ARREST
Raad voor Vergunningsbetwistingen
ARREST
nr. RvVb/A/1516/0676 van 23 februari 2016 in de zaak 1011/0361/A/4/0498
In zake: .........
bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxxx X’XXXXX
kantoor houdende te 8500 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxx 00 waar woonplaats wordt gekozen
verzoekende partij tegen:
de deputatie van de provincieraad van ANTWERPEN
bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxx XXXXXXX
kantoor houdende te 2000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxx 0 waar woonplaats wordt gekozen
verwerende partij
I. Voorwerp van de vordering
De vordering, ingesteld met een aangetekende brief van 17 december 2010, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 21 oktober 2010.
De deputatie heeft het administratief beroep van de verzoekende partij tegen de weigeringsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Klik hier als u tekst wilt invoeren..........
van 11 juni 2010 verworpen.
De deputatie heeft aan de verzoekende partij een stedenbouwkundige vergunning geweigerd voor het bouwen van magazijnen en kantoren.
De bestreden beslissing heeft betrekking op een perceel gelegen te en met als kadastrale
omschrijving .........
.
II. Verloop van de rechtspleging
1.
De behandeling van de vordering die initieel werd toegewezen aan de eerste kamer, werd op 29 augustus 2013 toegewezen aan de achtste kamer.
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend.
2.
Bij arrest met nummer A/2014/0484 van 8 juli 2014 werd het beroep van de verzoekende partij gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd. Het derde middel werd gegrond bevonden. De overige middelen werden ongegrond bevonden.
De verwerende partij heeft tegen dit arrest op 13 augustus 2014 een cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State, waarbij een enig cassatiemiddel wordt aangevoerd met betrekking tot de beoordeling van het voormelde derde middel.
Bij arrest nr. 230.338 van 26 februari 2015 heeft de Raad van State het vermeld arrest van de Raad vernietigd “in zoverre de uitspraak het beroep gegrond verklaart", waarbij het enig cassatiemiddel "in de aangegeven mate" gegrond werd bevonden. De zaak wordt verwezen naar een anders samengestelde kamer van de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Met een beschikking van 17 november 2015 werd de behandeling van de zaak toegewezen aan de vierde kamer.
3.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare terechtzitting van 8 december 2015 waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxxxxxx XX XXXXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxxxx XXXXXXXX die loco advocaat Xxxxxx X’XXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Xxxxxxxx XXX XXXXXXXX die loco advocaat Xxxxx XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Titel IV, hoofdstuk VIII van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) betreffende de Raad voor Vergunningsbetwistingen en de bepalingen van het reglement van orde van de Raad, bekrachtigd door de Vlaamse Regering op 20 november 2009, zijn toegepast.
De uitdrukkelijke verwijzingen in dit arrest naar artikelen van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening hebben betrekking op de tekst van deze artikelen, zoals zij golden op het ogenblik van het instellen van de voorliggende vordering.
III. FEITEN
1.
Op 15 maart 2010 (datum van het ontvangstbewijs) dient de verzoekende partij bij het college van burgemeester en schepenen van ......... een aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor "het bouwen van magazijnen en kantoren".
Het perceel is volgens de bestemmingsvoorschriften van het bij koninklijk besluit van 5 augustus 1976 vastgestelde gewestplan ‘Mechelen’ gelegen in ‘industriegebied II’. Het perceel is eveneens
gelegen binnen de grenzen van het provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan ‘Willebroek Noord bis’, goedgekeurd met een besluit van de Vlaamse regering van 22 december 2008 (hierna: PRUP "Willebroek Noord bis"), binnen een "zone voor bedrijvigheid 2" (artikel 7).
De gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar adviseert op 2 juni 2010 ongunstig en stelt voor om de vergunning te weigeren omdat niet wordt voldaan aan de voorschriften van het PRUP "Willebroek Noord bis".
Op 2 april 2010 deelt het diensthoofd Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit van het “gemeentebestuur .........” aan de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij van de provincie Antwerpen (hierna: POM) het volgende mee:
“…
In bijlage maken wij U de bouwplannen over betreffende de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning op naam van .........voor adres of terrein gelegen: ..-
kadastraal gekend als: , ......... voor de uitvoering van volgende werken: Oprichten van magazijnen en kantoren.
Wij verzoeken U beleefd uw advies over te maken binnen de 30 dagen na ontvangst van deze brief.
Na verloop van deze termijn zal ons Bestuur ervan uitgaan dat uw advies onvoorwaardelijk gunstig is.
…”
In een brief van 19 april 2010 stelt de POM aan het “gemeentebestuur Willebroek” het volgende:
“…
In uw schrijven van 02/04/2010 vroeg u POM Antwerpen om advies aangaande de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning op naam voor de uitvoering van het
oprichten van magazijnen en kantoren op hetzelfde adres.
POM Antwerpen heeft krachtens de stedenbouwwetgeving in deze geen formele adviesbevoegdheid. Het onderstaande advies moet dan ook beschouwd worden als een informatieve mededeling van POM Antwerpen omtrent de aanvraag op het vlak van de ruimtelijke ordening en stedenbouw.
Na confrontatie van de ingediende bouwplannen van de firma I.G.S. met:
- enerzijds, de beschikbare opmetingsplannen van ......... (opgesteld door een wettig beëdigd landmeter) van de beschikbare ruimte ter plaatse tussen de spoorweg (.........) en de eigendom van de (zie bijlage 1 en 2); en
- anderzijds, het door de gemeenteraad van 26/02/2008 goedgekeurde stratentracé voor de toekomstige nieuwe openbare verbindingsweg ‘ ' tussen de rotonde
aan de .........en de goedgekeurde stedenbouwkundige vergunning (25/02/2008) voor de realisatie van deze betrokken verbindingsweg (zie bijlage 3);
blijkt dat er een onverenigbaarheid bestaat tussen de voorliggende bouwplannen van de
.......... en de geplande en vergunde toekomstige nieuwe openbare verbindingsweg.
De vergelijking van de ingediende bouwplannen van de .........met de beschikbare opmetingsplannen van .........tonen aan dat de beschikbare ruimte tussen de zuidgrens van de eigendom van .......... en de spoorweg (.........) minder groot is dan wat er op de ingediende bouwplannen is aangeduid doordat het bestaande spoor 3 ons inziens verkeerd is aangeduid op de ingediende bouwplannen: de palen voor de elektrische
bovenleiding staan ingetekend tussen de rails van terwijl op de opmetingsplannen af
te leiden valt dat deze in realiteit meer noordelijks gelegen zijn.
Rekening houdend met het voorgaande concludeert .........dat de te respecteren afstanden zoals deze in het goedgekeurde stratentracé en de goedgekeurde stedenbouwkundige vergunning van de toekomstige nieuwe openbare weg opgenomen zijn (11,06m + 17,50m) ook meer noordelijks getekend zouden moeten zijn op de ingediende bouwplannen van de ..........
Als gevolg hiervan zouden ook de nieuwe gebouwen ingetekend op de ingediende bouwplannen meer noordelijks ingeplant moeten worden in vergelijking met wat nu het geval is.
Op basis van deze gegevens is .........dus van mening dat de ingediende bouwplannen niet compatibel zijn met het goedgekeurde en vergunde stratentracé voor de toekomstige nieuwe openbare weg en dat het enkel een negatief advies kan geven voor de betreffende aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning van de ..........
…”
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente ......... weigert op 11 juni 2010 een stedenbouwkundige vergunning aan de verzoekende partij, en motiveert zijn beslissing als volgt:
“...
De minimale afstand volgens het PRUP van de bebouwing tot de perceelsgrens wordt bepaald door de 45°-regel met een minimum van 7 meter t.o.v. de verschillende bufferzones en openbare wegenissen. Het perceel ligt aan de grens met de , deels
uitgevoerd. Dit wordt een openbare wegenis. Het gebouw is 8 meter hoog, dus dient dit gebouw een afstand van 8 meter t.o.v. deze wegenis aan te houden. Er is op de plannen onduidelijkheid over de inplanting van de spoorweglijnen en staanders. Er is daarom advies gevraagd aan de POM (provinciale ontwikkelingsmaatschappij). Dit is belangrijk omdat het stuk weg tussen de spoorweglijnen en de inplanting van het nieuwe gebouw nog voorzien moet worden. Op de plannen van de aanvraag staan de sporen opgetekend met afmetingen tot aan de weg en tot aan het gebouw. In het advies van de POM zijn de terreinen opgemeten door een landmeter en zijn de spoorweglijnen aangegeven met aanduiding van de staanders. Hiertussen bevindt zich een bepaalde afstand terwijl op de plannen van de aanvrager dit samenvalt, waardoor er geen duidelijkheid is of de opmeting correct is. Er is bijgevolg onduidelijkheid over de inplanting van de weg en de gebouwen t.o.v. deze weg.
Door de onduidelijkheid over de inplanting kan er niet geoordeeld worden of er wordt voldaan aan de voorschriften die het PRUP voorschrijft naar plaatsing van de gebouwen toe. Zo moet er worden geconcludeerd dat er geen correct ruimtegebruik van toepassing is.
…”
De verzoekende partij tekent tegen deze beslissing op 15 juli 2010 administratief beroep aan bij de verwerende partij.
Na de hoorzitting beslist de verwerende partij op 21 oktober 2010 om het beroep niet in te willigen en een stedenbouwkundige vergunning te weigeren. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“...
9.Verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening
Volgens het goedgekeurd ruimtelijk uitvoeringsplan Willebroek Noord bis situeert de aanvraag zich in de “zone voor bedrijvigheid 2” (artikel 7 van de voorschriften).
De aanvraag is niet in overeenstemming met dit plan/deze verkaveling omwille van volgende redenen.
Het betreft de oprichting van een bedrijfsgebouw met als hoofdafmetingen 138,85 bij 22 meter. Het gebouw heeft een bouwhoogte van 8 meter met een plat dak. Intern in het gebouw bevindt zich ruimte voor kantoor en kleedkamers.
De aanvraag is gelegen aan een overlappend met een reeds vergunde weg die deels is aangelegd, namelijk de Doch op de plannen van de aanvraag staat de weg onder
het perceel ingetekend op 8 meter van het gebouw. De gemeente merkt op dat er een anomalie heerst tussen de aanvraagplannen en de opmetingsplannen van de en
van de ......... ( ) die de ontwikkeling van dit bedrijventerrein beheert. Om die reden
werd de verzocht nadere informatie over de toekomstige aanleg van deze weg te
verschaffen.
Uit de plannen van het toekomstig wegtracé van de ........., bezorgd door de , blijkt
dat het wegtracé, ingetekend door de aanvrager niet overeenstemt met het vergunde tracé. Er blijken essentiële maatverschillen tussen deze plannen. De weg is op het plan van de aanvraag meer naar het zuiden ingeplant dan ze werkelijk voorzien is. In de werkelijkheid is de weg meer noordelijk gelegen en bijgevolg grotendeels voorzien overheen het perceel waarop het aangevraagde gebouw zal opgericht worden.
Deze maatfout zou ontstaan zijn doordat er verschillende referentiepunten zijn gehanteerd bij het uitzetten van het wegtracé ten opzicht van het derde spoor van de aanpalende spoorweg ten zuiden van de geplande ......... Er zou bij het plan van de aanvraag gemeten zijn vanuit de staanders overheen spoor 1 en 2 terwijl bij het plan van de ......... dezelfde maten uitgezet zijn, maar dan vanuit de bovenzijde van hetgeen
een verschil oplevert van ongeveer 6 meter. Op het plan van de aanvraag is te zien dat de inplanting van de staanders samenvalt met ......... terwijl in werkelijkheid deze staanders tussen staan.
Ten opzichte van deze spoorweg zijn minimumafstanden te respecteren bij de aanleg van de weg. Wanneer het gebouw van de aanvraag opgericht wordt ontstaat het risico dat er geen ruimte meer zal overblijven voor de voorziene weg. Alleszins zal het gebouw dan dichter bij de weg staan dan de voorziene 8 meter en hiermee de voorziene 45°- regel in de voorschriften van het PRUP niet respecteren.
Dit wegtracé werd vergund op 25 februari 2008. De vergunning van deze wegenis is niet vervallen daar men reeds een deel van de weg heeft verwezenlijkt. Aangezien de .........
bevestigt dat deze weg wel degelijk in de nabije toekomst verwezenlijkt zal worden en aangezien de plannen van de aanvraag niet overeenstemmen met de werkelijkheid, kan geconcludeerd worden dat de aanvraag niet voor vergunning in aanmerking kan komen.
Artikel 4.3.1 & 2.1 van de VCRO stelt het volgende:
…
Het is bij gevolg niet opportuun de toekomstige beleidsvisie omtrent de ontwikkeling van de infrastructuur van het bedrijventerrein te hypothekeren. De betrokken partijen, zijnde de ........., de aanvrager (.........) en de zijn reeds in overleg met betrekking tot de
aankoop van een deel van de gronden van de dit om de geplande weg dichter bij
de sporen te voorzien (.........wordt dan gesupprimeerd). De .........van liet i.v.m. de
stand van zaken het volgende weten:
“Naar aanleiding van ons laatste overleg, zie hier een overzicht van stand van zaken
x.x.x. xxxxxxx gronden ......... op .........:
- m.b.t. NMBS:
- op 22/09/2010 ontvingen we van reeds een brief met:
° formele beslissing tot verdere uitbraak .........tot voorbij gronden van .........
° een voorlopige opmetingsplan met aanduiding van de betrokken gronden.
Vandaag 08/10/2010 ontvingen we het prijsvoorstel. Hierop hebben we de volgende opmerking: het ontvangen prijsvoorstel van bedraagt 80 €/ m². Ons inziens is dit,
na vergelijking met een aantal referenties, aan de hoge kant. Dus is het voorbarig om nu al over een prijsakkoord te kunnen spreken.
Conclusie: op dit moment kunnen we de gronden .........al kopen want we hebben een prijsvoorstel, maar we zullen nog met ......... in gesprek gaan om over de prijs te onderhandelen en tot een prijsafspraak te komen.
M.b.t het akkoord van dhr. over het verleggen van de weg: we zullen pas met het
hierover spreken wanneer we weten aanbiedt om aan het dossier toe te voegen. “
Zolang hieromtrent de onderhandelingen niet rond zijn blijft het huidige wegtracé behouden en kan de aanvraag niet voor vergunning in aanmerking komen.
...”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
De vordering tot nietigverklaring van de bestreden beslissing werd ontvankelijk bevonden bij arrest van de Raad met nr. A/2014/0484 van 8 juli 2014. Het arrest is op dat punt niet vernietigd, waardoor de uitspraak over dit aspect definitief is.
V. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Voorafgaand
Zoals reeds aangehaald bij het verloop van de rechtspleging, heeft de Raad van State bij arrest nr. 230.0338 van 26 februari 2015 het arrest van de Raad nr. A/2014/0484 van 8 juli 2014 vernietigd “in zoverre de uitspraak het beroep gegrond verklaart”. In het vermeld arrest werd het eerste en tweede middel ongegrond bevonden en enkel het derde middel gegrond bevonden. In de mate dat in het vermeld arrest het eerste en tweede middel ongegrond werd bevonden, is de uitspraak definitief.
Hieronder wordt derhalve enkel het derde middel besproken.
B. Derde middel
Standpunten van de partijen
De verzoekende partij zet uiteen.
“…
a. Het middel
40. De bestendige deputatie fungeert als beroepsinstantie tegen beslissingen van het college van burgemeester en schepenen m.b.t. vergunningsaanvragen. Van een beroepsinstantie mag redelijkerwijze enige onafhankelijkheid en onpartijdigheid worden verwacht bij de beoordeling van het beroep.
De bestreden beslissing schendt het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van de rechter dat impliceert dat de rechter, hier de beroepsinstantie, kennis neemt van een geschil zonder vooringenomenheid t.a.v. een van de partijen of ruimer, de uitkomst van een zaak.
De bestreden beslissing schendt eveneens het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van een bestuursorgaan dat impliceert dat een bestuursorgaan, of elk lid daarvan, niet op zodanige wijze betrokken mag zijn bij een te nemen besluit (of uit te brengen advies) dat zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid daardoor in het gedrang komt, noch de schijn daarvan gewekt wordt.
b. Toelichting bij het middel
41. De bestendige deputatie doet in de beroepsprocedure beroep op het advies van
.......... De werking en organisatie van de wordt geregeld door het POM-decreet van
7 mei 2004. Artikel 4 van dit decreet bepaalt dat de provinciale ontwikkelingsmaatschappijen het instrument vormen waarmee elke provincie haar sociaal-economisch beleid mee uitvoert. De provinciale ontwikkelingsmaatschappijen zijn publiekrechtelijke rechtspersonen. Tussen .........en de Provincie Antwerpen is er een beheersovereenkomst afgesloten. De voorzitter van de Raad van Bestuur van is
dhr. ..........
Voornoemde persoon is eveneens de gedeputeerde onder meer bevoegd voor ruimtelijke ordening en stedenbouw en die namens de deputatie de bestreden beslissing heeft ondertekend.
42. Hoewel .........geen partij is geweest in de georganiseerde administratieve beroepsprocedure, heeft ze met haar adviezen een belangrijke invloed uitgeoefend bij het adviseren van de bestendige deputatie in de beroepsprocedure. De bestendige deputatie heeft de eigen besluitvorming laten afhangen van het advies van ..........
.........is door middel van een beheersovereenkomst verbonden met de provincie Antwerpen en dient in dat kader een aantal welbepaalde doelstellingen na te streven, zo onder meer het ontwikkelen van bedrijventerreinen door allerlei partnerschappen aan te gaan. Zo werd voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein een PPS-partnerschap
aangegaan met de ......... en met de gemeente In deze omstandigheden kan van
.........onmogelijk verwacht worden dat zij een onafhankelijk advies naar voren brengt. Dit blijkt overigens ten overvloede ook uit de bestreden beslissing waar gewag wordt gemaakt van financiële compensaties als voorwaarde voor het inwilligen van het beroep.
.........heeft met andere woorden duidelijke banden met de bestendige deputatie als beroepsinstantie en gebruikt die banden om de eigen agenda en de uitvoering van haar eigen beheersovereenkomst en de PPS-overeenkomst via de bestendige deputatie aan verzoekster op te dringen. Dit valt ook niet te verwonderen gezien de voorzitter van
.........dezelfde persoon is als de gedeputeerde voor ruimtelijke ordening en stedenbouw.
43. Bij de beoordeling van haar beroep heeft verzoekster geen eerlijke kans gekregen door de beroepsinstantie die voor de beoordeling van het aangevraagde beroep heeft gedaan op een niet-onafhankelijk adviesorgaan, zijnde ..........
De bestendige deputatie heeft als beroepsinstantie kennis genomen van het geschil met vooringenomenheid ten aanzien van de partijen en het verloop van het geschil. Het verloop van de beroepsprocedure was op voorhand gekend en hing af van het akkoord dat bereikt moest worden tussen verzoekster en over de aankoop van bijkomende
gronden. Het beroep is niet ingewilligd omdat dergelijk akkoord niet bekomen werd. De bestreden beslissing schendt het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van de rechter, i.c. de bestendige deputatie als beroepsinstantie.
44. De bestreden beslissing schendt eveneens het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van een bestuursorgaan dat impliceert dat een bestuursorgaan, of een lid daarvan, niet op zodanige wijze betrokken mag zijn bij een te nemen besluit dat zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid daardoor in het gedrang komt, noch de schijn daarvan gewekt wordt.
45. Er dient in dit verband gewezen te worden op een recent arrest van de Raad van State: “Een lid van een beraadslagend orgaan moet zich onthouden van deelname aan de vergadering waarin een beslissing wordt genomen voer een onderwerp waarbij hij een persoonlijk belang heeft dat van die aard is dat hij geacht moet worden niet meer op een objectieve wijze te kunnen oordelen. Er moet daarbij niet worden aangetoond dat de betrokken zijn persoonlijke belangen boven die van de gemeente zou stellen. Het volstaat dat concrete gegevens kunnen worden aangevoerd die een redelijke twijfel kunnen doen ontstaan over de onpartijdigheid van één of meer leden van de GECORO.”
46. De gedeputeerde bevoegd voor ruimtelijke ordening en stedenbouw heeft zijn onpartijdigheid en onafhankelijk in het gedrang gebracht, minstens de schijn daartoe gewekt, door als lid van de bestendige deputatie advies te vragen aan een organisatie waar hij zelf voorzitter van is en zich vervolgens minstens niet heeft onthouden bij de stemming van 21 oktober 2010 waar de bestreden beslissing genomen werd. De bestreden beslissing schendt het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van een bestuursorgaan.
47. Conclusie middel 3: De bestreden beslissing schendt het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van de beroepsinstantie en het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid van het bestuursorgaan. De onwettigheid tast zowel de geldigheid van de bestreden beslissing als de geldigheid van het advies van de POM aan.
…”
De verwerende partij repliceert:
“…
De Deputatie kan dienaangaande in de eerste plaats naar vaste rechtspraak van de Raad van State verwijzen, die zich in het verleden reeds over gelijkaardige middelen boog.
Volgens deze rechtspraak kan een middel dat opkomt tegen de partijdigheid van een administratieve overheid wegens de samenstelling ervan, in beginsel niet voor het eerst voor de Raad van State worden ingeroepen indien het gebrek aan onpartijdigheid wordt afgeleid uit de persoonlijke situatie, jegens de partijen of jegens een van hen, van een lid dat de betrokken beslissing heeft gewezen of het betrokken advies heeft gegeven:
…
(X.x.Xx., ......... nr. 176.488, 7 november 2007; zie ook: X.x.Xx., ........., nr. 139.563, 19
januari 2005)
.........had hier ook de mogelijkheid om het zogenaamde "gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid" op te werpen op de hoorzitting d.d, 8/10/2010 bij de Deputatie. Gebruikmakend van het recht om gehoord te worden, opteerde , om dit niet te doen.
De Deputatie meent dan ook dat dit middel in de eerste plaats onontvankelijk is.
Daarnaast verliest beroeper uit het oog dat de Deputatie handelt als een collegiaal orgaan.
Als beraadslagend orgaan kan de Deputatie haar bevoegdheden slechts op een collegiale wijze uitoefenen, d.w.z. dat geen enkele gedeputeerde een persoonlijke bevoegdheid heeft (art. 53 Prov, Deer.; MAST, A., Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Antwerpen, Kluwer, 2006, nr. 497).
Beroeper levert evenwel in wezen geen kritiek op het orgaan Deputatie; het gaat in de uiteenzetting van beroeper om één enkel lid van dat collegiaal orgaan.
In een aantal arresten, weliswaar met betrekking tot milieuvergunningen waar evenwel ook in een dergelijk georganiseerd administratief beroep is voorzien, stelde de Raad van State in dit verband de partijdigheid van de betrokken bestendig afgevaardigden gelijk aan een "persoonlijk en rechtstreeks belang bij de afgifte van de milieuvergunning".
Bij afwezigheid daarvan, werd als volgt geoordeeld: "De betrokken leden van de Deputatie dienden zich dan ook niet te onthouden tijdens de stemming over de vergunningsaanvraag. Een te ruime interpretatie van het onpartijdigheidsbeginsel zou ten slotte in conflict komen met het beginsel van de goede werking van de openbare dienst" (X.x.Xx., ........., nr. 78.337, 25 januari 1999; X.x.Xx., , nr 78.335, 25 jan 1999).
Er is geen persoonlijk en rechtstreeks belang bij het weigeren van de beoogde stedenbouwkundige vergunning door het loutere feit dat de gedeputeerde tevens voorzitter van de raad van bestuur van de ......... was toen deze over de aanvraag in eerste aanleg besliste.
Uit het dossier blijkt ook niet dat hem een persoonlijk en rechtstreeks belang kan ten laste gelegd worden.
Beroeper werpt dienaangaande ook niets op en kan geen verwijten maken aan de bedoelde gedeputeerde.
Het derde middel is onontvankelijk, minstens ongegrond.
…”
De verzoekende partij dupliceert:
“…
Verzoekster is van mening dat dit middel wel ontvankelijk is. De Raad voor Vergunningsbetwistingen fungeert thans als administratief rechtscollege tegen vergunningsbeslissingen genomen in laatste administratieve aanleg. De gelijkstelling van de Raad voor Vergunningsbetwistingen met de Raad van State gaat niet steeds op.
…
Gezien een middel m.b.t. de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een bestuur kan leiden tot onredelijke of onzorgvuldige toetsingen aan de goede ruimtelijke ordening is het naar voren brengen van dit middel, zelfs voor de eerste keer, voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen wel ontvankelijk.
In haar antwoordnota wijst verweerster verder op het feit dat de Deputatie handelt als een collegiaal orgaan. Zolang er geen sprake is van “een persoonlijk en rechtstreeks belang” zou aan de betrokken gedeputeerde niets te verwijten vallen.
Verzoekster merkt op dat bij de beoordeling van de gegrondheid van dit middel geen abstractie mag worden gemaakt van de feiten. De bestreden beslissing schendt het algemeen rechtsbeginsel der onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de beroepsinstantie niet louter omdat een lid van de Deputatie tevens toevallig voorzitter is van de ........., maar omdat de een doorslaggevend advies verleent aan de Deputatie
over een onderwerp dat behoort tot de bevoegdheid van (een lid van) de Deputatie die eveneens voorzitter is van de Raad van Bestuur van de organisatie die advies verleent. Dit tast zowel de geldigheid van de bestreden beslissing als de geldigheid van het advies aan, te meer daar de een beheersovereenkomst heeft met de Provincie Antwerpen
wat haar niet in staat kan stellen om op objectieve wijze advies te verlenen.
…”
Beoordeling door de Raad
1.
Artikel 15 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals gewijzigd bij wet van 20 januari 2014, bepaalt dat de administratieve rechtscolleges waarnaar de Raad van State de zaak na een arrest van cassatie verwijst, zich gedragen naar dit arrest ten aanzien van het daarin beslechte rechtspunt.
De Raad van State overweegt in het arrest van 26 februari 2015, nummer 230.338:
“…
10. Het onpartijdigheidsbeginsel, voor zover van toepassing op de deputatie als orgaan van actief bestuur, waarborgt zowel de persoonlijke onpartijdigheid van de leden van de deputatie die een beslissing neemt, als de structurele onpartijdigheid van de deputatie op het vlak van de organisatie ervan, het verloop van de procedure en het tot stand komen van haar beslissingen.
In zoverre het de structurele onpartijdigheid waarborgt, is het onpartijdigheidsbeginsel slechts van toepassing op een orgaan van actief bestuur indien de toepassing ervan verenigbaar is met de eigen aard, inzonderheid de eigen structuur van het bestuur. De toepassing van het onpartijdigheidsbeginsel door de RvVb mag er
niet toe leiden dat het nemen van een regelmatige beslissing onmogelijk wordt, namelijk doordat dit beginsel het optreden van het bevoegde orgaan onmogelijk zou maken.
Om de schending van de structurele onpartijdigheid van een bestuursorgaan aannemelijk te maken voor de RvVb, moet die schending objectief gerechtvaardigd zijn, rekening houdend met de concrete, feitelijke elementen van de zaak.
11. Door op grond van “een samenloop van functies” te besluiten tot de gegrondheid van het derde middel van de , zonder concrete en objectief gewettigde aanwijzingen aan te nemen
dat de betrokken gedeputeerde niet langer met de vereiste afstandelijkheid en onpartijdigheid als lid van de deputatie over de vergunningsaanvraag kon oordelen en zonder na te gaan of de toepassing van het aangevoerde onpartijdigheidsbeginsel het optreden van de deputatie onmogelijk zou kunnen maken, schendt het bestreden arrest het beginsel van de structurele onpartijdigheid van bestuursorganen.
…”
Het komt de Raad toe opnieuw te oordelen over het derde middel dat is aangevoerd door de verzoekende partij, rekening houdend met de aangehaalde overwegingen van het arrest van de Raad van State.
2.
In het derde middel, zoals uiteengezet in het verzoekschrift, voert de verzoekende partij aan dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen bij de beoordeling van haar beroep. Ze stelt dat de voorzitter van de raad van bestuur van de tevens gedeputeerde is en bevoegd voor onder
meer ruimtelijke ordening. Ze houdt voor dat de met haar adviezen een belangrijke invloed
heeft uitgeoefend op de administratieve beroepsprocedure, dat de ......... door middel van een beheersovereenkomst verbonden is met de provincie Antwerpen, dat de ......... de duidelijke banden met de verwerende partij gebruikt om de uitvoering van haar eigen beheersovereenkomst op te dringen, dat de verwerende partij kennis heeft genomen “van het geschil met vooringenomenheid ten aanzien van de partijen” en het administratief beroep niet ingewilligd is omdat er geen akkoord werd bereikt tussen verzoekende partij en de over de
aankoop van bijkomende gronden.
Bovendien stelt de verzoekende partij dat een lid van een bestuursorgaan niet op zodanige wijze kan betrokken zijn bij een te nemen besluit dat zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid daardoor in het gedrang komt en dat de gedeputeerde bevoegd voor ruimtelijke ordening zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid in het gedrang heeft gebracht door als lid van de deputatie advies te vragen aan een organisatie waar hij zelf voorzitter van is en zich vervolgens niet heeft onthouden van deelname aan het nemen van de bestreden beslissing.
3.
Vooreerst moet vastgesteld worden dat, anders dan de verzoekende partij voorhoudt, niet de deputatie, noch een lid van een deputatie, advies heeft gevraagd aan de ........., maar wel het diensthoofd Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit van het “ ”, die om dat advies heeft verzocht
in eerste administratieve aanleg. In de mate dat de verzoekende partij argumenteert dat het onpartijdigheidsbeginsel werd geschonden doordat een lid van de deputatie advies heeft gevraagd aan een instantie waar hij zelf voorzitter van is en vervolgens deel uitmaakte van de deputatie bij de beslissing van het administratief beroep, kan zij niet gevolgd worden.
Bovendien blijkt dat in het zogenaamde advies van de ........., dat is ondertekend door ,
Expert Bedrijventerrein, zelf wordt gesteld dat de geen adviesbevoegdheid heeft waardoor
het enkel kan beschouwd worden als een informatieve mededeling.
De verzoekende partij doet ook ten onrechte alsof het zogenaamde advies van de
.........doorslaggevend is geweest bij de beoordeling van het administratief beroep. In de brief van de van 19 april 2010 wordt aangegeven dat de bouwplannen gevoegd bij de aanvraag van
de verzoekende partij een foutieve aanduiding geven van de ligging van het en dat er een
onverenigbaarheid bestaat tussen de plannen van deze aanvraag en de geplande en vergunde toekomstige nieuwe openbare verbindingsweg.
De verwerende partij komt in de bestreden beslissing tot dezelfde conclusie en overweegt ter zake dat de aanvraag gelegen is aan en overlappend met een reeds vergunde weg die deels is aangelegd, namelijk de ........., maar dat op de plannen van de aanvraag de weg onder het perceel ingetekend staat op 8 meter van het gebouw, dat de gemeente opmerkt dat er een anomalie heerst tussen de aanvraagplannen en de opmetingsplannen van de ......... en van de
.........die de ontwikkeling van dit bedrijventerrein beheert en dat om die reden de verzocht
werd nadere informatie over de toekomstige aanleg van deze weg te verschaffen. Verder overweegt de verwerende partij dat uit de plannen van het toekomstig wegtracé van de ,
bezorgd door de , blijkt dat het wegtracé, ingetekend door de aanvrager niet overeenstemt
met het vergunde tracé, dat er essentiële maatverschillen blijken tussen deze plannen, dat de weg op het plan van de aanvraag meer naar het zuiden is ingeplant dan ze werkelijk voorzien is en dat in de werkelijkheid de weg meer noordelijk gelegen is en bijgevolg grotendeels voorzien overheen het perceel waarop het aangevraagde gebouw zal opgericht worden. De verwerende partij merkt daar bij op dat deze maatfout zou ontstaan zijn doordat er verschillende referentiepunten zijn gehanteerd bij het uitzetten van het wegtracé ten opzicht van het derde spoor van de aanpalende spoorweg ten zuiden van de geplande , dat er bij het plan van de
aanvraag gemeten zou zijn vanuit de staanders overheen ......... terwijl bij het plan van de .........
dezelfde maten uitgezet zijn, maar dan vanuit de bovenzijde van ........., hetgeen een verschil oplevert van ongeveer 6 meter en dat op het plan van de aanvraag te zien is dat de inplanting van de staanders samenvalt met ......... terwijl in werkelijkheid deze staanders tussen staan.
Uit deze overwegingen blijkt dat de verwerende partij wel tot dezelfde conclusie komt dat er een onverenigbaarheid is tussen de plannen van de aanvraag en de reeds vergunde verbindingsweg, hetgeen echter niet te beschouwen is als een beoordeling die op doorslaggevende wijze is ingegeven door het zogenaamde advies van de Integendeel blijkt dat de verwerende partij
bij de beoordeling van de aanvraag een eigen onderzoek wijdt aan de al dan niet verenigbaarheid tussen een eerder verleende vergunning voor wegenis en de plannen van de verzoekende partij, ingegeven door de informatie die reeds werd opgevraagd in eerste administratieve aanleg.
De loutere beweringen van de verzoekende partij dat de haar “eigen agenda” via het advies
aan de verwerende partij aan verzoekende partij opdringt, dat de verwerende partij met vooringenomenheid heeft geoordeeld en dat het administratief beroep niet werd ingewilligd omwille van een gebrek aan akkoord tussen verzoekende partij en de over de aankoop van
bijkomende gronden, kunnen geen adstructie vormen voor het aantonen van een schending van het onpartijdigheidsbeginsel.
Deze beweringen sporen overigens niet (1) met de bevindingen in de bestreden beslissing met betrekking tot de onverenigbaarheid tussen de plannen van de verzoekende partij en een eerder verleende vergunning, waarvan de verzoekende partij niet aantoont dat ze foutief zouden zijn, en
(2) evenmin met de uitdrukkelijke vermelding in de bestreden beslissing van een stand van zaken op 8 oktober 2010 van onderhandelingen tussen verzoekende partij, de ......... en de en de
vaststelling dat deze onderhandelingen niet rond zijn.
De verzoekende partij brengt geen enkel overtuigend gegeven bij die aantoont dat de motieven die zijn aangehaald in de bestreden beslissing om de aanvraag te weigeren niet de werkelijke motieven zijn, terwijl de beweringen van de verzoekende partij daar op neer komen.
4.
De conclusie van het voorgaande is dat de schending van het onpartijdigheidsbeginsel zoals aangevoerd door de verzoekende partij steunt op foutieve premissen of loutere beweringen.
Er dient niet onderzocht te worden of het (louter) gegeven dat de voorzitter van de .........
tevens als lid van de deputatie heeft deelgenomen aan de bestreden beslissing, een schending uitmaakt van het onpartijdigheidsbeginsel, aangezien de verzoekende partij in de wederantwoordnota uitdrukkelijk stelt dat haar middel niet op dat (louter) gegeven steunt.
Evenmin is, in acht genomen het voorgaande, er een noodzaak tot onderzoek van de exceptie van de verwerende dat het middel niet voor het eerst kan aangevoerd worden voor de Raad. In de mate dat het ontvankelijk zou kunnen bevonden worden, is het derde middel immers ongegrond.
Om deze redenen beslist de Raad voor Vergunningsbetwistingen
1. Het beroep is ontvankelijk maar ongegrond.
2. De Raad legt de kosten van het beroep, bepaald op 175 euro, ten laste van de verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 23 februari 2016, door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, achtste kamer, samengesteld uit:
Xxxxxxxx XX XXXXXX, voorzitter van de vierde kamer,
met bijstand van Xxxxxxx XXXXXXX, toegevoegd griffier.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de vierde xxxxx,
Xxxxxxx XXXXXXX Xxxxxxxx XX XXXXXX