HOOFDSTUK 1 – DEFINITIES EN HISTORISCHE SITUERING VAN BEDRIJFSKUNDE
B E D R I J F S K U N D E
HOOFDSTUK 1 – DEFINITIES EN HISTORISCHE SITUERING VAN BEDRIJFSKUNDE
1.1.Bedrijfskunde en zijn verwante wetenschapsdomeinen
1.1.1 Definitie van een bedrijf
• Bedrijf:
o Een bedrijf of onderneming is een gestructureerd geheel van menselijke activiteiten om, via de aanwending van middelen (resources) waarde te creeeren op de meest efficiente en effectieve manier, en deze waarde om te zetten in winst (= geld)
▪ Gestructureerd geheel: een bedrijf heeft een bepaalde organisatievorm
▪ Menselijke activiteiten: een bedrijf werkt met mensen, dus bij het ontwerpen van bedrijfsprocessen moet rekening gehouden worden met onvoorspelbaarheid van de werknemers
▪ Voornaamste middelen: arbeid (mensen), kapitaal (geld), grondstoffen (te verwerken), materieel (machines, computers)
o Een bedrijf moet producten of diensten produceren die meer waard zijn voor de klant dan de totale kostprijs ervan
o Een bedrijf zal steeds streven naar het optimaal exploiteren van de toegelaten speelruimte (het wettelijk kader en de interpretatie hiervan door het management)
• Bedrijfskundig ingenieur: iemand die zich baseert op de kennis van bedrijfskundige principes, technieken en systeemgedrag, om daarmee de werking van het bedrijf te verbeteren
• Bedrijfskunde:
o wil methodes en technieken ontwikkelen om het geheel doelmatiger te maken
o is van nature multidisciplinair: economisch, organisatorisch, juridisch, technisch, …
1.1.2 Industrial Engineering
• Het vakdomein waarbij kennis van wiskunde en natuurwetenschappen wordt toegepast om grondstoffen en natuurkrachten op een economisch verantwoorde wijze te gebruiken
• Ontwerpen, verbeteren en invoeren van geïntegreerde systemen van mensen, goederen, uitrustingen en energie, teneinde resultaten van dergelijke systemen te voorspellen en te evalueren
1.1.3 Operationeel onderzoek, organisatiekunde
• Operationeel onderzoek: zoeken naar optimale oplossingen door middel van wiskundige algoritmen of simulatie
• Organisatiekunde: bestuderen van diverse vormen van bedrijven, en doelmatigheid van elke vorm
• Managementtheorie: bestuderen van de manier waarop werknemers samenwerken en geleid worden
1.1.4 Klassieke management benadering: scientific management en procesbenadering
• Scientific management is een kwantitatieve benadering van bedrijfsvoering: ratio’s en cijfers om te vatten hoe efficiënt de processen verlopen
• Procesbenadering: alle activiteiten in een bedrijfworden beschouwd als sequentiële processen, opgedeeld in taken
1.1.5 Gedragspsychologische managementbenadering
• Aandacht voor medewerkers en erkenning blijken te leiden tot hogere productiviteit
• Gedragsbenadering heeft geleid tot definieren van leiderschapsstijlen, motivators en dissatisfiers
• Bedrijfspsychologie (corporate behaviour) is een verwante wetenschapstak
1.1.6 Modelmatige managementbenadering
• Beslissingsmodellen: men reduceert bedrijfsvoering tot keuzes met een waarde voor elke keuze
• Systeemtheorie: men modelleert een bedrijf als een systeem met transfer functies en stromen
o Efficiëntie: maatstaf voor verhouding output/input
o Effectiviteit: maatstaf voor bereiken van doelstellingen; ratio bereikte/gewenste productie
• Mathematische modellering: beslissingen beschrijven in wiskundige modellen die men optimaal oplost
• Contingency theory: theorie der omstandigheden; organisatie ontwikkelt zich door externe factoren
1.1.7 Bedrijfseconomie
• Is het onderdeel van de economie die de bedrijfshuishouding en relaties tussen bedrijven bestudeert
• In de bedrijfseconomische benadering van het bedrijf staan 3 aspecten centraal:
o Interne bedrijfshuishouding: administratie (vooral financieel) gericht om alle afspraken of verplichtingen vast te leggen
o Relaties met de omgeving: stromen van geldmiddelen tussen de bedrijven; relatie met klanten
o Relaties met kapitaalverschaffers: aandeelhouder stelt zijn geld ter beschikking van het bedrijf en zijn opbrengst is enerzijds de waardeverhoging van het aandeel, anderzijds het winstaandeel (dividend) indien van toepassing
1.2 Een historische situering van de bedrijfskunde
1.2.1 De evolutie van het bedrijfals organisatievorm
• Grootste bedrijven zijn in de USA ontstaan door weinig restrictieve wetgeving en quasi ongelimiteerde resources
• Bedrijven naar omzet 2010:
o Wereld: Wal-Mart stores (retail), Shell (olie), ExxonMobil (olie), BP (olie), Toyota (automobielindustrie)
o Belgie: Dexia (bank), InBev (bier), delhaize (retail), kbc (bank),…
1.2.2 Pre-industrieel
• Het concept van aandeelhouders die kapitaal inbrengen bestond al onder de Romeinen, maar enkel voor staatsbedrijven
• Voorlopers van het kapitalisme
o Bullionisme: levensstandaard van een natie wordt gemeten aan hoeveelheid goud of zilver die het bezit; goudstandaard is tot in de 20e eeuw blijven bestaan
o Gunstige handelsbalans: een natie die meer uitvoert dan invoert zal rijkdom verhogen
• Nederland eerste kapitalistische land
o Zeepbel van de tulpenbollen
1.2.3 Xxxxxxxxxx Xxxxx: Protestantisme en Kapitalisme
• Gelijkenissen tussen Protestantse dogma’s en het kapitalisme:
o Belang van het individu, bevorderen van ascetisch gedrag door hard werken,rijkdom verwerven en herinvesteren
• Ook vandaag tegenstellingen tussen vrije markt (NAFTA – North American Free Trade Association- en EU) en staatskapitalisme / protectionisme
1.2.4 De industriële revolutie in Groot-Brittannie
• In Groot-Brittannie tussen 1750 en 1870
o Kolen en ijzererts beschikbaar voor de machine-industrie (vervangt kracht van mens en dier)
o Privé-eigendom beschermd door de wet
o Intellectuele rechten beschermd door een patentwet
o Calvinistische religie in lijn met de principes beschreven door Xxxxx
• Ontstaan van fabrieken: ambachtslui konden voor hetzelfde werk een hoger loon ontvangen door in een fabriek te gaan werken -> verdwijnen van thuiswerk (cottage industry)
1.2.5 Xxxx Xxxxx (1723-1790): de economische principes van het kapitalisme
• Productiemiddelen, grond en kapitaal zijn privébezit
• Economie wordt georganiseerd en gecoördineerd door de interactie van kopers en verkopers in de markt
• Prijs van goederen en diensten worden bepaald door onderhandelen van verkopers en kopers
• Economie wordt zelfregulerend met nagenoeg geen rol meer voor de overheid
• Economie bindt de mensen, waarbij elk individu zijn eigen voordeel nastreeft
• Specialisatie van arbeid zorgt voor productiviteitswinst
1.2.6 Kapitalisme in de Verenigde Staten
• Kolonies in Amerika begonnen als economische onderneming van Europa
• Constitution of the United States voerde een beperkte nationale overheid in
1.2.7 Xxx Xxxxxxx (1765-1825) uitvinder van de standaardisatie
• Cotton Gin machine om vlas te ontdoen van de zaadjes
• Een van de eersten die een systeem van massaproductie heeft opgezet, gebaseerd op 3 basiseisen:
o Energie (nog uit waterkracht)
o Arbeidsspecialisatie
o Uitwisselbaarheid van onderdelen
1.2.8 De 2e industriële revolutie: ontstaan van het Moderne Bedrijf en de Professionele Manager
• Moderne Management ontstond in de Verenigde Staten omwille van gecombineerde effect van
o Industriele Revoltie
o Grote en uniforme macht
o Unieke kenmerken van de Amerikaanse spoorwegindustrie
• 2e industriele revolutie: Periode tussen 1e industriële revolutie en 20e eeuw
o Uitvindingen in productiemethoden, scheikunde en metaalproductie
o Gekoppeld aan opkomst van de electriciteit
• Managers: nieuwe klasse werknemers tussen eigenaars en arbeiders
• Spoorwegmaatschappijen
o Bedrijven kunnen blijven groeien door toevoegen van divisioneel hoofdkwartier
o Eerste key performance indicators
o Ontstaan van vertikaal geïntegreerd bedrijf dat alle productiestappen van grondstof tot eindproduct in eigen handen neemt
• Swift Meat Co
o Bedrijf niet gebonden aan 1 locatie
o Bestuurd door een hierarchie van managers; beslissingen in collectief belang van de firma
1.2.9 Xxxxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxx (1856-1913): vader van moderne management
• Analyse kan leiden tot objectieve standaarden, die aanvaardbaar zouden moeten zijn voor zowel werkgever als werknemer
o Management is een wetenschap, men kan “de beste manier” van werken afleiden
o Uitkiezen van werknemers is een wetenschap, rol van management is het juiste werk te vinden voor een werknemer, en het juiste type werknemers aan te trekken
o Arbeiders moeten worden ontwikkeld en getraind
o Managers zijn niet verantwoordelijk voor het uitvoeren zelf van het werk, maar wel voor de manier waarop het werk wordt uitgevoerd
1.2.10 Frank (1868-1924) en Lilian (1878-1972) Gilbreth: tijd- en methodestudie
• Aandacht voor bewegingen van arbeiders en verminderen van aantal handelingen
1.2.11 Xxxxx Xxxxx (1841-1925) Theory of Administration
• 14 principes xxx Xxxxx
x Verdeling van arbeid
o Autoriteit - titels
o Discipline
o Eenheid van commando
o Eenheid van richting
o Ondergeschiktheid van individuele belangen voor het algemeen belang
o Remuneratie – organisatie moet economische waarde van werknemers erkennen
o Centralisatie
o Lineariteit
o Orde
o Billijkheid
o Initiatief
o Esprit de corps – heden ten dage: bedrijfscultuur
1.2.12 Xxxxx Xxxx (1863-1947): pionier van de assemblagelijn
• Verdeelde werk in honderden kleine elementaire taken, zodat de arbeiders relatief laag geschoold konden zijn, omwille van de beperkte inhoud van hun taak
1.2.13 Xxxxxx Xxxxx (1875-1966) GM de eerste moderne bedrijfsstructuur
• Eerste die door had dat een auto voor sommige mensen een statussymbool is
• Introduceerde concept van geplande veroudering
1.2.14 Xxxxx Xxxx (1880-1946) & xxx Xxxxxxxxx experiments: management slaat een nieuwe weg in
• Het fenomeen dat een onderzoeker een experiment beïnvloed = “het Hawthorne effect”
• Important to take into account human nature and social motives
• Het feit dat opzichters belangstelling tonen voor het werk van arbeiders is dominerende motiverende factor
• Informele groepen zijn actief in de werkomgeving om het gedrag te beïnvloeden
1.2.15 Xxxx Xxxxxx Xxxxxx (1868-1939) Management is samenwerking
• Management =the art of getting things doen through a community of people
• Ideeen in de praktijk gebracht in Toyota Lean Manufacturing (zelfsturende teams)
1.2.16 Xxxxxxx XxXxxxxx (1906-1964) Theory , Theory Y
• Theory X: de mens heeft een inherente afkeer van werk – Theory Y: een mens heeft geen afkeer van werk
• De meeste mensen hebben elementen van beide modellen, de manager zal zijn stijl moeten aanpassen aan de werknemers waaraan hij leiding geeft
1.2.17 Xxxxxxx Xxxxxxxx (1897-1974) de geboorte van Operationeel Onderzoek
• Operations Research voor de 2e WO: niet de teruggekeerde maar de niet-teruggekeerde vliegtuigen analyseren
• Meest gekende resultaat was een methode om Duitse duikboten te bestrijden
1.2.18 Xxxxxx Xxxxxxx (1914-2005) de vader van de lineaire programmering
• Het zoeken naar de optimale oplossing van een probleem, beschreven door een lineair stelsel van vergelijkingen
1.2.19 Xxxxxxx Xxxx (1912-1990) en Xxxxxx Xxxxxx (1909-1990) vaders van Toyota Production System
• TPS =Toyota Production System – Lean Manufacturing vanaf 1995 in westerse bedrijven
• Poka-Yoke = mistake-proof; principes en technieken om fouttolerante werkmethodes te ontwikkelen
• SMED Single Minute Exchange of Dies; technische vondsten
1.2.20 Xxxxxxxx Xxxxxx (1925-2006) globalisatie als nieuwe marketing trend
• Lanceerde begrippen productlevenscyclus (1956) en globalisatie (1980)
• Globale markten = wereldwijde markten waar hetzelfde product aangeboden wordt; internationale markten = bedrijven buiten hun thuismarkt, met aangepaste producten en marketing
1.2.21 Xxxxx Xxxxx (1947- ) systeemdenken in bedrijfsorganisatie
• Lanceerde het concept van de “lerende organisatie” die in staat is om snelle veranderingen in de omgeving te detecteren en een antwoord te vinden zodat ze hun succes kunnen bestendigen
• 5 disciplines te ontwikkelen om een lerende organisatie te worden:
o Persoonlijke verantwoordelijkheid – persoon moet eigen doelstellingen kennen
o Mentale modellen – bewust worden hoe je naar de wereld kijkt met onvolmaakte modellen
o Opbouwen van een gedeelde visie- elk individu moet bijdragen tot algemene visie
o Leren in team – uitwisselen van ideeen leidt tot betere resultaten
o Systeemdenken – belangrijkste discipline; gebeurtenissen worden onderling gerelateerd door lussen waarbinnen enkele elementaire mechanismen plaatsvinden
• Loops kunnen R(einforcing) = versterkend of B(alancing) = dempend zijn, al dan niet met tijdsvertraging
• Voorbeelden
o Limieten aan de groei (R + B)
o De last afwentelen (B + B)
1.2.22 Xxxx Xxxxxxxxx: model van menselijke informatieverwerking
• 3 niveaus, in volgorde van toenemend bewustzijn om de informatie te interpreteren:
o Gebaseerd op vaardigheden (skills): informatie wordt onmiddellijk omgezet in actie
o Gebaseerd op regels (rules): regels formuleren die helpen juiste actie te starten
o Gebaseerd op kennis (knowledge): indien het voorval in geen van voorgaande niveaus past
1.2.23 het bedrijf vandaag
• Basiskenmerken
o Passieve structuren die eigendommen hebben
o Structuren om controle uit te voeren op een domein van gespecialiseerde kennis en vaardigheden
o Een middel om kapitaal en middelen te bundelen met inbegrip van menselijke middelen
o Een wettelijk schild dat eigenaars en investeerders beschermt
o Organisatorische beslissingsstructuren om collectieve objectieven te bereiken
• Overheden vaardigen maatregelen uit ten voordele van het publieke welzijn
• Bedrijven gaan over tot zelfregulering met corporate governance richtlijnen of ethische codes
1.3 De structuur van bedrijven
1.3.1 juridische organisatievormen
• Belgie: NV en (E)BVBA
NV | BVBA | |
Minimum aantal personen | 2 | 1 |
Minimum kapitaalinbreng | 61.500 Eur | 18.550 Eur |
Te volstorten kapitaal | 61.500 Eur | BVBA: 1/5 met minimum 6.200 Eur EBVBA: minimum 12.400 Eur |
Oprichtingsakte | Notariële akte | Notariële akte |
Overdracht aandelen | Vrij | Eenparige toestemming venoten |
Bestuur | RVB, min 2 leden | 1 of meerdere zaakvoerders |
Idem voor beide:
• Inbreng van kapitaal: in geld of in goederen
• Oprichtingsakte: notariële akte
• Aansprakelijkheid: beperkt tot de inbreng
• Aandelen: enkel op naam
• Boekhoudkundige verplichtingen: dubbele boekhouding
• Fiscaliteit: vennootschapsbelasting
1.3.2 onderdelen van een organisatie volgens Mintzberg
• 6 basisonderdelen:
o Uitvoerende kern – operating core
o Strategische top – apex
o Ondersteunende diensten – support staff
o Technostructuren: planningsafdelingen, engineering en R&D(Research & Development)
o Middenkader – middle line
o Ideologie – normen, waarden
1.3.3 organisatietypen
• 5 belangrijke organisatietypen – voorbeelden:
o Eenvoudige structuur – KMO’s, startende ondernemingen
o Machinebureaucratie- alle 6 delen van Mintzberg, vooral technostructuur: overheidsbedrijven
o Professionele bureaucratie – consulting organisaties met partners als Top
o Divisionele vorm – verschillende divisies die elk 6 delen van M hebben; wereld top 100 bedrijven
o Adhocratie – weinig formele structuur:studieburelen en kleine consultingbureaus
1.4 Het organorgram
1.4.1 functionele indeling
• Komt het meest voor
• Voorbeeld van specialisatie; elke afdeling heeft een specifiek activiteitsdomein
1.4.2 geografische indeling
• Bevordert de communicatie met specifieke markt/klanten van elke afdeling
1.4.3 product indeling
• Bevordert de focus op het gamma, ook efficiënt als de klantengroepen verschillen
HOOFDSTUK 2 – ECONOMIE EN HET BEDRIJF
2.1 Het ondernemings-omgevingsmodel
• De onderneming werkt in een economische, sociale, politieke, wetenschappelijke, culturele en fysische omgeving
• De onderneming moet rekening houden met leveranciers, klanten, personeel, vermogenverschaffers, maatschappij
2.2 Stakeholders van een bedrijf
2.2.1 kapitaalverschaffers, aandeelhouders
• Aandeelhouders controleren de onderneming via de Algemene Vergadering die bestuurders controleert en aanstelt
• Kredietinstellingen laten bedrijven toe tijdelijke tekorten in kasstromen te overbruggen
2.2.2 klanten
• Zonder klanten heeft een bedrijf geen redenen van bestaan
2.2.3 debiteuren
• Klanten die nog moeten betalen voor geleverde goederen, industriële klanten betalen vaak pas 30 dagen na facturatie
• De modale consument moet cash betalen, zo worden supermarkten betaald voordat ze zelf hun leveranciers betalen
2.2.4 werknemers
• Als het goed gaat met een bedrijf gaat het wellicht ook goed met zijn werknemers
2.2.5 leveranciers
• Door de toenemende integratie van bedrijven in supply chains wordt hun lot meer en meer verbonden
2.2.6 overheid
Invloed van de overheid
• Belastingsregels en % heffing
• Rechtszekerheid
• Ondersteunende maatregelen om een ondernemingsgunstig klimaat te scheppen
2.3 Markten waarin een bedrijf opereert
• Arbeidsmarkt – aanbod aan arbeid wordt afgewogen aan de arbeidsvoorwaarden
• Geld- en kapitaalmarkt – nood aan kapitaal vanwege de bedrijven wordt gelenigd door investeerders
• Afzetmarkt – voor de meeste bedrijven zijn dit andere bedrijven of consumenten
• Inkoopmarkt – meestal beperkt tot bedrijven onderling
• Vestigingsmarkt – bepaalt voorwaarden waar bedrijven zich kunnen vestigen
2.4 Economische basisbegrippen
2.4.1 economie, welvaart, welzijn
• Economie: wetenschap die bestudeert hoe de mens met schaarse middelen handelt om behoeften te bevredigen
• Welvaart: matewaarin mensen met beperkte middelen in hun behoeften kunnen voorzien
• Welzijn: mate van tevredenheid over de behoeftenbevrediging
2.4.2 schaarste en de waarde van goederen en diensten
• Schaarste = beperkt beschikbaar => een zekere waarde wordt gehecht aan het verkrijgen van het goed => bepaalt prijs
• Xxxx Xxx beschreef in 1705 met water en diamanten het begrip waarde gebaseerd op de schaarste van een goed, en het onderscheid tussen gebruikswaarde en handelswaarde
2.4.3 studieniveaus in economie
• Micro-economie bestudeert het gedrag van individuele huishoudingen (gezin, bedrijf)
• Meso-economie bestudeert het gedrag van groepen huishoudingen (bedrijfstak, regio)
• Macro-economie bestudeert alle huishoudingen samen + alle overheidshuishoudingen
o Triade: Amerika, Europa, Azie
o BRIC: Brazilie, Rusland, India, China
2.4.4 ceteris paribus
• Als één variabele verandert worden de overige factoren verondersteld gelijk te blijven=> vereenvoudigde modellen
2.4.5 productie en consumptie
• Productie: scheppen van waarde aan economische goederen, gaat gepaard met verwerven van geld
• Consumptie: aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden, gepaard met besteden van geld
• Primaire productiefactoren: natuurlijke rijkdommen, grondstoffen, arbeid
• Secundaire productiefactoren: kapitaal en kapitaalsgoederen
• Niet-schaarse = vrije goederen (lucht, ruimte , …)
• Schaarse goederen = economische goederen
o Consumptiegoederen: verbruiksgoederen of niet-duurzame goederen (brood), gebruiksgoederen (meubels)
o Investeringsgoederen: vlottende (grondstoffen), kapitaalgoederen (machines)
2.4.6 toegevoegde waarde en bedrijfskolom
• In de economie zijn er 2 stromen: een goederenstroom en een geldstroom
• De Bruto Toegevoegde Waarde = marktwaarde van de productie (omzet) – waarde van gebruikte grond- en hulpstoffen
• Netto TW = BTW – afschrijvingen
• De bedrijfskolom is de naam voor de opeenvolgende stappen die een product doormaakt, voordat het bij de consument is
2.4.7 transactiekosten
• Elke uitwisseling van goederen of diensten vereist een inspanning
• Het onstaan van markten is een mechanisme om de transactiekosten zo klein mogelijk te maken
2.5 De bestaansreden van economie:het voordeel van handel
2.5.1 productiemogelijkhedencurve voor meerdere producenten
• Productiemogelijkhedencurve duidt verschillende combinaties van goederen aan, die maximaal kunnen worden geproduceerd
• Het is beter te specialiseren en dan handel te drijven
• De winst is het grootst wanneer elke producent maximaal het goed produceert waarvoor hij het comparatief voordeel heeft
2.5.2 marginale kostprijs
2.6 markten – wet van vraag en aanbod
• Bij een hogere prijs zal er minder vraag zijn naar een product, de vraagcurve kent dus een dalend verloop
• Bij een hogere prijs zal productie winstgevender zijn, bij prijsstijging neemt de aangeboden hoeveelheid dus toe
• Op een competitieve markt komt de prijs van een product tot stand onder invloed van handelen van kopers en verkopers
2.6.1 markten van goederen en diensten: marktvormen
Aantal aanbieders | Homogene goederen | Heterogene goederen |
Veel | Volkomen concurrentie | Monopolistische concurrentie |
Weinig | Homogeen oligopolie | Heterogeen oligopolie |
1 | monopolie |
2.6.1.1 Volkomen concurrentie: markt is transparant (vragers en aanbieders hebben alle info over hoeveelheden en prijzen); er is vrije toetreding en uittreding mogelijk
2.6.1.2 Voorbeeld van marktfalen: Tragedy of the Commons: xxxx xxxx die een koe toevoegt op de gemeenschappelijke weide, heeft een verhoging van zijn opbrengst, terwijl de kost hiervan verdeeld wordt over de andere deelnemers; dit gaat door tot er te veel koeien zijn en de koeien verhongeren
2.6.1.3 Monopolie: bij een zuiver monopolie ontbreken vaak de prikkels die leiden tot kostenbesparing en efficiënt werken; ter bescherming van de consument is zo’n monopolie vaak een overheidsbedrijf
2.6.1.4 Monopolistische concurrentie: de klant kan relatief gemakkelijk overstappen naar een concurrent
2.6.1.5 Oligopolie: als de C4 index (som van marktaandelen van de 4 grootste spelers) > 60 a 70%; voorbeelden zijn markten waar grote kapitalen of diepgaande kennis gemoeid zijn: staalindustrie, energie, internet, …
2.6.2. Prijselasticiteit
• Verhouding van een procentuele verandering van de hoeveelheid Q (gevraagde of aangeboden hoeveelheid) tot de procentuele verandering van de prijs P:
2.6.2.1 prijselasticiteit van de vraag
• Elastische vraag als bij relatief kleine prijsverandering een grote verandering van de hoeveelheid hoort
• Inelastisch: voorbeelden: brood, benzine
• Elasticiteit van de vraag is vooral belangrijk voor ondernemers die zelf hun prijs kunnen bepalen
• Bij elastische vraag is het voor de ondernemer typisch interessant om prijzen te laten dalen, bij inelastische vraag: stijgen
2.6.2.2 prijselasticiteit van het aanbod
2.6.2.3 het spinnewebtheorema
• Soms komen vraag en aanbod tot een evenwicht, als het aanbod minder sterk reageert op een prijswijziging dan de vraag
• Als er grote schommelingen zijn in prijs en aanbod, waarop de vraag minder reageert, of hoe meer tijd verloopt tussen opeenvolgende aanpassingen, dan kunnen schommelingen blijven duren
2.6.3 Producenten
2.6.3.1 Wet van de toe-en afnemende meeropbrengsten of wet van de niet-proportionele productiviteit
• Ervaringsregel leert dat totale opbrengst eerst meer en later minder dan evenredig stijgt met toename van variabele input
2.6.3.2 Productiekosten
• FC: Vaste kosten veranderen op korte termijn niet met omvang van productie; pas als bedrijf kapitaalgoederen koopt of verkoopt
• VC: Variabele kosten zijn afhankelijk van de productieomvang, vb: grondstoffen en kost van directe arbeid
• Gemiddelde totale kost = Average Total Cost = ATC =TC/Q; TC = TVC + TFC
• Optimale productiegrootte vanuit kostenstandpunt wordt bereikt bij het minimum van de ATC curve
2.6.3.3 Winst bij perfecte concurrentie
• Total Revenu = TR = P x Q (prijs x verkochte hoeveelheid)
• In een volkomen competitieve markt is de winst (P-ATC)xQ maximaal als MR= MC (marginale opbrengst = marginale kost)
2.6.3.4 Winst bij monopolie
• Winst = (P – ATC) x Q
2.6.3.5 Winst bij prijsdiscriminatie
• In een gegeven markt bij een gegeven vraagcurve de totale opbrengst verhogen door aan verschillende klanten verschillende prijzen aan te rekenen
2.7 Macro-economische grootheden
• Economisch kringloopschema: geldstroom en tegengestelde goederenstroom tussen bedrijven en consumenten
• Belangrijkste macro-economische grootheid is BBP Bruto Binnenlands Product als maatstaf voor economische activiteit van een land
2.7.1 De economische kringloop: statische analyse van de economie
• Gezinnen stellen ter beschikking aan de bedrijven: arbeid, geldkapitaal, grond en ondernemerschap
• Gezinnen ontvangen hiervoor: loon, interest, pacht, winst = factorinkomen, som is nationaal inkomen Y
• Bedrijven kopen van het geldkapitaal: machines, gebouwen en grondstoffen
• Bedrijven produceren met productiefactoren het nationaal product E
2.7.1.1 Bestedingen (consumptie)
• Gezinnen gebruiken hun nationaal inkomen Y om het nationaal product E bij de bedrijven te kopen, dit noemen we consumptieve bestedingen C
• E = Nationaal Product = Totale uitgave van gezinnen voor producten en diensten
• Y = Nationaal Inkomen = Totale productie van bedrijven van producten en diensten
• C = Consumptieve bestedingen
• S = Bedrag dat gezinnen samen sparen => Y = C + S
2.7.1.2 Investeringen
• Uitbreidingsinvesteringen
• Het geld nodig voor deze investeringen kunnen de producenten lenen uit het spaarreservoir van de gezinnen
• Niet alleen consumptiegoederen maar ook productiegoederen genereren het nationaal inkomen (inkomenseffect van investeringen)
• Paradoxale situatie: hoe rijker een samenleveing wordt, hoe meer er gespaard wordt, wat winstverwachtingen van producenten negatief zal beïnvloeden, waardoor besparingen > investeringen => nationaal inkomen in negatieve spiraal
2.7.1.3 De overheid
• Overheid is werkgever, produceert goederen, koopt bij het bedrijfsleven, leent geld, herverdeelt inkomen
• I – S + G – T = 0; I = investeringen, S = sparen gezinnen, G = uitgaven overheid, T = inkomsten overheid
• I – S+ O – B + E – M = 0; som van spaarsaldo I-S plus saldo overheidsfinancien O – B plus in-en uitvoersaldo is 0
2.7.2 dynamische effecten van de economische kringloop
2.7.2.1 De Kahn-Keynes multiplicator
• KKM = 1 /(1 – c); met c = marginale drang tot consumeren; KKM = 20 voor c = 95% (multiplier of sneeuwbaleffect)
2.7.2.2 De belastingsmultiplicator van Xxxxxx
• BM = - c / (1 – c); BM = -19 voor c = 95%
• Indien de overheid 1 miljoen Eur extra uitgeeft en hiervoor de belastingen met 1 miljoen Eur verhoogt, is het netto effect in de economie + 1 miljoen Eur (balanced budget multiplier)
2.7.2.3 Xxxx Xxxxxxx Xxxxxx (1883-1946)
• Argumenteerde dat economische vraag en aanbod in evenwicht kunnen zijn bij elk niveau van tewerkstelling
• Verhogen van tewerkstelling vergt productieverhoging dus investeringen
2.7.2.4 Geld of kredietmultiplicator
• Y verhogen door I te verhogen
2.7.3 economische groei en conjunctuur
• Conjunctuuranalyse hangt af van verandering in de vraag; conjunctuuranalyse is een korte-termijnanalyse
• Structurele veranderingen zoals groei van productiecapaciteit zijn langere termijn veranderingen
2.7.3.1 economische groei: verandering in de aanbodfactoren
Groei van productiecapaciteit wordt bepaald door veranderingen in aanbodfactoren:
• Verandering in de hoeveelheid (vb: bodemschatten)en kwaliteit van de productiefactoren
• Verandering in de mate van arbeidsverdeling of in de economische organisatie
o Maatschappelijk: beroepsdifferentiatie
o Technisch: vb: lopende band
o Geografisch
• Veranderingen in de stand van de techniek
o Door betere machines stijgt de productiecapaciteit
o Huidige technologische ontwikkeling is niet alleen een oorzaak van economische groei, maar ook een gevolg
• Ook economische groei door verandering in de productiviteit van productiefactoren
2.7.4 Berekening van het bruto binnenlands product
• BNP = Bruto Nationaal Product = nationale product, dat alle bedrijven produceren in 1 jaar, incl. vervangingsinvesteringen
• NNP = Netto Nationaal Product = idem, exclusief vervangingsinvesteringen (berekend via afschrijvingen)
• BBP = Bruto Binnenlands Product = jaarlijkse productie van alle burgers binnen de landsgrenzen, ook buitenlanders, in 1 jaar, inclusief vervangingsinvesteringen
• NBP = Netto Binnenlands Product = idem, exclusief vervangingsinvesteringen
• Geinteresseerd in waarde van goederen en diensten die Belgen kunnen kopen => gebruik beschikbaar NNI
• Geinteresseerd in middelen beschikbaar om kapitaalgoederenvoorraad weer op peil te brengen => gebruik BNI
• Evalueren beleidsmaatregelen => bekijk BBP of NBP
2.7.5 Belgische economie
HOOFDSTUK 3 – GLOBALISERING
3.1 Globalisering: definities en afbakening van het begrip
• Interpretatie Wereldbank: versnelling in het proces van de wereldwijde integratie door een sterke toename van de internationale handel en directe investeringen, waardoor een groeiende economische afhankelijkheid tussen landen is ontstaan
• Wereldhandel wordt opgevolgd door de WTO World Trade Organization die spelregels opstelt en bewaakt waarmee landen met elkaar handel drijven
• FDI = Foreign Direct Investments
• Globalisering op 2 niveau’s:
o Niveau van landen, die onderling samenwerken of concurreren; doelstellingen: welvaart voor bevolking, geopolitieke invloed, enz
o Niveau van internationale bedrijven; doelstelling: winst
3.2 Globalisering: drijvende krachten, kansen en bedreigingen voor het bedrijfsleven
3.2.1 Concurrentievermogen van landen
• Xxxxxxx Xxxxxx in “The Competitive Advantage of Nations”:
o Zgn. Diamond model (diamantstructuur): concurrentievermogen van een land is resultaat van 4 elementen:
▪ Bedrijfsstrategie: concurrentie zet bedrijven aan tot innovatie en productiviteitsverbeteringen
▪ Vraagsituatie: veeleisende klanten zetten bedrijven aan tot innovatie en productiviteitsverbeteringen
▪ Samenwerking tussen verwante bedrijven: nabijheid van bedrijven bevordert ideeenuitwisseling en innovatie
▪ Factorvoorwaarden:
• Sleutelfactoren: geschoolde arbeid, kapitaal, infrastructuur
• Niet-sleutelfactoren: ongeschoolde arbeid en grondstoffen
• Creeeren van sleutelfactoren vergt grote investeringen, kan leiden tot competitief voordeel
o Factoren van belang voor comparatief voordeel van een land: land, locatie, natuurlijke rijkdommen, aanbod van arbeid, lokale bevolkingsgrootte
o Passieve visie: factoren nauwelijks te beïnvloeden, men erft een situatie
o Xxxxxx: tegenstander van passieve visie: economische groei en welvaartsgroei van een land hangt af van de mate waarin bedrijven innoveren en productiviteitsverbeteringen realiseren
o Rol van de overheid: optreden als katalysator in alle 4 elementen:
▪ Door stabiel monetair en budgettair beleid te voeren
▪ Door goede mededingingswetten die eerlijke concurrentie mogelijk maken
▪ Door innovatief gedrag en kennisopbouw te stimuleren
▪ Toeval speelt ook een rol bij ontstaan van nationaal concurrentievoordeel
3.2.1.1 Global Competitivity Index (World Economic Forum)
• Gepubliceerde index, vooral de evolutie doorheen de jaren is veelzeggend
• 8 grote factoren:
o Basisvereisten: openbare en private instellingen, infrastructuur, macroeconomische omgeving, gezondheid en basisonderwijs
o Efficientieverhogende factoren: hoger onderwijs en training, efficiente goederenmarkt, efficiente arbeidsmarkt, ontwikkeling van financiele markten, technologische paraatheid, grootte van globaal marktaandeel
o Innovatie en sofisticatiefactoren: business sofisticatie, innovatie
• Ranking 2010-2011: 1 Zwitserland, 2 Zweden, 3 Singapore, 4 USA, 5 Duitsland / 19 Belgie(1e plaats gezondheid en basisonderwijs)
3.2.2 Het Belgische concurrentievermogen
• Kan vanuit 2 dimensies worden benaderd:
o Het prijsconcurrentievermogen
▪ Factoren zoals loonkosten, productiviteit, kosten van productiefactoren
o Het kwalitatieve concurrentievermogen
▪ Factoren zoals beschikbaar menselijk kapitaal, volume van investeringen
• Europese Lissabonstrategie: EU doelstelling om tegen 2010 meest competitieve kenniseconomie ter wereld te worden (PS dit is bijlange niet gelukt)
o Steunt op 3 peilers:
▪ Macro-economisch beleid
▪ Werkgelegenheidsbeleid
▪ Micro-economisch beleid
• Knelpunten van de Belgische economie:
o Te lage werkgelegenheidsgraad oa bij ouderen
o Beperkte inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling
o Langdurige werkloosheidsgraad
o Energie-intensiteit van de economie
• Beleidslijnen zijn gericht op:
o Administratieve vereenvoudiging en afslanking van overheidsapparaat
o Stimuleren van innovatie, onderzoek en onderwijs
o Meer flexibele arbeidsrelaties en statuut arbeider/bediende versmelten
• Nederland: doelstellingen analoog en
o Mobiliteit ontwikkelen
o Duurzaam ondernemen
3.2.3 Factoren die de globalisering beïnvloeden
• Globalisering is vooral in de laatste 10 jaar enorm toegenomen
• Biedt kansen aan bedrijven:
o Goedkoper inkopen / landed cost = prijs van aankoop van het goed + transport
o Nieuwe afzetmarkten / hangt ook af van handelsbelemmeringen en cultuur
o Schaal en kostvoordelen / hoger volume leidt tot lagere eenheidskosten en dus schaalvoordelen
o Uitwisseling know-how / indien beide partners dit hebben en willen doen
• Bedreigingen:
o Meer concurrentie
o Mogelijk verlies van afnemers
o Wegvloeien van kennis / bvb copieren vanuit China
o Werkgelegenheidsverplaatsing naar het buitenland / soms hele bedrijfstakken die verhuizen
• Sectoren en hun kans op globalisering
o Staal: weinig want transportkost kan hoog zijn, hoge invoertarieven, sterke bonden
o IT: sterk want goedkoop te transporteren, geen invoerheffingen, weinig drijvende kracht om offshore te gaan
3.2.4 Internationale handel
• Comparatieve voordelen: ieder land kan zich specialiseren in goederen waarin het een relatief voordeel heeft, dit heeft een positief effect op de welvaart in alle landen
• Enorme toename van internationale handel sinds WO II
• Top 500 multinationale ondernemingen vertegenwoordigen 70% van de wereldwijde handel
• 50 armste landen = 10% van de wereldbevolking vertegenwoordigt slechts 0,4% van de wereldwijde handel
3.2.4.1 Internationale handelsafspraken
• Oorsprong: Bretton Woodssysteem; akkoord in 1944 gesloten tussen 44 geallieerde staten; doel: economisch herstel na WO II
• Monetair: waarde van alle nationale valuta gekoppeld aan de dollar, de dollar gekoppeld aan goud tegen vaste pariteit
• Systeem heeft > 20 jaar goed gewerkt; in 1971 onder sterke nationale inflatie hebben USA goudstandaard losgelaten
• 3 compenten van Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxx:
o GATT General Agreement on Tariffs and Trade: 8 grote internationale onderhandelingsrondes:uit 8e Uruguay round ontstond de WTO (momenteel 153 lidstaten = 94% van de wereldhandel), China toetreding 2001 -> als WTO lid moeilijk handelsquota’s op te leggen aan China -> import vanuit China naar Europa en USA is nog toegenomen
o IMF Internationaal Monetair Fonds
o Wereldbank
3.2.4.2 Handelsbeleid
• Instrumenten van handelsbeleid waarmee een overheid handelsstromen kan beïnvloeden zijn:
o Importtarieven en invoertaksen
o Importquota
o Vrijwillige exportbeperkingen
o Non-tarifaire belemmeringen bvb specifieke electriciteitsstekkers in Verenigd Koninkrijk
• Protectionisme: gebruik van bovenstaande instrumenten voor bescherming van nationale economie tegen buitenlandse concurrentie
• Handelsbeleid leidt tot herverdeling van inkomen; in de praktijk is gewenste effect van protectionisme dikwijls moeilijk te realiseren, wat pleit voor vrijhandel
• Regionale samenwerkingsverbanden binnen overkoepelend kader van WTO:
o NAFTA: North American Free Trade Agreement: vrijhandelszone
o ASEAN: Association of South-East Asian Nations : vrijhandelszone
o Mercosur: douane-unie
o Europese Unie: economische unie
o Carribean Community: gemeenschappelijke markt
• Enkel Afrika blijft achter, verwacht wordt dat Afrika in 2030 evenveel inwoners telt als China of India 18% van wereldbevolking maar slechts 3% van wereldeconomie; arme landen verliezen meer dan ze winnen omwille van WTO
• China werkt zich in Afrikaanse economieen in om toevoer van grondstoffen veilig te stellen
3.3 Concurrentievermogen van bedrijven
• 5 forces model van Xxxxxx die de mate van concurrentie bepalen:
o Macht van leveranciers
o Macht van afnemers
o Mate waarin er substituten en complementaire goederen verkrijgbaar zijn
o Dreiging van nieuwe toetreders tot de markt
o Interne concurrentie van spelers op de markt
3.3.1 Concurrentie
• Concurrentie = competitie tussen verschillende economische actoren om zo groot mogelijk marktaandeel te verwerven
• Vormen van economische concurrentie:
o Productconcurrentie
▪ Directe concurrentie: vb 2 monovolumewagens van verschillende merken
▪ Indirecte concurrentie: vb boter en margarine
o Behoefteconcurrentie: vb keuze tussen vakanties en andere zaken
• Producenten concurreren ook met elkaar op de kapitaalmarkt, om kapitaalverschaffers te overtuigen in hun bedrijf te investeren
• Concurrentie tussen bedrijven: op microniveau
• Rol die overheden kunnen spelen om concurrentievermogen van een land te verhogen: concurrentie op macroniveau
• Porter: concurrentievermogen op macroniveau is bepalend voor concurrentie op microniveau
• Concurrentie-analyse: door marktsegmentering uit te voeren; marktsegmenten zijn onderdelen waarin een markt kan onderverdeeld worden, met daarin consumenten met overeenkomende kenmerken
• Economische globalisering wordt gedreven door steeds verdergaande liberalisering en concurrentie
3.3.2 Model voor globalisering: eclectisch paradigma van Xxxxxxx
• Internationalisatie van bedrijven: eerst buitenlandse markt bediend via export, na voldoende succes: FDI Foreign Direct Investment itt portfolio investment = aandelen kopen in buitenlandse bedrijven
• Buitenlandse investeringen spelen een belangrijke rol in Belgie
o Top 5 investeerders 2008: USA, FR, D, NL, UK
o Top sectoren: (petro)chemie, autoassemblage, biotechnologie, ICT, transport & logistiek
• Belgie heeft een Federale en 3 gewestelijke investeringsinstanties
o Vlaams gewest streeft ernaar om investeringslocatie te worden voor Europese hoofdkantoren + locatie voor distributiecentra
o Vlaams gewest focust op biotechnologie en medische technologie, ICT, voedingsmiddelen, duurzame energie, lucht- en ruimtevaart, logistiek en vervoer
• Eclectisch paradigma van Xxxx Xxxxxxx (1976): 3 variabelen waarom een onderneming internationaal actief wordt: OLI
o Ownership advantages:knowhow, beschermde merknamen, specifieke marktkennis
o Location advantages: aanwezigheid van grondstoffen, geschoolde of goedkope arbeidskrachten
▪ O & L => buitenlandse directe investering
o Internalisation advantages: mate waarin bedrijf voordeel ziet in binnenhouden van activiteiten vs: uitbesteden
o Paradigma: voor bedrijf is FDI pas interessant als men die markt iets te bieden heeft O en daar gunstige omstandigheden zijn L en er voordelen zijn de productie zelf in handen te houden I
• Globalisering: OLMA: ownership, location, mode of entry, adjustment: vermogen tot aanpassen van het bedrijf
3.4 Multinationale ondernemingen
• Ondernemingen die in meerdere landen vestigingen hebben
• Voor aziatische overhedenbetekent globalisering de dreiging van Amerikaanse dominantie economisch en ook cultureel
• Multinationale ondernemingen zijn de zichtbare vorm van globalisering
• Verwachte returns voor buitenlandse investeringen:
o Reduceren van transportkosten
o Rechtstreekse toegang tot buitenlandse markt
o Rechtstreekse toegang tot skills & resources
o Hogere winstmarges
• Risico’s:
o Opereren onder verschillende nationale wetgevingen
o Opereren onder verschillende economische omstandigheden
o Werken met mensen met verschillende culturele achtergronden en waarden
o Werken op markten met erg verschillende kenmerken
• Organisaties:
o Nationaal: handelen binnen 1 land – vb Niko
o Internationaal: gevestigd in 1 land, voeren internationale transacties – vb Barco
o Multinationaal: operaties in meerdere landen – vb Bekaert
o Globaal: hele wereld als business area, overstijgen notie thuisland; management, controle, internationaal- vb AB-InBev
• Multinationale onderneming streeft naar winst door reduceren van kosten en verhogen van inkomsten
3.4.1 Global sourcing
• Kostenverlagingen realiseren door kostenbesparing in de aankoopfunctie
• Vb Wal-Mart grootste grootwarenhuisketen ter wereld voert gecentraliseerd aankoopbeleid en koop massaal in lageloonlanden
• Risico’s: moeilijk kwaliteit te controleren, lange kwetsbare supply chain, lead times zijn langer, moeilijk intellectuele eigendom te beschermen
3.4.2 Outsourcing en offshoring
• 3 vormen van activiteitsverplaatsing:
o Offshoring: verplaatsen van activiteiten naar het buitenland die in eigen beheer worden uitgevoerd
o Outsourcing: waarbij het werk wordt uitbesteed dus uitgevoerd door derden
o Offshore outsourcing: idem als hierboven in het verre buitenland
• Elk continent heeft zijn eigen lageloonlanden:
o Amerika: Mexico
o Europa: Roemenie en Bulgarije, Tunesie
o Azie: Maleisie en Fillipijnen, China
3.5 Supply Chain Management
• Supply Chain ook wel Value Chain genoemd: logistieke keten van bedrijven die samen instaan voor een eindproduct
• Prof Xxxxxxxxxxx xxx XX Cranfield University:
o Onder druk van globalisatie werden de logistieke ketens internationaler en de consument veeleisender
o Afbouwen van voorraden leidde tot kwetsbare verbinding in de keten => noodzakelijk om supply chain als geheel te beheren en te optimaliseren
3.5.1 Onderdelen van een supply chain
• Bedrijf dat het eindproduct assembleert = OEM Original Equipment Manufacturer
• Echelons stroomafwaarts van de OEM naar de markt noemt men het distributienetwerk, stroomopwaarts de leveranciers
3.5.2 Supply chain management
• Ontwerpen, beheren en controleren van goederenstromen doorheen het logistiek netwerk
• Alternatieve configuraties:
o Breed of smal: aantal locaties per echelon
o Gecentraliseerde DC (DistributieCentrum) of gecentraliseerde depots in het distributienetwerk
o Weinig of veel leveranciersniveau’s
o Centrale fabriek of decentrale, gespecialiseerde fabrieken
• 3 benaderingen om de marktvraag te bedienen met de grootst mogelijke effectiviteit:
o Voorraad houden (Inventory) – eist grote investeringenin DC’s en voorraad – vb Amazon
o Reactieve keten (Responsive)-snel produceren wat de markt vraagt met weinig tussenvoorraad – vb DELL
o Accurate keten: nauwkeurig voorspellen wat de vraag op elk moment is – vb Colruyt
• Supply Chain vergt goed uitgebouwde communicatiesystemen
• Naar beheer:
o Anticipatief model: voordeel: klant kan product kant enklaar zien en meenemen; risico: overtollige voorraad of stockbreuk
o Reactief model: men wacht op bestellingen vooraleer te fabriceren incl bestellen grondstoffen en onderdelen; klant moet wachten
o Hybride model: men start met generieke onderdelen aan te maken – Assemble to Order – Europese autoassemblage met motoren bij 1st tier leveranciers
3.5.3 Supply Chain voorbeelden: in de les
3.6 Literatuur
• The World is Flat van Xxxxxx Xxxxxxxx
o Professionals uit alle windstreken werken samen of wedijveren
• 1492-1800 globalization 1.0 waarbij landen als konolisatoren drijvende kracht waren voor globalizering
• 1800-2000 globalization 2.0 waar bedrijven de drijvende kracht uitmaken
• 2000+ globalization 3.0 steeds grotere groep mensen in staat competitief te zijn: individu is drijvende kracht globalizering
• Voorbeelden: callcenters India, thuiswerkers USA
• 10 flatteners:
o 1989 Val Berlijnse muur en klassieke Oost-West tegenstellingen
o 1995 lancering Netscape
o Work Flow Software
o Uploading, Outsourcing, Offshoring, Supply-Chaining, Insourcing, Informing
o Steroiden:technologie die andere flatteners versterkt: Voice over IP, videoconferencing,…
• Triple convergence
o 10 flatteners convergeerden om platte wereld concreet te maken
o Nieuw business platform met bijhorende global management skills en methoden
o Economische opkomst van nieuwe regio’s: BRIC (Brazilie Rusland India China)
• Amerika en de platte wereld
o Welke arbeid in USA gehouden kan worden; pleidooi voor meer onderwijs in wiskunde en engineering
• Ontwikkelingslanden en de platte wereld
o Welk beleid ontwikkelingslanden moeten volgen om succesvol te zijn
• Bedrijven en de platte wereld
o Dig within yourself = op zoek gaan naar kerncompetenties
o Small shall act big: kleine bedrijven moeten nieuwe samenwerkingsvormen exploiteren
o Big shall act small: grote bedrijven moeten aan noden klanten tegemoetkomen
o Best companies are the best collaborators: innovatie en technologie vergen zoveel dat samenwerking nodig is
o Bedrijven moeten steeds hun sterktes en zwaktes in kaart brengen, alles wat ze niet kunnen: outsourcen
o Best companies outsource to win, not to shrink – outsourcing als doel om sneller te kunnen groeien
o Outsourcing is also for idealists:heel wat mogelijkheden in sociale economie en ontwikkelingsinitiatieven
• Geopolitiek en de platte wereld, 3 groepen die niet willen of kunnen deelnemen:
o Too sick: noodlijdenden in Afrika, …
o Too disempowered: zij die vaardigheden, middelen missen om deel te nemen
o Too frustrated: antiwesterse organisaties
• Imagination: val Berlijnse muur = open wereld – 11 september = evil
3.6.2 Econoshock: Xxxxx Xxxxx
• Mega-economische shock toe te schrijven aan 6 onderliggende schokken:
• Demografie
o Groei van wereldbevolking in komende 30 jaar
o Verschuiving van gewicht van Westen naar Oosten
o Vergrijzing van de wereldbevolking
• Zwaartepunt verschuift naar het Oosten
o China is terug van weggeweest in de 16e eeuw, welvaart overtrof toen andere regio’s
• Informatie- en communicatietechnologie, ICT schok met GIGI karakteristieken:
o Gratis: model dat bedrijven uitdaagt om anders te denken over hun businessmodel
o Interactief: consument was nooit zo invloedrijk
o Globaal: internet heeft drempels voor entrepreneurs verlaagd
o Individualistisch: keuze van het individu primeert; massaproductie kan gecombineerd worden met individuele wensen
• Einde van de fossiele brandstoffen
o Bepaalde vorm van piek olie, fossiel brandstoffen kunnen huidig groeitempo niet volhouden
o Alternatieve energiebronnen krijgen nu volop kansen
• Nieuwe kapitalisme
o Overdreven credietcreatie
o Verregaande normvervaging: ontslagvergoedingen van CEO’s, groei van hefboomfondsen, CDO’s en CDS’en …
o => grote instellingen worden slachtoffers
• Groene economie
o Volgens Xxxxx nog onderschat
HOOFDSTUK 4 – FINANCIEEL BEHEER VAN HET BEDRIJF
4.1 De rol van de financiele rapportering
• De Controller(of Controllers’ organisatie) voert het financieel beheer uit:
o Contacten met banken en aanverwante instellingen
o Kasbeheer, crediteuren en debiteurenbeheer
o Verzekeringen
o Analyse van klanten, leveranciers en concurrentie
o Kapitaalstructuur van de onderneming bewaken
o Fiscaal beheer – ontwerpen en verbeteren van de boekhoudkundige methodes
o Interne audit
• De rest van de onderneming zal ook betrokken zijn omdat hun activiteiten zorgen voor wijzigingen in de kas en de resultaten:
o Aankoop van grondstoffen verbruikt de geldvoorraad en creeert bezit
o Productie veroorzaakt kosten, produceert afgewerkte producten als bezit
o Investeringen in machines verbruiken sommen geld en brengen maar geleidelijk geld op
o Onderhoud veroorzaakt kosten
• In Belgie is de externe accountancy verslaggeving geformaliseerd sinds 1975
• Terminologische uniformiteit op Europees en Wereldvlak
• Middelgrote en grote ondernemingen hebben publicatieplicht sinds 1984 van hun jaarlijkse balans en resultatenrekening
• En verplichting om gepubliceerde cijfers te laten controleren door een erkende revisor
• Naast externe verslaggeving heeft een onderneming ook interne verslaggeving: managerial accounting
• Financial accounting: doel: externe verslaggeving
o Financieel boekhouden, opstellen van en analyse van de jaarrekening, externe controle
• Managerial accounting: doel: interne verslaggeving
o Analytisch boekhouden en kostprijsberekening, beleidsaccounting, budgettering, interne controle
• De jaarrekening: momentopname die voortvloeit uit controle van de boekhouding, 1x per jaar verplicht, de balans
• De winst- en verliesrekening: overzicht vaak maand na maand hoe men van de ene balans naar de volgende is geëvolueerd, ook resultatenrekening genoemd (profit & loss of P&L)
• Cash flow = kasstromen; o.a. geld gebruikt om schulden te vereffenen op hun vervaldag
4.2 De balans, momentopname van bezit en schuld
• Geeft weer wat bezittingen zijn van bedrijf (Activa) en hoe die zijn gefinancierd (Passiva): door eigen vermogen of schulden
• Is een momentopname, gebruikelijk 1x per jaar aan jaareinde
• Structuur is quasi volledig wettelijk bepaald en voorgeschreven; gecontroleerd door een externe revisor
4.2.1 De structuur van de balans
Actief | Passief |
Vaste Activa: • Oprichtingskosten, vooral in beginjaren (worden afgeschreven) • Immateriele VA: octrooien, goodwill (waardebepaling niet eenvoudig) • Materiele VA (gebouwen, machines): waarde vermindert door de jaren heen door afschrijvingen • Financiele VA • Vorderingen > 1 jaar: langlopende leningen aan derden | Eigen Vermogen • Kapitaal: waarde van de aandelen • Uitgiftepremies: verschil tussen uitgifteprijs van nieuw aandeel en nominale waarde van bestaand aandeel • Herwaarderingsmeerwaarden: hogere waarden die men toekent aan voorraden en • Reserves: gevoed door winst, binnen bedrijf opgespaard • Overgedragen resultaat: winst van afgelopen boekjaar • Kapitaalsubsidies: alle vormen van subsidie |
Vreemd vermogen op LT • Schulden > 1 jaar: leningen die het bedrijf heeft bij kredietinstellingen • Voorzieningen risico’s en kosten: geld opzijgezet om toekomstige te verwachten uitgaven te betalen (bvb boete) | |
Vlottende Activa (courante activa) • Voorraden en goederen in bewerking • Vorderingen < 1 jaar: openstaande facturen van klanten • Geldbeleggingen: aandelen in andere bedrijven • Liquide middelen: beschikbare geldvoorraad in kas en bank | Vreemd vermogen op KT • Schulden < 1 jaar: nog onbetaalde facturen van leveranciers |
Altijd geldt totaal aan actief = totaal aan passief
4.2.2 Analyse van de balansgegevens
4.2.2.1 Liquiditeit
• Indicatie van gezondheid onderneming op korte termijn: peilt mogelijkheid om op KT schulden te voldoen
• Onderneming wordt failliet verklaard als zij haar betalingen heeft gestaakt
• Meest gebruikte liquiditeitsmaatstaf: Current ratio = vlottende activa / vreemd vermogen KT, streven: > 1
• Strenger criterium: Acid test = ( vlottende activa – voorraden) / vreemd vermogen KT
4.2.2.2 Solvabiliteit
• Een onderneming heeft behoefte aan voldoende eigen vermogen ter bescherming tegen schuldeisers
• Solvabiliteit =Eigen Vermogen / (eigen vermogen + vreemd vermogen), streven: 2/3 of meer
• >100% solvabiliteit betekent dat een onderneming meer winst kan genereren met extern kapitaal
• Schuldgraad= ( VV KT + VV LT) / eigen vermogen
4.2.2.3 Rendabiliteit
• Rendabiliteit is indicatie van financiele gezondheid van de onderneming op langere termijn
• Rendabiliteit op eigen vermogen = winst / eigen vermogen
• Zelffinancieringsgraad = ( reserves + overgedragen resultaat) / (VV + EG);hoe hoger, hoe beter de onderneming schulden kan betalen
4.2.3 Netto Bedrijfskapitaal
• Deel van de VA dat niet met kortlopende middelen is gefinancierd
• NBK = VA – VVKT = EV + VVLT – VA
• Tijd tussen uitgaande en binnenkomende geldstroomwordt gegeven door: cash-to-cash = klantenkrediet + voorraad – leverancierskrediet = NBK
Aankoop betalingsuitstel leverancier verkoop betalingsuitstel klant
/ / / /
Uitgave inkomst
🡨-----netto bedrijfskapitaalbehoefte 🡪
• Klantenkrediet in dagen = te betalen facturen in Eur x 360 / ( omzet – winst )
• Leverancierskrediet in dagen = te ontvangen facturen in Eur x 360 / (omzet – winst)
• Voorraad in dagen = voorraden in Eur x 360 / (omzet – winst) = DDI = days of demand in inventory 4.3 Boekhouding, bron van alle financiele gegevens
• Alle transacties die invloed hebben op de financiele toestand van het bedrijf worden geregistreerd
• Voor elke transactie hoort een document als bewijs
• De gegevens van de transactie worden ingevoerd, viahet dubbel boekhoudsysteem op zo’n manier dat som van creditover alle transacties= som van debet over alle transacties
• Voor het afsluiten van een boekhoudkundige periode zal men eventuele correcties aanbrengen
• Na afsluiten genereert het boekhoudsysteem de nodige overzichten
• Daarnaast zal men ook bijkomende overzichten bijhouden, zoals het journaal (chronologisch transacties) en facturenboek (in & uit)
4.3.1 Grootboekrekeningen
• Er zijn vermogensrekeningen: input voor de opmaak van de Balans en
• Resultatenrekeningen: input voor opmaak van de winst- en verliesrekening
• Aan de Xxxxxxxxxx komen alle bedragen die positief zijn voor het bedrijf (inkomsten of verlagen van schuld), aan de Creditzijde alle bedragen die negatief zijn voor het bedrijf (uitgave of meer schuld)
• Indien aan het eind van een boekhoudperiode de som van Debet groter is dan van Credit, spreken we van een debetsaldo
• Een actiefrekening detailleert een post van het Actief, een passiefrekening detailleert een schuld
4.3.2 Boekhoudkundige verwerking van een aankoop van handelsgoederen
4.3.3 Boekhoudkundige verwerking van een verkoop van handelsgoederen
4.4 De winst- en verliesrekening, financieel rapport van de voorbije activiteiten
4.4.1 Structuur van de resultatenrekening Bedrijfsopbrengsten
Omzet
Wijzigingen in voorraden
- Bedrijfskosten Grondstoffen Diensten
Bezoldigingen -> som tot hier = EBITDA Earnings Before Intrest, Taxes, Depreciation, Amortization Afschrijvingen
Bedrijfsresultaat = EBIT Earnings Before Interest and Taxes
+ financiele opbrengst
- Financiele kost
Resulaat gewone bedrijfsvoering (courant resultaat)
+ uitzonderlijke opbrengsten
- Uitzonderlijke kosten
Resultaat voor belasting = brutoresultaat
- Winstbelasting
Resultaat voor het boekjaar = nettoresultaat
4.4.2 Analyse van de resultatenrekening
• EBITDA = primaire cash flow van het bedrijf
• XXXX geeft aan hoeveel geldstroom het bedrijf genereert om schulden te betalen
• Brutomarge of verkoopmarge = Bedrijfsresultaat / Omzet
4.4.2.1 Return on Assets ROA
• XXX (winst op vaste activa) of ROCE (return of capital employed)
• Een ROA van bvb 10% kan men vergelijken met wat men zou bekomen in een bank (10% is meer dan wat de bank biedt)
4.4.2.2 Asset Turnover (rotatie van de activa)
• ROA = winst/omzet x omzet/activa =marge x omloopsnelheid activa = winst / activa = ROA
4.4.2.3 Hierarchie van ratio’s: het Dupont schema
• ROE =Return on Equity = Netto winst / Eigen Vermogen
4.5 Cash Flow, de levensader van een bedrijf
4.5.1 Inkomsten en uitgaven
• Elke inkomst is een opbrengst, maar niet vice versa:
o Wanneer een bedrijf een product verkoopt, zal het de post Klanten verhogen, maar op datmoment is er nog geen kasstroom of inkomst
4.5.2 Afschrijvingen
• Waardeverminderingen op vaste activa van een bedrijf
• Een afschrijving is geen uitgave maar wel een kost: de waardevermindering wordt afgetrokken van de bedrijfsresultaten
o Hoewel afschrijvingen geen kasstroom vormen, hebben ze een kasstroom tot gevolg: minder belastingen betalen
4.6 Investeringsanalyse, toepassing van het kasstromen begrip
4.6.1 de tijdwaarde van geld
• Rendement op een gespaarde geldsom wordt uitgedrukt als percentage i = intrest genoemd
• F = Future value en P = Present value, I = intrest en Kt = kasstroom op moment t => na n jaar: F = p (1 + i)n
4.6.2 De huidige waarde of NPV Net Present Value van een investering
• NPV formule
• Verdisconteringsvoet i is de hurdle rate
• Enkel kasstromen (inkomsten en uitgaven) zijn relevant
• Investeringsproject: enkel de incrementele of marginale kasstromen zijn belangrijk: Kasstromen die onafhankelijk zijn van de uitvoering van het project zijn niet relevant voor de investeringsbeslissing
• Een sunk cost is een kost in het verleden gebeurd, niet in rekening te brengen voor een project
• Opportuniteitskosten zijn inkomsten die niet of minder ontvangen worden als gevolg van een investeringsbeslissing => moeten in rekening gebracht worden voor het investeringsproject
4.6.3 internal rate of return of IRR
• Men bepaalt de waarde i die de NPV juist nul maakt, dit is de interne rendementsgraad van het project
4.6.4 Payback periode
• De periode waarin de cumulatieve kasstromen positief worden, dus de investering is terugverdiend (houdt geen rekening met tijdswaarde van geld)
4.6.5 vergelijken van 2 of meer projecten
• Als meer dan 1 project mogelijk is
o Kiest men het project met hoogste NPV of IRR of kortste payback periode
o Indien projecten een verschillende looptijd hebben moet men ze op dezelfde termijn terugbrengen
HOOFDSTUK 5 – INNOVATIE EN PRODUCTONTWIKKELING
5.1 Producten en diensten, de output van een bedrijf
5.1.1 Waarde voor de klant
• Detecteren van noden is een moeilijk proces en vergt nauwkeurige observatie van wat klanten willen doen met je product
• Om tevredenheid van klanten in te schatten: waarde = perceptie – verwachtingen
• Perceptie = hoe de klant het product ervaart
• Verwachtingen = mate waarin de klant vooraf al verwachtingen had
• Voordelen zijn meestal de mate waarin het product een probleem van de klant oplost, drempels zijn inspanningen die de klant moet overwinnen
• De prijs is belangrijk voor de klant, maar ook levertermijn, kwaliteit van het product, gebruiksvriendelijkheid, …
• Competentieverhogend product: technologie is een verbetering en blijft binnen normaal gebruik van de klant: vb Vista -> 7
• Competentievernietigend product: te nieuwe interface, te hoge drempel voor de klant: vb Windows 8
• Toyota: elk succesvol product moet voldoen aan 3 principes:
o Vindingrijkheid in het vakdomein (ingenuity in craft): innovatieve wegen durven inslaan; een goed product past meestal ook in een geheel systeem (vb electrische auto’s hebben oplaadpalen nodig)
o Streven naar perfectie: men mag niet voortijdig afhaken denkend dat het product “goed genoeg” is; perfect product is ook moeilijker te copieren
o Passend in de maatschappij: vb Toyota Prius hybride auto net op moment van stijgende brandstofprijs uitgekomen
5.1.2 Het “uitgebreid product” model
• 3 dimensies van een product worden beschouwd in het”extended product” model van Xxxxxx:
o Het eigenlijke product zelf: vb vorm, ontwerp, kwaliteitsniveau van een BMW
o De identiteit van het product: vb merkkledij met logo, auto met kenmerkend uitzicht (FIAT)
o De extra’s rond het product: vb Toyota met 10 jaar garantie, fietsen “op maat van de klant
5.1.3 De productlevenscyclus
• Xxxxxx 1965: elk product doorloopt 4 stadia:
o Introductie of R&D
o Groei
o Maturiteit
o Neergang
• Voor veel consumentenproducten bvb PC’s neemt de gemiddelde levensduur af
• Voor sommige neemt de levensduur toe
o Dan krimpt de omzet bij gelijkblijvend aantal klanten
o Leveranciers produceren sneller nieuwe modellen (auto’s) om dit te verhelpen
o Einde van het product uitstellen door facelifts of versies met opties (auto’s)
Kenmerk / fase | Introductie | Groei | Maturiteit | Neergang |
Omzet | laag | Snelle groei | Hoog | afname |
Kosten | Hoog per klant | Eenheidskost daalt | Laagste kost per stuk | Kost blijft laag |
Prijs | Hoog | Dalend | Laagst | Neemt weer toe |
Winst | Negatief of klein | Hoogst | Afname | Hoger of 0 |
5.1.4 De Xxxxxxxxx-Xxxxxxxxx curves
• Fluid phase = amorfe fase: veel verschillende productvormen
• Transitional phase = overgangsfase: een dominant design duikt op
• Maturity phase: technische standaarden waardoor producenten componenten en leveranciers kunnen delen
• Bij eenvoudige producten is het vooral procesinnovatie die vooruitgang drijft: vb mini-mills in staalindustrie
5.1.5 Innovatie Adoptiecurve van Xxxxxx 1995
• Beschrijft rol van verschillende consumenten in hun reacties op innovaties inzake producten
• Innovators / early adopters: belangrijkste groep,staan open voor nieuwe dingen, maar nemen niet zomaar alles / early majority / late majority / laggards: belangrijk voor neergang periode: bvb blijven trouw aan traditionele fotografie
• Belang van theorie: eerst met klein volume focusen op innovators
• Consumenten moeten 5 kenmerken positief beoordelen alvorens ze een innovatie aankopen:
o Testbaarheid
o Observeerbaarheid (niet tevreden geld terug)
o Relatief voordeel
o Complexiteit beperkt
o Compatibiliteit
5.1.6 Het Bass Diffusiemodel1969
• S-curve van aantal kopers na lancering, in functie van marktpotentieel en innovatiecoefficient(externe invloed), de kans dat iemand het product koopt door externe promotie, en imitatiecoefficient (interne invloed), de kans dat iemand koopt door mond tot mond reclame van early adopters en innovators
5.1.7 Technologische incubatiecyclus
• Introductie van nieuwe technologie doorloopt 4 stadia:
o Initiele fase van relatieve onbekendheid
o Hype-fase
o Afwijzing en cynisme
o Herneming (soms verdwijning)
5.2 Bedenken van nieuwe producten
• Procesmatige aanpak voor bedenken van nieuwe producten:
o Definieer productstrategie
▪ Lage prijzen Samsung versus differentiatie Apple
▪ Eerst in de markt H&M versus snelle volger Zara
▪ Veel snufjes Microsoft Windows versus gebruiksgemak Apple OS X
o Omschrijf doelmarkten
o Positioneer producten tov competitie en eigen portfolio
o Rangschik ontwikkelingsprojecten volgens prioriteit
o Maak termijnplanning voor R&D projecten
• Nieuwe productideeen ontstaan op 2 manieren:
o Market pull: men ontdekt xxxxxxxxx die niet gecovered zijn
o Technology push: nieuwe ontwikkelingen die voldoen aan behoeften die de klant (nog) niet beseft
5.2.1 Voice of the Customer (VOC)
• Detecteren van nieuwe wensen van klanten is tijdrovend
• Meeste bedrijven bevragen hun markt relatief oppervlakkigen maar 1 keer per jaar of minder
• Algemene vormen van ondervraging zijn meestal weinig effectief
5.2.2 The BCG matrix of product portfolio analyse
• Techniek om hiaten in het productaanbod te ontdekken
Business growth rate | STARS sterren = hoge groei markt, hoog marktaandeel Producten vormen toekomst van het bedrijf iPhone in 2006 | ? vraagtekens =hoge marktgroei, laag marktaandeel Groeiende markt vraagt veel middelen maar klein marktaandeel geeft weinig omzet |
CASH COWS = lage marktgroei, hoog marktaandeel Mature producten in een mature markt iPod nu | DOGS honden = lage marktgroei, laag marktaandeel Best gewoon uit de markt gaan; slorpt veel middelen op voor weinig winst | |
-🡪 relative position |
5.2.3 Product / markt matrix Ansoff
products | products | ||
Current | new | ||
markets | current | Market penetration Focussen op omzetten goede klanten in grote klanten | Product development Nieuwe producten ontwikkelen die men aan bestaande klanten kan aanbieden |
markets | new | Market development Nieuwe markten ontwikkelen bvb door bestaande producten in nieuwe markten in te voeren | Diversification Meest riskante vorm: terzelfdertijd nieuwe producten ontwikkelen in nieuwe markten - Horizontale div: nieuw product buiten normale gamma - Verticale div: producten die normaal een leverancier of klant maakt |
5.3 Het ontwikkelen van nieuwe producten
• NPD = New Product Design process
• G. Kawasaki: the longer you take to design something, the worse it gets, because more people have more time to invent more reasons to make more changes
• NPD process bestaat typisch uit 6 fases:
o 1. Concept ontwikkeling
▪ Genereren van ideeen voor nieuwe producten
o 2. Investigation: Ideeen screenen op haalbaarheid
o 3. Validering
▪ Voor weerhouden idee concept uitwerken met prototype
▪ Eerste kostenberekening maken om economische haalbaarheid te checken
▪ GO beslissing op het einde van deze fase – 1 op 50 concepten slaagt
o 4. Detailontwikkeling: development is arbeidsintensief met vele partijen
o 5. Productie (Pilot/launch): eerste productie in kleine volumes
o 6. Ondersteuning en naverkoopdienst: informatie uit de markt is belangrijk om het product te verbeteren
o Een goed NPD proces beschikt over een formeel proces: phase-gating met GO/NO GO beslissingen na elke fase
• Om snel zicht te hebben op de incurred kosten, houdt men rekening met de omstandigheden waarin het product geproduceerd zal worden:
o Design for manufacturing – gemakkelijk te produceren
o Design for automated assembly
o Design for logistics – design houdt rekening met kosten voor opslag, transport,
o Design for recycling: materiaalkeuze en bevestigingstechnieken houden rekening met ontmanteling en recyclage
5.4 Innovatie: de motor voor toekomstig marktaandeel
5.4.1 Wat is innovatie?
• Elke vorm van vernieuwing inzake technologie, producten, diensten, processen of een combinatie daarvan
• Welvaart is gesteund op productiviteitsverhoging die het resultaat is van innovatie
• Bij aanzienlijke veranderingen spreekt men van platformprojecten:nieuwe platformen waaruit men varianten kan ontwikkelen
5.4.2 Hoe verloopt innovatie?
• Innovatie ontstaat zowel uit opportuniteiten PUSH als onbeantwoorde klantennoden PULL
• Bronnen van innovatie Xxxxx Xxxxxxx:
o Onverwacht succes of mislukking
o Divergentie tussen wat gebeurt in de markt en wat men had verwacht :
o Gebreken in processen die men als onvermijdbaar bestempelt, oplossen : disney vacation haalt bagage thuis op
o Veranderingen in de industrie of markt die niemand had zien aankomen : explosie sociale netwerken
o Demografische verschuivingen door medische doorbraken, oorlog,…
o Verschuivingen in de perceptie van de consument
o Wijzigingen door nieuwe kennis
• 10 regels van Xxx Xxxxxxxx:
o Jump to the next curve, better still invent the next curve
o Don’t worry be crappy (if you wait for your product to be perfect you won’t sell)
o Churn baybe churn:1.0,1.1, 1.2 … 2.0 (improve)
o Don’t be afraid to polarize people (create products to make segments of people happy)
o Break down the barriers (enable people to test drive your innovation)
o Let a hundred flowers blossom (innovators need to be flexible about how people use their products)
o Tink digital, act analog (use everything technically possible but work for happy people)
o Never ask people to do what you wouldn’t do
o Don’t let the bozos grind you down
o Follow the 10/20/30 rule for powerpoint: slides / minutes / letter size
5.5 Wat is het effect van innovatie op een industriesector?
• Onderzoek xxxx. Xxxxxxxxxxx 1997:
o Zowat alle technologische doorbraken in HDD markt kwamen van grote bedrijven die marktleider waren
o Ook eenvoudige zaken kwamen van hen, doel:markt aanzetten tot kopen
o Sustaining technological change: creeerde meer vraag naar opslagcapaciteit
o Soms disruptive technological change:technologie is verstorend omdat zij sneller evolueert dan de ondersteunende technologie die ze beconcurreert – op dat moment zullen gevestigde bedrijven dit invoeren maar te laat
x Xxxxxxxxxxx Innovator’s dilemma:
▪ Bedrijven ontwikkelen de ondersteunende technologie voor hun producten sneller dan de markt ze kan absorberen –dit verplicht hen om meer te bieden voor minder geld, waardoor prijserosie ontstaat – bovendien zal een verstorende technologie aan de onderkant van de markt kunnen ontstaan
▪ Nieuwe verstorende technologie is eerst geen bedreiging
▪ Nieuwe verstorende technologie zal zich nog sneller ontwikkelen en op een bepaald moment de eisen van de hele markt kunnen voldoen
o Voorbeelden:
▪ Verstorend: mobiele telefoons / ondersteunend (bedreigd): vaste lijn telefonie
▪ Digitale fotografie / analoge fotografie
▪ Electrische autoaandrijving / diesel of benzine
o Het is voor gevestigde bedrijven zeer moeilijk om te anticiperen op verstorende technologieën: vb minimills in de staalindustrie
o Gevestigde bedrijven zullen een aantal strategische keuzes moeten maken hoe ze hiermee omgaan:
▪ 1 niets doen dwz ondersteunende technologie exploiteren tot het einde
▪ 2 evolutie van de klanten volgen, men remt technologische ontwikkeling af
▪ 3 markt proberen om te zetten tot meer eisen, zodat meer klanten betere producten willen kopen
▪ 4 if you cannot beat them,join them
o Om na te gaan of een nieuw idee potentieel kan leiden tot een verstorende technologie en dus lucratief zijn voor een nieuw bedrijf in de markt dient men aan volgende criteria te voldoen:
▪ Voor een nieuwe markt verstoring
• Is er een grote groep consumenten die de technologie niet gebruikt want hoge prijs of ontbrekende kennis?
• Vereist technologie dat de klant naar een moeilijk te bereiken plaats gaat?
• => concurreren met niet-consumptie
▪ Voor een verstoring van de onderkant van de markt
• Is de technologie verstorend voor alle spelers in de huidige markt? Enkel als geen van de gevestigde bedrijven geïnteresseerd is kan een nieuw bedrijf kans maken
5.5.1 Voorbeeld van technologische evolutie: de schrijfmachine
5.5.2 Voorbeeld van innovatie: Sony Playstation 1
5.5.3 Competentieverhogend versus competentievernietigende innovaties: cementfabricatie 5.6 Van innovatie naar succesvol bedrijf:het business model
• Canvas model gepubliceerd in 2010 door Osterwalder en Pigneur: 9 domeinen waarop elk leefbaar business model een antwoord moet geven:
o Customer segments – welke groepen homogene klanten ga je benaderen?
o Value propositions – waarde voor de klant – wat is waardevol voor de klant in je aanbod?
o Channels – distributiekanalen- hoe bereik je klantengroepen met je aanbod?
o Customer Relationships – klantenbinding –hoe is de relatie met de klant?
o Revenue streams – hoe verdien je geld? – waarvoor betaalt de klant en welke alternatieve geldstromen zijn er?
o Key resources – kernhulpmiddelen nodig – welke belangrijke hulpmiddelen zijn nodig om voorgaande keuzes te materialiseren?
o Key activities – kernactiviteiten – met welke belangrijke activiteiten realiseren we ons business model?
o Key partnerships – belangrijke partners – welke zijn de belangrijke partners en leveranciers die we nodig hebben?
o Cost structure – kostenstructuur – wat zijn de kostenmechanismen van ons business model?
HOOFDSTUK 6 – PROJECT MANAGEMENT
6.1 Het structureren van projecten
6.1.1 Definitie
• Een project is een onderneming met specifieke kenmerken: unieke onderneming, complex gebeuren, activiteiten zijn tijdsgebonden en project heeft typisch een deadline, project heeft welbepaald doel, moet voldoen aan kwaliteitseisen, kostprijs moet passen binnnen een budget, uitvoering moet passen in beperkingen van de uitvoerende onderneming
• 3 belangrijkste dimensies: scope (kwaliteit, doel,…), budget en tijd, als men 1 van de 3 verandert, veranderen de andere 2 vaak ook omdat men werkt binnen gegeven beperkingen
• Projectleider is verantwoordelijk voor uitvoering:
o Voor voorziene deadline
o Binnen voorziene budget
o Met resultaat volgens specificaties
o Binnen organisatorische beperkingen
• Projectleider heeft mandaat voor de duur van het project en vele taken
o Plannen van activiteiten
o Authoriseren van taken
o Controle van taken
o Rapporteren naar stuurgroep
o Voorstellen van correctieve acties
o Aanspreekpunt voor klant en management
6.1.2 Projectorganisatie
• Eigen organisatie van het bedrijf
• Organisatie van uitvoerende bedrijven zoals onderaannemers
• Structuur van de activiteiten van het project: de meest aangepaste organisatie is een projectorganisatie waarin teams worden samengesteld volgens de noden van het project, en na het project terug ontbonden: voordeel: 100% focus
6.1.3 Projectfasering
• Men gebruikt 2 structuren om de wirwar aan taken te omvatten:
o Projectfasen: tijdsperiodes die steeds eindigen met een resultaat (deliverables) en een herziening door een stuurgroep (met een GO/NO GO beslissing)
o WBS Work Breakdown Structure
• Fasen
o Fase 0: SCREENING: hebben wij een goed project? -> milestone 1 concept approval
o Fase 1: Alternatieven valideren en 1 alternatief kiezen -> milestone 2 development approval
o Fase 2: Engineering -> milestone 3 production approval
o Fase 3: Constructie of Productie -> milestone 4 start operaties / wijzigingen indien nodig
o Fase 4: Operations en Support
6.1.4 Work Breakdown Structure
• Hierarchische code die wordt toegekend aan elke activiteit
• Kan functionele indeling of product indeling hebben of hybriede indeling
• Structuur van overzicht naar detail:
o Fases
o WBS
o Activiteiten
o Takenpakket per activiteit
o
6.2 Het plannen van projecten
Verschillende planningsmethodes
Methode | Netwerk | Tijd | Kosten | Resources |
Kritisch Pad CPM | D | D | X | X |
PERT | D | P | X | X |
Minimum Cost eXpediting | D | D | D | X |
Resource Levelling | D | D | X | D |
D = Deterministisch beschouwd; P = Probabilistisch beschouwd; X = niet beschouwd
6.2.1 Design Structure Matrix
• Relaties tussen taken kunnen zijn:
o Dependent (series)
o Independent (parallel)
o Interdependent (coupled)
• Deze relaties kunnen tussen groot aantal taken in een DSM matrix worden weergegeven, men probeert clustering te bekomen die aangeeft welke taken verweven zijn en best binnen 1 werkpakket of aan 1 team worden gegeven
6.2.2 Het netwerkmodel van een project
• Volgrelaties tussen activiteiten:
o Einde tot start: typisch
o Start tot start
o Eind tot eind
o Start tot eind: komt weinig voor
• 2 standaard netwerkvoorstellingen voor volgorderelaties:
o AOA activity on act: meest visueel, de activiteit wordt voorgesteld als een pijl
o AON activity on node: minder intuitief
6.2.3 CPM Critical Path Method
• Zoekt het langste pad in een acyclisch netwerk
• Ford algoritme of labeling algoritme: voorwaartse of achterwaartse berekening
• Critisch pad bepaalt de minimale duur van het project
• Speling of slack van niet-critische activiteiten geeft aan hoeveel deze kunnen vertragen zonder projectduur te beïnvloeden
• Vrije speling als het verminderen van speling geen invloed heeft op andere activiteiten
• Voordeel CPM is eenvoud, nadeel is dat activiteitsduren in de praktijk niet nauwkeurig te bepalen zijn en vaak uitlopen
6.2.4 PERT planning – Program Evaluation and Review Technique
• Door Department of Defense ontwikkeld om langdurige projecten voor nieuwe wapens te beheersen
• Werkt met optimistische, pessimistische en meest waarschijnlijke duur van activiteiten
• 3 manieren om uit deze gegevens de projectduur te bepalen:
o CPM op basis van verwachte duur van activiteiten
o Enumeratie van de paden met berekening van gemiddelde en standaard afwijking
o Monte-Carlo simulatie van de beta distributies van de activiteiten met een CPM berekening in elke iteratie; de distributie is een getrouwe beschrijving van het risico op projectduur afwijkingen
6.2.5 Mininum Cost Expediting MCX
• De minimale duur van een activiteit is deze waar men maximaal resources inzet om de duur te reduceren: Crash Time, hierbij hoort de Crash Cost
• Hoe de informatie gebruikt wordt om de optimale duur te berekenen van een project:
o 1 indien de berekende projectduur langer uitvalt dan de voorziene of opgelegde deadline
o 2 indien bij langere projectduur ook hogere kosten optreden
6.3 Het opvolgen van projecten
• Betekent proactief inspelen op problemen
6.3.1 Opvolgen van activiteiten
• Activiteit wordt pas aangeduid als ze volledig is afgewerkt
• Regelmatig wordt objectief vastgesteld hoeveel % van een activiteit is afgewerkt, bvb door noteren hoeveel % technische tekeningen zijn opgesteld of goedgekeurd voor uitvoering
• % compleet voor een taak kan men op verschillende manieren definieren, let op want het kan veel meer dan 10% van de tijd duren om de laatste 10% van een activiteit uit te voeren
o Objectief vooruitgang meten bvb m3 beton
o Elke begonnen activiteit rekenen aan 50% complete
o Men schat de estimate to complete of % complete = (T – ETC) / T met T = oorspronkelijke duur en ETC = estimate to complete, beide in dagen
6.3.2 Opvolgen van het budget
• Opvolgen van aannemers bvb op basis van gepresteerde uren
• Opvolgen van aankopen via de boekhouding (facturen)
• Probleem: indien we werkelijke uitgaven tot vandaag vergelijken met plan, wat kunnen we besluiten? Zijn we goedkoper of lijkt het maar zo omdat we achterop liggen tov schema? Maak gebruik van concept Earned Value
o BCWS Budgeted Cost of Work Scheduled: de waarde van de hoeveelheid werk die volgens planning nu diende afgewerkt te zijn aan het geplande tarief
o BCWP Budgeted Cost of Work Performed: de waarde van de hoeveelheid werk die effectief verricht is op dit moment aan het geplande tarief
o ACWP Actual Cost of Work Performed: de reeele total kost van projectuitvoering tot dit moment
• Afwijking in tijd: Schedule Variance = BCWP – BCWS > 0 is voor op schema
• Afwijking in budget: Cost Variance = BCWP – ACWP > 0 is onder budget
• Schedule Performance Index SPI = BCWP / BCWS > 1 voor op schema
• Cost Performance Index CPI =BCWP /ACWP > 1 onder budget
Under budget | Acceptable | Heaven |
Under budget | Less Acceptable | |
Over budget | Acceptable | |
Over budget | Hell | Less Acceptable |
Behind schedule | Ahead of Schedule |
6.3.3 Project Management Software
• Meest bekend is Microsoft Project
• Meer complex: PrimaVera