VW
VW
Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw
Partijen
Partijen bij deze startovereenkomst zijn:
1) Het Rijk
2) De provincies
3) De VNG
4) De Unie van Waterschappen
Het Rijk is hierbij vertegenwoordigd door de minister-president en de
staatssecretaris van Verkeer & Waterstaat.
De colleges van gedeputeerde staten van de provincies te dezen vertegen- woordigd door de voorzitter en de secretaris van het Samenwerkings-
verband Interprovinciaal Overleg op grond van artikel 21, lid 5 van de gemeenschappelijke regeling IPO en het besluit van het algemeen bestuur van het IPO, d.d. 8 februari 2001, nr. AB 32005/2001, hier te noemen: ‘De provincies’
De VNG, vertegenwoordigd door haar voorzitter, en de Unie van
Waterschappen, vertegenwoordigd
door haar voorzitter en secretaris, zul- len bevorderen dat hun leden instem- men met deze startovereenkomst en
uitvoering geven aan de daarin opge- nomen afspraken over inbreng en
medewerking van gemeenten en water- schappen.
Considerans
In de aard en omvang van de water- problematiek doen zich structurele
veranderingen voor die nopen tot een nieuwe aanpak in het waterbeleid. Het doel van deze startovereenkomst is te bevorderen dat de met het oog daarop noodzakelijke gemeenschappelijke
aanpak van Rijk, provincies, gemeen- ten en waterschappen tot stand komt waarbij ieder van de betrokken
bestuursorganen bijdraagt vanuit zijn specifieke verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
In deze startovereenkomst wordt het nieuwe waterbeleid ten aanzien van veiligheid en het voorkomen van wateroverlast, zoals vastgelegd in het kabinetsstandpunt ‘Anders omgaan
met water, waterbeleid in de 21e eeuw’ uitgewerkt. Dit vindt uiteraard plaats binnen het kader van ander bestaand Rijksbeleid. Uitwerking van veiligheid
en het voorkomen van wateroverlast
vindt waar nodig en mogelijk plaats in een integrale werkwijze waarbij de
aanpak van watertekorten, tegengaan van verdroging en verdere verbetering van de waterkwaliteit worden betrok- ken. Ook zijn er goede mogelijkheden om de uitvoering te combineren met plannen op andere beleidsterreinen,
zoals de reconstructie van het landelijk gebied, de aanleg van de ecologische
hoofdstructuur, winning van oppervlaktedelfstoffen, landinrichting en overige gebiedsgerichte projecten, woningbouw en de aanleg van bedrij-
venterreinen. Door klimaatverandering (zeespiegelstijging en nattere winters
en drogere zomers) en bodemdaling
vergt dat een continue inspanning van alle betrokkenen. Bij de aanpak wordt gewerkt met projecten die uitgaan van de problemen op middellange termijn (5 tot 20 jaar) waarbij telkens een
doorkijk plaatsvindt naar de lange ter- mijn (20 tot 50 jaar). Deze langeter-
mijnscenario’s worden gebruikt om het ‘geen spijt’-gehalte van de middel- langetermijnbesluiten te beoordelen.
Naast de relatie met de ruimtelijke
ordening worden daarbij waar moge- lijk koppelingen gelegd met andere
beleidsterreinen zoals natuur, land- bouw(herstructurering), recreatie, ste- delijke herstructurering, landschap en cultuurhistorie.
1. Doel startovereenkomst
Het doel van de startovereenkomst is tweeledig:
1. De startovereenkomst is voor alle partijen de opstap naar een nationaal bestuursakkoord water dat door het
kabinet met provincies, waterschappen en gemeenten in 2002 zal worden
gesloten met taakstellende afspraken over doelen en maatregelenpakketten die nodig zijn om de waterhuishou-
ding op orde te brengen en te houden, rekening houdend met klimaatveran- dering, bodemdaling en verstedelij- king, inclusief de financiële dekking.
2. In de periode tot het beoogde
bestuursakkoord willen de partijen aan de slag; daarom bevat de start-
overeenkomst ook een aantal concrete acties.
2. Gemeenschappelijke uitgangspunten
Partijen onderschrijven de volgende gemeenschappelijke uitgangspunten
voor het integrale waterbeleid van de 21e eeuw:
• Anticiperen in plaats van reageren om zo flexibel in te spelen op bodem- daling, zeespiegelstijging en klimaat- verandering, uitgaande van tenminste
het middenscenario van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw in 2050 met
een doorkijk naar 2100.
• Het waterbeleid wordt gebaseerd op de stroomgebiedbenadering conform
de Europese Kaderrichtlijn Water. Op basis daarvan wordt Nederland inter- nationaal gezien opgedeeld in vier
stroomgebieden: de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems. Bij de nationale en regionale uitwerking zullen deze
internationale stroomgebieden verder worden opgedeeld in deelstroomgebie- den. Voorlopig wordt uitgegaan van
de globale aanduiding van de begren- zingen van de deelstroomgebieden,
zoals die door de Commissie Waterbeheer 21e eeuw zijn aangege- ven. De deelstroomgebieden zullen
waar nodig in onderling overleg tussen de partijen worden bijgesteld. Daarbij zullen de grenzen van de vier interna- tionale stroomgebieden leidend zijn.
• De inrichting van de watersystemen wordt gebaseerd op de volgende prin- cipes:
– niet-afwentelen (bestuurlijk, finan- cieel en geografisch en op elk schaalni- veau);
– drietrapsstrategie vasthouden-ber- gen-afvoeren;
– meer ruimte naast techniek.
• Meervoudig ruimtegebruik door waar mogelijk koppelingen te leggen met andere functies zoals natuur, stadsvernieuwing, recreatie en her-
structurering van de landbouw en
door functieaanpassing of -verande- ring is uitgangspunt bij het zoeken naar ruimte voor water. Bij de pro- grammering van maatregelen wordt afstemming en optimale inzet van
beschikbare middelen bevorderd.
• Uitwerking van veiligheid en het voorkomen van wateroverlast vindt
waar nodig en mogelijk plaats in een
integrale werkwijze waarbij de aanpak van watertekorten, tegengaan van ver- droging en verdere verbetering van de waterkwaliteit worden betrokken. Ook zijn er goede mogelijkheden om de
uitvoering te combineren met xxxxxx op andere beleidsterreinen, zoals de
reconstructie van het landelijk gebied, de aanleg van de ecologische hoofd-
structuur, winning van oppervlakte- delfstoffen, landinrichting en overige gebiedsgerichte projecten, woning-
bouw en de aanleg van bedrijventerrei- nen. Ook onder droge en normale
omstandigheden dient water zo lang mogelijk vastgehouden te worden. Het doel hiervan is verdroging te voorko- men, ook in aangrenzende regio’s, en waar nodig gelet op de waterkwaliteit
het inlaten van gebiedsvreemd water te beperken.
• De strategie van ‘niet-afwentelen’ vereist regionaal maatwerk. Bij het
uitwerken van de strategie voor ‘niet- afwentelen’ moeten ook doelstellingen voor verdrogingsbestrijding, verzil-
tingsbestrijding en verbetering van de waterkwaliteit geïntegreerd worden.
• De ruimtelijke hoofdlijnen van het
integrale waterbeleid worden opgeno- men in de Vijfde Nota Ruimtelijke
Ordening, en worden vervolgens inge- past in het Rijksbeleid, het provinciale en gemeentelijke beleid over de fysieke leefomgeving.
• Partijen zullen de hen momenteel ter beschikking staande wettelijke
bevoegdheden en instrumenten zo ade- quaat mogelijk benutten om aan de
slag te gaan met een effectieve aanpak van ‘ruimte voor water’.
• Rijk, provincies, waterschappen en
gemeenten hebben ieder hun eigen ver- antwoordelijkheden in het op orde
brengen en houden van de regionale watersystemen. De verantwoordelijk- heid voor de te treffen waterhuishoud- kundige maatregelen gericht op vast- houden, bergen en afvoeren van water ligt bij het waterschap. Provincies en gemeenten zorgen voor een integrale
afweging en leggen deze vast in pro- vinciale beleidsplannen en streekplan- nen, respectievelijk structuur- en
bestemmingsplannen. Rijkswaterstaat, provincies en waterschappen zorgen
ervoor dat de samenhang tussen
hoofd- en regionaal systeem gewaar- borgd blijft om niet tot afwenteling van problemen te leiden.
• Financiering:
Voor het sluiten van het nationaal bestuursakkoord water in 2002 zal
geïnventariseerd worden wat de kosten en kostenveroorzakers in het regionaal watersysteem zijn die samenhangen
met de uitvoering van de maatregelen, en zal besluitvorming daarover plaats vinden. Bij deze inventarisatie zal
tevens gekeken worden naar de conse- quenties voor de lokale lastendrukont- wikkelingen. Voor de
Rijksinvesteringen zal dit gebeuren op basis van een maatschappelijke kos-
ten-batenanalyse. Het Rijk financiert de noodzakelijke maatregelen in het waterhuishoudkundige hoofdsysteem. De waterschappen financieren in beginsel de noodzakelijke maatregelen voor de regionale watersystemen.
Indien de taakstelling voor het regio- nale systeem groter wordt als gevolg van maatregelen die het Rijk (in het
hoofdsysteem) uitvoert, zal het Rijk de extra kosten voor het regionale sys-
teem vergoeden.
Wanneer er sprake is van extra kosten vanwege meekoppeling van belangen voor bijvoorbeeld verbetering van ruimtelijke kwaliteit, milieukwaliteit,
natuurontwikkeling en recreatie, dan kunnen deze worden opgevangen bin- nen de daarvoor bestemde (Rijks)mid- delen dan wel middelen van belang-
hebbende derden.
3. Concrete acties
3.1 Algemeen
Bovengenoemde uitgangspunten vor- men niet alleen het vertrekpunt voor het op te stellen bestuursakkoord
maar zullen o.a. ook worden ingepast in nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van:
– in voorbereiding zijnde reconstruc- tieplannen voor het landelijke gebied door de provincies in overleg met de betrokken gemeenten;
– de verdere uitwerking van de
Ecologische Hoofdstructuur door de provincies;
– uitwerking van het beleid voor het landelijk gebied in het
Structuurschema Groene Ruimte II door het Rijk;
– de uitvoeringscontracten zoals
bedoeld in het sturingsmodel landelijk gebied door alle betrokken overheden;
– de landsdelige uitwerkingen van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening,
regioconvenanten en gebiedscontracten door betrokken overheden;
– de herstructureringsplannen van
(naoorlogse) woonwijken en bij loca- ties en inrichting van stedelijke uitbrei- dingen door de gemeenten;
– lokaliseren en (her)inrichten van bedrijventerreinen en glastuinbouwge- bieden door de gemeenten en provin- cies;
– alle plannen voor infrastructuur en oppervlaktedelfstoffenwinning door alle overheden;
– omgevingsplannen, streekplannen,
structuurplannen, waterhuishoudings- plannen en bestemmingsplannen.
3.2 Regionale watersystemen
a. Uiterlijk begin 2002 hebben provin- cies, waterschappen en gemeenten in
ieder geval op hoofdlijnen inzicht gegeven in de wijze waarop in de (deel)stroomgebieden de waterhuis-
houding zal worden afgestemd op de klimatologische veranderingen (ten- minste het middenscenario tot 2050 met een doorkijk naar 2100), bodem-
daling en de gevolgen van toenemende verharding van het oppervlak.
Daartoe stellen betrokken partijen gezamenlijk een strategische visie op over de gewenste ontwikkelingen in een stroomgebied. Dit mondt uit in
afspraken over de globale wateropga- ven en ruimtelijke en hydrologische
taakstellingen op basis van de huidige inzichten. Hiertoe worden de volgende afspraken gemaakt:
a1. De Unie van Waterschappen
draagt in overleg met provincies en RWS zorg voor de ontwikkeling van een systematiek voor normering per
type grondgebruik. Zo snel als moge- lijk is worden de uitkomsten van de
toepassing van de normeringssystema- tiek mede neergelegd in de verder bij
a. genoemde documenten.
In afwachting van besluitvorming over normering van wateroverlast, vormt
de systematiek van normering per type grondgebruik, die de Commissie
Waterbeheer 21e Eeuw voorstelt, het uitgangspunt.
Verkend moet worden op welke wijze en met welke status normering van
wateroverlast voor het regionale sys-
teem ingevoerd kan worden. Deze ver- kenning vindt plaats door de Unie van Waterschappen in samenwerking met Rijk, IPO, en VNG. Begin 2002 moet hierover in het bestuursakkoord een
besluit worden genomen.
a2. Waterschappen geven in ieder
geval op hoofdlijnen en op basis van bestaande inzichten voor eind 2001
aan door middel van watersysteemvi- sies, waterkansenkaarten, beheerplan- nen, waterplannen of andere bestaan- de documenten hoe het regionale watersysteem in hydrologische zin zal worden afgestemd op bovengenoemde veranderende omstandigheden. Dit
leidt tot wateropgaven per stroomge- bied. Indien mogelijk geven zij ook
mogelijkheden voor meervoudig ruim- tegebruik aan en geven zij een (glo-
baal) inzicht in de kosten, waaronder inbegrepen de bijdragen van niet-
waterbeheerders. Per deelstroomgebied overleggen de waterschappen de resul- taten met provincies, regionale direc-
ties van RWS, LNV en VROM, en de gemeenten.
a3. Provincies vertalen op basis van bovengenoemde wateropgaven in
overleg met en met inbreng van ande- re betrokken partijen vanuit de drie-
trapsstrategie vasthouden, bergen en afvoeren de wateropgaven in een
ruimtelijke opgave met zo mogelijk de aanduiding van functies per stroomge- bied. Vervolgens worden de ruimtelij- ke opgaven voortvloeiend uit de
wateropgaven afgestemd op de overige ruimtelijke ontwikkelingen in een stroomgebied. Bij deze ruimtelijke
vertaling geven de provincies ook inzicht in de financiële gevolgen. De provincies dragen ervoor zorg dat de strategische visies worden opgenomen in streekplannen en waterhuishou-
dingsplannen. De gemeenten dragen er zorg voor dat deze afspraken per
stroomgebied doorwerken in bestem- mingsplannen. De colleges van gede- puteerde staten zullen zich inspannen om de desbetreffende streekplannen door provinciale staten uiterlijk 2005 gewijzigd te krijgen.
a4. Bij het aangeven op welke wijze de regionale watersystemen aangepast
moeten worden, gaan de provincies, waterschappen en gemeenten uit van
de stroomgebiedbenadering. Voorlopig wordt uitgegaan van de globale aan-
duiding van de begrenzingen van de
deelstroomgebieden, zoals die door de Commissie Waterbeheer 21e eeuw zijn aangegeven. In overleg met de water- schappen en de gemeenten doen de provincies zo nodig uiterlijk in 2002
voorstellen aan de minister van
Verkeer & Waterstaat voor de begren- zing van de deelstroomgebieden.
In 2003 heeft de minister van Verkeer & Waterstaat in overleg met Unie,
IPO en VNG het beleid geformuleerd voor de internationale, grensover-
schrijdende stroomgebieden (Rijn,
Xxxx, Schelde en Eems) en de imple- mentatie van de Europese Kader-
richtlijn Water. Voor de deelstroomge- bieden in de grensstreek nemen de
provincies het initiatief om te komen tot grensoverschrijdende, gezamenlijke stroomgebiedvisies.
Mogelijke voorbeelduitwerkingen vol- gen uit de proefprojecten die in het
kader van de Europese Kaderrichtlijn Water worden opgezet (Eems en Dijkring 14: gebied tussen
Noordzeekanaal, Amsterdam- Rijnkanaal, Hollandse IJssel en Nieuwe Waterweg).
a5. Ten behoeve van de hiervoor
beschreven aanpak ontwikkelen partij- en onder leiding van het IPO, parallel aan de bovengenoemde uitwerking, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk eind 2001 een gezamenlijke
handreiking/draaiboek ‘aanpak uitwer- king deelstroomgebied’. Daarbij wordt verduidelijkt hoe de verhouding is tus- sen de nu voorgestelde acties en de
verplichtingen in verband met de
Europese Kaderrichtlijn Water. De Kaderrichtlijn schenkt voornamelijk aandacht aan de uitwerking van
waterkwaliteit, waarbij de waterkwan- titeit alleen in hoofdlijnen wordt aan- gestipt. Bij de uitwerking van de stroomgebiedvisies uit de startovereen- komst krijgen kwantiteitsmaatregelen
juist veel aandacht. Door de juiste wijze van aggregeren van informatie
kan goede aansluiting gevonden wor- den tussen de uitwerkingen in het
kader van de startovereenkomst en het bestuursakkoord enerzijds en de ver-
plichtingen van de Europese
Kaderrichtlijn anderzijds. Bij het
opstellen van de handreiking is een fasering uitgangspunt.
b. De watertoets wordt vanaf heden toegepast door alle daartoe bevoegde overheden op nieuwe – vanuit water- huishoudkundig oogpunt relevante –
ruimtelijke plannen, die nog niet voor inspraak ter inzage zijn gelegd of in
het kader van artikel 10 BRO aan medeoverheden zijn aangeboden. De watertoets vormt een integrale toets op alle van belang zijnde waterhuis- houdkundige aspecten (naast veilig-
heid en wateroverlast ook waterkwali- teit en verdroging), waarna,
afhankelijk van de locatie, een bestuurlijke afweging van de aspecten plaatsvindt.
De watertoets wordt onder meer toe- gepast op wijzigingen in bestemmings-
plannen, streekplannen, nieuwe plan- nen voor infrastructuur, woningbouw en bedrijventerreinen en herstructure- ringsplannen in het stedelijk en lande- lijk gebied. Dit kan op basis van het reeds bestaande instrumentarium van onder andere de Wet op de
Ruimtelijke Ordening.
Het Rijk zal uiterlijk juli 2001 samen met het IPO, de Unie en de VNG de onderstaande watertoets nader concre- tiseren. Daartoe zal zo spoedig moge- lijk een handreiking worden ontwik-
xxxx, die tevens een relatie legt met de onlangs verschenen VROM-notitie
‘Waterparagraaf, handreiking water in bestemmingsplannen’. De uitgewerkte criteria zullen in deel 3 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening worden
opgenomen.
De watertoets kent tenminste de volgende stappen:
– verplichte beoordeling van de water- huishoudkundige consequenties van het ruimtelijke plan, geconcretiseerd in termen van vasthouden, bergen en afvoeren;
– bij de keuze voor een locatie motive- ren en afwegen in hoeverre en in
welke mate vasthouden wel of niet mogelijk is, mede gelet op de water-
kwaliteit, binnen het betreffende plan- gebied;
– als vasthouden niet kan, dient te
worden gemotiveerd in hoeverre en in welke mate bergen wel of niet moge-
lijk is, mede gelet op de waterkwali- teit, binnen het betreffende plange- bied;
– als bergen niet kan, dient te worden gemotiveerd op welke wijze afvoeren
naar buiten het betreffende plangebied het beste kan plaatsvinden (afwente- ling);
– als afvoeren noodzakelijk is, wordt de noodzakelijkheid van het plan
bestuurlijk afgewogen. Indien het
beoogde plan doorgang vindt dan zul- len binnen het deelstroomgebied com- penserende maatregelen moeten wor- den getroffen in termen van
vasthouden, bergen, afvoeren en
waterkwaliteit om het watersysteem op orde te houden. Deze maatregelen
vormen onderdeel van het ruimtelijke besluit; de kosten komen in principe voor rekening van de initiatiefnemer van de voorgenomen activiteit.
De toepassing van deze watertoets zal getoetst en geëvalueerd worden in 2002; aan de hand daarvan zal door
de partijen gezamenlijk worden aange-
geven of een nadere wettelijke regeling gewenst is.
c. Partijen streven ernaar om schade door wateroverlast verzekerbaar te
maken. Burgers, bedrijven en weersge- voelige sectoren kunnen dan zelf
beoordelen of zij zich voor schade door wateroverlast willen verzekeren.
Een interdepartementale werkgroep
verkent onder leiding van het ministe- rie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties in overleg met de verzekeringssector de (on)mogelijkhe- den van schadedekking middels verze- keren voor de weersgevoelige sectoren.
Unie, IPO en VNG zullen dit traject ondersteunen met hun kennis. Het
verzekerbaar maken van schade door xxxxxxxxxxxxx of het overstromen van primaire waterkeringen is niet haal-
baar. Het kabinet heeft in 1998 beslo- ten dat het Rijk in dit geval verant-
woordelijk is voor vergoedingen in het kader van bestaande schaderegelingen.
3.3 Hoofdwatersysteem
d. Er zal ten behoeve van de langeter- mijnscenario’s voor eind 2001 een
spankrachtstudie worden uitgevoerd voor de hoogwaterverdeling over de verschillende Rijntakken. Door het
Rijk wordt hiertoe het initiatief geno- men en worden de benodigde hydrau- lische studies uitgevoerd. Voor zover het de invloed van het regionale sys-
teem op het hoofdsysteem betreft zal hierbij worden samengewerkt met de waterschappen. De provincies zullen met name vanuit de planologische invalshoek bijdragen.
e. Het kabinet start in 2001 met de
planfase ‘Ruimte voor de rivier’ om de toenemende afvoeren in de toekomst
te kunnen verwerken door onder andere rivierverruimende maatregelen. Partijen zullen hieraan gezamenlijk uitwerking geven overeenkomstig de
afspraken in het project Ruimte voor de Rivier.
f. Het kabinet is voornemens om als extra (toekomstige) ruimte voor de
rivier bijvoorbeeld de Ooijpolder, het Rijnstrangengebied en de Biesbosch te reserveren. Partijen zullen op de kortst mogelijke termijn uitwerken welke
gebieden wanneer en hoe (o.a. de te volgen procedure) worden gereser- veerd en op welke wijze ze worden
ingezet. Het resultaat hiervan wordt in 2002 opgenomen in het bestuursak-
koord.
g. Een onafhankelijke Commissie zal in nauw overleg met Rijk, provincies,
waterschappen, gemeenten en de
bewoners en bedrijven van het betrok- ken gebied, het concept van gecontro- leerd overstromen gezamenlijk uitwer- ken en besluitvormingsprocedures
voor dreigende overstromingen opstel- len. Een tijdige communicatie met de regionale bestuurders is daarbij van essentieel belang. De staatssecretaris- sen van V&W en BZK zullen namens het kabinet als opdrachtgevers optre- den. De adviezen van de Commissie
zullen ingebracht worden in het bestuurlijk overleg.
h. Bestuurders en waterbeheerders mogen nadelige effecten in gebieden die nodig zijn om tijdelijk water te
(kunnen) bergen niet afwentelen op de toevallige eigenaren en gebruikers van deze gronden. In 2002 zal het Rijk,
samen met IPO, Unie en VNG, moge- lijkheden voor schadevergoeding en
gebruiksvoorwaarden in beeld bren- gen.
i. Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten nemen in 2001 een geza- menlijk hoogwaterinformatiesysteem (HIS) in gebruik dat bestuurders bij een dreigende ramp van eenduidige
informatie voorziet.
j. Ten behoeve van de laagwaterpro- blematiek (extreem droge situaties) zal een gezamenlijke verkenning worden
uitgewerkt. Het Rijk is daarbij verant- woordelijk voor de prioritering van
watertoevoer vanuit het hoofdsysteem. De waterschappen en provincies leve- ren in samenspraak de benodigde
informatie ten aanzien van de water- behoefte in de regio. Een en ander
moet resulteren in een aanpak voor de laagwaterverdeling. De belangrijkste resultaten zullen begin 2002 gereed
zijn, zodat ze verwerkt kunnen worden in het bestuursakkoord. De complete
studie wordt in 2003 afgerond. De grote aandacht voor wateroverlast
mag zeker niet ten koste gaan van toe- komstige watertekortsituaties.
k. In 2001 zal het Rijk in samenwer- king met de regionale overheden de zwakste schakels in de kustbescher- ming aanwijzen, die versterkt moeten
worden om de toekomstig hogere zee- spiegel te kunnen weerstaan. Het kabi- net is voornemens om Callantsoog en omgeving, Delfland-Ter Heijde en
delen van Zeeuws Vlaanderen te reser- veren. Nieuwe activiteiten die niet met de toekomstige waterkeringsfunctie te verenigen zijn worden uit deze gebie- den geweerd en activiteiten die er wel mee te verenigen zijn, zoals natuur en
recreatie, worden waar mogelijk gesti- muleerd, waarmee ook de ruimtelijke kwaliteit verbetert. Ook andere acties uit de Derde Kustnota en de Vijfde
Nota Ruimtelijke Ordening worden waar nodig door partijen gezamenlijk opgepakt. Hierbij gaat het o.a. om
risicobeheersing in kustplaatsen in
combinatie met de contourenbenade- ring. Daarnaast zullen nieuwe ontwik- kelingen als dynamisch kustbeheer
meegenomen worden. Ook het
omgaan met buitendijkse activiteiten zal verder uitgewerkt moeten worden.
l. Voor de uitwerking van op de lange termijn anticiperende hoogwatermaat- regelen voor de Maas wordt de studie Integrale Verkenning Maas (IVM)
opgestart. Onder leiding van V&W gaan provincies, waterschappen,
gemeenten en inspecties van LNV en VROM de mogelijkheden onderzoe- ken van ruimtelijke maatregelen.
m. Onder leiding van V&W zal wor- den nagegaan of een ander peilregime op het IJsselmeer gunstig is voor de waterhuishouding en de natuur.
Omdat op termijn een hogere zeespie- gel te verwachten is, is uitbreiding van de spuicapaciteit in de Afsluitdijk
noodzakelijk. In 2003 zal hierover een definitief besluit genomen kunnen
worden. Omdat op langere termijn dijkverhogingen rond het IJsselmeer
nodig zijn zullen partijen de hiervoor benodigde gebieden zoveel mogelijk vrijwaren van bebouwing. Op korte
termijn zal het Rijk beginnen met het opstellen van een Integrale Visie
IJsselmeergebied, waarin onder meer een beleidslijn voor buitendijks bou- wen in het IJsselmeer is opgenomen.
Met name om die ontwikkelingen
tegen te houden die een toekomstige peilverhoging belemmeren.
4. Communicatie en kennisuitwisseling
a. Het kabinet wil burgers en maat- schappelijke organisaties beter infor- meren over de risico’s en kansen van het leven in een delta. Het Rijk stelt voor medio 2001, samen met IPO,
Unie en VNG, een landelijk communi- catieplan op. Deze actie is reeds in gang gezet. Provincies, waterschappen en gemeenten dragen zorg voor de
doorwerking op regionale en lokale schaal. Het reeds bestaande
CommunicatieTeam Water met als
deelnemers V&W, LNV, VROM, IPO, Unie en VNG begeleidt de uitvoering van de gezamenlijke communicatieac-
tiviteiten. Ook XXX participeert hier- bij in verband met de communicatie rond calamiteiten- en rampenbestrij-
ding. Tenslotte zullen de maatschappe- lijke organisaties nauw bij de uitvoe-
ring betrokken worden. In hoeverre het inzetten van een ‘Nationaal
Platform Water’, zoals de Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft geadvi- seerd, een zinvolle bijdrage aan een effectieve communicatie kan leveren zal nader uitgewerkt worden in het
communicatieplan.
b. Partijen hebben gezamenlijk reeds een aansprekend voorbeeldenboek
opgesteld met reeds uitgevoerde pro- jecten ter stimulering en voor de leer-
effecten. Als vervolg daarop inventari- seren de partijen lopende projecten,
die geschikt worden bevonden op
basis van de te behalen leereffecten, de monitoring van effecten en de moge-
lijkheden om tegen geringe kosten
projecten om te zetten in pilotprojec- ten.
c. Er zal aangesloten worden bij
lopende pilotprojecten om ervaring op te doen met het nieuwe waterbeleid en om innovatieve kennis te ontwikkelen en met elkaar te delen. Daartoe zullen de kennisdiensten van VROM, LNV
en RWS (met name XXXX, XXXX en DWW) en STOWA nauw samenwer- ken met alle partijen om kennisver- spreiding en kennisontwikkeling te
bevorderen. Partijen stellen daartoe
een kennisnetwerk in voor de kennis- uitwisseling en kennisontwikkeling tus- sen Rijk en andere overheden. Het
netwerk bestaat uit medewerkers die gedetacheerd zijn vanuit alle partijen, en maakt bij zijn werkzaamheden
gebruik van de capaciteit van de ken- nisdiensten en onderzoeksinstituten. Lopende de uitvoering van de starto-
vereenkomst wordt besloten aan welke onderzoeken in de loop van het proces behoefte is en wordt bepaald welke
kennisinstituten en bureaus daartoe
opdracht krijgen. Naast het ontsluiten van kennis via o.a. een helpdesk en
themadagen zal de kennisvraag vanuit de regio inbreng vormen voor de
(nationale) onderzoeksprogramma’s.
V&W neemt het initiatief om in het
voorjaar 2001 een kennisconferentie te organiseren om de kennisvragen voor de korte en langere termijn te inventa- riseren en te verkennen hoe deze vra- gen worden geprogrammeerd.
5. Procesafspraken om te komen tot het bestuursakkoord
a. Partijen stellen een bestuurlijke
stuurgroep in. Deze stuurgroep staat onder voorzitterschap van de staatsse- cretaris van Verkeer en Waterstaat, en bestaat verder uit de voorzitters van
de kerndelegaties RO en Water van het IPO, de voorzitter en de porte-
feuillehouder van de Unie, de voorzit- ters van de bestuurlijke commissies
RO en Xxxxxx xxx xx XXX, en hoge ambtelijke vertegenwoordigers van
LNV, VROM, BZK en Financiën. De bestuurlijke stuurgroep komt ten min- ste twee keer per jaar bijeen of zoveel vaker als dat naar het oordeel van een van de partijen nodig is om tussen partijen bestuurlijke overeenstemming te bewerkstelligen over omgang met knelpunten, geschillen, onvoorziene ontwikkelingen of nieuwe inzichten bij de uitvoering van de startovereen-
komst. Elk van de partijen heeft het recht in deze situaties wijziging van de startovereenkomst voor te stellen. Elk van de partijen heeft het recht de star- tovereenkomst met een opzegtermijn
van vier weken op te zeggen indien het niet mogelijk is gebleken in deze situ- aties bestuurlijke overeenstemming te bereiken.
b. Gezamenlijk komen de partijen zo snel mogelijk tot een plan van aanpak als basis voor het uitvoeringsprogram- ma. Daarvoor wordt een adequate overlegstructuur ingesteld waarmee
invulling gegeven wordt aan het plan van aanpak. Onder verantwoordelijk- heid van het Rijk wordt gemonitord en geëvalueerd hoe de uitvoering van de startovereenkomst verloopt.
c. Per deelstroomgebied voert de pro- vincie de regie. Bij interprovinciale stroomgebieden bepalen provincies
onderling wie het trekkerschap uitoe- fent. De provincie maakt bij het trek- kerschap gebruik van de expertise van regionale directies van het Rijk, van
de waterschappen en de gemeenten. Voor zover partijen daaraan behoefte hebben worden nadere procesafspra-
xxx gemaakt omtrent de taakverdeling tussen actoren. Overigens zullen ook
de maatschappelijke organisaties en betrokken burgers bij de uitwerking meedenken.
d. Op vaste momenten zijn partijen verplicht in onderling overleg koppe- lingen te leggen tussen a) het
betreffende onderdeel van het hoofd- systeem en de daarmee samenhangen-
de regionale systemen; de spankracht- studie genoemd onder 3.3 d en de
laagwaterverkenning genoemd onder
3.3 j spelen daarbij een belangrijke rol, en b) tussen de regionale systemen
onderling om werkende weg te komen tot een nadere invulling van globale
eindbeelden en de wateropgaven per deelstroomgebied.
6. Kostenverdeling
Voor in ieder geval de paragrafen 3.2 a1 (normeringssystematiek), 3.2 a5 (handreiking deelstroomgebieden), 3.2 b1 (handreiking watertoets) en 4a
(communicatieplan) wordt door de
trekkende partij een projectplan/voor- stel voorbereid. Eventuele uitbeste-
dingskosten maken hiervan deel uit. Besluitvorming hierover vindt plaats in het kader van de in paragraaf 5
beschreven overlegstructuur waarbij de kostenverdeling ook onderdeel uit-
maakt van de besluitvorming. In beginsel worden deze kosten gelijkelijk door partijen gedeeld. Per te bekosti- gen onderdeel kan hiervan worden afgeweken.
Slotbepalingen
Deze overeenkomst is niet in rechte afdwingbaar.
Deze startovereenkomst treedt in wer- king met ingang van de dag na onder- tekening en eindigt met ingang van
het tijdstip waarop het taakstellende nationale bestuursakkoord water,
genoemd in deze startovereenkomst, in werking treedt.
In vijfvoud getekend te Den Haag op 14 februari 2001 door:
Minister-president,
W. Kok.
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
X.X. xx Xxxxx. Voor de provincies:
Voorzitter IPO,
X.X. xxx Xxxxxxxx, en Secretaris IPO,
X. Xxxxxxx.
Voor de gemeenten:
Voorzitter VNG,
W.J. Xxxxxxx.
Voor de waterschappen:
Voorzitter Unie van Waterschappen,
X.X. xx Xxxxxx,
en Secretaris Unie van Waterschappen,
X.X. xxx xxx Xxxxx.