nr. 250 877 van 12 maart 2021 in de zaak RvV X / VIII
nr. 250 877 van 12 maart 2021 in de zaak RvV X / VIII
In zake: X
Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat X. XXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 00/0
0000 XXXXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Slowaakse nationaliteit te zijn, op 12 november 2020 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 1 oktober 2020 die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden (bijlage 21).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking tot vaststelling van het rolrecht van 18 november 2020 met refertenummer X Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 4 januari 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 29 januari 2021. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken I. XXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat H. XXX XXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoekster verkrijgt op 21 augustus 2019 als werknemer de E-kaart.
Op 1 oktober 2020 beslist de gemachtigde van de destijds bevoegde minister tot beëindiging van het recht op verblijf van meer dan drie maanden. Dit is de bestreden beslissing, die is gemotiveerd als volgt:
“In uitvoering van artikel 42 bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 54 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt een einde gesteld aan het recht op verblijf van Naam: [F.,M.], Nationaliteit: Slovakije, Geboortedatum: […], Geboorteplaats: […], Identificatienummer in het Rijksregister: […] , verblijvende te […].
+ 2 kinderen : [F.Z.] […] en [F.C.] […] Reden van de beslissing:
Betrokkene diende op 08.04.2019 een aanvraag in als werknemer en werd in die hoedanigheid op 21.08.2019 in het bezit gesteld van een E-kaart. Uit het administratief dossier blijkt dat de situatie van betrokkene echter totaal gewijzigd is. Overeenkomstig artikel 42bis, §1 van de wet van 15.12.1980 kan de Minister of zijn gemachtigde controleren of er nog steeds aan de naleving van de verblijfsvoorwaarden wordt voldaan.
Op 30.07.2020 verstuurde Dienst Vreemdelingenzaken een uitnodigingsbrief naar de gemeente waarbij betrokkene werd uitgenodigd haar huidige economische activiteiten en/of bestaansmiddelen aan te tonen, en eventuele humanitaire elementen toe te lichten overeenkomstig artikel 42 bis§1, 2e en/of 3e lid van de wet van 15.12.1980 waarmee rekening dient gehouden te worden bij de beoordeling van het dossier.
Betrokkene nam kennis van deze uitnodigingsbrief en legde binnen de voorziene termijn, van 15 dagen, een aantal documenten voor, namelijk : een VDAB attest dd. 30.07.2019, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur van Sense Cleaning & Services BVBA (van 08.08.2019 tot 07.11.2019), de loon- strook van aug. 2019, bankafschrift loon sept.2019, de overeenkomst tot beëindiging arbeidsovereen- komst Sense Cleaning & Services BVBA dd. 10.09.2019, een document van Daoust – bedoeling arbeidsovereenkomst uitzendwerk af te sluiten dd. 11.08.2020, een VDAB attest dd. 17.08.2020, een document voor afspraak Agentschap Integratie & Inburgering dd. 31.08.2020, een schoolattest van zoon [F.Z.] (01.09.2019 tot 30.06.2020 Koninklijk Technisch Atheneum Sint-Michiels) en loonstroken van moeder [F.M.] (januari-juni-juli 2020).
Betrokkene kan alvast het verblijfsrecht niet behouden als werknemer bij gebrek aan een geldige verklaring van indienstneming of werkgeversverklaring overeenkomstig het model van de bijlage 19 bis of gelijkwaardig (art. 50, §2, 1° van het KB van 08.10.1981). Uit nazicht van de RSZ databank (zie gegevens in het dossier) kon blijken dat betrokkene sinds haar aanvraag van 08.08.2019 tot 10.09.2020 was tewerkgesteld. Betrokkene is na 10.09.2019 niet meer in loondienst geweest. Overeenkomstig art. 42bis, §2, 3° dient een EUburger na onvrijwillig werkloos te zijn geworden, na afloop van een tijdelijke tewerkstelling van minder dan een jaar of tijdens een contract van langere duur tijdens de eerste 12 maanden, het statuut van werknemer te kunnen behouden gedurende zes maanden. Dat weliswaar op voorwaarde dat betrokkene ook ingeschreven is bij de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling. Xxxxxxxxxx is intussen is betrokkene al meer dan 6 maanden werkloos, derhalve is bovenvermeld artikel niet meer op haar van toepassing en kan zij dus niet meer beschouwd worden als werknemer. Op basis van de overeenkomst tot beëindiging arbeidsovereenkomst Sense Cleaning & Services BVBA kan niet blijken welke de concrete omstandigheden zijn van de beëindigde tewerkstelling van betrokkene (vrijwillig of onvrijwillig).
Om het verblijf te behouden als werkzoekende, dient betrokkene te voldoen aan de voorwaarden van art. 50, §2, 3° (KB 08.10.1981). Zij dient ten eerste aan te tonen dat zij ingeschreven is als werkzoekende bij de VDAB, of bewijzen voor te leggen dat zij gesolliciteerd heeft. Ten tweede dient betrokkene aan te tonen dat zij een reële kans maakt op tewerkstelling. Xxxxxxxxxx heeft aangetoond te voldoen aan de eerste voorwaarde, namelijk te zijn ingeschreven als werkzoekende en gesolliciteerd te hebben. Nergens in het dossier is er enig bewijsstuk terug te vinden aangaande een succesvol afgeronde sollicitatieprocedure of een concreet voorstel van een werkgever of enig ander bewijs waaruit blijkt dat betrokkene een reële kans maakt op tewerkstelling. Uit de stukken in het dossier kon eveneens blijken dat betrokkene een afspraak had met Agentschap Integratie & Inburgering. Wat deze afspraak betreft, een EU-burger is vrijgesteld tot het volgen van zo een inburgeringstraject omdat een EU-burger verondersteld wordt de nodige capaciteiten te hebben om op eigen houtje of initiatief de taal te kunnen leren, te integreren en werk te kunnen vinden, zonder bijkomende ondersteuning. Het feit dat betrokkene zich vrijwillig voor deze gehele inburgering heeft ingeschreven wil dus eigenlijk zeggen dat betrokkene de nood voelt om zowel de taal nog te moeten leren, als maatschappelijke oriëntatie nodig te hebben, alsook loopbaanoriëntatie om in België te kunnen aarden en kans te maken op de arbeidsmarkt. Hieruit dient besloten te worden dat betrokkene het vooralsnog niet aannemelijk maakt een reële kans te maken op werk.
Gezien bovenstaande bevindingen, en bij gebrek aan concrete bewijzen, moet er geconcludeerd worden dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden onder art. 50, §2, 3° (KB 08.10.1981). Bijgevolg kan betrokkene het verblijfsrecht langer dan 3 maanden als burger van de Unie, evenmin behouden op deze basis.
Verder werden er loonstroken (januari-juni-juli 2020) voorgelegd van de moeder [F.M.]. Naar alle waarschijnlijkheid wenst betrokkene op basis hiervan aan te tonen te voldoen als beschikker van voldoende bestaansmiddelen (art. 40 §4, eerste lid, 2° en tweede lid van de wet van 15.12.1980 en art. 50 §2, 4° van het KB van 08.10.1981). Bestaansmiddelen van derden kunnen in overeenkomst met de bepalingen van art. 50, §2, 4° van het KB wel degelijk in aanmerking worden genomen voor zover deze middelen daadwerkelijk ter beschikking zijn. Het is weldegelijk de bedoeling dat een beschikker van bestaansmiddelen aantoont over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te kunnen voorkomen ten laste te vallen van het sociale bijstandstelsel. De bedoelde bestaansmiddelen moeten minstens gelijk zijn aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening wordt gehouden met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal gezinsleden die ten laste zijn. Op basis van de voorgelegde loonstroken van de moeder van betrokkene, diende vastgesteld te worden dat het bedrag van de verwoven inkomsten onvoldoende hoog zijn om te voldoen aan de bepalingen van het tweede lid van het hogervermeld wetsartikel. Het feit dat mevr. [F.M.] over een regelmatig inkomen zou beschikken en het feit dat betrokkene heden geen OCMW steun geniet doet geen afbreuk aan de hogervermelde vaststellingen. Op basis van de voorgelegde documenten kan niet worden vastgesteld dat de betrokkene aan de voorwaarden voldoet om het verblijfsrecht als beschikker van voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig art. 40, §4, eerste lid, 2° en tweede lid van de wet van 15.12.1980 te behouden.
Wat het voorgelegde schoolattest van zoon [F.Z.] betreft, hieruit blijkt dat het Okantraject werd afgerond en dat de overstap naar 3 BSO (eerste leerjaar van de tweede graad, BSO) geadviseerd werd. Gelet de korte duur van aanwezigheid op het grondgebied is het niet onredelijk te stellen dat het gevolgde onderwijstraject niet als een aldusdanige belemmering kan beschouwd worden waardoor de onmogelijkheid zich zou stellen om gevolg te geven aan de genomen beslissing. Verder bevat het dossier een document voor oudercontact op 06.02.2020 van de Basisschool Sint-Jozef Sint-Pieter (Campus Zuidlaan). Het jongste kind van betrokkene [F.C.] is heden nog niet onderworpen aan de onderwijsplicht. De inschrijving van het kind in het basisonderwijs is immers een vrijwillige keuze. De bezwaarlijk als humanitair element beschouwd kan worden.
Er werden geen relevante documenten voorgelegd naar aanleiding van de hierboven vermelde uitnodigingsbrief van Dienst Vreemdelingenzaken waarbij betrokkene werd gevraagd eventuele humanitaire elementen toe te lichten overeenkomstig art. 42bis § 1, 3e lid van de wet van 15-12-1980 waarmee rekening dient gehouden te worden bij de beoordeling van het dossier. Bijgevolg is het redelijk te stellen dat betrokkene en haar kinderen zonder problemen moeten in staat zijn gevolg te geven aan deze intrekking van het verblijfsrecht. Bij deze beslissing werd rekening gehouden met eventuele humanitaire elementen in overeenstemming met artikel 42bis § 1, 3e lid van de wet van 15-12-1980.
Zo is de duur van het verblijf van betrokkene en haar kinderen niet van die aard om de bindingen met het land van herkomst te verliezen. In dat verband dient opgemerkt te worden dat betrokkene en haar kinderen zich pas respectievelijk sinds april 2019 en augustus 2019 op het Belgisch grondgebied bevinden. Weliswaar verblijft de moeder (van betrokkene) en grootmoeder (kinderen van betrokkene), sinds 2010 in België. Dit doet echter geen afbreuk aan de korte aanwezigheidsduur van betrokkene en haar kinderen en dat er, uit de voorgelegde stukken niet kan blijken, dat betrokkene (en haar kinderen) geen contact meer onderhouden met gezins-of familieleden in de lidstaat van herkomst.
Er werd evenmin aangetoond door betrokkene, voor zichzelf en haar kinderen, dat leeftijd, gezondheids- toestand, gezinssituatie en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk een mogelijke belemmering vormen of een dermate ernstig belang vertegenwoordigen waardoor zij zich in de onmogelijkheid zouden bevinden om gevolg te geven aan deze beslissing. In de hoedanigheid van EU- burger moeten zij zich evengoed in de eigen lidstaat of in een andere lidstaat waar zij aan de verblijfsvoorwaarden voldoen, kunnen vestigen, zich kunnen integreren, medische verzorging kunnen genieten, een gezinsleven, economische activiteit (betrokkene) en schoolactiviteit (kinderen) kunnen uitbouwen.
Omdat betrokkene niet langer voldoet aan de verblijfsvoorwaarden van art 40, §4 van de wet 15.12.1980), wordt een einde gesteld aan het verblijfsrecht overeenkomstig artikel 42bis, §1 van de wet van 15.12.1980.
Ten gevolge van de beslissing tot beëindiging van het verblijfsrecht van betrokkene, wordt eveneens een einde gesteld aan het verblijfsrecht van de twee minderjarige kinderen overeenkomstig artikel 42 ter
§1, 1° van de wet van 15.12.1980. Zij verkregen het verblijfsrecht in functie van gezinshereniging met de moeder en dienen, voor hun eigen belang, betrokkene, in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, te vergezellen.
Deze beslissing kan na het verstrijken van de beroepstermijn of bij een eventueel beroep, na uitspraak waarbij het beroep wordt afgewezen, gevolgd worden door een verwijderingsmaatregel.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een enig middel voert verzoekster de schending aan van artikel 40, § 4 juncto artikel 42bis, § 1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), van artikel 50, § 2, 3° en 4° van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit), van de materiële motiveringsplicht en van het redelijkheidsbeginsel.
Zij verstrekt de volgende toelichting bij het middel:
“[…] De verwerende partij heeft de aanvraag tot machtiging van verblijf in toepassing van artikel 40, §4 j° 42bis, §1 Vreemdelingenwet van de wet van 15 december 1980 van verzoekende partij j° artikel 50,
§2, 1° KB van 8 oktober 1981, geweigerd omdat betrokkene haar reële kans op tewerkstelling niet zou kunnen aantonen.
Artikel 42bis, §1 Vreemdelingenwet:
[…]
Artikel 40, §4 Vreemdelingenwet luidt als volgt:
[…]
Artikel 50, §2, 3° van het Koninklijk besluit van 8 oktober 1981:
[…]
De verwerende partij vergaloppeert zich daar waar zij stelt dat de verzoekende partij geen reële kans zou maken op tewerkstelling.
[…] Zo maakte de verzoekende partij wel degelijk bewijzen over dat zij solliciteerde. Dit wordt alvast ook niet door de verwerende partij ontkend.
Tevens maakt zij een document van Daoust over, dat de bedoeling reflecteerde om uitzendwerk- overeenkomsten af te sluiten vanaf 11 augustus 2020.
Zij werkte in het verleden reeds voor Sense Cleaning & Services bvba. Zij slaagde er met andere woorden dus reeds in om te werken.
Indien een uitzendkantoor haar een dergelijk voorstel doet, dan betekent dit dat zij wel degelijk in een bepaald profiel past en men dus wel degelijk perspectieven voor haar ziet. Aldus ligt er wel degelijk een bewijs voor dat de verzoekende partij een reële kans maakt op tewerkstelling.
De beslissing vertrekt dus van een onjuiste motivering:
[…]
Het is bijzonder onredelijk van de verwerende partij om het bewijs van een succesvol afgeronde sollicitatieprocedure te verwachten. In dat geval spreekt met immers niet van een “reële kans” op tewerkstelling, maar wel degelijk over “effectieve tewerkstelling” (die het gevolg is van een succesvol afgeronde sollicitatieprocedure). Zij interpreteert het begrip “reële kans” aldus verkeerd, gezien zij dit interpreteert als “effectieve tewerkstelling”.
[…] De verzoekende partij is daarnaast bijzonder gegriefd dat haar integratie-inspanningen (via het Agentschap Integratie & Inburgering) worden weerhouden om te stellen dat zij illustreren dat zij geen reële kans zou hebben op werk.
Dit is een incorrecte conclusie. De verzoekende partij heeft in het verleden reeds gewerkt, beschikt over een overeenkomst met Daoust en wil via deze weg haar reële kans enkel maar vergroten. Het is dan ook bijzonder kort door de bocht om te gaan stellen dat haar integratiewil het bewijs zou vormen dat zij thans niet klaar zou zijn voor de arbeidsmarkt!
Aldus werden de artikelen 42bis, §1 VW j° 40, §4 Vreemdelingenwet en artikel 50, §2, 3° van het Koninklijk besluit van 8 oktober 1981, evenals het beginsel van de materiële motiveringsverplichting casu manifest geschonden.
De beslissing is immers niet gesteund op een correcte appreciatie van de onderliggende feiten.
De materiële motiveringsplicht gebiedt immers dat iedere bestuurshandeling gedragen wordt door motieven die in rechte en in feite aanvaardbaar zijn en blijken hetzij uit de beslissing zelf, hetzij uit het administratief dossier. De motieven moeten bijgevolg minstens kenbaar, feitelijk juist en draagkrachtig (d.w.z. de beslissing rechtens kunnen dragen en verantwoorden) zijn.
Algemeen wordt aangenomen dat de materiële motiveringsverplichting een procedureel en een inhoudelijk voorwerp heeft.
De inhoudelijke motiveringsplicht gebiedt dat de motieven waarop een bestuurshandeling rust, deugde- lijk zijn: de beslissing moet gedragen worden door motieven die in rechte en in feite aanvaardbaar zijn. Dit is in casu geenszins het geval.
[…] De verwerende partij onderzocht de situatie van de verzoekende partij tevens op basis van artikel 40, §4, 2° Vreemdelingenwet en hield rekening met de inkomsten van de moeder van de verzoekende partij.
De verwerende partij meent dat er wel bestaansmiddelen zijn (via de moeder van de verzoekende partij), doch meent dat deze onvoldoende zijn om haar huidig verblijfsrecht te behouden.
Artikel 42bis, §1 Vreemdelingenwet bepaaalt nochtans het volgende:
[…]
Welnu, de verzoekende partij, zelfs al zouden er onvoldoende bestaansmiddelen zijn, vormde op geen enkel moment een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk.
Integendeel, de thans bestreden beslissing geeft letterlijk aan dat er geen sprake is van enige OCMW- steun. Aldus maakt de thans bestreden beslissing tevens ten onrechte toepassing van artikel 42bis, §1 Vreemdelingenwet, in die zin dat zij impliciet aanneemt dat de bestaansmiddelen van de moeder niet kunnen worden weerhouden zonder dat de verzoekende partij nochtans een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk vormt.”
2.2.1. Verzoeksters verblijfsrecht wordt beëindigd met toepassing van artikel 42bis, § 1 van de Vreemdelingenwet en dit omdat zij niet langer voldoet aan de verblijfsvoorwaarden van artikel 40, § 4 van de Vreemdelingenwet.
Artikel 42bis van de Vreemdelingenwet stelt als volgt:
“§ 1. Er kan een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie door de minister of zijn gemachtigde indien hij niet meer voldoet aan de in artikel 40, § 4, en de in artikel 40bis, § 4, tweede lid, bedoelde voorwaarden of, voor de in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gevallen, indien hij een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandstelsel van het Rijk. De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.
Voor de toepassing van het eerste lid, teneinde te bepalen of de burger van de Unie een onredelijke belasting voor het sociale bijstandstelsel van het Rijk vormt, wordt rekening gehouden met het al dan niet tijdelijke karakter van zijn moeilijkheden, de duur van zijn verblijf in het Rijk, zijn persoonlijke situatie en het bedrag van de aan hem uitgekeerde steun.
Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezinssituatie en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
§ 2. Een burger van de Unie behoudt evenwel het verblijfsrecht zoals voorzien in artikel 40, § 4, eerste lid, 1°, in de volgende gevallen :
1° hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
2° hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling ingeschreven;
3° hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst van minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft het statuut van werknemer ten minste zes maanden behouden;
4° hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van het statuut van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroeps- activiteit en deze opleiding.”
Artikel 40, § 4 van de Vreemdelingenwet bepaalt als volgt:
“Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven indien hij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervult en hij :
1° hetzij in het Rijk werknemer of zelfstandige is of het Rijk binnenkomt om werk te zoeken, zolang hij kan bewijzen dat hij nog werk zoekt en een reële kans maakt om te worden aangesteld;
2° hetzij voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt;
3° hetzij is ingeschreven aan een georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstelling om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen en indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt, en hij door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk.
De in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde bestaansmiddelen moeten minstens gelijk zijn aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn.
De Koning bepaalt de gevallen waarbij de burger van de Unie geacht wordt de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in het eerste lid, 2°, te vervullen.”
De in voorliggend geval relevante bepalingen van artikel 50, § 2 van het Vreemdelingenbesluit, waarvan verzoekster eveneens de schending aanvoert, luiden als volgt:
“Bij de aanvraag of ten laatste binnen de drie maanden na de aanvraag dient de burger van de Unie naargelang het geval de volgende documenten over te maken :
[…]
3° werkzoekende :
a) een inschrijving bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening of kopieën van sollicitatiebrieven; en
b) het bewijs van de reële kans om te worden aangesteld waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, zoals behaalde diploma's, eventuele gevolgde of voorziene beroepsopleidingen, en duur van de werkloosheid;
4° burger van de Unie bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° van de wet :
a) het bewijs van voldoende bestaansmiddelen, waarbij onder andere een invaliditeitsuitkering, een vervroegd pensioen, een ouderdomsuitkering of een uitkering van de arbeidsongevallen- of beroeps- ziektenverzekering in aanmerking worden genomen. Zowel middelen waarover de burger van de Unie in eigen hoofde beschikt, als bestaansmiddelen die hij daadwerkelijk verkrijgt via een derde, worden in aanmerking genomen; en
b) een ziektekostenverzekering; […]”.
2.2.2. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) is verder bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad vervolgens niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).
2.2.3. In casu verkreeg verzoekster op 21 augustus 2019 een verklaring van inschrijving als werknemer. Zij was in deze hoedanigheid als Unieburger dus gerechtigd op een verblijf van meer dan drie maanden in België.
Het is niet betwist dat intussen is komen vast te staan dat verzoekster slechts één maand werkzaam was in België en dat zij sinds 10 september 2019 niet langer was tewerkgesteld. Verzoekster betwist niet dat zij in de voorliggende omstandigheden het verblijfsrecht als werknemer niet langer kan behouden, zoals dit wordt vastgesteld in de bestreden beslissing.
2.2.4. Verweerder oordeelt dat verzoekster evenmin het verblijfsrecht kan behouden als werkzoekende, nu het bewijs ontbreekt dat zij een reële kans heeft op werk. Hij stelt vast dat geen enkel bewijsstuk voorligt van een succesvol afgeronde sollicitatieprocedure of een concreet voorstel van een werkgever “of enig ander bewijs waaruit blijkt dat betrokkene een reële kans maakt op tewerkstelling”. Hij merkt op dat verzoekster een afspraak heeft met het Agentschap Integratie & Inburgering voor het vrijwillig volgen van een inburgeringstraject, waaruit volgens hem volgt dat zij “de nood voelt om zowel de taal nog te moeten leren, als maatschappelijke oriëntatie nodig te hebben, alsook loopbaanoriëntatie om in België te kunnen aarden en kans te maken op de arbeidsmarkt”. Verweerder besluit dat concrete bewijzen van een reële kans op werk ontbreken.
Verzoekster betwist deze beoordeling. Zij stelt dat zij wel degelijk een reële kans heeft op werk en dat zij bijgevolg als werkzoekende verder in België moet kunnen verblijven. Zij stelt dat niet wordt ontkend dat zij sollicitatiebewijzen heeft overgemaakt, net als een document van Daoust dat de bedoeling reflecteerde om uitzendovereenkomsten af te sluiten vanaf 11 augustus 2020. Zij betoogt dat dit betekent dat volgens het uitzendkantoor zij wel degelijk past in een bepaald profiel en er voor haar perspectieven zijn op werk. Zij wijst nog op haar eerdere tewerkstelling. Zij stelt dat het onredelijk is waar verweerder verwacht dat zij als werkzoekende reeds het bewijs levert van een succesvol afge- ronde sollicitatieprocedure en dat hij aldus het begrip “reële kans op werk” verkeerdelijk interpreteert als een “effectieve tewerkstelling”.
Voorafgaandelijk merkt de Raad in dit verband op dat verzoekster, die aangaf naar België te zijn gekomen om hier te werken, enkel één maand werkzaam was en zij sinds 10 september 2019 niet langer werkzaam was, waardoor moet worden aangenomen dat zij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing op 1 oktober 2020 reeds langer dan zes maanden – meer zelfs, reeds langer dan één jaar – werkzoekende was. Zij betwist niet dat in haar situatie van haar mocht worden verwacht dat zij dan niet enkel het bewijs leverde van een inschrijving bij de bevoegde dienst voor arbeids- voorziening of van sollicitatiebrieven, maar evenzeer van een reële kans op tewerkstelling (cf. HvJ 17 december 2020, C-710/19, G.M.A.).
Het is niet betwist dat verzoekster een bewijs voorlegde van inschrijving bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening. Verzoekster houdt verder wel onterecht voor als zou verweerder erkennen dat zij ook concrete sollicitatiebewijzen voorlegde. Van sollicitatiebewijzen wordt nergens melding gemaakt in de bestreden beslissing en hiervan is ook geen spoor terug te vinden in het administratief dossier. Ver- zoekster zelf blijft ook volledig in gebreke aannemelijk te maken dat zij concrete sollicitatiebewijzen zou hebben voorgelegd. Bovendien wordt met het voorleggen van sollicitatiebewijzen nog geen reële kans op werk aangetoond, zoals dit ook volgt uit de geldende wettelijke bepalingen.
Wat de vraag betreft of er in haren hoofde sprake is van een reële kans op werk, houdt verzoekster verder onterecht voor als zou verweerder hier vereisen dat zij reeds het bewijs levert van een effectieve tewerkstelling. Verweerder stelt in de bestreden beslissing dat verzoekster naliet enig bewijsstuk voor te leggen van “een succesvol afgeronde sollicitatieprocedure of een concreet voorstel van een werkgever of enig ander bewijs waaruit blijkt dat betrokkene een reële kans maakt op tewerkstelling”. Hiermee blijkt nog niet dat reeds een effectieve tewerkstelling wordt vereist.
Het is niet betwist dat verzoekster van 8 augustus 2019 tot 10 september 2019 werkzaam was. Rekening houdend met enerzijds de zeer korte duur van deze tewerkstelling en anderzijds de periode van meer dan één jaar waarin verzoeksters vervolgens niet langer werkte en werkzoekende was, is het niet kennelijk onredelijk om te oordelen dat op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing deze eerdere tewerkstelling op zichzelf niet kan volstaan om aan te nemen dat ook actueel er nog een reële kans is op werk.
Xxxxxxxxxxx legde op 8 september 2020 een document van Daoust voor dat de bedoeling reflecteerde om een uitzendovereenkomst af te sluiten op 11 augustus 2020. Een op deze (of latere) datum afge- sloten uitzendovereenkomst werd evenwel niet voorgelegd. Xxx maakte verzoekster nog een document over voor een afspraak bij het Agentschap Integratie & Inburgering van 31 augustus 2020. Deze stukken worden vermeld in de bestreden beslissing. Verzoekster geeft niet aan dat zij, buiten deze stukken en de stukken met betrekking tot haar eerdere tewerkstelling, overige stukken heeft voorgelegd om haar reële kans op werk aan te tonen.
Naar aanleiding van de voorgelegde bewijsstukken heeft verweerder op 30 september 2020 andermaal de Dolsis-databank geraadpleegd. Hieruit bleek niet dat verzoekster intussen nog daadwerkelijk werk- zaam was geweest via uitzendarbeid. Er blijkt ook niet dat verzoekster dan toelichtte waarom uiteindelijk op 11 augustus 2020, of op latere datum, geen uitzendovereenkomst werd aangegaan. Ook in haar verzoekschrift licht zij dit niet verder toe en ter terechtzitting kon zij hieromtrent evenmin verdere verduidelijking brengen.
Rekening houdend met het gebrek aan verdere toelichting over het uiteindelijk niet afsluiten van de interimovereenkomst en het ontbreken van overige stukken die aannemelijk kunnen maken dat er binnen redelijke termijn reële kansen zijn op werk, acht de Raad het niet kennelijk onredelijk waar verweerder dit document van Daoust niet weerhield als voldoende (concreet) bewijs van een reële kans op werk.
Verzoekster is nog van mening dat het incorrect is om op basis van haar integratie-inspanningen vast te stellen dat zij geen reële kans heeft op werk. Evenwel betwist zij op zich het motief in de bestreden beslissing niet dat zij, nadat zij reeds bijna één jaar werkloos was, een afspraak heeft gemaakt bij het Agentschap Integratie & Inburgering op 31 augustus 2020 omdat zij de nood voelt om “zowel de taal nog te moeten leren, als maatschappelijke oriëntatie nodig te hebben, alsook loopbaanoriëntatie om in België te kunnen aarden en kans te maken op de arbeidsmarkt”. Los van het gegeven dat het positief is dat stappen worden gezet om de taal te leren en om de integratie te verbeteren, toont verzoekster hiermee nog niet aan dat het kennelijk onredelijk was om op basis van de voorliggende gegevens vast te stellen dat zij niet kan overtuigen dat zij binnen een redelijke termijn een reële kans heeft op werk.
2.2.5. Op lezing van de bestreden beslissing, en rekening houdend met het gegeven dat verzoekster naar aanleiding van de uitnodigingsbrief nog loonbrieven voorlegde van haar moeder, blijkt dat verweer- der vervolgens is nagegaan of dan kan worden aangenomen dat verzoekster intussen als beschikker over voldoende bestaansmiddelen is gerechtigd op een verder verblijf in België. Verweerder stelt vast dat niet blijkt dat verzoekster als beschikker over voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 40, § 4 van de Vreemdelingenwet kan worden beschouwd. Hij benadrukt dat de bedoelde bestaans- middelen minstens gelijk moeten zijn aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend en oordeelt dat het inkomen van de moeder onvoldoende hoog is om aan te nemen dat verzoekster voldoet aan de bepalingen van het tweede lid van voormelde wetsbepaling. Hij merkt op dat het gegeven dat verzoekster tot op heden geen steun van het OCMW heeft genoten geen afbreuk doet aan deze vaststellingen.
Het motief dat het inkomen van de moeder onvoldoende hoog is om te kunnen aannemen dat verzoek- ster beschikt over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat zij tijdens haar verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel, wordt niet weerlegd.
Xxxxxxxxxxx refereert aan het bepaalde in artikel 42bis, § 1, eerste en tweede lid van de Vreemdelingen- wet dat voor het in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° van deze wet bedoelde geval – met name de situatie van de burger van de Unie die in België verblijft als beschikker over voldoende bestaansmiddelen – slechts een einde kan worden gesteld aan het verblijfsrecht indien de betrokken burger van de Unie een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Zij stelt dat zij geen onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel. Xxxxxxxxxxx gaat er met haar betoog echter aan voorbij dat zij enkel in de hoedanigheid van werknemer verblijfsgerechtigd was in België en haar verblijfsrecht werd beëindigd omdat zij niet meer voldoet aan de in artikel 40, § 4 van de Vreemdelingenwet gestelde voorwaarden voor een verblijf van meer dan drie maanden. De in artikel 42bis, § 1 van de Vreemdelingenwet voorziene beëindigingsgrond in geval de burger van de Unie een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel geldt slechts voor de burger van de Unie die in het Rijk verblijft als beschikker over voldoende bestaansmiddelen (of als student). Wat verzoekster betreft, blijkt evenwel niet dat op geen enkel ogenblik kon worden vastgesteld dat zij verblijfsgerechtigd was als beschikker over voldoende bestaansmiddelen in de zin van artikel 40, § 4 van de Vreemdelingenwet.
2.2.6. Rekening houdend met wat voorafgaat, toont verzoekster niet aan dat verweerder incorrect of onwettig heeft gehandeld door vast te stellen dat er grond was om haar verblijfsrecht te beëindigen met toepassing van artikel 42bis, § 1 van de Vreemdelingenwet en dit omdat niet blijkt dat zij nog voldoet aan de in artikel 40, § 4 van deze wet bedoelde verblijfsvoorwaarden.
2.2.7. De uiteenzetting van verzoekster laat niet toe te besluiten dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste feitelijke gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover verweerder beschikt.
2.2.8. Een schending van de aangehaalde wettelijke bepalingen of van de materiële motiveringsplicht of het redelijkheidsbeginsel wordt niet aangetoond.
2.2.9. Het enig middel is ongegrond.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van verzoekster.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op twaalf maart tweeduizend eenentwintig door: mevr. I. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx
De griffier, De voorzitter,
T. XXXXXX X. XXXXXXXX