge de bestreden beslissing.
Op het eerste zicht zou kunnen worden aangenomen dat zowel de gemeente Hoeilaart, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen, als het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Hoeilaart als dusdanig, kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid VCRO.
De vordering wordt derhalve op het eerste zicht ontvankelijk verklaard. Het komt evenwel passend voor dat de verzoekende partij meer duidelijkheid verschaft omtrent het belang dat zij met de ingestelde vordering nastreeft en op welke wijze zij dit formuleert.
…”
De wederantwoordnota van de verzoekende partij werd reeds neergelegd op een tijdstip vóór zij kennis kreeg van het arrest in de schorsingsprocedure.
Standpunt van de partijen
Ter zitting van 25 mei 2010 verklaart de raadsman van de verzoekende partij het rechtens vereiste belang te putten niet enkel uit artikel 4.8.16, §1, eerste lid 6° VCRO maar verklaart zij verder een algemeen gemeentelijk belang te hebben zich steunende op de historische en archeologische waarde van de site. De verzoekende partij verwijst terzake naar haar collegebeslissing van 28 december 2009. De verwerende partij en de tussenkomende partij betwisten ter zitting evenwel het belang van de verzoekende partij.
Beoordeling door de Raad
De Raad merkt op dat de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het Agentschap Ruimte en Erfgoed als vergunningverlenend bestuursorgaan in de bijzondere procedure op basis van artikel 4.7.26, §4, 2° VCRO het voorafgaand advies inwint van het college van burgemeester en schepenen. Het verstrekken van een advies over de aanvraag in de bijzondere procedure is dus, volgens artikel 4.7.26, §4, 2° VCRO, een exclusieve bevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen.
Dit, gekoppeld aan het gegeven dat artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 6° VCRO het college van burgemeester en schepenen als een bij het dossier betrokken adviserende instantie aanwijst als van rechtswege belanghebbende, impliceert dan ook dat het college van burgemeester en schepenen als dusdanig, en niet de gemeente, van rechtswege bevoegd is om in rechte op te treden en wel uit hoofde van zichzelf. De verzoekende partij beschouwt zich bij monde van het college van burgemeester en schepenen bijgevolg ten onrechte als de bij het dossier betrokken adviserende instantie en kan hieruit dan ook geen enkel belang putten.
Voormelde vaststelling verhindert echter niet dat de verzoekende partij, als (publiekrechtelijke) rechtspersoon, zich naar het oordeel van de Raad met goed gevolg kan beroepen op artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO om de wettigheid van een vergunningsbeslissing aan te vechten indien blijkt dat zij rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge een vergunningsbeslissing.
De Raad stelt vast dat het college van burgemeester en schepenen van de verzoekende partij in haar beslissing om in rechte op te treden van 28 december 2009 hieromtrent het volgende doet gelden:
“…
Overwegende dat een mogelijke heroriëntatie of –bestemming van de historische site doorkruist wordt door de sloopvergunning.
…”
Door bovendien in haar verzoekschrift aan te halen dat de site een historische, culturele, wetenschappelijke, esthetische en archeologische waarde heeft en daardoor een belangrijke troef is voor de gemeente Hoeilaart en dat dit zonder globaal plan en met de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing verloren dreigt te gaan, maakt de verzoekende partij voldoende aannemelijk dat zij hinder en nadelen kan ondervinden ingevolge de bestreden vergunningsbeslissing. Bovendien worden de aard en de omvang van deze hinder en nadelen, in het licht van de toepassing van artikel 4.8.16, §1, eerste lid 3° VCRO, voldoende concreet
omschreven en valt er niet te betwisten dat er een causaal verband kan bestaan met de realisatie van de werken die middels de bestreden beslissing werden vergund. De verzoekende partij kan bijgevolg aangemerkt worden als belanghebbende in de zin van artikel 4.8.16, §1, eerste lid,3° VCRO.
De ter zitting van 25 mei 2010 opgeworpen exceptie kan niet worden aangenomen.
C. Ontvankelijkheid wat betreft de hoedanigheid van de verwerende partij
In de antwoordnota wordt zowel de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar als het Vlaamse Gewest als verwerende partij aangeduid.
In het arrest met nummer S/2010/0020 van 4 mei 2010 dat uitspraak doet over de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, heeft de Raad de verwerende partij verzocht om te verduidelijken of het Vlaamse Gewest een dermate eigen belang heeft, dat hij naast zijn gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar optreedt. Dit wordt in het arrest als volgt toegelicht:
“…
De Raad aanvaardt dat uit artikel 4.8.16, §1 VCRO niet alleen het potentieel belang van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar blijkt, maar ook diens hoedanigheid en meer bepaald diens procesbevoegdheid. De Raad duidt dan ook in casu, ingevolge zijn inquisitoriale bevoegdheid, de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar als verwerende partij aan.
Het Vlaamse Gewest kan een van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar onderscheiden belang hebben voor zoverre het Gewest niet optreedt als hiërarchische overheid voor zijn Agentschap Ruimte en Erfgoed waaronder de gewestelijke ambtenaar ressorteert.
…”
Naar aanleiding van dit arrest verklaart de raadsman van de verwerende partij op de zitting van 25 mei 2010 dat hij enkel optreedt voor de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar.
VI. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste middel
In een eerste middel roept de verzoekende partij de schending in van verschillende beginselen van behoorlijk bestuur.
a. Eerste onderdeel van het eerste middel
Standpunt van de partijen
In een eerste onderdeel van het eerste middel roept de verzoekende partij de schending in van het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel omdat de aanvraag niet zou preciseren welke gebouwen er zullen worden afgebroken. Dit wordt als volgt toegelicht:
“…
De aanvraag bevat dus géén specifiek aangeduide gebouwen. Het is een algemene aanvraag, waarbij enkel door middel van uitzondering wordt vermeld welke gebouwen met zekerheid niet zullen worden afgebroken…
Met andere woorden: in plaats van een specifieke aanvraag te doen voor de gebouwen die men daadwerkelijk wenst te slopen, doet men een aanvraag met een negatieve omschrijving dewelke daardoor zeer belangrijke ruimte geeft voor willekeur, hetgeen onaanvaardbaar is. Immers, de omschrijving „alle gebouwen met uitzondering van‟ levert de kans op om na de vergunning- als niet eigenaar van de gebouwen (cf. infra)- een eenzijdige evaluatie te maken van welke gebouwen men na het ontvangen van de ongespecificeerde vergunning wil afbreken en welke gebouwen behoudens de Koninklijke Loge en het afdak men alsnog eventueel zou laten staan.
De vergunning levert principieel geen enkele verplichting op tot slopen, hetgeen helemaal haaks staat op de specifieke bedoeling van de vergunning…
De noodzaak tot sanering wordt in de aanvraag ( de begeleidende nota –stuk 9) onder andere gemotiveerd door het risico op vandalisme. Maar het is uiteraard ongewenst om alle gebouwen te slopen die een risico vormen voor vandalisme. Bovendien is het bestrijden van vandalisme een politionele taak en behoort dit dus absoluut niet tot de bevoegdheid van het Agentschap voor Natuur en Bos…
De gevraagde en bekomen „blanco‟ vergunning levert te veel ruimte voor willekeur en is een inbreuk op de in het verleden gewekte verwachtingen (waarmee men de rechtszekerheid dus opnieuw in belangrijke mate op de helling zet)…
Echter, er is geen enkele motivatie gegeven waarom het afdak 47ee (het zogenaamde
„bookmakerskantoor‟) wél zou moeten blijven, ondanks het feit dat dit bouwvallig is volgens het Agentschap, daar waar de voorgehouden bouwvalligheid van de andere gebouwen precies de motivatie is om de toelating tot afbraak ervan te vragen bij stedenbouwkundige machtiging. Er is een niet-verantwoord verschil in onderscheid…
Met andere woorden: er is een gradatie in verval van diverse gebouwen. Voor sommige van de gebouwen, die méér in verval zijn, wordt overwogen tot het behoud, daar waar voor gebouwen die in mindere staat van verval zijn, wordt ingestemd met de afbraak ervan.
Dit onderscheid komt er op vraag van het Agentschap, zonder dat daarbij enige rechtvaardigende motivering wordt gegeven.
…”
De verwerende partij antwoordt hierop dat in casu niet wordt aangetoond dat een eventuele schending van de aangehaalde rechtsbeginselen de wettigheid van de bestreden rechtshandeling zelf in het gedrang brengt, nu het middel louter betrekking heeft op vermeende gebreken in de aanvraag van de vergunning. Bovendien wordt in de beslissing en op de plannen en foto‟s die deel uitmaken van de aanvraag duidelijk aangegeven welke 22 gebouw(delen) worden afgebroken. Voorts wordt ook nog het volgende gesteld:
“…
In de vergunningsprocedure werd aan de gemeente Hoeilaart om advies gevraagd. Zij heeft een ongunstig advies uitgebracht (stuk 19) zonder te stellen dat het dossier in
kwestie onvoldoende duidelijk was om een juiste afweging van de voorgestelde aanvraag te kunnen maken.
Wat de opmerking betreft van de verzoekende partij dat de vergunning geen enkele verplichting oplegt om te slopen en hierdoor leidt tot willekeur wensen de verwerende partijen verder op te merken dat geen enkele stedenbouwkundige vergunning een verplichting oplegt om te bouwen of te slopen…
Het spreekt ten slotte voor zich dat – in tegenstelling tot wat verzoekende partij meent- de vergunningsverlenende overheid niet dient te motiveren waarom een gebouw dat geen deel uitmaakt van de aanvraag (het afdak 47e2) wel moet blijven staan.
…”
De tussenkomende partij sluit zich wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft aan bij de uiteenzetting van de verwerende partij.
Beoordeling door de Raad
De Raad stelt vast dat de aanvraag betrekking heeft op “alle gebouwen op de renbaan Groenendaal te Hoeilaart met uitzondering van de gebouwen Koninklijke loge (47R2) en het afdak (47E)”, met vermelding van alle kadastrale gegevens, en dat de bijgevoegde plannen duidelijk weergeven op welke gebouwen de aanvraag betrekking heeft. Ook in de bestreden beslissing wordt op pagina zeven bij de omschrijving van de aanvraag gespecificeerd dat het gaat om de afbraak van 22 gebouwen(delen), met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak. De Raad kan de verzoekende partij dus niet bijtreden wanneer zij stelt dat de verwerende partij het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel schendt door aan het Agentschap Natuur en Bos een “blanco cheque” tot afbraak te geven. De aanvraag zelf gaat gepaard met een grondige motivering, met onder meer de verwijzing naar de installatie van de beheerscommissie die in 2006 in het leven werd geroepen en waar ook de verzoekende partij deel van uitmaakte en die als taak en doelstelling had een globale visie uit te werken omtrent de renbaan van Groenendaal.
Met betrekking tot het behoud van het afdak merkt de Raad samen met de verwerende partij op dat een vergunningsverlenend bestuursorgaan niet dient te motiveren waarom een gebouw dat geen deel uitmaakt van de aanvraag tot sloping, wel wordt behouden. Terzake kan nog worden opgemerkt dat de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst naar adviezen van de diensten Monumenten en Landschappen (thans: Agentschap Ruimte en Erfgoed, Onroerend Erfgoed) uit 2006, waarin wordt gemotiveerd waarom de Koninklijke Loge en het afdak wel kunnen worden bewaard. Het advies van het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), afdeling Onroerend Erfgoed, cel archeologie, stelt bovendien dat de waarde van de verschillende gebouwen op de site Groenendaal, met uitzondering van de „Koninklijke Loge‟ en het afdak met gietijzeren constructie, niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Ook wat dit aspect betreft, maakt de verzoekende partij niet met goed gevolg aannemelijk dat de verwerende partij in zijn bestreden beslissing de ingeroepen beginselen schendt. Ook de conclusie van de intergewestelijke „structuurvisie‟ van 2008 voorziet het behoud van het gietijzeren afdak. In deze structuurvisie was ook de verzoekende partij vertegenwoordigd zodat ze niet kan voorhouden onwetend te zijn met betrekking tot de beweegredenen van het behoud van het gietijzeren afdak.
De Raad merkt tot slot op dat de vergunninghouder, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, niet verplicht is om de vergunde werken daadwerkelijk uit te voeren. Een
stedenbouwkundige vergunning is immers enkel een toelating om bepaalde werken uit te voeren, en geen verplichting.
De verzoekende partij maakt in dit onderdeel van het eerste middel niet duidelijk hoe het niet expliciet in de aanvraag vermelden van elk gebouw afzonderlijk waarvan de sloping gevraagd wordt een inbreuk zou vormen op het gelijkheidsbeginsel.
Het eerste onderdeel van het eerste middel is ongegrond.
b. Tweede onderdeel van het eerste middel
Standpunt van de partijen
In een tweede onderdeel haalt de verzoekende partij de schending aan van het beginsel van de gewekte verwachtingen en het rechtszekerheidsbeginsel omdat de onmiskenbare verwachting werd gewekt dat de site volgens onze democratische organen deel uitmaakt van het cultureel patrimonium hetwelk in het algemeen belang dient te worden behouden en gevrijwaard voor de huidige en toekomstige generaties. Dit wordt door de verzoekende partij als volgt toegelicht:
“…
De site dreigt nu door de bestreden vergunning in bijzonder belangrijke mate van haar historisch, cultureel, esthetisch en wetenschappelijk belang te worden ontdaan door een Agentschap dat een specifieke en eenzijdige visie hanteert (cfr. infra, de uiteenzetting van het algemeen beginsel van fair play).
De cultuurhistorische nalatenschap voor de volgende generaties wordt onherroepelijk in het gedrang gebracht als men de site volledig afbreekt, ondanks de bij herhaling door de overheid benadrukte wetenschappelijke, historische, culturele en esthetische waarde van de site Groenendaal.
…”
De verwerende partij antwoordt hierop dat het beginsel van de gewekte verwachtingen niet wordt geschonden aangezien de renbaan reeds vele jaren in onbruik is en de gebouwen op de site slechts deels beschermd zijn. Bovendien is de afweging van de culturele, historische, esthetische en wetenschappelijke waarde wel degelijk gedaan. Het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), afdeling Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant heeft de aanvraag immers gunstig geadviseerd en kwam na evaluatie van de gebouwen tot het besluit dat de waarde van de verschillende gebouwen (die worden gesloopt) niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud.
De tussenkomende partij voegt hier nog aan toe dat elke redelijke overheid na een zorgvuldig onderzoek van alle feitelijke en juridische elementen die pertinent zijn voor de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening op de plaats, niet tot een andere beslissing zou kunnen komen. De verzoekende partij redeneert manifest vanuit het behoud van de renbaan en niet vanuit de determinanten van een goede ruimtelijke ordening.
Beoordeling door de Raad
De Raad stelt aan de hand van de stukken van het dossier vast dat de renbaan reeds jaren in onbruik is. Om een grondig onderbouwde visie over de toekomst van de site te ontwikkelen, werd
in 2006, op vraag en met medewerking van de verzoekende partij, de beheerscommissie
„Renbaan van Groenendaal‟ geïnstalleerd die de diverse toekomstmogelijkheden van de renbaan heeft onderzocht. In deze beheerscommissie hebben de verzoekende partij, het Agentschap voor Natuur en Bos, het kabinet van de minister van Leefmilieu, het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed) en het Agentschap voor Wegen en Verkeer hun mening kunnen laten gelden. De beheerscommissie kwam tot de conclusie dat het heropleven van de rensport in Groenendaal niet meer denkbaar is en dat er voor het ontwikkelen van nieuwe, bijkomende, recreatieve activiteiten verschillende bezwaren rijzen, die afzonderlijk misschien wel overwinbaar zijn, maar gezamenlijk als onoverkomelijk kunnen worden beschouwd. Zo zijn de terreinen volgens het Algemeen Plan van Aanleg Hoeilaart gelegen in bosgebied en dus zijn de activiteiten en de gebouwen van de renbaan niet in overeenstemming met de stedenbouwkundige voorschriften. Bovendien werd de renbaan beschermd als landschap, ligt ze binnen een speciale beschermingszone in uitvoering van de Habitatrichtlijn en werd het gebied afgebakend als GEN. Tot slot wordt door de werkgroep aangehaald dat de huidige verkeersituatie ter hoogte van de site Groenendaal onveilig en congestiegevoelig is.
De verwerende partij heeft eveneens aan verschillende instanties advies gevraagd over de aanvraag. Het Agentschap voor Wegen en Verkeer adviseerde de aanvraag voorwaardelijk gunstig, het Agentschap voor Natuur en Bos heeft er zich positief over uitgesproken en het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), afdeling Onroerend Erfgoed, cel Archeologie is, zoals reeds vermeld, van oordeel dat, met uitzondering van de „Koninklijke Loge‟ en het afdak met gietijzeren constructie, de waarde van de verschillende gebouwen niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Enkel het advies van de verzoekende partij was ongunstig.
De verzoekende partij, die vertegenwoordigd was in de beheerscommissie, kan dus niet met goed gevolg aannemelijk maken dat de verwerende partij de verwachting zou hebben gecreëerd dat de site zou worden gevrijwaard, noch dat de verwerende partij de aanvraag vanuit een te eenzijdig standpunt zou hebben bekeken. Zelfs toen de intergewestelijke structuurvisie in 2008 werd opgesteld door de drie beherende gewestelijke diensten en ook de gemeentelijke diensten daarbij vertegenwoordigd waren, werd opnieuw de problematiek van de afbraak van de gebouwen met uitzondering van de Koninklijke Loge en het gietijzeren afdak (bookmakerslokaal) besproken. Na dus bij verschillende instanties adviezen te hebben ingewonnen en de verschillende elementen van het dossier tegen elkaar te hebben afgewogen, zoals blijkt uit de bestreden beslissing, kon de verwerende partij in alle redelijkheid de vergunning tot sloping aan het Agentschap Natuur en Bos verlenen, zonder dat daardoor de rechtszekerheid in het gedrang zou worden gebracht.
Het tweede onderdeel van het eerste middel is ongegrond.
c. Derde onderdeel van het eerste middel
Standpunt van de partijen
In een derde onderdeel werpt de verzoekende partij de schending op van het redelijkheidsbeginsel omdat het Agentschap voor Natuur en Bos de afbraak poogt te bewerkstelligen alvorens er een globaal plan tot heroriëntatie van de site Groenendaal voorhanden is. Onder het voorwendsel van „sanering‟ zou men de beslissing tot heroriëntatie van de site door de geëigende democratische structuren en in het algemeen belang helemaal onmogelijk maken. De democratie en haar beslissingsorganen kunnen niet opzij geschoven worden door een Agentschap dat belast is met de eerder beperkte taak van natuurbeheer.
De verwerende partij brengt hier tegen in dat de bestreden beslissing duidelijk aantoont dat het heropleven van de rensport niet meer mogelijk is. Zij wijst er op dat er vier grote moeilijkheden rijzen nl. op het vlak van ruimtelijke ordening, verkeer, landschaps- en habitatbescherming en natuurbehoud. De voorbije 15 jaar werd er evenmin een geloofwaardig businessplan voorgelegd om de site te herontwikkelen. Het Agentschap voor Natuur en Bos van het Vlaamse Gewest is beheerder van het Zoniënwoud (voor wat het gedeelte betreft dat zich op het Vlaamse Gewest bevindt, waaronder huidige aanvraag), en heeft de bedoeling de site verder te laten integreren in het Zoniënwoud. De vergunningsverlenende overheid kon dus in alle redelijkheid tot de bestreden beslissing komen.
De tussenkomende partij sluit zich bij de uiteenzetting van de verwerende partij aan en benadrukt nogmaals dat elke redelijke overheid tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen.
Beoordeling door de Raad
Een schending van het redelijkheidsbeginsel veronderstelt dat het vergunningsverlenend bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing een manifest onjuist gebruik van haar beleidsvrijheid heeft gemaakt.
De Raad mag in de uitoefening van het haar opgedragen wettigheidstoezicht niet haar beoordeling in de plaats stellen van die van de bevoegde administratieve overheid. De Raad is wel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de haar terzake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend met name of zij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen. Het betreft hier slechts een marginale toetsing waarbij de Raad enkel tot de vernietiging zal besluiten indien er sprake is van een kennelijke onredelijkheid.
De Raad kan wel tot de schending van het redelijkheidsbeginsel besluiten indien de beslissing van de verwerende partij dermate afwijkt van het normale beslissingspatroon, dat het gewoon niet denkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur in dezelfde omstandigheden tot deze besluitvorming komt.
De verzoekende partij meent dat de verwerende partij het redelijkheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij een vergunning voor afbraak van verschillende gebouwen heeft verleend alvorens een globaal plan tot heroriëntatie van de site werd opgemaakt en dit door de vergunning ook volledig onmogelijk wordt gemaakt. Hierdoor zouden de democratie en haar beslissingsorganen opzij zijn geschoven.
Zoals de Raad reeds eerder in dit arrest vaststelde, werd in 2006 een beheerscommissie opgericht om zich over de toekomst van de site van Groenendaal te buigen. Deze beheerscommissie kwam tot de conclusie dat het heropleven van de renbaan niet meer mogelijk is omdat er vier grote moeilijkheden rijzen inzake ruimtelijke ordening, verkeer, landschapsbescherming en natuurbescherming. Bovendien werd door de drie beherende gewesten de intergewestelijke „Structuurvisie voor het Zoniënwoud‟ opgesteld. In deze structuurvisie wordt eveneens voorzien in de afbraak van de gebouwen, met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak. Bovendien heeft de verwerende partij aan verschillende instanties om advies verzocht. De verzoekende partij kan dus bezwaarlijk stellen dat de verwerende partij door haar beslissing „de democratie en haar beslissingsorganen‟ opzij heeft geschoven. Het loutere feit dat de verzoekende partij een andere visie heeft over de toekomst van de site,
betekent nog niet dat de verwerende partij, door anders te besluiten, het redelijkheidsbeginsel miskent.
De Raad is van oordeel dat de verzoekende partij niet aantoont dat de verwerende partij zich op foute gegevens heeft gesteund of dat zij door te steunen op motieven die rechtens of feitelijk onaanvaardbaar zouden zijn, tot een kennelijke onredelijke beslissing is gekomen door de vergunning tot afbraak van de verschillende gebouwen aan het Agentschap voor Natuur en Bos te verlenen.
Het derde onderdeel van het eerste middel is ongegrond.
d. Vierde onderdeel van het eerste middel
Standpunt van de partijen
In een vierde onderdeel van het eerste middel roept de verzoekende partij de schending in van het fair play-beginsel omdat het Agentschap voor Natuur en Bos de mogelijkheden tot democratisch gestuurde heroriëntatie van de site Groenendaal dermate reduceert dat er voor de culturele, historische, wetenschappelijke en esthetische component geen ruimte overblijft. De taak van het Agentschap Natuur en Bos beperkt zich immers enkel tot natuurbeheer, waardoor zij ook voornamelijk oog heeft voor de natuur en duidelijk veel minder voor cultuur en historische, wetenschappelijke en/of esthetische argumenten. Door een stedenbouwkundige vergunning aan te vragen, omzeilt het Agentschap voor Natuur en Bos volgens de verzoekende partij op ondemocratische wijze de gesprekken en debatten die op diverse niveaus aan de gang zijn om de site van Groenendaal te heroriënteren. Bovendien bewijst het Agentschap voor Natuur en Bos geenszins dat zij eigenaar is van de site en beperkt haar taak zich volgens de verzoekende partij tot loutere beheerstaken.
De verwerende partij repliceert hierop dat de delen van het Zoniënwoud die op het Vlaamse grondgebied gelegen zijn, sinds de regionalisering van 1984 eigendom zijn van het Vlaamse Gewest. Gelet op het Koninklijk Besluit van 1 april 2003 behoren ook alle onroerende goederen die op het Vlaamse grondgebied in het Zoniënwoud gelegen zijn, tot het Vlaamse Gewest. Hieruit volgt dat de onroerende goederen en gebouwen die het voorwerp uitmaken van de aanvraag volgens de verwerende partij eigendom zijn van het Vlaamse Gewest. Bovendien hoeft men niet noodzakelijk eigenaar te zijn van de grond of constructie om een stedenbouwkundige vergunning te kunnen aanvragen. De verwerende partij voert verder aan dat het Agentschap voor Natuur en Bos een beleid voert dat kadert in het beleid van de Vlaamse Regering. Hieruit dient volgens de verwerende partij te worden geconcludeerd dat de aanvraag en de visievorming niet eenzijdig vanuit het Agentschap voor Natuur en Bos wordt gedaan, maar moet gezien worden als een visie die gedragen wordt door de Vlaamse Regering.
De tussenkomende partij sluit zich ook wat dit middelonderdeel betreft aan bij de uiteenzetting van de verwerende partij.
Beoordeling door de Raad
In zoverre de verzoekende partij betwist dat het Agentschap voor Natuur en Bos de eigenaar zou zijn van de site, merkt de Raad samen met de verwerende partij op dat een aanvrager niet noodzakelijk de eigenaar hoeft te zijn van de gronden of de constructies waarvoor hij een vergunning aanvraagt. Vergunningen hebben immers op basis van artikel 4.2.22, §1 VCRO een
zakelijk karakter en worden verleend onder voorbehoud van de op het onroerend goed betrokken burgerlijke rechten.
Volgens artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2005 tot de oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Agentschap voor Natuur en Bos heeft dit agentschap onder andere tot taak om de natuur, het natuurlijk milieu, bos en groenvoorzieningen kwantitatief en kwalitatief te versterken door het realiseren van een consistente, zichtbare netwerkstructuur van natuur en bos. Dit doet het agentschap onder meer door een doelgerichte en doelmatige beheersvisie te ontwikkelen en die visie consequent toe te passen op onroerende goederen in eigen beheer en de andere beheerders te stimuleren om een beheer te voeren dat gebaseerd is op deze beheersvisie. Evenzeer kunnen zij natuurontwikkelingsprojecten initiëren en uitvoeren. Krachtens artikel 4 van voormeld besluit treedt het Agentschap voor Natuur en Bos bij het uitoefenen van deze taken op namens de rechtspersoon het Vlaamse Gewest. Op grond van artikel 6, §1 en 7 van het Kaderdecreet Bestuurlijk Beleid van 18 juli 2003 beschikt het agentschap met betrekking tot haar bevoegdheidsdomein over een operationele autonomie.
De Raad stelt verder vast dat er geen discussie mogelijk is over het feit dat het Vlaamse Gewest eigenaar is van zowel de gronden als van de af te breken opstallen.
Rekening houdende met wie eigenaar is van de betrokken percelen en de opstallen en met het feit dat het Agentschap voor Natuur en Bos juist van de eigenaar de bevoegdheid verkregen heeft tot versterking van de natuur in het algemeen, is het agentschap volledig gerechtigd de sloopvergunning aan te vragen. Als feitelijke beheerder van het Zoniënwoud kon het Agentschap voor Natuur en Bos binnen de haar toegekende taken dus namens het Vlaamse Gewest een stedenbouwkundige vergunning aanvragen voor de afbraak van de verscheidene gebouwen op de site Groenendaal in het kader van haar te verwezenlijken doelstellingen.
De Raad merkt verder op dat uit niets in het bestreden besluit blijkt dat de verwerende partij bij het beoordelen van de aanvraag enkel oog heeft gehad voor het natuurstandpunt en niet voor de historische, recreatieve, culturele, wetenschappelijke en esthetische componenten van de site Groenendaal of dat het Agentschap voor Natuur en Bos de democratische structuren en debatten heeft miskend. Zoals reeds in de beantwoording van het tweede en het derde onderdeel werd gesteld, heeft de verwerende partij bij haar beslissing de overwegingen van de beheerscommissie, waarin werd gedebatteerd over de toekomst van de site Groenendaal, betrokken. Daarnaast heeft de verwerende partij onder andere ook de intergewestelijke
„Structuurvisie voor het Zoniënwoud‟ en de verleende adviezen bij zijn beoordeling van de aanvraag betrokken.
Het komt aan de Raad niet toe om zich uit te spreken over de opportuniteit van de afbraak, dan wel van eventuele toekomstige recreatieve, toeristische en culturele projecten op de site Groenendaal. Het is ook niet de taak van de vergunningverlenende overheid om bij de beoordeling van een aanvraag tot sloping op zoek te gaan naar voorstellen en alternatieven voor het behoud van de gebouwen of om andere al dan niet recreatieve, toeristische of culturele projecten op de site in te vullen. De vergunningverlenende overheid is beperkt door het voorwerp van de aanvraag. De Raad stelt enkel vast dat de verwerende partij, in antwoord op het ongunstig advies van de verzoekende partij, terecht stelt dat het heropleven van de renbaan in strijd is met de stedenbouwkundige voorschriften en dat ze, binnen haar discretionaire bevoegdheid, in alle redelijkheid kon oordelen dat de afwijkingsmogelijkheden voor sociaal- cultureel of recreatief medegebruik in casu niet konden worden toegepast omdat het heropleven van de renbaan het medegebruik te boven zou gaan.
Het vierde onderdeel van het eerste middel is ongegrond. Het eerste middel is dus in al haar onderdelen ongegrond.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
In een tweede middel roept de verzoekende partij de schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM in.
In een eerste onderdeel stelt de verzoekende partij dat de renbaan als landschap gerangschikt is, waardoor het bewaard moet blijven zoals het bestond in 1959. In een tweede onderdeel wordt aangehaald dat aan het Agentschap voor Natuur en Bos hooguit een beperkte beheerstaak zou toekomen. Het beschikkingsrecht daarentegen zou toebehoren aan de Belgische staat, zodat het verlenen van de vergunning aan het Agentschap voor Natuur en Bos een ernstige inbreuk betekent op het eigendomsrecht van de daadwerkelijke eigenaar. In een derde onderdeel wordt gesteld dat de renbaan door de wetgever geaffecteerd werd als openbare dienst en dat deze wettelijk goedgekeurde situatie enkel met een tegengestelde juridische norm van gelijke rechtskracht (een „acte contraire‟) kan worden herzien. Dit wordt in het verzoekschrift als volgt toegelicht:
“…
Het Zoniënwoud maakt deel uit van het privaat domein (zie X. XXXXX en X. XXXXXXX, Handboek Burgerlijk Recht, Deel II, “Zakenrecht – Zekerheden – Verjaring”, derde uitgave, Antwerpen, Intersentia, p. 35, nr. 82 – zie in uittrekstel gevoegd als stuk 11).
Het privaat domein zijn goederen die “in de handel” zijn (d.i. verhandelbaar – zie ook artikel 1598 van het Burgerlijk Wetboek) maar toebehoren aan de Staat en dus niet aan een particulier (zie X. XXXXX en X. XXXXXXX, Handboek Burgerlijk Recht, Deel II, “Zakenrecht – Zekerheden – Verjaring”, derde uitgave, Antwerpen, Intersentia, p. 32, nr. 77).
…
Het Agentschap voor Natuur en Bos heeft hooguit een doelmatig beperkte beheerstaak (natuurbeheer), maar geen beschikkingsrecht over de domeingoederen.
De onroerende goederen die geviseerd worden door de vergunning tot afbraak zijn destijds opgetrokken in uitvoering van een contract met de Belgische Staat. Hoe dan ook, enkel de eigenaar heeft een beschikkingsrecht (artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek).
De doelmatig beperkte beheerstaak van het Agentschap voor Natuur en Bos kan onmogelijk dermate ruim worden geïnterpreteerd dat deze ruimer is dan daden van beheer.
Artikel 1988 van het Burgerlijk Wetboek stelt expliciet dat lastgeving in algemene bewoordingen uitgedrukt enkel de daden van beheer omvat.
Daden van beschikking kunnen door het Agentschap voor Natuur en Bos dus niet worden gesteld.
Door het verlenen van de vergunning, is aan het Agentschap voor Natuur en Bos de bevoegdheid en de mogelijkheid verschaft om onherroepelijke beschikkingsdaden te stellen, waarbij men de correcte democratische besluitvorming omzeilt.
Bovendien dreigt er een ernstige inbreuk op het eigendomsrecht van de daadwerkelijke eigenaar en in die hypothese zal er sprake zijn van een zeer zware inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
0.Xx renbaan van Groenendaal werd door de wetgever geaffecteerd als openbare dienst van renbaan. Artikel 1.4° van de Wet van 26 maart 1888 keurde de overeenkomst goed op basis waarvan de site werd ingericht als renbaan.
Er is dus een „acte contraire‟, een tegengestelde juridische norm van gelijke rechtskracht nodig om de wettelijke goedgekeurde situatie te herzien.
De bestreden beslissing van de Stedenbouwkundige Ambtenaar is van een andere juridische aard en is niet van aard om de wettelijk goedgekeurde situatie om te keren.
…”
De verwerende partij antwoordt hierop dat aan het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant, advies werd gevraagd. Het Agentschap heeft in zijn gunstige advies, na evaluatie van de bestaande gebouwen, gesteld dat de waarde van de verschillende gebouwen (die worden gesloopt) niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Bovendien is sinds het Koninklijk Besluit van 1 april 2003 niet de Belgische staat eigenaar van de onroerende goederen die het voorwerp van de vergunning uitmaken, maar wel het Vlaamse Gewest. De openbare dienst van de renbaan, voor zover deze al voorhanden zou zijn, waarnaar de verzoekende partij verwijst, is volgens de verwerende partij achterhaald. De site wordt immers sinds vele jaren niet meer gebruikt als renbaan en de renbaan is niet meer bereikbaar op een normale en hedendaagse manier. Dat de bestemming van de renbaan achterhaald is, zou eveneens blijken uit het gewestplan en het algemeen plan van aanleg van de gemeente Hoeilaart.
De tussenkomende partij sluit zich aan bij de uiteenzetting van de verwerende partij.
Beoordeling door de Raad
Het Zoniënwoud, waarin ook de renbaan gelegen is, werd met het koninklijk besluit van 2 december 1959 beschermd als landschap.
Conform artikel 14, §3, eerste lid van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg moet de vergunningsverlenende overheid verplicht advies aanvragen aan het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed, wanneer de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een beschermd landschap. Dit advies is bindend in zoverre het negatief is of voorwaarden oplegt.
De Raad stelt vast dat het Agentschap R-O Vlaanderen, (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed op 27 januari 2009 de aanvraag gunstig heeft geadviseerd. Het advies stelt dat de gebouwen op de site werden geëvalueerd en dat, met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak met gietijzeren constructie, de waarde van de verschillende gebouwen niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Het agentschap geeft de toelating om de gebouwen, waarvoor de sloop werd gevraagd, af te breken.
Bovendien is de renbaan al verschillende jaren in onbruik en is ze niet meer op een normale manier te bereiken. Volgens het Gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, vastgesteld met het koninklijk besluit van 7 maart 1977 ligt de site Groenendaal in een bosgebied met culturele, historische en/of esthetische waarde. Het Algemeen Plan van Aanleg van de gemeente Hoeilaart, goedgekeurd met het ministerieel besluit van 19 juli 1994, bestemt de site evenzeer als bosgebied. Het heropleven van de renbaan in zijn recreatieve functie is dus in strijd met de bestemmingsvoorschriften. De site Groenendaal is bovendien afgebakend als GEN en valt binnen het toepassingsgebied van de habitatrichtlijn, waardoor er strenge beschermingsregels voor het gebied gelden.
De verzoekende partij kan dus niet bijgetreden worden wanneer ze stelt dat de renbaan bewaard moet blijven zoals ze bestond in 1958-1959 met inbegrip van de gebouwen.
De verzoekende partij werpt in het tweede onderdeel van dit middel op dat de verwerende partij artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM schendt omdat aan het Agentschap voor Natuur en Bos hooguit een beperkte beheerstaak zou toekomen. Het beschikkingsrecht daarentegen zou toebehoren aan de Belgische staat, zodat het verlenen van de slopingsvergunning aan het Agentschap voor Natuur en Bos een ernstige inbreuk betekent op het eigendomsrecht van de daadwerkelijke eigenaar.
Zoals in de beantwoording van het vierde onderdeel van het eerste middel reeds werd gesteld, merkt de Raad vooreerst op dat de aanvrager niet noodzakelijk de eigenaar moet zijn van de gronden of de constructies waarvoor hij een vergunning aanvraagt. Vergunningen hebben immers op basis van artikel 4.2.22, §1 VCRO een zakelijk karakter en worden verleend onder voorbehoud van de op het onroerend goed betrokken burgerlijke rechten.
Het komt aan het vergunningsverlenend bestuursorgaan ook niet toe om bij de beoordeling van een aanvraag op te treden als rechter om vast te stellen of de aanvrager al dan niet een subjectief recht bezit om op de betreffende grond de gevraagde werken en handelingen te verrichten. Behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel dient het vergunningsverlenend bestuursorgaan de hoedanigheid van de aanvrager niet na te gaan. In de mate dat de verzoekende partij zich beroept op de schending van het eigendomsrecht, merkt de Raad op dat een dergelijk burgerlijk geschil krachtens artikel 144 van de Grondwet bij uitsluiting behoort tot de bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken. De Raad is als administratief rechtscollege dan ook niet bevoegd om van dergelijke geschillen kennis te nemen.
Zoals ook reeds gesteld in de beantwoording van het vierde onderdeel van het eerste middel, heeft het Agentschap Natuur en Bos als feitelijke beheerder van het Zoniënwoud een operationele autonomie met betrekking tot haar bevoegdheidsdomein. In de uitoefening van haar bevoegdheden treedt zij op namens de rechtspersoon het Vlaamse Gewest, de eigenaar van de te slopen gebouwen en kon zij aldus binnen de haar toevertrouwde taken en natuurontwikkelingsprojecten de nodige vergunningen aanvragen en uitvoeren.
In het derde onderdeel haalt de verzoekende partij aan dat de renbaan werd geaffecteerd in 1888 als een openbare dienst en alleen met een tegengestelde juridische norm van gelijke rechtskracht kan worden herzien.
De Raad stelt vast, op grond van de stukken en de geschiedkundige beschrijvingen in het administratieve dossier, dat de site ten tijde 1888 eigendom was van de Belgische Staat en dus privaat domeinbezit was en aldus het voorwerp kon uitmaken van een burgerlijke huurovereenkomst.
De Raad stelt ook vast dat de voorliggende overeenkomst van 1888 een zuivere burgerlijke huurovereenkomst betreft, afgesloten tussen de Belgische Staat en de vennootschap “Steeple- Chase de Belgique”, waarbij de Belgische Staat de site verhuurt voor een periode van 27 jaar en toelating verleent om een renbaan aan te leggen. Volgens artikel 10 van deze overeenkomst diende deze burgerlijke overeenkomst nog wel bekrachtigd te worden via wet, wat gebeurde met de wet van 26 maart 1888. Een bekrachtiging van dergelijke burgerlijke huurovereenkomst was toen nodig omdat de private domeingoederen van de Belgische Staat onder het beheer van het Ministerie van Financiën vielen.
De Wet van 26 maart 1888 is niets meer, maar ook niets minder dan de bekrachtiging van een burgerlijke huurovereenkomst, en niet zoals de verzoekende partij voorhoudt een materiële wet die aan een privaat domeingoed via affectatie een „openbare dienst‟ zou toekennen.
Vermoedelijk werden de huurovereenkomsten telkens verlengd en volgens de gegevens van de tussenkomende partij werd de overeenkomst die de Belgische Staat op 12 maart 1982 met de vzw Société Royale d‟Encouragement pour l‟amélioration des races de chevaux en Belgique afsloot voor de exploitatie van de renbaan, en die op 31 december 2008 afliep, niet meer verlengd, terwijl deze vzw in vereffening werd gesteld en de renbaan sinds vele jaren niet meer exploiteerde.
Hoe dan ook, nu vaststaat dat de renbaan werd aangelegd en uitgebaat in het kader van een burgerlijke overeenkomst met betrekking tot een privaat domeingoed van de Belgische Staat, en sinds 2003 toebehoorde aan het Vlaamse Gewest, staat vast dat er geen enkele juridische „acte contraire‟ diende ondernomen te worden om de situatie te herzien. De huurovereenkomst is in december 2008 van rechtswege beëindigd en het Vlaamse Gewest kon vanaf 1 januari 2009 vrij over de onroerende goederen, met inbegrip van de gebouwen en opstallen, beschikken en dus ook over de renbaan.
Het tweede middel is in al haar onderdelen ongegrond.
C. Derde middel
Standpunt van de partijen
In een derde middel bekritiseert de verzoekende partij bepaalde inhoudelijke overwegingen van de toekenningsbeslissing:
“…
Er worden overwegingen naar voor geschoven omtrent het algemeen plan van aanleg en het vastgestelde gewestplan. Daarbij wordt expliciet aangehaald dat er afwijkingsmogelijkheden zijn voor sociaal-cultureel of recreatief medegebruik.
De gewestelijk stedenbouwkundige ambtenaar overweegt dat het inrichten van een educatief project “een culturele pool” creëert, wat het medegebruik te boven gaat.
Nochtans moet duidelijk zijn dat bepaalde eventuele voorstellen die op tafel liggen ter bespreking en dewelke nog lang niet goedgekeurd zijn, niet kunnen dienen om de beslissing van de stedenbouwkundige ambtenaar te schragen.
Er is een voorstel om een educatief project in te richten op de site. Maar er zijn diverse andere voorstellen. Hiervoor wordt opnieuw verwezen naar de pogingen tot heroriëntatie van de Site Groenendaal van het Vlaams Actieplan voor de Paardenhouderij op initiatief van Minister-president Xxxx XXXXXXX (…).
De schuchtere intentie om bepaalde projecten ter discussie op tafel te leggen, kunnen niet dienen als ware het reeds feiten om aansluitend een definitieve en onherroepelijke beslissing van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar te ondersteunen.
Het gaat hier om een “procès d‟intention” (vrij vertaald: een proces van intenties), hetgeen een sofisme is, een drogredenering dewelke niet kan toegelaten worden, precies omdat de redenering zich baseert op niet bewezen en onbewijsbare intenties dewelke absoluut niet zijn verwezenlijkt en dus zeker niet kunnen worden geverifieerd.
Dergelijke argumenten kunnen niet in overweging worden genomen om een ingrijpende beslissing te ondersteunen.
2.Hetzelfde geldt voor de overwegingen op blz. 8 van de bestreden beslissing waar men de prille intenties en niet verwezenlijkte plannen tot ontsluiting van de Ring O nu reeds in overweging neemt als ware het feiten.
Het zijn geen feiten maar plannen die nog niet goedgekeurd, laat staan verwezenlijkt zijn.
Op diezelfde bladzijde worden overwegingen gemaakt omtrent de non-conformiteit met de stedenbouwkundige voorschriften van de site, hetgeen uit geen enkel dossierstuk blijkt.
Integendeel, alle gebouwen die op de site staan werden opgetrokken in uitvoering van een contract mét de overheid (zie contract van 1888 zoals bekrachtigd door de wet van 1888) en werden steeds voorafgegaan door een bouwvergunning (zie stukkenbundel).
3.Ook op blz. 9 wordt gesproken over de “ontwikkeling of herstel van een intensieve recreatieve activiteit”, wat opnieuw niet aan de orde is, gelet op het feit dat het allemaal om vage plannen gaat dewelke tot op heden niet hebben geleid tot een democratisch gedragen consensus.
Maar het Agentschap voor Natuur en Bos poogt om voorafgaand aan dergelijke democratische consensus alles af te breken, zodat iedere beslissing a priori achterhaald zal zijn.
Onder andere daarom stelt verzoekster beroep in bij de raad voor vergunningsbetwistingen.
…”
De verwerende partij repliceert hierop dat de verzoekende partij in haar middel niet verduidelijkt welke rechtsregel er zou overtreden zijn en hoe de eventuele strijdigheid haar treft:
“…
Onduidelijk geformuleerde middelen worden op grond van de exceptio obscuri libelli afgewezen (…).
Het feit dat door de verzoekende partij bepaalde kritiek wordt aangevoerd, d.w.z. dat hij het op bepaalde punten niet eens is met de bestreden beslissing, wil immers niet automatisch zeggen dat de bestreden beslissing een rechtsregel/rechtsbeginsel heeft geschonden.
In elk geval is het zo dat uw Raad haar oordeel niet in de plaats kan stellen van de vergunningsverlenende overheid:..
In casu dient te worden vastgesteld dat de verwerende partij binnen haar toegekende discretionaire bevoegdheid in alle redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
Het bestaan van enige consensus van één of ander project is geen vereiste om de aanvraag af te wijzen.
…”
De tussenkomende partij sluit zich aan bij de uiteenzetting van de verwerende partij.
Beoordeling door de Raad
De verzoekende partij formuleert in het derde middel kritiek op bepaalde inhoudelijke overwegingen van de bestreden beslissing. Zij laat evenwel na om aan te duiden welke regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur door de bestreden beslissing op dit vlak geschonden zou zijn en evenmin duidt zij de wijze aan waarop de bestreden beslissing deze regelgeving, voorschriften of beginselen naar haar oordeel schendt. Het komt niet aan de Raad toe om een eigen constructie van het middel van de verzoekende partij in de plaats te stellen van haar uiteenzetting.
De verzoekende partij lijkt met dit middel dan ook eerder aan te sturen op een uitspraak van de Raad over de opportuniteit van het afleveren van de bestreden vergunning. Gelet op artikel 4.8.1, tweede lid VCRO en artikel 4.8.3, §1, eerste lid VCRO komt het evenwel niet toe aan de Raad om een dergelijke uitspraak te doen.
Dit derde middel van de verzoekende partij kan dus niet beschouwd worden als een middel zoals bedoeld in artikel 4.8.16, §3, tweede lid, 5° VCRO, en is dus niet ontvankelijk.
Deze vaststelling volstaat om het derde middel af te wijzen als onontvankelijk.
D. Vierde middel
Standpunt van de partijen
In een vierde middel haalt de verzoekende partij aan dat de noodzakelijke accessoire vergunningen om de sloopwerken aan te vatten, niet voorhanden zijn. Zo zou in de bestreden beslissing niet bepaald zijn waar het Agentschap voor Natuur en Bos de afbraakmaterialen zal sorteren, storten en/of verwerken. Evenmin blijft de vraag naar de noodzakelijke grondverzettingen in de verleende vergunning onbeantwoord.
De verwerende partij repliceert hierop dat geen enkele wettelijke bepaling voorziet dat de stedenbouwkundige vergunning deze elementen expliciet moet bevatten. De bestreden vergunning zou de aanvraag geenszins vrijstellen van het feit dat alle afbraakpuin dient te worden verwijderd van de site en te worden gebracht naar een erkende stortplaats. Dit zou inherent verbonden zijn aan de vergunning en dient er niet expliciet in te worden opgenomen.
Wat de grondverzettingen betreft, zal het terrein na de afbraakwerken hersteld worden volgens het huidige reliëfprofiel dat nu aanwezig is op de site.
Ook met betrekking tot dit middel sluit de tussenkomende partij zich bij de uiteenzetting van de verwerende partij aan.
Beoordeling door de Raad
Nog afgezien van het feit dat de verzoekende partij niet nader specificeert welke regelgeving hierdoor geschonden zou zijn, stelt de Raad samen met de verwerende partij vast dat geen enkele wettelijke stedenbouwkundige bepaling voorziet dat een stedenbouwkundige vergunning voor het slopen van werken expliciet moet vermelden wat er met de afbraakmaterialen moet gebeuren. Het is inherent verbonden aan een sloopvergunning dat alle afbraakmaterialen na de sloop dienen te worden verwijderd. Bovendien betreft dit een aspect van de uitvoering van de stedenbouwkundige vergunning en geenszins de wettigheid van de vergunning.
De Raad merkt tevens op dat bij een sloopvergunning er in principe geen grondverzettingen noodzakelijk zijn. Mochten deze toch noodzakelijk blijken tijdens de uitvoering der werken, geldt opnieuw de opmerking dat dit geenszins te maken heeft met de wettigheid van de bestreden beslissing en dus niet tot enige vernietiging kan leiden.
Het vierde middel is ongegrond.
Om deze redenen beslist de Raad voor Vergunningsbetwistingen
1. Het beroep wordt ontvankelijk doch ongegrond verklaard.
2. De Raad handhaaft de beslissing van de verwerende partij van 23 december 2009, waarbij aan het Agentschap Natuur en Bos de stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het
.
afbreken van diverse gebouwen op percelen gelegen te en met als kadastrale omschrijving
afdeling , met uitzondering van de Koninklijke Loge (47R2) en het afdak (47 E).
3. De kosten van het beroep, bepaald op 175,00 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting op 12 juli 2011, door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, tweede kamer, samengesteld uit:
Xxxxx XXXXXXX, voorzitter van de tweede kamer,
met bijstand van Xxxxxxx XXXXXXX, toegevoegd griffier.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tweede kamer,
Xxxxxxx XXXXXXX Xxxxx XXXXXXX