Contract
Nr. 34.796 | SCHEIDSRECHTERLIJK VONNIS ter zake van een geschil tussen | |
A, hierna te noemen “aanneemster”, | ||
e i s e r e s, | ||
gemachtigde: mr. A.F.J. Xxxxxx, advocaat Amsterdam | te | |
en | ||
B, hierna te noemen “opdrachtgeefster”, | ||
v e r w e e r s t e r, | ||
gemachtigde: mr. D.A.J. Sturhoofd, advocaat Amsterdam. | te | |
HET SCHEIDSGERECHT | ||
1. Ondergetekenden, | IR. F.S. DE ZWART, IR. J.W.G.M. KRAAK, | en |
ING. J.M.A. XXXXXXX, xxxxx lid-deskundige van het College van Arbiters van de Raad van Arbitrage voor de Bouw, zijn door de voorzitter van deze Raad overeenkomstig de statuten van de Raad benoemd tot scheidslieden in dit geschil. Arbiters hebben hun benoeming schriftelijk aanvaard. Bij brief van 25 februari 2014 is daarvan mededeling gedaan aan partijen. Overeenkomstig de statuten van de Raad is aan het scheidsgerecht toegevoegd xx. X. Xxxxxx, secretaris van de Raad.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
2. Voor de loop van het geding wordt verwezen naar de volgende stukken:
- de memorie van eis van 12 december 2013, bij de Raad binnengekomen op 13 december 2013, met producties 1 tot en met 23;
- de memorie van antwoord in conventie, met producties 1 tot en met 10;
- een akte houdende overlegging producties 24 tot en met 32, tevens houdende vermeerdering van eis zijdens aanneemster;
- de brief van xx. Xxxxxxxxx, houdende overlegging productie 11;
- de pleitnotities van xx. Xxxxxx;
- de pleitnotities van xx. Xxxxxxxxx.
3. De mondelinge behandeling van het onderhavige geschil heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014.
4. In het kader van de mondelinge behandeling heeft een bezichtiging van het werk plaatsgevonden.
DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
de bevoegdheid
5. De bevoegdheid van arbiters tot beslechting van het onderhavige geschil bij scheidsrechterlijk vonnis staat onbetwist tussen partijen vast. Zij berust op artikel 21 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden voor Aannemingen in het bouwbedrijf 1992 (AVA 1992) waarin een arbitraal beding is opgenomen dat verwijst naar de Raad en zijn statuten.
de feiten
6. Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Tussen C (directeur van opdrachtgeefster) en aanneemster is in oktober 2011 een overeenkomst gesloten voor het vervaardigen van de kelderbak, de hellingbaan en twee stroken beton onder de begane grondvloer van het te bouwen woonhuis van opdrachtgever. Op deze overeenkomst zijn de AVA 1992 van toepassing.
b. Kort na het sluiten van de eerste overeenkomst heeft C aanneemster verzocht alles via opdrachtgeefster te laten lopen. Aan dit verzoek heeft aanneemster voldaan.
c. Op 12 maart 2012 heeft aanneemster een aanvang met de werkzaamheden gemaakt.
d. In augustus 2012 is een tweede overeenkomst tussen opdrachtgeefster en aanneemster gesloten, voor het betonwerk voor de zwembaden, de brug, bijgebouw 2, bijgebouw 3, het botenhuis, het terras en de oprit van hetzelfde woonhuis. Ook op deze overeenkomst zijn de AVA 1992 van toepassing verklaard.
e. Op 10 september 2012 is het eerste werk (de kelderbak, de hellingbaan en twee stroken beton onder de begane grondvloer) opgeleverd.
f. Aanneemster heeft op 17 juni 2013 bij opdrachtgeefster meerwerk in rekening gebracht voor 37.000 kg extra wapening ad € 70.040,37
inclusief btw. Opdrachtgever heeft de desbetreffende factuur onbetaald gelaten.
g. Op 17 september 2013 is er, in het kader van de oplevering, een inspectie geweest van de volgens de tweede opdracht uitgevoerde werkzaamheden (betonwerk voor de zwembaden, de brug, bijgebouw 2, bijgebouw 3, het botenhuis, het terras en de oprit). Opdrachtgeefster heeft de oplevering niet aanvaard.
h. De opleveringstermijn van € 60.500,00 inclusief btw heeft aanneemster bij factuur van 19 september 2013 in rekening gebracht. Opdrachtgeefster heeft hiervan de helft onbetaald gelaten.
de vordering
7. Aanneemster vordert – na vermeerdering van eis - dat opdrachtgeefster bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
- het restant van de opleveringstermijn en de meerwerkfactuur, in totaal
€ 100.290,37 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen – 2 juli 2013 en 4 september 2013 – met verhoging van het rentepercentage met 2 procentpunten na verloop van veertien dagen na de hiervoor genoemde vervaldata;
- rente ad € 2.555,61 over reeds betaalde facturen wegens het te laat betalen van deze facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
- de buitengerechtelijke kosten van 10% van de hoofdsom ofwel
€ 10.029,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van indiening van de memorie van eis;
- de kosten van deze procedure, waaronder een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van aanneemster.
het verweer
8. Opdrachtgeefster beroept zich ter zake van de opleveringstermijn op opschorting en zij betwist een meerwerkvergoeding schuldig te zijn. Zij concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen, kosten rechtens.
de beoordeling van het geschil
Opleveringstermijn
9. Het betonwerk van de tweede overeenkomst is naar opvatting van opdrachtgeefster niet correct uitgevoerd omdat er hoogteverschillen zijn op meerdere plaatsen. Ook heeft aanneemster volgens opdrachtgeefster de beschoeiing op het terrein bij de uitvoering van haar werkzaamheden beschadigd en niet hersteld. Om deze redenen stelt opdrachtgeefster dat zij gerechtigd is om de tweede helft van de opleveringstermijn niet te voldoen.
Niveauverschillen
10. Opdrachtgeefster stelt dat het beton niet is aangebracht conform de tekeningen. Er is sprake van onacceptabele niveauverschillen op het terrein. De parkeergarage is onbereikbaar omdat er een niveauverschil van 20 cm is. Ook bij het zwembad en het botenhuis doen zich niveauverschillen voor, aldus opdrachtgever.
11. Aanneemster heeft niet betwist dat sprake is van niveauverschillen maar voert aan dat dit het resultaat is van meedenken door aanneemster. Het niveauverschil biedt namelijk ruimte om een afwerkvloer op isolatie aan te brengen. Dit omdat er onder dit deel van de (binnen)vloer geen isolatie is gevraagd (en daarom ook niet aangebracht).
12. Arbiters volgen aanneemster niet in dit standpunt. Vast staat dat aanneemster in afwijking van de opdracht niveauverschil heeft aangebracht. Zij heeft niet betwist dat zij dit zonder overleg met opdrachtgeefster heeft gedaan. Er zal dan ook een oplossing voor het niveauverschil moeten worden gevonden. Tot dat is gebeurd is opdrachtgeefster gerechtigd een deel van betaling van de laatste termijn op te schorten. In redelijkheid stellen arbiters het op te schorten bedrag vast op € 5.000,00.
Schade aan de beschoeiing
13. Volgens opdrachtgeefster is schade aan de door aanneemster geplaatste beschoeiing ontstaan doordat aanneemster de beschoeiing als steun heeft gebruikt voor de geplaatste betonplaten.
14. Uit de door opdrachtgeefster overgelegde foto’s (productie 9) blijkt inderdaad dat aanneemster tijdelijk betonplaten op de beschoeiing heeft gelegd. Aanneemster zelf heeft aangegeven dat op de beschoeiing rijplaten (dragline schotten) waren gelegd, waarop een kraan stond. Bij e-mail van 4 september 2013 heeft aanneemster ook gemeld: “de schoeiing voor het nieuwe gemaakte betonwerk zullen wij nog netjes richten”. Volgens aanneemster is een en ander inmiddels hersteld en zien de klachten van opdrachtgeefster op een deel van de beschoeiing die niet door haar toedoen is beschadigd. Opdrachtgeefster betwist dat en stelt dat het herstel van het door aanneemster beschadigde deel van de beschoeiing nog niet naar behoren is uitgevoerd.
15. Ter bezichtiging is vast komen te staan dat het deel van de beschoeiing waarover opdrachtgeefster klaagt ook het deel is dat aanneemster stelt gerepareerd te hebben en niet het deel waar vroeger een brug heeft gestaan die opdrachtgeefster in eigen beheer heeft laten slopen en afvoeren, zoals aanneemster aanvankelijk vermoedde.
16. Arbiters hebben bij de bezichtiging waargenomen dat, anders dan aanneemster stelt, de beschoeiing nog steeds te veel golft. Dit kan worden verholpen met uitlijnen. Ook moet één plank worden vervangen, wat aanneemster ter bezichtiging ook heeft aangeboden te doen.
17. In verband met deze gebreken is opdrachtgeefster gerechtigd betaling van een deel van de laatste termijn op te schorten. In redelijkheid stellen arbiters dit bedrag vast op € 3.500,00.
Slotsom opleveringstermijn
18. Van het restant van de opleveringstermijn moet opdrachtgeefster betalen
€ 30.250,00 -/- € 5.000,00 -/- € 3.500,00 = € 21.750,00 inclusief btw. Aanneemster heeft de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a gevorderd vanaf de vervaldatum van de factuur. Aanneemster noemt zelf als vervaldatum
4 september 2013, maar de factuur van de opleveringstermijn is op 19 september 2013 gedateerd. Bij een vervaltermijn van 14 dagen is
opdrachtgeefster dan de rente verschuldigd vanaf 3 oktober 2013. Op grond van artikel 17 lid 1 van de AVA 1992 moet het rentepercentage na verloop van 14 dagen na 3 oktober 2013, dus vanaf 18 oktober 2013, worden verhoogd met 2 procentpunten, zoals door aanneemster gevorderd.
Meerwerkfactuur wapening
19. Opdrachtgeefster betwist dat meerwerk verschuldigd is en stelt dat een vaste prijs is afgesproken tussen partijen, zonder bijkomende kosten zoals stelposten en verrekenbare hoeveelheden. Zij verwijst hiervoor onder meer naar de inhoud van de overeenkomsten en twee op schrift gestelde verklaringen.
20. Vast staat dat in de offertefase voor het sluiten van de eerste overeenkomst, bij mail van 23 februari 2010, door de constructeur aan de architect de aan te houden kengetallen voor de wapening zijn doorgegeven en dat de architect deze aan aanneemster heeft opgegeven ten behoeve van het opstellen van de begroting/offerte. In de eerste overeenkomst wordt ook naar genoemde e- mail verwezen. De wapeningstekeningen dateren van februari en maart 2012, dus van na het sluiten van de eerste overeenkomst (oktober 2011).
21. Ook in de tweede overeenkomst (augustus 2012) wordt verwezen naar de e- mail met de kengetallen. De wapeningstekeningen ten behoeve van de uitvoering van de tweede overeenkomst dateren van oktober 2012, dus ook van na het sluiten van deze overeenkomst.
22. Uit de buigstaten volgt dat 118.448,09 kg wapening is verwerkt terwijl op basis van de kengetallen in de begroting is uitgegaan van 81.309,05 kg.
23. Naar het oordeel van arbiters kon aanneemster bij het opstellen van de begroting en offerte niet anders dan uitgaan van de door opdrachtgeverszijde opgegeven kengetallen omdat de wapeningstekeningen toen nog niet voorhanden waren. In het geval deze getallen op een later moment moeten worden bijgesteld, is dat een omstandigheid die niet voor rekening van aanneemster komt. Het verschil moet dan door opdrachtgeefster worden bijbetaald. Dat ligt besloten in de aard van het gehanteerde begrip kengetallen. Bij het sluiten van de overeenkomsten was het voor iedereen
duidelijk dat uitgegaan werd van kengetallen, zoals aanneemster stelt, gebaseerd op van de adviseurs van opdrachtgeefster afkomstige ervaringscijfers en niet op de werkelijke situatie. In een dergelijk geval hoeft naar het oordeel van arbiters niet afzonderlijk te worden overeengekomen dat ten aanzien van de kengetallen sprake is van verrekenbare hoeveelheden.
24. Dat is afgesproken dat de aanneemsom vast stond in die zin dat de kengetallen geen kengetallen maar vaststaande gegevens waren en dat er niet verrekend mocht worden, is niet gebleken. Voor zover opdrachtgever dit met de door haar in het geding gebrachte verklaringen van D en E (producties
5 en 6) heeft trachten te bewijzen, is zij hier niet in geslaagd, aangezien aanneemster de juistheid van deze verklaringen op deze punten heeft betwist.
25. Opdrachtgeefster stelt vervolgens dat, ook al is er sprake van verrekenbare hoeveelheden, aanneemster er tijdig voor had moeten waarschuwen dat de hoeveelheid wapeningsstaal zoals opgenomen in de kengetallen veel (ruim 31%) minder was dan uiteindelijk op basis van de buigstaten verwerkt moest worden. Pas bij mail van 4 juni 2013 heeft aanneemster hier melding van gemaakt. De wapeningstekeningen waren bekend bij de start van het werk en toen had aanneemster moeten waarschuwen, aldus opdrachtgeefster. Zij wijst op het bepaalde in artikelen 7:754 en 7:755 BW.
26. Met aanneemster zijn arbiters van oordeel dat deze bepalingen in het onderhavige geval toepassing missen. Er is geen sprake van onjuistheden in de opdracht, zoals bedoeld in artikel 7:754 BW. De verschillen tussen de volgens de kengetallen benodigde hoeveelheid staal en de benodigde hoeveelheid op basis van de wapeningstekeningen vloeit, zoals aanneemster ook stelt, voort uit de keuze van opdrachtgever om gebruik te maken van de kengetallen, welke keuze op zich geen fout is waartegen aanneemster moest waarschuwen.
27. Ook is er geen sprake van een wijziging of verandering in het overeengekomen werk als bedoeld in artikel 7:755 BW. Het werk is (met uitzondering van een hieronder te bespreken onderdeel) uitgevoerd conform bestek en de tekeningen.
28. Het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 27 april 2010, waarnaar opdrachtgeefster verwijst, is in het onderhavige geval niet van toepassing. Volgens dat arrest had de aannemer geen recht op bijbetaling omdat, anders dan in het onderhavige geschil, alle gegevens op grond waarvan de aannemer de begroting kon en moest maken (bestek, tekeningen) in de offertefase al ter beschikking waren en vaststonden en de aannemer desondanks zijn begroting slechts had gebaseerd op de staat van hoeveelheden die opdrachtgever had verstrekt met de uitdrukkelijke vermelding dat deze geen basis mochten vormen voor verrekening. Dat opdrachtgeefster in het onderhavige geschil de kengetallen van een dergelijk vermelding heeft vergezeld is, zoals overwogen, niet gebleken.
29. Het andere arrest waarnaar opdrachtgeefster verwijst, van het Gerechtshof Leeuwarden van 24 september 2013, evenals het door opdrachtgeefster aangehaalde vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2006, handelen over de waarschuwingsplicht, die, zoals overwogen, in dit geschil niet van toepassing is. Daarbij is in het arrest van het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden nog extra gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het meerwerk ten opzichte van de aanneemsom substantieel, namelijk ongeveer 70% bedroeg, terwijl de gevraagde bijbetaling in het onderhavige geschil nog geen 10% van de aanneemsom bedraagt.
30. Opdrachtgeefster betoogt vervolgens, ondersteund door verklaringen van haar constructeur (producties 7 en de bijlage bij de brief van xx. Xxxxxxxxx van 14 mei 2014), dat, wanneer de wapeningstekeningen juist door aanneemster waren geïnterpreteerd, er helemaal geen van de kengetallen afwijkende hoeveelheid staal hoefde te worden gebruikt. Aanneemster heeft zich volgens opdrachtgeefster niet gehouden aan de wapeningstekeningen. Door er bijvoorbeeld voor te kiezen om de wapening uit te voeren in netten in plaats van losse staven, is er meer staal gebruikt dan noodzakelijk, aldus opdrachtgeefster.
31. In de keldervloer had aanneemster volgens opdrachtgeefster dan ook niet 70 wapeningsnetten hoeven aan te brengen. Op tekening WK101W is echter aangegeven “basisnet onder & boven“, hetgeen impliceert dat uitgegaan moest worden van een net. Opdrachtgeefster heeft tegenover de door
aanneemster gegeven uitleg ook niet aangetoond dat er minder dan 70 netten benodigd waren. In dit verband merken arbiters op dat, anders dan opdrachtgeefster stelt, het vloeroppervlak van de kelder niet 315 m2 maar 330 m2 is.
32. Dit is anders bij de begane grondvloer/terrasvloer. Op tekening WT001W staan geen netten aangegeven. De op de tekening aangegeven wapening, diameters 10 mm om de 150 mm, duidt op het aanbrengen van staven. Deze zijn ook op de tekening aangegeven. Door desondanks voor wapeningsnetten te kiezen heeft aanneemster gekozen voor een methode waarbij meer staal dan noodzakelijk gebruikt moest worden. Dit dient naar het oordeel van arbiters niet voor rekening van opdrachtgeefster te komen. Het gaat hier om 15712 kg, gedeeld door 1,03 (knipverlies) – 11423 kg = 3831 kg à € 1,57 =
€ 6.015,00 exclusief btw/ € 7.278,15 inclusief btw afgetrokken te worden.
33. Aanneemster stelt, onder verwijzing naar productie 30, dat het gebruik van staven of netten geen verschil maakt in de hoeveelheid verwerkte kilo’s staal. Hierin volgen arbiters aanneemster echter niet. Aanneemster gaat namelijk in productie 30 uit van losse staven met een lengte van 6 meter, terwijl het gebruikelijk is dat deze 12 tot 14 meter lang zijn. Bij losse staven zijn de meer verwerkte kilogrammen als gevolg van de benodigde laslengte verhoudingsgewijs minder als gevolg van de langere staaflengten en daarmee is het knipverlies minder dan bij het toepassen van wapeningsnetten.
34. Opdrachtgeefster voert, in navolging van haar constructeur, aan dat hulpstaal geen onderdeel uit van de opgave uit 2010 (de kengetallen) en dat deze dus niet kunnen worden meegenomen in de vergelijking. Opdrachtgeefster heeft echter niet inzichtelijk gemaakt wat de hoeveelheid hulpstaal in de buigstaten is die aanneemster niet in rekening had mogen brengen. Arbiters passeren deze stelling dan ook.
35. De constructeur heeft ook nog aangegeven dat extra benodigde wapening als gevolg van planwijzigingen (bijvoorbeeld de terrasvloer die niet in de stukken van 2010 is meegenomen) niet in de vergelijking kunnen worden meegenomen. Aanneemster heeft hierop betoogd dat dat ook niet is gebeurd. Opdrachtgeefster is hier niet meer op ingegaan zodat arbiters ook dit punt verder onbesproken laten.
36. Voor het overige zijn arbiters, op grond van het hiervoor overwogene, van oordeel dat aanneemster recht heeft op betaling van de factuur ter zake van de extra wapening. Hiervan zal worden toegewezen € 70.040,37 -/-
€ 7.278,15 = € 62.762,22.
37. Naar aanleiding van vragen van arbiters ter mondelinge behandeling over de samenstelling van de prijs van het staal per kg, heeft opdrachtgeefster nog aangegeven nader verweer te willen voeren tegen de vordering van aanneemster. Dit op het allerlaatste moment van de mondelinge behandeling toegevoegde ongemotiveerde/niet onderbouwde en onduidelijke verweer van opdrachtgever passeren arbiters echter.
38. Hierover is opdrachtgeefster, zoals door aanneemster gevorderd, de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf de vervaldatum van de factuur, 2 juli 2013, welk rentepercentage moet worden verhoogd met 2 procentpunten na verloop van 14 dagen na de vervaldag, dus vanaf 17 juli 2013.
rente over te laat betaalde facturen
39. Aanneemster vordert rente over door opdrachtgeefster in het verleden te laat betaalde facturen. Het gaat hierbij om facturen verzonden in de periode van
10 september 2012 tot en met 18 maart 2013. Het gevorderde bedrag is
€ 2.555,61. Op grond van de imputatieregel, inhoudende dat een betaling eerst in mindering strekt op verschenen rente en vervolgens in mindering van de hoofdsom, is genoemd bedrag de hoofdsom, aldus aanneemster. Zij vordert over dit bedrag de wettelijke handelsrente.
40. Opdrachtgeefster heeft de juistheid van de factuurdata en betaaldata niet betwist, zodat deze tussen partijen vaststaan. Volgens opdrachtgeefster is echter niet eerder rente aangezegd of aanspraak gemaakt op rente. Dat betekent, aldus opdrachtgeefster, dat aanneemster de betalingen van destijds heeft geaccepteerd en ook op de facturen in mindering heeft gebracht. Achteraf kan dan niet worden gesteld dat de reeds gemaakte keuze (betalingen afboeken op facturen) ongedaan wordt gemaakt en ineens alsnog aanspraak wordt gemaakt op rente, die dan eigenmachtig wordt verrekend met de betalingen die al ten behoeve van de facturen waren aangewend.
41. Aangezien in artikel 14 lid 3 van de AVA 1992 voor de voldoening een termijn wordt voorgeschreven, is ingevolge artikel 6:83 BW geen ingebrekestelling vereist. Het verweer van opdrachtgeefster dat geen rente is aangezegd moet dan ook worden gepasseerd. Opdrachtgeefster is gehouden om de verschenen wettelijke handelsrente te betalen.
42. Vervolgens rijst de vraag of op grond van de imputatieregel van artikel 6:44 lid 1 het bedrag van € 2.555,61 de hoofdsom betreft of rente.
43. Aanneemster heeft voor het eerst in deze procedure, bij de akte van 27 maart 2014, aanspraak gemaakt op dit bedrag. Arbiters begrijpen uit het verweer van opdrachtgeefster dat zij bij de betalingen in 2012 en 2013 een volgorde van toerekening heeft bepaald, inhoudende dat de betaling strekt tot betaling van de hoofdsom. Aanneemster had dit naar het oordeel van arbiters ook uit de betaling van de exacte factuurbedragen door opdrachtgeefster moeten afleiden. Aanneemster heeft destijds ook geen bezwaar gemaakt tegen de betaling van slechts de hoofdsom en zij heeft deze betaling ook niet geweigerd als bedoeld in artikel 6:44 lid 2 BW. Gelet daarop zijn arbiters van oordeel dat de betalingen hebben gezien op de hoofdsom en dat de imputatieregel van artikel 6:44 lid 1 in dit geval niet opgaat. Het bedrag van
€ 2.555,61 betreft dan ook verschenen rente en niet de hoofdsom. Dit betekent dat de wettelijke handelsrente over dit bedrag niet doorloopt vanaf de betaling van de facturen in 2012 en 2013, maar dat deze eerst ingaat op het moment dat opdrachtgeefster met betaling daarvan in verzuim is. Dit verzuim gaat niet in zonder ingebrekestelling. In redelijkheid merken arbiters de akte van 27 maart 2014 aan als ingebrekestelling. Zij zullen de rente toewijzen, rekening houdend met een betalingstermijn van 14 dagen. Daarbij zal niet de wettelijke handelsrente worden toegewezen maar de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, omdat de hoofdsom de verschenen rente is – en dus schadevergoeding – waarop artikel 6:119a BW niet van toepassing is.
44. Toegewezen zal dan worden betaling van € 2.555,61, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 10 april 2014.
Buitengerechtelijke kosten
45. Opdrachtgeefster heeft de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten niet betwist. Arbiters wijzen in redelijkheid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, aan buitengerechtelijke incassokosten toe € 1.647,31.
46. Aanneemster heeft over de incassokosten de wettelijke handelsrente gevorderd, maar aangezien het hier niet gaat om de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom voorvloeiende uit een handelsovereenkomst zullen arbiter slechts de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen, zoals gevorderd vanaf de datum van indiening van de memorie van eis, 13 december 2013.
de proceskosten en overige vorderingen
47. Nu opdrachtgeefster in overwegende mate in het ongelijk is gesteld, achten arbiters het billijk dat opdrachtgeefster 80% en aanneemster 20% van de proceskosten draagt.
48. De door de Raad gemaakte kosten hebben tot en met het depot van dit vonnis ter griffie van de rechtbank te Amsterdam € 14.246,75 (waarvan
€ 2.451,75 aan btw) bedragen en zijn verrekend met de door aanneemster gedane stortingen. Opdrachtgeefster dient hiervan 80%, zijnde € 11.397,40, aan aanneemster te betalen.
49. Arbiters bepalen de door opdrachtgeefster te betalen tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand van aanneemster in billijkheid op € 3.600,00.
50. Ter zake van de proceskosten dient derhalve door opdrachtgeefster aan aanneemster te worden voldaan € 11.397,40 + € 3.600,00 = € 14.997,40.
51. Arbiters zullen het vonnis, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
52. Hetgeen meer of anders is gevorderd dient te worden afgewezen.
DE BESLISSING
Arbiters, rechtdoende als goede mannen naar billijkheid:
VEROORDELEN opdrachtgeefster om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan aanneemster te betalen:
• € 21.750,00 (éénentwintigduizend zevenhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 3 oktober 2013, met verhoging van het rentepercentage met twee procentpunten vanaf 18 oktober 2013;
• € 62.762,22 (tweeënzestigduizend zevenhonderdtweeënzestig euro en tweeëntwintig cent), vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a vanaf 2 juli 2013, met verhoging van het rentepercentage met 2 procentpunten vanaf 16 juli 2013;
• € 2.555,61 (tweeduizend vijfhonderdvijfenvijftig euro en éénenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 10 april 2014;
• € 1.647,31 (éénduizend zeshonderdzevenenveertig euro en éénendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 13 december 2013;
VEROORDELEN opdrachtgeefster om ter verrekening van de proceskosten tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan aanneemster te betalen € 14.997,40 (veertienduizend euro en zevenennegentig cent);
VERKLAREN dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
WIJZEN AF hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen te Amsterdam, 4 september 2014
w.g. F.S. de Xxxxx w.g. J.W.G.M. Kraak w.g. J.M.A. Kuijper 34796