SLOTAKTE
SLOTAKTE
De CONFERENTIE VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE
LIDSTATEN, bijeen te Brussel op 30 september 2003, om in onderling overleg het verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa vast te stellen, heeft de volgende teksten vastgesteld:
I. Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
II. Protocollen gehecht aan het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
1. Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie
2. Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid
3. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
4. Protocol tot vaststelling van het statuut van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank
5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de Europese Investeringsbank
6. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen en van bepaalde organen, instanties en diensten van de Europese Unie
7. Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie
8. Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord- Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden
9. Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Xxxxxxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxxxxx en de Slowaakse Republiek
10. Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten
11. Protocol betreffende de convergentiecriteria
12. Protocol betreffende de Eurogroep
13. Protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ten aanzien van de economische en monetaire unie
14. Protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken ten aanzien van de economische en monetaire unie
15. Protocol betreffende bepaalde taken van de Nationale Bank van Denemarken
16. Protocol betreffende de regeling voor de frank van de Financiële Gemeenschap van de Stille Oceaan
17. Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis
18. Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel III-130 van de Grondwet op het Verenigd Koninkrijk en Ierland
19. Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie, evenals ten aanzien van justitiële samen- werking in burgerlijke zaken en de politiële samenwerking
20. Protocol betreffende de positie van Denemarken
21. Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen
22. Protocol betreffende asiel voor onderdanen van lidstaten
23. Protocol betreffende permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel I-41, lid 6, en artikel III-312 van de Grondwet
24. Protocol betreffende artikel I-41, lid 2, van de Grondwet
25. Protocol betreffende de invoer in de Europese Unie van in de Nederlandse Antillen geraffi- neerde aardolieproducten
26. Protocol betreffende de verwerving van onroerende goederen in Denemarken
27. Protocol betreffende het publiekeomroepstelsel in de lidstaten
28. Protocol betreffende artikel III-214 van de Grondwet
29. Protocol betreffende economische, sociale en territoriale samenhang
30. Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland
31. Protocol betreffende artikel 40.3.3 van de Grondwet van Ierland
32. Protocol betreffende artikel I-9, lid 2, van de Grondwet inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
33. Protocol betreffende de akten en verdragen waarbij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn aangevuld of gewijzigd
34. Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie
35. Protocol betreffende de financiële gevolgen van de beëindiging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en betreffende het Fonds voor onderzoek inzake kolen en staal
36. Protocol tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
III. Bijlagen bij het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
1. Bijlage I - Lijst bedoeld in artikel III-226 van de Grondwet
2. Bijlage II - Landen en gebieden overzee waarop deel III, titel IV, van de Grondwet toepasselijk is
De Conferentie heeft de volgende aan de Slotakte gehechte verklaringen aangenomen:
A. Verklaringen betreffende bepalingen van de Grondwet
1. Verklaring ad artikel I-6
2. Verklaring ad artikel I-9, lid 2
3. Verklaring ad artikelen X-00, X-00 xx X-00
4. Verklaring ad artikel I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
5. Verklaring ad artikel I-25
6. Verklaring ad artikel I-26
7. Verklaring ad artikel I-27
8. Verklaring ad artikel I-36
9. Verklaring ad artikelen I-43 en III-329
10. Verklaring ad artikel I-51
11. Verklaring ad artikel I-57
12. Verklaring betreffende de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten
13. Verklaring ad artikel III-116
14. Verklaring ad artikelen III-136 en III-267
15. Verklaring ad artikelen III-160 en III-322
16. Verklaring ad artikel III-167, lid 2, onder c)
17. Verklaring ad artikel III-184
18. Verklaring ad artikel III-213
19. Verklaring ad artikel III-220
20. Verklaring ad artikel III-243
21. Verklaring ad artikel III-248
22. Verklaring ad artikel III-256
23. Verklaring ad artikel III-273, lid 1, tweede alinea
24. Verklaring ad artikel III-296
25. Verklaring ad artikel III-325 betreffende de onderhandelingen over en sluiting
van internationale overeenkomsten inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de lidstaten
26. Verklaring ad artikel III-402, lid 4
27. Verklaring ad artikel III-419
28. Verklaring ad artikel IV-440, lid 7
29. Verklaring ad artikel IV-448, lid 2
30. Verklaring betreffende de bekrachtiging van het Verdrag tot vaststelling van een Grond- wet voor Europa
B. Verklaringen betreffende aan de Grondwet gehechte protocollen
Verklaringen inzake het Protocol betreffende de verdragen en akten inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden
31. Verklaring betreffende de Åland-eilanden
32. Verklaring betreffende het Lapse volk
Verklaringen inzake het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Xxxxxxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxxxxx en de Slowaakse Republiek
33. Verklaring betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen
34. Verklaring van de Commissie betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen
35. Verklaring betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen
36. Verklaring betreffende de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en andere delen van de Russische Federatie
37. Verklaring betreffende eenheid 1 en eenheid 2 van de V1-kerncentrale van Bohunice in Slowakije
38. Verklaring betreffende Cyprus
39. Verklaring inzake het Protocol betreffende de positie van Denemarken
40. Verklaring inzake het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie
41. Verklaring inzake Italië
De Conferentie heeft tevens akte genomen van de volgende aan deze Slotakte gehechte verklaringen:
42. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel I-55
43. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel IV-440
44. Verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, de Republiek Hongarije, de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Zweden
45. Verklaring van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
46. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betref- fende de definitie van de term "onderdanen"
47. Verklaring van het Koninkrijk Spanje betreffende de definitie van de term "onderdanen"
48. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende het kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement
49. Verklaring van het Koninkrijk België inzake de nationale parlementen
50. Verklaring van de Republiek Letland en de Republiek Hongarije over de spelling van de naam van de enige munteenheid in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
INHOUD
A. Verklaringen betreffende bepalingen van de Grondwet
1. Verklaring ad artikel I-6
2. Verklaring ad artikel I-9, lid 2
3. Verklaring ad artikelen X-00, X-00 xx X-00
4. Verklaring ad artikel I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
5. Verklaring ad artikel I-25
6. Verklaring ad artikel I-26
7. Verklaring ad artikel I-27
8. Verklaring ad artikel I-36
9. Verklaring ad artikelen I-43 en III-329
10. Verklaring ad artikel I-51
11. Verklaring ad artikel I-57
12. Verklaring betreffende de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten
13. Verklaring ad artikel III-116
14. Verklaring ad artikelen III-136 en III-267
15. Verklaring ad artikelen III-160 en III-322
16. Verklaring ad artikel III-167, lid 2, onder c)
17. Verklaring ad artikel III-184
18. Verklaring ad artikel III-213
19. Verklaring ad artikel III-220
20. Verklaring ad artikel III-243
21. Verklaring ad artikel III-248
22. Verklaring ad artikel III-256
23. Verklaring ad artikel III-273, lid 1, tweede alinea
24. Verklaring ad artikel III-296
25. Verklaring ad artikel III-325 betreffende de onderhandelingen over en sluiting van inter- nationale overeenkomsten inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de lidstaten
26. Verklaring ad artikel III-402, lid 4
27. Verklaring ad artikel III-419
28. Verklaring ad artikel IV-440, lid 7
29. Verklaring ad artikel IV-448, lid 2
30. Verklaring betreffende de bekrachtiging van het Verdrag tot vaststelling van een Grond- wet voor Europa
B. Verklaringen betreffende aan de Grondwet gehechte protocollen
Verklaringen inzake het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, alsmede de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden
31. Verklaring betreffende de Åland-eilanden
32. Verklaring betreffende het Lapse volk
Verklaring inzake het Protocol betreffende het verdrag en de akte inzake de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Xxxxxxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxx, xx Xxxxxxxxx Xxxxxxxx en de Slowaakse Republiek
33. Verklaring betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen
34. Verklaring van de Commissie betreffende de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen
35. Verklaring betreffende de kerncentrale van Ignalina in Litouwen
36. Verklaring betreffende de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en andere delen van de Russische Federatie
37. Verklaring betreffende eenheid 1 en eenheid 2 van de V1-kerncentrale van Bohunice in Slowakije
38. Verklaring betreffende Cyprus
39. Verklaring inzake het Protocol betreffende Denemarken
40. Verklaring inzake het Protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie
41. Verklaring inzake Italië
Verklaringen van de lidstaten
42. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel I-55
43. Verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden ad artikel IV-440
44. Verklaring van de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, de Republiek Hongarije, de Republiek Oostenrijk en het Koninkrijk Zweden
45. Verklaring van het Koninkrijk Spanje en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
46. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de definitie van de term "onderdanen"
47. Verklaring van het Koninkrijk Spanje betreffende de definitie van de term "onderdanen"
48. Verklaring van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende het kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement
49. Verklaring van het Koninkrijk België inzake de nationale parlementen
50. Verklaring van de Republiek Letland en de Republiek Hongarije over de spelling van de naam van de enige munteenheid in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa
A. VERKLARINGEN BETREFFENDE BEPALINGEN VAN DE GRONDWET
1. Verklaring ad artikel I-6
De Conferentie merkt op dat artikel I-6 een afspiegeling is van de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg.
2. Verklaring ad artikel I-9, lid 2
De Conferentie is het erover eens dat bij de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de specifieke kenmerken van de rechtsorde van de Unie in stand moeten worden gehouden. In dit verband neemt de Conferentie nota van het bestaan van een regelmatige dialoog tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europese Hof voor de rechten van de mens; deze dialoog zou kunnen worden versterkt wanneer de Unie toetreedt tot dit verdrag.
3. Verklaring ad artikelen X-00, X-00 en I-28
Bij de keuze van de personen voor de ambten van voorzitter van de Europese Raad, voorzitter van de Commissie en minister van Buitenlandse Zaken van de Unie moet naar behoren rekening worden gehouden met de noodzaak tot eerbiediging van de geografische en demografische verscheidenheid van de Unie en van de lidstaten.
4. Verklaring ad artikel I-24, lid 7, betreffende het besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
De Conferentie verklaart dat de Raad, zodra het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is ondertekend, moet beginnen met de voorbereiding van het Europese besluit tot vast- stelling van de maatregelen voor de toepassing van het Europese besluit van de Europese Raad inzake de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad en daaraan binnen zes maanden zijn politieke goedkeuring moet hechten. Hieronder volgt een ontwerp van Europees besluit van de Europese Raad dat zal worden aangenomen op de dag waarop voornoemd verdrag in werking treedt.
Ontwerp van een Europees besluit van de Europese Raad betreffende de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
ARTIKEL 1
1. Het voorzitterschap van de Raad, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken, wordt gedurende 18 maanden door vooraf bepaalde groepen van drie lidstaten vervuld. Deze groepen worden volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid van de lidstaten samen- gesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van de lidstaten en het geogra- fisch evenwicht binnen de Unie.
2. Ieder lid van de groep zit bij toerbeurt gedurende een periode van zes maanden alle Raads- formaties voor, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken. De andere leden van de groep staan het voorzitterschap in al zijn verantwoordelijkheden bij op basis van een gemeenschap- pelijk programma. De leden van de groep kunnen onderling tot andere regelingen besluiten.
ARTIKEL 2
Het Comité van permanente vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaat die de Raad Algemene Zaken voorzit.
Het Politiek en Veiligheidscomité wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken van de Unie.
De voorbereidende instanties van de diverse Raadsformaties, met uitzondering van de formatie Buitenlandse Zaken, worden voorgezeten door het lid van de Groep dat het voorzitterschap van de betrokken Raadsformatie vervult, behoudens een ander besluit overeenkomstig artikel 4.
ARTIKEL 3
De Raad Algemene Zaken draagt in samenwerking met de Commissie in het kader van een meer- jarenprogrammering zorg voor de samenhang en de continuïteit van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties. De lidstaten die het voorzitterschap vervullen, treffen, met de hulp van het secretariaat-generaal van de Raad, alle nodige schikkingen voor de organisatie en het goede verloop van de werkzaamheden van de Raad.
ARTIKEL 4
De Raad stelt een Europees besluit houdende maatregelen tot uitvoering van dit besluit vast.
5. Verklaring ad artikel I-25
De Conferentie verklaart dat het Europese besluit betreffende de uitvoering van artikel I-25 door de Raad zal worden vastgesteld op de dag waarop het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa in werking treedt. Hieronder volgt het ontwerp-besluit:
Ontwerp van een Europees besluit van de Raad betreffende de uitvoering van artikel I-25 DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Er dienen bepalingen te worden vastgesteld die een vlotte overgang mogelijk maken van het systeem van besluitvorming in de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen - als omschreven in het Verdrag van Nice en overgenomen in artikel 2, lid 2, van het aan de Grondwet gehechte protocol betreffende de overgangsbepalingen inzake de instellingen en organen van de Unie, dat tot en met 31 oktober 2009 van toepassing zal blijven - naar de stemprocedure als bepaald bij artikel I–25 van de Grondwet, die vanaf 1 november 2009 van toepassing zal zijn.
(2) Er zij aan herinnerd dat het gebruikelijk is dat de Raad zich zoveel mogelijk inspant om de democratische legitimiteit van met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vastgestelde handelingen te versterken.
(3) Het wordt wenselijk geacht dit besluit zolang van kracht te laten zijn als nodig is om te zorgen voor een vlotte overgang naar de nieuwe stemprocedure waarin de Grondwet voorziet,
BESLUIT:
ARTIKEL 1
Indien leden van de Raad, die
a) ten minste driekwart van de bevolking, of
b) ten minste driekwart van het aantal lidstaten
vertegenwoordigen, vereist voor het vormen van een blokkerende minderheid ingevolge de toepassing van artikel I-25, lid 1, eerste alinea, of lid 2, aangeven zich ertegen te verzetten dat de Raad een handeling met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vaststelt, zal de Raad de kwestie bespreken.
ARTIKEL 2
De Raad zal tijdens deze besprekingen alles doen wat in zijn macht ligt om, binnen een redelijke tijd en zonder afbreuk te doen aan de dwingende termijnen die door het recht van de Unie worden voorgeschreven, een bevredigende oplossing te vinden om tegemoet te komen aan de bezwaren van de in artikel 1 bedoelde leden van de Raad.
ARTIKEL 3
De voorzitter van de Raad neemt hiertoe, met de hulp van de Commissie en met inachtneming van het reglement van orde van de Raad, ieder initiatief dat nodig is om een grotere mate van overeen- stemming in de Raad te vergemakkelijken. De leden van de Raad zijn hem daarbij behulpzaam.
ARTIKEL 4
Dit besluit treedt op 1 november 2009 in werking. Het blijft ten minste tot 2014 van kracht. Daarna kan de Raad een Europees besluit tot intrekking ervan vaststellen.
6. Verklaring ad artikel I-26
De Conferentie is van mening dat, wanneer de Commissie niet langer uit onderdanen van alle lid- staten bestaat, zij bijzondere aandacht moet schenken aan de noodzaak om te zorgen voor volledige transparantie in haar betrekkingen met alle lidstaten. Bijgevolg moet de Commissie nauwe contacten onderhouden met alle lidstaten, ongeacht of een van hun onderdanen lid van de Commissie is, en in dit verband moet zij bijzondere aandacht schenken aan de noodzaak om met alle lidstaten informatie te delen en overleg te plegen.
De Conferentie is ook van mening dat de Commissie alle nodige maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de politieke, sociale en economische realiteit in alle lidstaten, daaronder de lidstaten begrepen die geen onderdaan als lid van de Commissie hebben, volledig in aanmerking wordt genomen. Deze maatregelen zouden onder meer de waarborg moeten omvatten dat het standpunt van die lidstaten door de vaststelling van passende organisatorische regelingen in aan- merking wordt genomen.
7. Verklaring ad artikel I-27
De Conferentie is van oordeel dat het Europees Parlement en de Europese Raad krachtens de bepa- lingen van de Grondwet gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het goede verloop van het proces dat tot de verkiezing van de voorzitter van de Commissie leidt. Daarom zullen vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Europese Raad voorafgaand aan het besluit van de Europese Raad in het daartoe meest geschikt geachte kader de nodige raadplegingen verrichten. Deze raad- plegingen zullen handelen over het profiel van de kandidaten voor het ambt van voorzitter van de Commissie, waarbij overeenkomstig artikel I-27, lid 1, rekening zal worden gehouden met de uit- slag van de verkiezingen voor het Europees Parlement. De wijze waarop deze raadplegingen plaats- vinden kan te gelegener tijd in onderlinge overeenstemming tussen het Europees Parlement en de Europese Raad geregeld worden.
8. Verklaring ad artikel I-36
De Conferentie neemt er nota van dat de Commissie voornemens is de door de lidstaten aangewe- zen deskundigen te blijven raadplegen bij de voorbereiding van haar ontwerpen van gedelegeerde Europese verordeningen op het gebied van financiële diensten, overeenkomstig haar vaste praktijk.
9. Verklaring ad artikelen I-43 en III-329
Onverminderd de maatregelen die de Unie vaststelt om te voldoen aan haar solidariteitsverplichting jegens een lidstaat die getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp, beoogt geen van de bepalingen van artikel I-43 of artikel III-329 afbreuk te doen aan het recht van een andere lidstaat de geschiktste middelen te kiezen om aan zijn solidariteitsverplichting jegens eerstgenoemde lidstaat te voldoen.
10. Verklaring ad artikel I-51
De Conferentie verklaart dat in alle gevallen waarin op grond van artikel I-51 voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens moeten worden vastgesteld die rechtstreekse gevolgen voor de nationale veiligheid zouden kunnen hebben, daarmee naar behoren rekening moet worden gehouden. Zij memoreert dat de geldende wetgeving (zie met name Richtlijn 95/46/EG) terzake specifieke afwijkingen bevat.
11. Verklaring ad artikel I-57
De Unie houdt rekening met de bijzondere situatie van de landen met een klein grondgebied die specifieke nabuurschapsbetrekkingen met haar onderhouden.
12. Verklaring betreffende de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten
De Conferentie neemt nota van de onderstaande toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten, die zijn opgesteld onder het gezag van het praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie.
TOELICHTINGEN BIJ HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN
Deze toelichtingen werden oorspronkelijk opgesteld onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Conventie die het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft opgesteld. Zij zijn bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie, in het licht van de wijzigingen die door laatstgenoemde Conventie in het Handvest zijn aangebracht (met name in artikel 51 en artikel 52 1) en van verdere ontwikkelingen in het recht van de Unie. Hoewel zij op zich geen juridische waarde hebben, vormen zij een nuttig hulpmiddel voor de interpretatie, bedoeld om de bepalingen van het Handvest te verduidelijken.
PREAMBULE
De volkeren van Europa zijn vastbesloten een op gemeenschappelijke waarden gegrondveste vreed- zame toekomst te delen door onderling een steeds hechter verbond tot stand te brengen.
De Unie, zich bewust van haar geestelijke en morele erfgoed, is gegrondvest op de ondeelbare en universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Zij berust op het beginsel van de democratie en het beginsel van de rechtsstaat. De Unie stelt de mens centraal in haar optreden, door het burgerschap van de Unie in te stellen en een ruimte van vrijheid, veilig- heid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.
1 Artikelen II-111 en II-112 van de Grondwet.
De Unie draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van deze gemeenschappelijke waar- den, met inachtneming van de verscheidenheid van de culturen en tradities van de volkeren van Europa, alsmede van de nationale identiteit van de lidstaten en van hun staatsinrichting op natio- naal, regionaal en lokaal niveau. Zij streeft ernaar een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te bevorderen en draagt zorg voor het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal, alsook de vrijheid van vestiging.
Te dien einde moet in het licht van de ontwikkelingen in de maatschappij, de sociale vooruitgang en de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen de bescherming van de grondrechten worden versterkt door deze rechten beter zichtbaar te maken in een handvest.
Onder inachtneming van de bevoegdheden en taken van de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, bevestigt dit Handvest de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitu- tionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale Handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. In dit verband zullen de rechtscolleges van de Europese Unie en de lidstaten bij de uitlegging van het Handvest naar behoren rekening houden met de toelichtingen die zijn opgesteld onder de verantwoordelijk- heid van het praesidium van de Conventie die het Handvest heeft opgesteld en welke is bijgewerkt onder verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie.
Het genot van deze rechten brengt verantwoordelijkheden en plichten mede jegens de medemens, jegens de mensengemeenschap en de toekomstige generaties.
Derhalve erkent de Unie de hieronder genoemde rechten, vrijheden en beginselen.
TITEL I WAARDIGHEID
ARTIKEL 1 1
Menselijke waardigheid
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd. Toelichting
De menselijke waardigheid is niet alleen een grondrecht op zich, maar ook de grondslag van alle grondrechten. Het beginsel van de menselijke waardigheid is vastgelegd in de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948: "... overwegende, dat erkenning van de inherente waardigheid en de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensen- gemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld.". In zijn arrest van 9 oktober 2001 in Zaak C-377/98 - Nederland tegen Europees Parlement en Raad, Jurispr. 2001, blz. 7079, r.o. 70-77, bevestigt het Hof van Justitie dat een grondrecht op menselijke waardigheid deel uitmaakt van het recht van de Unie.
Hieruit vloeit onder meer voort dat geen van de in dit Handvest vastgelegde rechten mag worden gebruikt om de waardigheid van anderen te schenden en dat de menselijke waardigheid tot het wezen van de in dit Handvest vastgelegde rechten behoort. Er kan derhalve geen afbreuk aan worden gedaan, zelfs niet als een recht wordt beperkt.
ARTIKEL 2 1
Recht op leven
1. Eenieder heeft recht op leven.
2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld.
Toelichting
1. Lid 1 van dit artikel is gebaseerd op artikel 2, lid 1, eerste zin, van het EVRM, die als volgt xxxxx:
"1. Het recht van eenieder op leven wordt beschermd door de wet...".
2. De tweede zin van deze bepaling, die over de doodstraf gaat, is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van het Zesde Protocol bij het EVRM. Artikel 1 daarvan luidt als volgt:
"De doodstraf is afgeschaft. Niemand wordt tot een dergelijke straf veroordeeld of terecht- gesteld."
Artikel 2, lid 2, van het Handvest 2 is opgesteld op basis van laatstgenoemde bepaling.
3. De bepalingen van artikel 2 van het Handvest 1 corresponderen met die van voornoemde artikelen van het EVRM en van het aanvullend Protocol. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest 3 hebben zij dezelfde inhoud en reikwijdte. Derhalve moeten de "negatieve" definities die in het EVRM staan, worden geacht eveneens in het Handvest te staan:
1 Artikel II-62 van de Grondwet.
2 Artikel II-62, lid 2, van de Grondwet.
3 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
a) artikel 2, lid 2, van het EVRM:
"De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld, dat absoluut noodzakelijk is:
a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;
b) teneinde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze is gedetineerd, te voorkomen;
c) teneinde in overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken.".
b) artikel 2 van het Zesde Protocol bij het EVRM:
"Een staat kan bepalingen in zijn wetgeving opnemen waarin is voorzien in de doodstraf voor feiten, begaan in tijd van oorlog of onmiddellijke oorlogsdreiging; een dergelijke straf wordt alleen ten uitvoer gelegd in de gevallen die zijn neergelegd in de wet, en in overeenstemming met de bepalingen daarvan ...".
ARTIKEL 3 1
Recht op menselijke integriteit
1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
1 Artikel II-63 van de Grondwet.
2. In het kader van de geneeskunde en de biologie moeten met name worden nageleefd:
a) de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels,
b) het verbod van eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben,
c) het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden,
d) het verbod van het reproductief klonen van mensen.
Toelichting
1. In zijn arrest van 9 oktober 2001 in Zaak C-377/98 - Nederland tegen Europees Parlement en Raad, Jurispr. 2001, blz. 7079, r.o. 70, 78-80, bevestigt het Hof van Justitie dat een grondrecht op menselijke integriteit deel uitmaakt van het recht van de Unie en, op het gebied van de geneeskunde en de biologie, de vrije en geïnformeerde toestemming van de donor en de ontvanger omvat.
2. De beginselen van artikel 3 van het Handvest 1staan reeds in het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, dat in het kader van de Raad van Europa is aangenomen (ETS 164 en aanvullend protocol ETS 168). Dit Handvest wil niet afwijken van deze bepalingen en verbiedt derhalve alleen het reproductief klonen. Het Handvest staat de andere vormen van klonen niet toe, maar verbiedt deze evenmin. Het belet de wetgever dus geenszins om andere vormen van klonen te verbieden.
1 Artikel II-63 van de Grondwet.
3. De verwijzing naar eugenetische praktijken, met name die welke selectie van personen tot doel hebben, heeft betrekking op de gevallen waarin selectieprogramma's worden opgezet en uitgevoerd, bijvoorbeeld campagnes gericht op sterilisatie, gedwongen zwangerschappen, verplichte etnische huwelijken, enz. - handelingen die volgens het op 17 juli 1998 te Rome aangenomen statuut van het Internationaal Strafhof als internationale misdrijven worden beschouwd (zie artikel 7, lid 1, onder g)).
ARTIKEL 4 1
Verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behan- delingen of bestraffingen.
Toelichting
Het recht van artikel 4 1 correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.". Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Hand- vest 2 heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.
ARTIKEL 5 3
Xxxxxx van slavernij en dwangarbeid
1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.
1 Artikel II-64 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
3 Artikel II-65 van de Grondwet.
2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.
3. Mensenhandel is verboden.
Toelichting
1. Het recht van artikel 5 1, leden 1 en 2, correspondeert met het gelijkluidende artikel 4, leden 1 en 2, van het EVRM. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest 2 heeft het dus dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel. Een en ander heeft tot gevolg dat:
- het recht van lid 1 niet rechtmatig kan worden beperkt;
- de begrippen "dwangarbeid of verplichte arbeid" in lid 2 moeten worden uitgelegd in het licht van de "negatieve" definities in artikel 4, lid 3, van het EVRM:
"Niet als "dwangarbeid of verplichte arbeid" in de zin van dit artikel worden beschouwd:
a) elk werk dat gewoonlijk wordt vereist van iemand die is gedetineerd overeenkomstig artikel 5 van dit Verdrag, of gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling;
b) elke dienst van militaire aard, of, in het geval van gewetensbezwaarden in landen waarin hun gewetensbezwaren worden erkend, diensten die gevorderd worden in plaats van de verplichte militaire dienst;
1 Artikel II-65 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
c) elke dienst die wordt gevorderd in het geval van een noodtoestand of ramp die het leven of het welzijn van de gemeenschap bedreigt;
d) elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van normale burgerplichten.".
2. Lid 3 vloeit direct voort uit de menselijke waardigheid en houdt rekening met recente ontwik- kelingen op het gebied van de georganiseerde criminaliteit, zoals het organiseren van lucra- tieve kanalen voor illegale immigratie of seksuele uitbuiting. De bijlage bij de Europol- overeenkomst bevat de volgende definitie van mensenhandel met het oog op seksuele uit- buiting: "Mensenhandel: het onderwerpen van een persoon aan de feitelijke en wederrechte- lijke macht van andere personen door gebruik te maken van geweld of bedreiging met geweld dan wel door misbruik te maken van een gezagsverhouding of van misleiding met name teneinde zich bezig te houden met de exploitatie van prostitutie van die andere persoon, vormen van uitbuiting en seksueel geweld ten aanzien van minderjarigen of met de handel in afgestane kinderen". Hoofdstuk VI van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die in het acquis van de Unie is geïntegreerd en waaraan het Verenigd Koninkrijk en Ierland deelnemen, bevat, in artikel 27, lid 1, de volgende passus waarmee de illegale immigratiekanalen worden beoogd: "De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich ertoe te voorzien in passende sancties jegens eenieder die een vreemdeling uit winstbejag helpt of poogt te helpen het grondgebied van één der Overeenkomstsluitende Partijen binnen te komen of aldaar te verblijven, zulks in strijd met de wetgeving van deze Partij betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen.". Op 19 juli 2002 heeft de Raad een kaderbesluit inzake bestrij- ding van mensenhandel vastgesteld (PB L 203, blz. 1) dat een gedetailleerde lijst bevat van strafbare feiten op het gebied van mensenhandel met het oog op uitbuiting op arbeidsgebied of seksuele uitbuiting die de lidstaten uit hoofde van het kaderbesluit strafbaar dienen te stellen (artikel 1).
TITEL II VRIJHEDEN
ARTIKEL 6 1
Recht op vrijheid en veiligheid Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Toelichting
De rechten van artikel 6 1 corresponderen met de rechten die in artikel 5 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest 2 dezelfde inhoud en reikwijdte. Daaruit vloeit voort dat de beperkingen die er rechtmatig aan kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5 zijn toe- gestaan:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voor- geschreven procedure:
a) indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
b) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nako- ming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;
1 Artikel II-66 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
d) in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
e) in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
f) in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waar- tegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
2. Eenieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen welke tegen hem zijn ingebracht.
3. Eenieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheid- stelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.
4. Eenieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
5. Eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling.".
De rechten van artikel 6 1 moeten in het bijzonder worden geëerbiedigd wanneer het Europees Parlement en de Raad op grond van de artikelen XXX-000, XXX-000 en III-273 van de Grondwet wetten en kaderwetten op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken vaststellen, onder andere met het oog op de opstelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften met betrekking tot de kwalificatie van strafbare feiten, met betrekking tot straffen en met betrekking tot bepaalde aspecten van het procesrecht.
ARTIKEL 7 2
Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven
Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Toelichting
De in artikel 7 2 gewaarborgde rechten corresponderen met de rechten die in artikel 8 van het EVRM zijn gewaarborgd. Om rekening te houden met de technische ontwikkelingen is het woord "correspondentie" vervangen door "communicatie".
1 Artikel II-66 van de Grondwet.
2 Artikel II-67 van de Grondwet.
Conform artikel 52, lid 3 1, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht in de daarmee corresponderende bepaling van het EVRM. Dit heeft tot gevolg dat de beperkingen die er recht- matig aan kunnen worden gesteld, dezelfde zijn als die welke in het kader van voornoemd artikel 8 toegestaan zijn:
"1. Xxxxxxxx heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
ARTIKEL 8 2
Bescherming van persoonsgegevens
1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels.
1 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
2 Artikel II-68 van de Grondwet.
Toelichting
Dit artikel was gebaseerd op artikel 286 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- schap en op Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995), alsmede op artikel 8 van het EVRM en op het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. Artikel 286 van het EG-Verdrag is nu vervangen door artikel I-51 van de Grondwet.
Voorts wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoons- gegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001). Bovengenoemde richtlijn en verordening bevatten voorwaarden en beperkingen voor de uitoefening van het recht op bescherming van persoonsgegevens.
ARTIKEL 9 1
Recht te huwen en recht een gezin te stichten
Het recht te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen.
1 Artikel II-69 van de Grondwet.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 12 van het EVRM, dat als volgt luidt: "Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.". De formulering van dit recht is aangepast aan de tijd om ook de gevallen te bestrijken waarin de nationale wetgevingen andere vormen dan het huwelijk erkennen om een gezin te stichten. Dit artikel verbiedt noch gebiedt dat aan verbintenissen tussen personen van hetzelfde geslacht de status van het huwelijk wordt verleend. Dit recht gelijkt dus naar het recht waarin het EVRM voorziet, maar het kan een ruimere reikwijdte hebben wanneer de nationale wetgeving dat bepaalt.
ARTIKEL 10 1
Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdruk- king te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
1 Artikel II-70 van de Grondwet.
Toelichting
Het in lid 1 gewaarborgde recht correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM en heeft overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest 1, dezelfde inhoud en reikwijdte. Derhalve moet in geval van beperkingen lid 2 van artikel 9 in acht worden genomen, dat als volgt luidt: "De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
Het in lid 2 gewaarborgde recht beantwoordt aan de nationale constitutionele tradities en aan de ontwikkeling van de nationale wetgevingen terzake.
ARTIKEL 11 2
Vrijheid van meningsuiting en van informatie
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
2. De vrijheid en de pluriformiteit van de media worden geëerbiedigd.
1 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
2 Artikel II-71 van de Grondwet.
Toelichting
1. Artikel 11 1 correspondeert met artikel 10 van het EVRM, dat als volgt xxxxx:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te ver- strekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet staten niet radio-omroep-, en bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheiden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beper- kingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtelijke macht te waar- borgen.".
Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest 2 heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat is gewaarborgd door het EVRM. De beperkingen die aan dit recht kunnen worden gesteld, mogen derhalve niet verder strekken dan die waarin artikel 10, lid 2, voorziet, onverminderd de beperkingen die het mededingingsrecht van de Unie kan stellen aan de mogelijkheid van de lidstaten om overeenkomstig artikel 10, lid 1, derde zin, van het EVRM systemen van vergunningen in te stellen.
1 Artikel II-71 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
2. Lid 2 van dit artikel is een nadere uitwerking van de consequenties van lid 1 wat betreft de mediavrijheid. Het is onder andere gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof inzake televisie, met name zaak C-288/89 (arrest van 25 juli 1991, Stichting Collectieve Antenne- voorziening Gouda e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4007) en op het Protocol betreffende het open- bareomroepstelsel in de lidstaten, gehecht aan het EG-Verdrag, en nu aan de Grondwet, en op Richtlijn 89/552/EG van de Raad (zie in het bijzonder de 17e overweging).
ARTIKEL 12 1
Vrijheid van vergadering en vereniging
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging op alle niveaus, met name op politiek, vakverenigings- en maatschappelijk gebied, hetgeen het recht van eenieder omvat om met anderen vakverenigingen op te richten en zich erbij aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. Politieke partijen op het niveau van de Unie dragen bij tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.
1 Artikel II-72 van de Grondwet.
Toelichting
1. De bepalingen van lid 1 van dit artikel corresponderen met de bepalingen van artikel 11 van het EVRM, dat als volgt luidt:
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vere- niging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onder- worpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de staat.".
De bepalingen van artikel 12 1, lid 1, hebben dezelfde inhoud als de bepalingen van het EVRM, maar zij hebben een grotere reikwijdte, aangezien zij van toepassing kunnen zijn op alle niveaus, waaronder het Europese niveau. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest 2 mogen de beperkingen van dit recht niet verder strekken dan die welke krachtens artikel 11, lid 2, van het EVRM als rechtmatig kunnen worden aangemerkt.
2. Dit recht is eveneens gebaseerd op artikel 11 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
1 Artikel II-72 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
3. Lid 2 van dit artikel stemt overeen met artikel I-46, lid 4, van de Grondwet.
ARTIKEL 13 1
Vrijheid van kunsten en wetenschappen
De kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij. De academische vrijheid wordt geëer- biedigd.
Toelichting
Dit recht vloeit op de eerste plaats voort uit de vrijheid van gedachte en de vrijheid van menings- uiting. Het wordt uitgeoefend met inachtneming van artikel 1 2 en kan worden onderworpen aan de beperkingen die krachtens artikel 10 van het EVRM zijn toegestaan.
ARTIKEL 14 3
Recht op onderwijs
1. Eenieder heeft recht op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in om het verplichte onderwijs kosteloos te volgen.
1 Artikel II-73 van de Grondwet.
2 Artikel II-61 van de Grondwet.
3 Artikel II-74 van de Grondwet.
3. De vrijheid om instellingen voor onderwijs op te richten met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
Toelichting
1. Dit artikel ademt de geest zowel van de constitutionele tradities die de lidstaten met elkaar gemeen hebben, als van artikel 2 van het aanvullend protocol bij het EVRM, dat als volgt luidt:
"Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.".
De verruiming van dit artikel tot toegang tot beroepsopleiding en bijscholing (zie punt 15 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers en artikel 10 van het Europees Sociaal Handvest), alsmede de toevoeging van het beginsel van het kosteloze karakter van het verplichte onderwijs werden nuttig bevonden. Zoals het geformuleerd is, betekent het laatstgenoemde beginsel alleen dat elk kind voor het verplichte onderwijs toe- gang moet kunnen hebben tot een onderwijsinstelling die kosteloos toegankelijk is. Het bete- kent niet dat alle, met name particuliere, instellingen die dat onderwijs of beroepsopleiding en bijscholing verstrekken, kosteloos toegankelijk moeten zijn. Het verbiedt evenmin dat voor sommige specifieke vormen van onderwijs betaald moet worden als de staat maatregelen neemt om een financiële compensatie toe te kennen. In zoverre het Handvest voor de Unie geldt, betekent dit dat de Unie, in het kader van haar beleid inzake opleiding, het kosteloze karakter van het verplichte onderwijs moet eerbiedigen, maar hierdoor worden vanzelf- sprekend geen nieuwe bevoegdheden in het leven geroepen. Het recht van de ouders moet worden uitgelegd in samenhang met de bepalingen van artikel 24 1.
1 Artikel II-84 van de Grondwet.
2. De vrijheid tot oprichting van - openbare of particuliere - instellingen voor onderwijs wordt gewaarborgd als een van de aspecten van de vrijheid van ondernemerschap, maar zij wordt beperkt door de eerbiediging van de democratische beginselen en uitgeoefend volgens de voorschriften waarin de nationale wetgevingen voorzien.
ARTIKEL 15 1
Vrijheid van beroep en recht om te werken
1. Eenieder heeft het recht te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen.
2. Iedere burger van de Unie is vrij om werk te zoeken, te werken, zich te vestigen of diensten te verrichten in iedere lidstaat.
3. Onderdanen van derde landen die op het grondgebied van de lidstaten mogen werken, hebben recht op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten.
Toelichting
De vrijheid van beroep, die in artikel 15 1, lid 1, is neergelegd, wordt erkend in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer de arresten van 14 mei 1974, zaak 4/73, Nold, Jurispr. 1974, blz. 491, r.o. 12-14; van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979, blz. 3727; van
8 oktober 1986, zaak 234/85, Xxxxxx, Jurispr. 1986, blz. 2897, r.o. 8).
1 Artikel II-75 van de Grondwet.
Dit lid is tevens geïnspireerd op artikel 1, lid 2, van het op 18 oktober 1961 ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, en op punt 4 van het Gemeenschaps- handvest van de sociale grondrechten van de werknemers van 9 december 1989. Het begrip "arbeidsvoorwaarden" moet worden uitgelegd als in artikel III-213 van de Grondwet.
Lid 2 noemt de drie vrijheden die in de artikelen I-4 en XXX-000, XXX-000 en III-144 van de Grondwet zijn gewaarborgd, namelijk het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
Lid 3 was gebaseerd op artikel 137, lid 3, vierde streepje, VEG, nu vervangen door artikel III-210, lid 1, onder g), van de Grondwet, en op artikel 19, punt 4, van het op 18 oktober 1961 ondertekende Europees Sociaal Handvest, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. Artikel 52, lid 2, van het Hand- vest 1 is derhalve van toepassing. De kwestie van de aanwerving van zeelieden die onderdaan zijn van een derde land voor de bemanning van schepen die de vlag voeren van een lidstaat van de Unie, wordt geregeld in het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
ARTIKEL 16 2
Vrijheid van ondernemerschap
De vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de natio- nale wetgevingen en praktijken.
1 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
2 Artikel II-76 van de Grondwet.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat de vrijheid om een econo- mische of een handelsactiviteit uit te oefenen heeft erkend (zie de arresten van 14 mei 1974,
zaak 4/73, Nold, Jurispr. 1974, blz. 491, r.o. 14, en van 27 september 1979, zaak 000/00,
XXX Xxxxxxxx e.a., Jurispr. 1979, blz. 2749, r.o. 20 en 31) en de contractuele vrijheid (zie onder meer het arrest Sukkerfabriken Nykøbing, zaak 151/78, Jurispr. 1979, blz. 1, r.o. 19, en het arrest van 5 oktober 1999, Spanje tegen Commissie, C-240/97, Jurispr. 1999, blz. I-6571, r.o. 99), en op artikel I-3, lid 2, van de Grondwet dat de vrije mededinging erkent. Dat recht wordt vanzelf- sprekend uitgeoefend met inachtneming van het recht van de Unie en de nationale wetgevingen. Het kan worden onderworpen aan de beperkingen van artikel 52, lid 1, van het Handvest 1.
ARTIKEL 17 2
Recht op eigendom
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
2. Intellectuele eigendom is beschermd.
1 Artikel II-112, lid 1, van de Grondwet.
2 Artikel II-77 van de Grondwet.
Toelichting
Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM:
"Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voor- waarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.".
Het gaat hier om een grondrecht dat alle nationale grondwetten gemeen hebben. Het is door de jurisprudentie van het Hof van Justitie herhaaldelijk bekrachtigd, in de eerste plaats in het
arrest Xxxxx (13 december 1979, Jurispr. 1979, blz. 3727). De formulering is gemoderniseerd, maar overeenkomstig artikel 52, lid 3 1, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht en de door het EVRM toegestane beperkingen mogen niet worden over- schreden.
De bescherming van intellectuele eigendom, één van de aspecten van het eigendomsrecht, wordt in lid 2 uitdrukkelijk vermeld wegens het toenemend belang ervan en het afgeleid Gemeenschapsrecht. De intellectuele eigendom omvat naast de literaire en de artistieke eigendom, onder meer het octrooi- en merkenrecht alsmede de naburige rechten. De in lid 1 opgenomen waarborgen zijn op passende wijze van toepassing op intellectuele eigendom.
1 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
ARTIKEL 18 1
Recht op asiel
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchte- lingen, en overeenkomstig de Grondwet.
Toelichting
De tekst van het artikel is gebaseerd op artikel 63 VEG, nu vervangen door artikel III-266 van de Grondwet, dat de Unie verplicht het Vluchtelingenverdrag van Genève te eerbiedigen. Er dient te worden verwezen naar de bepalingen van het aan [het Verdrag van Amsterdam] de Grondwet gehechte protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, alsmede van het protocol betreffende de positie van Denemarken, om te bepalen in hoeverre deze lidstaten het recht van de Unie terzake uitvoeren en in hoeverre dit artikel op hen van toepassing is. Dit artikel eer- biedigt het aan de Grondwet gehechte protocol inzake asiel.
ARTIKEL 19 2
Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
1. Collectieve uitzetting is verboden.
1 Artikel II-78 van de Grondwet.
2 Artikel II-79 van de Grondwet.
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernede- rende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Toelichting
Lid 1 van dit artikel heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 4 van het Vierde Protocol bij het EVRM, wat collectieve uitzetting betreft. Dit lid beoogt te waarborgen dat er voorafgaand aan elke beslissing een specifiek onderzoek plaatsvindt en dat er geen algemene maatregel tot uitzetting van alle personen met de nationaliteit van een bepaalde staat kan worden genomen (zie ook artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten).
Lid 2 neemt de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over met betrekking tot artikel 3 van het EVRM (zie Xxxxx tegen Oostenrijk, arrest van
17 december 1996, Rec. 1996 VI-2206, en Soering, arrest van 7 juli 1989).
TITEL III GELIJKHEID
ARTIKEL 20 1
Gelijkheid voor de wet
Eenieder is gelijk voor de wet. Toelichting
Dit artikel komt overeen met een algemeen rechtsbeginsel dat in alle Europese grondwetten is opgenomen en dat door het Hof is aangemerkt als een fundamenteel beginsel van het Gemeen- schapsrecht (arrest van 13 november 1984, Racke, zaak 283/83, Jurispr. 1984, blz. 3791, arrest van 17 april 1997, zaak X-00/00, XXXX, Xxxxxxx. 0000, blz. I-1961, en arrest van 13 april 2000,
zaak 292/97, Xxxxxxxx, Jurispr. 2000, blz. 2737).
ARTIKEL 21 2
Non-discriminatie
1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het beho- ren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gericht- heid, is verboden.
1 Artikel II-80 van de Grondwet.
2 Artikel II-81 van de Grondwet.
2. Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Toelichting
Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door artikel III-124 van de Grondwet, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voorzover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast.
Er is geen sprake van tegenstrijdigheid of onverenigbaarheid tussen lid 1 en artikel III-124 van de Grondwet, dat een ander toepassingsgebied en doel heeft: artikel III-124 verleent de Unie de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen, met inbegrip van de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, om bepaalde vormen van discriminatie, die in dat artikel exhaustief worden opgesomd, tegen te gaan. Die wetgevingshandelingen kunnen betrekking hebben op maatregelen van de autoriteiten van de lidstaten (alsmede op de betrekkingen tussen particu- lieren) op ongeacht welk gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt. Artikel 21 1, lid 1, creëert daarentegen generlei bevoegdheid om met betrekking tot het optreden van de lidstaten of van particulieren antidiscriminatiewetten vast te stellen; evenmin bevat het een algeheel discriminatieverbod op deze zeer uiteenlopende gebieden. In plaats daarvan heeft dit lid alleen betrekking op discriminerend optreden van de instellingen en organen van de Unie, wanneer zij de hun op grond van andere artikelen van de delen I en III van de Grondwet verleende bevoegdheden uitoefenen, en van de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie uitvoeren. Lid 1 laat de omvang van de op grond van artikel III-124 verleende bevoegdheden, en de uitlegging van dat artikel, derhalve onverlet.
Lid 2 stemt overeen met artikel I-4, lid 2, van de Grondwet en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast.
1 Artikel II-81 van de Grondwet.
ARTIKEL 22 1
Culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid De Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid. Toelichting
Dit artikel was gebaseerd op artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 151, leden 1 en 4, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-280, leden 1 en 4, van de Grond- wet, aangaande cultuur. Eerbied voor de verscheidenheid aan culturen en talen staat nu in
artikel I-3, lid 3, van de Grondwet. Het artikel is tevens geïnspireerd op verklaring nr. 11 bij de slot- akte van het Verdrag van Amsterdam betreffende de status van kerken en niet-confessionele organi- saties, dat nu is overgenomen in artikel I-52 van de Grondwet.
ARTIKEL 23 2
Gelijkheid van mannen en vrouwen
De gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten voordele van het ondervertegenwoordigde geslacht.
1 Artikel II-82 van de Grondwet.
2 Artikel II-83 van de Grondwet.
Toelichting
De eerste alinea van dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 en 3, lid 2, van het EG-Verdrag, nu vervangen door de artikelen I-3 en III-116 van de Grondwet, waarin de Unie tot taak wordt gesteld de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, en op artikel 141, lid 1, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-214, lid 1, van de Grondwet. Zij is geïnspireerd op artikel 20 van het herzien Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996 en op punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
Zij is tevens gebaseerd op artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-214, lid 3, van de Grondwet, en op artikel 2, lid 4, van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
In de tweede alinea is, in een bondiger formulering, artikel III-214, lid 4, van de Grondwet opgenomen, waarin staat dat het beginsel van gelijke behandeling niet belet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Overeenkomstig artikel 52, lid 2 1, behelst deze alinea geen wijziging van artikel III-214, lid 4.
1 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
ARTIKEL 24 1
Rechten van het kind
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheids- instanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, met name op de artikelen 3, 9, 12 en 13 van dat Xxxxxxx.
Lid 3 houdt rekening met het feit dat, als onderdeel van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, de wetgeving van de Unie betreffende civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen, waarvoor artikel III-269 van de Grondwet bevoegdheid verleent, met name het bezoekrecht kan omvatten, zodat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen of rechtstreekse contacten met zijn beide ouders kan onderhouden.
1 Artikel II-84 van de Grondwet.
ARTIKEL 25 1
Rechten van ouderen
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.
Toelichting
Dit artikel is geïnspireerd op artikel 23 van het herzien Europees Sociaal Handvest en op de artike- len 24 en 25 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
Onder deelneming aan het maatschappelijk en cultureel leven wordt vanzelfsprekend ook de deel- neming aan het politiek leven verstaan.
ARTIKEL 26 2
Integratie van personen met een handicap
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeen- schapsleven te bewerkstelligen.
Toelichting
Het beginsel dat in dit artikel is neergelegd is gebaseerd op artikel 15 van het Europees Sociaal Handvest en is tevens geïnspireerd op punt 26 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
1 Artikel II-85 van de Grondwet.
2 Artikel II-86 van de Grondwet.
TITEL IV SOLIDARITEIT
ARTIKEL 27 1
Recht op informatie en raadpleging van de werknemers binnen de onderneming
De werknemers of hun vertegenwoordigers moeten zekerheid krijgen dat zij op de passende niveaus tijdig worden geïnformeerd en geraadpleegd, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken voorzien.
Toelichting
Dit artikel staat in het herzien Europees Sociaal Handvest (artikel 21) en het Gemeenschaps- handvest van de sociale grondrechten van de werknemers (punten 17 en 18). Het is van toepassing onder de voorwaarden waarin het recht van de Unie en de nationale wetgevingen voorzien. De verwijzing naar de passende niveaus heeft betrekking op de niveaus waarin wordt voorzien door het recht van de Unie of door de nationale wetgevingen en praktijken. Het Europees niveau kan daar- onder begrepen zijn wanneer het recht van de Unie daarin voorziet. Het "acquis van de Unie" op dit gebied is belangrijk: de artikelen III-211 en III-212 van de Grondwet en de Richtlijnen 2002/14/EG (algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap), 98/59/EG (collectief ontslag), 2001/23/EG (overgang van ondernemingen) en 94/45/EG (Europese ondernemingsraden).
1 Artikel II-87 van de Grondwet.
ARTIKEL 28 1
Recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie
De werkgevers en werknemers of hun respectieve organisaties hebben, overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken, het recht om op de passende niveaus collectief te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, alsmede om, in geval van belangenconflicten, collectieve acties te ondernemen ter verdediging van hun belangen, met inbegrip van staking.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 6 van het Europees Sociaal Handvest en op het Gemeenschaps- handvest van de sociale grondrechten van de werknemers (punten 12 tot 14). Het recht op collec- tieve actie is door het Europees Hof voor de rechten van de mens erkend als een onderdeel van het in artikel 11 van het EVRM erkende vakverenigingsrecht. Voor de passende niveaus waarop collectief kan worden onderhandeld, wordt verwezen naar de toelichting bij het vorige artikel. De nadere voorschriften en de grenzen voor de uitoefening van collectieve acties, waaronder staking, vallen onder de nationale wetgevingen en praktijken, met inbegrip van de vraag of zij in verschil- lende lidstaten gelijktijdig kunnen worden ondernomen.
ARTIKEL 29 2
Recht op toegang tot arbeidsbemiddeling Eenieder heeft recht op toegang tot gratis arbeidsbemiddeling.
1 Artikel II-88 van de Grondwet.
2 Artikel II-89 van de Grondwet.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1, lid 3, van het Europees Sociaal Handvest en op punt 13 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
ARTIKEL 30 1
Bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag
Iedere werknemer heeft recht op bescherming tegen kennelijk onredelijk ontslag overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
Toelichting
Dit artikel is geïnspireerd op artikel 24 van het herzien Europees Sociaal Handvest. Zie ook Richt- lijn 2001/23/EG betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van onder- nemingen en Richtlijn 80/987/EEG inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, als gewijzigd bij Richtlijn 2002/74/EG.
ARTIKEL 31 2
Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden
1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.
1 Artikel II-90 van de Grondwet.
2 Artikel II-91 van de Grondwet.
2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Toelichting
1. Lid 1 van dit artikel steunt op Richtlijn 89/391/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk. Het is ook geïnspireerd op artikel 3 van het Europees Sociaal Handvest en op punt 19 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers, alsmede, wat het recht op waardigheid in het werk betreft, op artikel 26 van het herzien Europees Sociaal Handvest. "Arbeidsomstandigheden" moet worden uitgelegd als in artikel III-213 van de Grondwet.
2. Lid 2 is gebaseerd op Richtlijn 93/104/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en op artikel 2 van het Europees Sociaal Handvest en punt 8 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
ARTIKEL 32 1
Het verbod van kinderarbeid en de bescherming van jongeren op het werk
Kinderarbeid is verboden. De minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces mag niet lager zijn dan de leeftijd waarop de leerplicht ophoudt, onverminderd voor jongeren gunstiger regels en behoudens beperkte afwijkingen.
1 Artikel II-92 van de Grondwet.
Werkende jongeren moeten arbeidsvoorwaarden krijgen die aangepast zijn aan hun leeftijd en zij moeten worden beschermd tegen economische uitbuiting en tegen iedere arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen.
Toelichting
Dit artikel is gebaseerd op Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het werk, alsmede op artikel 7 van het Europees Sociaal Handvest en de punten 20 tot en met 23 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.
ARTIKEL 33 1
Het gezins- en beroepsleven
1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak.
2. Teneinde beroep en gezin te kunnen combineren, heeft eenieder recht op bescherming tegen ontslag om een reden die verband houdt met moederschap, alsmede recht op betaald moederschaps- verlof en recht op ouderschapsverlof na de geboorte of de adoptie van een kind.
1 Artikel II-93 van de Grondwet.
Toelichting
Het eerste lid van artikel 33 1 is gebaseerd op artikel 16 van het Europees Sociaal Handvest. Het tweede lid is geïnspireerd op Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie en van Richtlijn 96/34/EG betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof. Het is ook gebaseerd op artikel 8 (moederschapsbescherming) van het Europees Sociaal Handvest en geïnspireerd op artikel 27 (recht van werknemers met een gezin op gelijke kansen en gelijke behandeling) van het herzien Europees Sociaal Handvest. Onder "moederschap" wordt het tijdvak van conceptie tot en met borstvoeding begrepen.
ARTIKEL 34 2
Sociale zekerheid en sociale bijstand
1. De Europese Unie erkent en eerbiedigt onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden het recht op toegang tot socialezekerheids- voorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in gevallen zoals moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid.
2. Eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst, heeft recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
1 Artikel II-93 van de Grondwet.
2 Artikel II-94 van de Grondwet.
3. Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand ten behoeve van huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden een waardig bestaan te verzekeren.
Toelichting
Het beginsel dat in artikel 34 1, lid 1, is neergelegd, steunt op de artikelen 137 en 140 VEG, nu vervangen door de artikelen III-210 en III-213 van de Grondwet, en op artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest en punt 10 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers. Het moet worden geëerbiedigd door de Unie wanneer zij de bevoegdheden uitoefent die haar bij de artikelen III-210 en III-213 van de Grondwet zijn verleend. De vermelding van sociale diensten heeft betrekking op de gevallen waarin dergelijke diensten zijn ingesteld om een aantal voorzieningen te waarborgen, maar impliceert geenszins dat die diensten moeten worden ingesteld wanneer zij niet bestaan. Onder "moederschap" moet hetzelfde worden begrepen als in het voorgaande artikel.
Lid 2 is gebaseerd op de artikelen 12, lid 4, en 13, lid 4, van het Europees Sociaal Handvest en op punt 2 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers en is een afspiegeling van de voorschriften die voortvloeien uit Verordening nr. 1408/71 en Verordening nr. 1612/68.
Lid 3 is geïnspireerd op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest en de artikelen 30 en 31 van het herzien Europees Sociaal Handvest en op punt 10 van het Gemeenschapshandvest. Het moet door de Unie worden geëerbiedigd in het kader van het beleid dat gebaseerd is op artikel III-210 van de Grondwet.
ARTIKEL 35 1
Gezondheidszorg
Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd.
Toelichting
De in dit artikel neergelegde beginselen zijn gebaseerd op artikel 152 van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-278 van de Grondwet, en op de artikelen 11 en 13 van het Europees Sociaal Handvest. In de tweede zin van het artikel is artikel III-278, lid 1, weergegeven.
ARTIKEL 36 2
De toegang tot diensten van algemeen economisch belang
De Europese Unie erkent en eerbiedigt overeenkomstig de Grondwet de toegang tot diensten van algemeen economisch belang die in de nationale wetgevingen en praktijken is geregeld, teneinde de sociale en territoriale samenhang van de Unie te bevorderen.
1 Artikel II-95 van de Grondwet.
2 Artikel II-96 van de Grondwet.
Toelichting
Dit artikel is geheel in overeenstemming met artikel III-122 van de Grondwet en schept geen nieuw recht. Het stelt alleen het beginsel dat de Unie de toegang tot diensten van algemeen economisch belang zoals deze is geregeld in de nationale voorschriften, moet eerbiedigen wanneer deze voor- schriften verenigbaar zijn met het recht van de Unie.
ARTIKEL 37 1
Milieubescherming
Een hoog niveau van milieubescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten in het beleid van de Europese Unie worden geïntegreerd en worden gewaarborgd overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling.
Toelichting
De in dit artikel neergelegde beginselen zijn gebaseerd op de artikelen 2, 6 en 174 VEG, nu vervangen door de artikelen I-3, lid 3, III-119 en III-233 van de Grondwet.
Het is bovendien geïnspireerd op de bepalingen van een aantal nationale grondwetten.
1 Artikel II-97 van de Grondwet.
ARTIKEL 38 1
Consumentenbescherming
In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming. Toelichting
Het beginsel in dit artikel is gebaseerd op artikel 153 van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel III-235 van de Grondwet.
TITEL V BURGERSCHAP
ARTIKEL 39 2
Actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement
1. Iedere burger van de Unie heeft het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
2. De leden van het Europees Parlement worden gekozen door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen.
1 Artikel II-98 van de Grondwet.
2 Artikel II-99 van de Grondwet.
Toelichting
Artikel 39 1 vindt toepassing onder de in deel I en deel III van de Grondwet gestelde voorwaarden, overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest 2. Lid 1 van artikel 39 1 correspondeert immers met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel I-10, lid 2, van de Grondwet (zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-126 voor de vaststelling van de nadere regelingen voor de uitoefening van dat recht) en lid 2 van dit artikel stemt overeen met artikel I-20, lid 2, van de Grondwet. In artikel 39 1, lid 2, zijn de basisbeginselen van het kiesstelsel in een democratisch bestel opgenomen.
ARTIKEL 40 3
Actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen
Iedere burger van de Unie heeft het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijf houdt, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.
Toelichting
Dit artikel stemt overeen met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel I-10, lid 2, van de Grondwet (zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-126 voor de vaststelling van de nadere regelingen voor de uitoefening van dat recht). Overeenkomstig artikel 52, lid 2 2, van het Handvest vindt het toepassing onder de in die artikelen van deel I en deel III van de Grondwet gestelde voorwaarden.
1 Artikel II-99 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
3 Artikel II-100 van de Grondwet.
ARTIKEL 41 1
Recht op behoorlijk bestuur
1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim;
c) de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
3. Eenieder heeft recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
4. Eenieder kan zich in een van de talen van de Grondwet tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.
1 Artikel II-101 van de Grondwet.
Toelichting
Artikel 41 1 is gebaseerd op het bestaan van de Unie als een rechtsgemeenschap waarvan de kenmerken zijn ontwikkeld door de jurisprudentie, die met name behoorlijk bestuur heeft erkend als algemeen rechtsbeginsel (zie onder meer het arrest van het Hof van 31 maart 1992 in zaak X-000/00 X, Xxxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. I-2253, en de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van
18 september 1995 in zaak X-000/00, Xxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. II-2589, en van 9 juli 1999 in zaak T-231/97, New Europe Consulting e.a., Jurispr. 1999, blz. II-2403). De formulering van dit recht in de eerste twee leden vloeit voort uit de jurisprudentie (arresten van het Hof van 15 oktober 1987 in zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, punt 15, van 18 oktober 1989 in zaak 000/00, Xxxxx, Xxxxxxx. 1989, blz. 3283, van 21 november 1991 in zaak X-000/00, XX Xxxxxxx,
Xxxxxxx. 0000, blz. I-5469; en de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 6 december 1994 in zaak X-000/00, Xxxxxxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. II-1177, van 18 september 1995 in zaak X-000/00, Xxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. II-2589) en, wat de motiveringsplicht betreft, uit artikel 253 VEG, nu vervangen door artikel I-38, lid 2, van de Grondwet (zie tevens de rechtsgrondslag in artikel III-398 van de Grondwet voor de aanneming van wetgeving in het belang van een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat).
Lid 3 behelst het recht dat nu door artikel III-431 van de Grondwet gewaarborgd is. Lid 4 geeft het recht weer dat nu door de artikelen I-10, lid 2, onder d), en III-129 van de Grondwet gewaarborgd is. Overeenkomstig artikel 52, lid 2 2, van het Handvest vinden deze rechten toepassing onder de voorwaarden en binnen de grenzen die bij deel III van de Grondwet zijn gesteld.
Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat een belangrijk aspect van deze kwestie is, wordt gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest 3.
1 Artikel II-101 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
3 Artikel II-107 van de Grondwet.
ARTIKEL 42 1
Recht van inzage in documenten
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht het medium waarop zij zijn vastgelegd.
Toelichting
Het recht dat in dit artikel wordt gewaarborgd is overgenomen uit artikel 255 VEG op basis waar- van later Verordening nr. 1049/2001 is vastgesteld. De Europese Conventie heeft dit recht uit- gebreid tot de documenten van de instellingen, organen en instanties in het algemeen, ongeacht de vorm ervan (zie artikel I-50, lid 3, van de Grondwet). Overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest 2 wordt het recht op toegang tot documenten uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen waarin wordt voorzien door de artikelen I-50, lid 3, en III-399 van de Grondwet.
ARTIKEL 43 3
Ombudsman
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht zich tot de Europese ombudsman te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de instellingen, organen of instanties van de Unie, met uitzondering van het Europees Hof van Justitie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak.
1 Artikel II-102 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
3 Artikel II-103 van de Grondwet.
Toelichting
Het in dit artikel gewaarborgde recht is het recht dat door de artikelen I-10 en III-335 van de Grondwet wordt gewaarborgd. Overeenkomstig artikel 52, lid 2 1, van het Handvest vindt het toepassing onder de bij deze twee artikelen gestelde voorwaarden.
ARTIKEL 44 2
Recht van petitie
Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten.
Toelichting
Het in dit artikel gewaarborgde recht is het recht dat door de artikelen I-10 en III-334 van de Grondwet gewaarborgd is. Overeenkomstig artikel 52, lid 2 1, van het Handvest vindt het toepassing onder de bij deze twee artikelen gestelde voorwaarden.
ARTIKEL 45 3
Vrijheid van verkeer en van verblijf
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
1 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
2 Artikel II-104 van de Grondwet.
3 Artikel II-105 van de Grondwet.
2. De vrijheid van verkeer en van verblijf kan overeenkomstig de Grondwet worden toegekend aan onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
Toelichting
Het in lid 1 gewaarborgde recht is het recht dat door artikel I-10, lid 2, onder a), van de Grondwet gewaarborgd is (zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-125 en het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2002, zaak X-000/00, Xxxxxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. 709). Overeenkomstig artikel 52, lid 2 1, van het Handvest vindt het toepassing onder de voorwaarden en binnen de grenzen die worden beschreven in deel III van de Grondwet.
Lid 2 memoreert de bevoegdheid die krachtens de artikelen III-265 tot en met III-267 van de Grondwet aan de Unie verleend is. Daaruit volgt dat de toekenning van dat recht afhankelijk is van de uitoefening van deze bevoegdheid door de instellingen.
ARTIKEL 46 2
Diplomatieke en consulaire bescherming
Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat.
1 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
2 Artikel II-106 van de Grondwet.
Toelichting
Het in dit artikel gewaarborgde recht is het recht dat door artikel I-10 van de Grondwet gewaarborgd is; zie ook de rechtsgrondslag in artikel III-127. Overeenkomstig artikel 52, lid 2 1, van het Handvest vindt het toepassing onder de bij deze artikelen gestelde voorwaarden.
TITEL VI RECHTSPLEGING
ARTIKEL 47 2
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
1 Artikel II-112, lid 2, van de Grondwet.
2 Artikel II-107 van de Grondwet.
Toelichting
De eerste alinea is gebaseerd op artikel 13 van het EVRM:
"Eenieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."
Het recht van de Unie biedt echter een ruimere bescherming omdat het een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt. Het Hof van Justitie heeft dit recht erkend als een algemeen beginsel van het recht van de Unie in zijn arrest van 15 mei 1986, Xxxxxxxx, zaak 222/84,
Xxxxxxx. 1986, blz. 1651; zie ook de arresten van 15 oktober 1987 in zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, en van 3 december 1992 in zaak X-00/00, Xxxxxxx, Xxxxxxx. 0000,
blz. I-6313. Volgens het Hof is dit algemene beginsel van het recht van de Unie eveneens van toepassing op de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie toepassen. De verwerking van deze jurisprudentie in het Handvest had niet tot doel het systeem van rechterlijke toetsing van de verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, te wijzigen. De Europese Conventie heeft het mechanisme van de Unie voor rechterlijke toetsing en met name de ontvankelijkheidsregels bekeken, en heeft deze overgenomen, met enkele wijzigingen wat bepaalde aspecten betreft, zoals blijkt uit de artikelen
III-353 tot en met III-381 van de Grondwet, en in het bijzonder uit artikel III-365, lid 4. Artikel 47 1 geldt ten aanzien van de instellingen van de Unie en de lidstaten wanneer deze het Unierecht toepassen en voor alle rechten die worden gewaarborgd door het Unierecht.
1 Artikel II-107 van de Grondwet.
De tweede alinea correspondeert met artikel 6, lid 1, van het EVRM, dat als volgt luidt:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden."
In het recht van de Unie is het recht op toegang tot de rechter niet alleen van toepassing op geschillen inzake civielrechtelijke rechten en verplichtingen. Dit is een consequentie van het feit dat de Unie een rechtsgemeenschap is, zoals het Hof heeft geconstateerd in zaak 000/00, Xxx Xxxxx tegen Europees Parlement (arrest van 23 april 1986, Jurispr. 1986, blz. 1339). Met uitzondering van de werkingssfeer zijn de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing in de Unie.
Met betrekking tot de derde alinea zij erop gewezen dat volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens in rechtsbijstand moet worden voorzien wanneer de garantie van een doeltreffende voorziening in rechte wegens het ontbreken van die bijstand ontwricht zou worden (Arrest EHRM van 9 oktober 1979, Airey, Série A, volume 32, 11). Er bestaat ook een rechtsbijstandregeling voor het Hof van Justitie van de Europese Unie.
ARTIKEL 48 1
Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging
1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.
Toelichting
Artikel 48 1 is hetzelfde als artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM, dat als volgt luidt:
"2. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a) onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b) te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c) zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d) de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e) zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt."
Overeenkomstig artikel 52, lid 3 1, heeft dit recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat door het EVRM wordt gewaarborgd.
ARTIKEL 49 2
Legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen
1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien de wet na het begaan van het strafbare feit in een lichtere straf voorziet, dan is die van toepassing.
2. Dit artikel staat niet de berechting en bestraffing in de weg van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was volgens de door de volkerengemeenschap erkende algemene beginselen.
3. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit.
1 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
2 Artikel II-109 van de Grondwet.
Toelichting
In dit artikel wordt de klassieke regel van de niet-terugwerkende kracht van wetten en sancties op strafrechtelijk gebied overgenomen. De regel van de terugwerkende kracht van de mildere strafwet, die in tal van lidstaten bestaat en die vervat is in artikel 15 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, is hieraan toegevoegd.
Artikel 7 van het EVRM luidt als volgt:
"1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde.
Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
2. Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend."
In lid 2 is alleen het woord "beschaafde" geschrapt, waardoor de inhoud van dit lid, dat vooral betrekking heeft op misdrijven tegen de menselijkheid, niet verandert. Overeenkomstig artikel 52, lid 3 1, heeft het gewaarborgde recht dus dezelfde inhoud en reikwijdte als het door het EVRM gewaarborgde recht.
Lid 3 behelst het algemene beginsel van de evenredigheid van strafbare feiten en straffen, dat is vastgelegd in de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
1 Artikel II-112, lid 3, van de Grondwet.
ARTIKEL 50 1
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
Toelichting
Artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM luidt als volgt:
"1. Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.
2. De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.
3. Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan."
De regel "ne bis in idem" is van toepassing in het recht van de Unie (zie een groot aantal arresten, o.a. arrest van 5 mei 1966, Xxxxxxx tegen Commissie, zaak 18/65 en 35/65, Jurispr. 1966, blz. 150, en in een recente zaak het arrest van het Gerecht van 20 april 1999, gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij NV tegen Commissie, Jurispr. 1999, blz. II-931). Gepreciseerd zij dat het cumulatieverbod betrekking heeft op de cumulatie van twee sancties van dezelfde aard, met name strafrechtelijke sancties.
1 Artikel II-110 van de Grondwet.
Overeenkomstig artikel 50 1 is de regel "ne bis in idem" niet alleen van toepassing binnen de rechtsmacht van dezelfde staat maar ook in de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van verschillende lidstaten. Dit stemt overeen met het acquis van het recht van de Unie: zie de artikelen 54 tot en met 58 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en het arrest van het Hof van Justitie van
11 februari 2003, zaak X-000/00, Xxxxxxx (nog niet gepubliceerd), artikel 7 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap, en artikel 10 van de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie. De beperkte uitzonderingen waarmee het de lidstaten krachtens die overeenkomsten is toegestaan om af te wijken van de regel "ne bis in idem" vallen onder de horizontale beperkingsbepaling van artikel 52, lid 1 2. Wat de in artikel 4 van het Zevende Protocol bedoelde situaties betreft, namelijk de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat, heeft het gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM.
1 Artikel II-110 van de Grondwet.
2 Artikel II-112, lid 1, van de Grondwet.
TITEL VII
ALGEMENE BEPALINGEN VOOR DE INTERPRETATIE EN DE TOEPASSING VAN HET HANDVEST
ARTIKEL 51 1
Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de beperkingen van de bevoegdheden zoals deze in de andere delen van de Grondwet aan de Unie worden verleend.
2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken en schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie en wijzigt de in de andere delen van de Grondwet neergelegde bevoegdheden en taken niet.
Toelichting
Doel van artikel 51 1 is de werkingssfeer van het Handvest af te bakenen. Het beoogt duidelijk te stellen dat het Handvest in de eerste plaats geldt voor de instellingen en organen van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Deze bepaling sluit aan bij artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat de Unie verplicht de grondrechten te eerbiedigen, alsook bij het mandaat van de Europese Raad van Keulen. Het begrip "instellingen" is vastgelegd in deel I van de Grondwet. De uitdrukking "organen en instanties" wordt in de Grondwet gemeenlijk gebruikt om alle instanties aan te duiden die door de Grondwet of door handelingen van afgeleid recht in het leven zijn geroepen (zie bijv. artikel X-00 xx X-00 van de Grondwet).
Wat de lidstaten betreft, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof ondubbelzinnig dat de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen geldt voor de lid- staten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (arrest van 13 juli 1989, Wachauf, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609; arrest van 18 juni 1991, ERT,
Jurispr. 1991, blz. I-2925); arrest van 18 december 1997 (zaak X-000/00, Xxxxxxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. I-7493). Het Hof van Justitie heeft deze jurisprudentie bevestigd in de volgende bewoordingen: "Bovendien zij eraan herinnerd, dat de eisen van bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde de lidstaten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen binden." (Arrest van 13 april 2000, zaak X-000/00, Xxxxxxx. 0000, blz. 2737, r.o. 37). Vanzelfsprekend is deze regel, zoals neergelegd in dit Handvest, zowel van toepassing op de centrale overheden als op de regionale of lokale autoriteiten, alsmede op overheidslichamen wanneer zij het recht van de Unie toepassen.
1 Artikel II-111 van de Grondwet.
Lid 2, samen met de tweede zin van lid 1, bevestigt dat het Handvest geen uitbreiding van de bevoegdheden en taken die bij de andere delen van de Grondwet aan de Unie zijn verleend, tot gevolg kan hebben. Het is de bedoeling uitdrukkelijk te vermelden wat logisch voortvloeit uit het subsidiariteitsbeginsel en uit het feit dat de Unie slechts over de bevoegdheden beschikt die haar zijn toegewezen. De grondrechten, zoals deze in de Unie worden gewaarborgd, hebben slechts rechtsgevolgen in het kader van de door deel I en deel III van de Grondwet bepaalde bevoegdheden. Bijgevolg kan de krachtens de tweede zin van lid 1 aan de instellingen opgelegde verplichting om de in het Handvest neergelegde beginselen te bevorderen, slechts gelden binnen de grenzen van die bevoegdheden.
Lid 2 bevestigt voorts dat het Handvest niet tot gevolg mag hebben dat het toepassingsgebied van het recht van de Unie verder wordt uitgebreid dan de in de andere delen van de Grondwet vast- gelegde bevoegdheden van de Unie reiken. Het Hof van Justitie heeft deze regel reeds vastgesteld met betrekking tot de grondrechten, waarvan wordt erkend dat zij tot het recht van de Unie behoren (arrest van 17 februari 1998, zaak X-000/00, Xxxxx, Xxxxxxx. 0000, blz. I-621, r.o 45). Overeen- komstig deze regel is het vanzelfsprekend dat de opneming van het Handvest in de Grondwet niet kan worden opgevat als een automatische uitbreiding van de mogelijke handelingen van de lidstaten die als " uitvoering van het recht van de Unie" (in de zin van lid 1 en voornoemde jurisprudentie) kunnen worden beschouwd.
ARTIKEL 52 1
Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
2. De door dit Handvest erkende rechten die worden beschreven in andere delen van de Grond– wet, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke door de desbetreffende delen zijn gesteld.
3. Voorzover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
4. Voorzover dit Handvest grondrechten erkent zoals die voortvloeien uit de gemeenschappe- lijke constitutionele tradities van de lidstaten, worden die rechten in overeenstemming met die tradities uitgelegd.
5. Aan bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, mag uitvoering worden gegeven bij wetgevings- en uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld door instellingen, organen en instanties van de Unie, en bij handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheid. De rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de rechtsgeldigheid ervan.
6. Er wordt rekening gehouden met de nationale wetgevingen en praktijken zoals bedoeld in dit Handvest.
7. De toelichting, die dient als richtsnoer bij de interpretatie van het Handvest van de grond- rechten, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
Toelichting
Artikel 52 1 stelt de reikwijdte van de rechten en beginselen van het Handvest vast, alsmede de regels voor de uitlegging daarvan. Lid 1 gaat over de beperkingsregeling. De gebruikte formulering is geïnspireerd op de jurisprudentie van het Hof van Justitie: "Volgens vaste rechtspraak kan de uit- oefening van deze fundamentele rechten, met name in het kader van een gemeenschappelijke marktordening, evenwel aan beperkingen worden onderworpen, voorzover die beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast." (Arrest van 13 april 2000, zaak C-292/97, r.o. 45). Met de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang worden zowel de in artikel I-2 van de Grondwet genoemde doelen bedoeld als de andere belangen die beschermd worden door specifieke bepalingen van de Grondwet, zoals artikel I-5,
lid 1, artikel III-133, lid 3, artikel III-154 en artikel III-436.
Lid 2 verwijst naar rechten die reeds uitdrukkelijk waren gewaarborgd in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en die in het Handvest zijn erkend en nu zijn ondergebracht in andere delen van de Grondwet (met name de rechten die voortkomen uit het burgerschap van de Unie). Tevens wordt verduidelijkt dat dergelijke rechten onderworpen blijven aan de voorwaarden en grenzen die van toepassing zijn op het recht van de Unie waarop zij zijn gebaseerd en die nu worden omschreven in de delen I en III van de Grondwet. Het Handvest brengt geen wijziging aan in de regeling van de rechten die bij het EG-Verdrag werden verleend en die nu zijn overgenomen in deel I en deel III van de Grondwet.
Lid 3 beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM door de regel te vestigen dat, voorzover de rechten in het Handvest corresponderen met door het EVRM gewaar- borgde rechten, de inhoud en reikwijdte ervan, inclusief de toegestane beperkingen, dezelfde zijn als die waarin het EVRM voorziet. Dit heeft met name tot gevolg dat de wetgever, bij de vast- stelling van beperkingen van die rechten, gebonden is door dezelfde normen als die welke zijn vast- gelegd in de gedetailleerde regeling inzake beperkingen in het EVRM, die dus toepasselijk wordt voor de door dit lid bestreken rechten, zonder dat dit evenwel de autonomie van het recht van de Unie of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast.
De verwijzing naar het EVRM geldt zowel voor het Verdrag als voor de eraan gehechte protocollen. De inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten worden niet alleen bepaald door de tekst van die instrumenten, maar ook door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De laatste zin van dit lid strekt ertoe te de Unie in staat te stellen ruimere bescherming te waarborgen. Het door het Handvest geboden beschermingsniveau mag in ieder geval nooit lager zijn dan het niveau dat door het EVRM wordt gewaarborgd.
Het Handvest laat de mogelijkheden van de lidstaten onverlet om een beroep te doen op artikel 15 van het EVRM, dat afwijkingen van het EVRM toestaat in tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, wanneer de lidstaten maat- regelen nemen op het gebied van defensie in geval van oorlog en op het gebied van de handhaving van de openbare orde, overeenkomstig hun bevoegdheden als erkend in artikel I-5, lid 1,
artikel III-131 en artikel III-262 van de Grondwet.
De lijst van de rechten die in dit stadium, en zonder dat hiermee vooruit wordt gelopen op de ontwikkeling van het recht, de wetgeving en de Verdragen, als corresponderend met rechten van het EVRM in de zin van dit lid kunnen worden aangemerkt, volgt hierna. De rechten die toegevoegd zijn aan die van het EVRM worden niet vermeld.
1. Artikelen van het Handvest met dezelfde inhoud en reikwijdte als de daarmee correspon- derende artikelen van het EVRM:
- artikel 2 1 correspondeert met artikel 2 EVRM
- artikel 4 2 correspondeert met artikel 3 EVRM
- artikel 5 3, leden 1 en 2, correspondeert met artikel 4 EVRM
- artikel 6 4 correspondeert met artikel 5 EVRM
- artikel 7 5 correspondeert met artikel 8 EVRM
- artikel 10 6, lid 1, correspondeert met artikel 9 EVRM
- artikel 11 7 correspondeert met artikel 10 EVRM, onverminderd de beperkingen die door het recht van de Unie kunnen worden opgelegd aan de mogelijkheid van de lidstaten om de in artikel 10, lid 1, derde zin, van het EVRM bedoelde systemen van vergunningen in te voeren
- artikel 17 8 correspondeert met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM
1 Artikel II-62 van de Grondwet.
2 Artikel II-64 van de Grondwet.
3 Artikel II-65 van de Grondwet.
4 Artikel II-66 van de Grondwet.
5 Artikel II-67 van de Grondwet.
6 Artikel II-70 van de Grondwet.
7 Artikel II-71 van de Grondwet.
8 Artikel II-77 van de Grondwet.
- artikel 19 1, lid 1, correspondeert met artikel 4 van het Vierde Protocol bij het EVRM
- artikel 19 1, lid 2, correspondeert met artikel 3 EVRM zoals het door het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt geïnterpreteerd
- artikel 48 2 correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM
- artikel 49 3, lid 1 (behoudens de laatste zin) en lid 2, correspondeert met artikel 7 EVRM.
2. Artikelen waarvan de inhoud dezelfde is als die van de daarmee corresponderende artikelen van het EVRM, maar waarvan de reikwijdte ruimer is:
- artikel 9 4 bestrijkt de werkingssfeer van artikel 12 EVRM, maar de werkingssfeer ervan kan worden uitgebreid tot andere vormen van huwelijk als de nationale wetgeving deze instelt
- artikel 12 5, lid 1, correspondeert met artikel 11 EVRM, maar de werkingssfeer ervan is uitgebreid tot het niveau van de Europese Unie
1 Artikel II-79 van de Grondwet.
2 Artikel II-108 van de Grondwet.
3 Artikel II-109 van de Grondwet.
4 Artikel II-69 van de Grondwet.
5 Artikel II-72 van de Grondwet.
- artikel 14 1, lid 1, correspondeert met artikel 2 van het aanvullend protocol bij het EVRM, maar de werkingssfeer ervan is uitgebreid tot beroepsopleiding en bijscholing
- artikel 14 1, lid 3, correspondeert met artikel 2 van het aanvullend protocol bij het EVRM, met betrekking tot het recht van ouders
- artikel 47 2, leden 2 en 3, correspondeert met artikel 6, lid 1, van het EVRM, maar de beperking tot de betwistingen betreffende burgerlijke rechten en verplichtingen of tot strafrechtelijke vervolging geldt niet ten aanzien van het recht van de Europese Unie en de toepassing ervan
- artikel 50 3 correspondeert met artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, maar de reikwijdte ervan is uitgebreid tot het niveau van de Europese Unie in de onderlinge verhoudingen van de rechtsmacht van de lidstaten.
- tot slot kunnen de burgers van de Europese Unie, binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie, niet worden beschouwd als vreemdelingen, zulks wegens het verbod van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit. De door artikel 16 EVRM vastgestelde beperkingen met betrekking tot de rechten van vreemdelingen zijn in dat verband dus niet op hen van toepassing.
1 Artikel II-74 van de Grondwet.
2 Artikel II-107 van de Grondwet.
3 Artikel II-110 van de Grondwet.
De uitleggingsregel in lid 4 is gebaseerd op de formulering van artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zie de formulering van artikel I-9, lid 3, van de Grondwet) en houdt rekening met de benadering van gemeenschappelijke constitutionele tradities die door het Hof van Justitie wordt gevolgd (bijv. arrest van 13 december 1979, zaak 44/79, Hauer, Jurispr. 1979,
blz. 3727; arrest van 18 mei 1982, zaak 155/79, AM&S, Jurispr. 1982, blz. 1575. Volgens die regel zouden de betrokken rechten van het Handvest zodanig moeten worden uitgelegd dat een hoge beschermingsnorm wordt gegarandeerd die strookt met het recht van de Unie en die spoort met de gemeenschappelijke constitutionele tradities, in plaats van een strikte aanpak te volgen waarbij een minimale gemeenschappelijke basis wordt gezocht.
In lid 5 wordt het onderscheid tussen in het Handvest bepaalde "rechten" en "beginselen" verduidelijkt. Volgens dat onderscheid worden subjectieve rechten geëerbiedigd en worden beginselen nageleefd (artikel 51, lid 1 1). Beginselen kunnen worden toegepast door middel van wetgevings- of uitvoeringshandelingen (die door de Unie worden vastgesteld op grond van haar bevoegdheden, en door de lidstaten alleen wanneer zij het recht van de Unie tot uitvoering brengen); dit betekent dat zij alleen van belang zijn voor de rechter wanneer die handelingen worden geïnterpreteerd en getoetst. Zij geven echter geen aanleiding tot directe eisen tot het nemen van positieve maatregelen door de instellingen van de Unie of de overheden van de lidstaten. Die benadering spoort met de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer jurisprudentie betreffende het "voorzorgsbeginsel" van artikel 174, lid 2, van het VEG (nu vervangen door
artikel III-233 van de Grondwet): het arrest van het GEA van 11 september 2002 in zaak T-13/99, Pfizer tegen Raad, waarin meermaals verwezen wordt naar vroegere jurisprudentie; en een reeks arresten met betrekking tot artikel 33 (ex 39) betreffende de beginselen van de landbouwwetgeving, bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-265/85, Xxx xxx Xxxx, Jurispr. 1987,
blz. 1155: onderzoek van het beginsel van marktstabilisatie en het vertrouwensbeginsel) en met de benadering van "beginselen" in de constitutionele stelsels van de lidstaten, met name op het gebied van sociale wetgeving. Ter illustratie: voorbeelden van beginselen die in het Handvest worden erkend, zijn onder meer de artikelen 25, 26 en 37 2. In sommige gevallen kan een artikel van het Handvest elementen van zowel een recht als een beginsel bevatten, zie bijvoorbeeld de
artikelen 23, 33 en 34 3.
1 Artikel II-111 van de Grondwet.
2 Artikelen XX-00, XX-00 en II-97 van de Grondwet.
3 Artikelen XX-00, XX-00 en II-94 van de Grondwet.
Lid 6 verwijst naar de diverse artikelen in het Handvest die in de geest van de subsidiariteit verwijzen naar nationale wetgevingen en praktijken.
ARTIKEL 53 1
Beschermingsniveau
Geen der bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve werkingssferen worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede door de grondwetten van de lidstaten.
Toelichting
Deze bepaling beoogt de handhaving van het beschermingsniveau dat momenteel, binnen hun respectieve werkingssferen, wordt geboden door het recht van de Unie, het recht van de lidstaten en het internationale recht. Gezien het belang ervan wordt het EVRM genoemd.
1 Artikel II-113 van de Grondwet.
ARTIKEL 54 1
Verbod van misbruik van recht
Geen der bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Handvest zijn erkend, teniet te doen of de rechten en vrijheden verdergaand te beperken dan door dit Handvest is toegestaan.
Toelichting
Dit artikel correspondeert met artikel 17 van het EVRM:
"Geen der bepalingen van dit Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten met als doel de rechten of vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld teniet te doen of deze verdergaand te beperken dan bij dit Verdrag is voorzien."
1 Artikel II-114 van de Grondwet.
13. Verklaring ad artikel III-116
De Conferentie is het erover eens dat de Unie, in het kader van haar algemene streven de ongelijk- heden tussen vrouwen en mannen op te heffen, in haar beleidsinitiatieven zal trachten alle vormen van huiselijk geweld te bestrijden. De lidstaten moeten alle maatregelen nemen om deze strafbare feiten te voorkomen en te bestraffen en om de slachtoffers te steunen en te beschermen.
14. Verklaring ad artikelen III-136 en III-267
De Conferentie is van oordeel dat ingeval een op artikel III-267, lid 2, gebaseerd ontwerp van Europese wet of kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van het socialezekerheids- stelsel van een lidstaat, met name het toepassingsgebied, de kosten en de financiële structuur ervan, of gevolgen zou hebben voor het financiële evenwicht van dat stelsel, zoals bepaald in
artikel III-136, lid 2, er naar behoren rekening zal worden gehouden met de belangen van die lidstaat.
15. Verklaring ad artikelen III-160 en III-322
De Conferentie memoreert dat de eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele vrijheden met name inhoudt dat de nodige aandacht wordt geschonken aan de bescherming en de eerbiediging van het recht van de betrokken natuurlijke personen of entiteiten op het genot van de bij de wet bepaalde waarborgen. Daartoe, en om een grondige rechterlijke toetsing te waarborgen, moeten Europese besluiten waarbij een natuurlijke persoon of entiteit aan beperkende maatregelen wordt onderworpen, op duidelijke en onderscheiden criteria gebaseerd zijn. Deze criteria dienen te worden toegesneden op de specifieke kenmerken van de beperkende maatregel.
16. Verklaring ad artikel III-167, lid 2, onder c)
De Conferentie merkt op dat artikel III-167, lid 2, onder c), moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg betreffende de toepasselijkheid van die bepaling op de steun die wordt toegekend aan bepaalde gebieden van de Bondsrepubliek Duitsland die gevolgen ondervinden van de vroegere deling van Duitsland.
17. Verklaring ad artikel III-184
Met betrekking tot artikel III-184 bevestigt de Conferentie dat het versterken van het groeipotentieel en het zorgen voor een gezonde begrotingssituatie de twee pijlers zijn van het economisch en het begrotingsbeleid van de Unie en de lidstaten. Het stabiliteits- en groeipact is een belangrijk werktuig om deze doelstellingen te verwezenlijken.
De Conferentie bevestigt dat zij achter de bepalingen betreffende het stabiliteits- en groeipact blijft staan, die zij beschouwt als het kader voor de coördinatie van het begrotingsbeleid van de lidstaten.
De Conferentie bevestigt dat een op regels gebaseerd systeem de beste garantie vormt voor het doen nakomen van de verbintenissen en voor een gelijke behandeling van alle lidstaten.
In verband hiermee bevestigt de Conferentie eveneens dat zij achter de doelstellingen van de strategie van Lissabon blijft staan: het creëren van werkgelegenheid, structurele hervormingen en sociale samenhang.
De Unie streeft naar evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit. Het economisch en het begrotingsbeleid moeten dus de juiste prioriteiten bepalen voor economische hervormingen, innovatie, concurrentievermogen en stimulering van particuliere investeringen en consumptie in tijden van zwakke economische groei. Dit zou tot uiting moeten komen in de opzet van begrotings- beslissingen op nationaal niveau en op het niveau van de Unie, met name door herstructurering van de overheidsinkomsten en -uitgaven, met inachtneming van de begrotingsdiscipline conform de Grondwet en het stabiliteits- en groeipact.
De budgettaire en economische uitdagingen waarmee de lidstaten worden geconfronteerd wijzen op het belang van een gezond begrotingsbeleid gedurende de gehele economische cyclus.
De Conferentie is het erover eens dat de lidstaten perioden van economisch herstel actief dienen te gebruiken om hun overheidsfinanciën te consolideren en hun begrotingssituatie te verbeteren.
Doelstelling is om in goede tijden geleidelijk een begrotingsoverschot te realiseren, waardoor de noodzakelijke ruimte ontstaat om economische tegenvallers op te vangen en aldus bij te dragen tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn.
De lidstaten zien met belangstelling mogelijke voorstellen van de Commissie en verdere bijdragen van de lidstaten tegemoet, die de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact krachtiger en transparanter moeten maken. De lidstaten zullen alle nodige maatregelen nemen om het groei- potentieel van hun economieën te verbeteren. Een verbeterde coördinatie van het economisch beleid zou deze doelstelling kracht kunnen bijzetten. Met deze verklaring wordt niet vooruitgelopen op het toekomstige debat over het stabiliteits- en groeipact.
18. Verklaring ad artikel III-213
De Conferentie bevestigt dat de in artikel III-213 beschreven beleidsterreinen in essentie onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen. De ondersteunende en coördinerende maatregelen die overeenkomstig dit artikel op het niveau van de Unie moeten worden genomen, zijn van aanvullende aard. Zij hebben niet ten doel de nationale stelsels te harmoniseren, maar de samenwerking tussen de lidstaten te versterken. Zij laten de in elke lidstaat bestaande waarborgen en gebruiken in verband met de verantwoordelijkheid van de sociale partners onverlet.
Deze verklaring doet geen afbreuk aan de bepalingen van de Grondwet die de Unie bevoegdheid toedelen, daaronder begrepen op sociaal gebied.
19. Verklaring ad artikel III-220
De Conferentie is van oordeel dat de woorden "insulaire gebieden" in artikel III-220 ook betrekking kunnen hebben op insulaire staten in hun geheel, mits aan de vereiste criteria wordt voldaan.
20. Verklaring ad artikel III-243
De Conferentie merkt op dat de bepalingen van artikel III-243 moeten worden toegepast in overeenstemming met de gangbare praktijk. De zinsnede "de maatregelen (…) [die] noodzakelijk zijn om de economische nadelen welke door de deling van Duitsland zijn berokkend aan de economie van de door de deling getroffen streken in de Bondsrepubliek te compenseren" moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Gerecht van eerste aanleg.
21. Verklaring ad artikel III-248
De Conferentie is het erover eens dat in het optreden van de Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling naar behoren rekening zal worden gehouden met de fundamentele oriëntaties en keuzen van het onderzoeksbeleid van de lidstaten.
22. Verklaring ad artikel III-256
De Conferentie is van oordeel dat artikel III-256 geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om onder de in artikel III-131 bepaalde voorwaarden de nodige voorzieningen te treffen om hun energievoorziening te waarborgen.
23. Verklaring ad artikel III-273, lid 1, tweede alinea
De Conferentie is van oordeel dat de in artikel III-273, lid 1, tweede alinea, bedoelde Europese wetten rekening dienen te houden met de nationale voorschriften en gebruiken inzake het inleiden van strafrechtelijk onderzoek.
24. Verklaring ad artikel III-296
De Conferentie verklaart dat, zodra het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa is ondertekend, de secretaris-generaal van de Raad, hoge vertegenwoordiger voor het gemeen- schappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de Commissie en de lidstaten, de voorbereidingen in verband met de Europese dienst voor extern optreden dienen aan te vangen.
25. Verklaring ad artikel III-325 betreffende de onderhandelingen over en sluiting van internationale overeenkomsten
inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de lidstaten
De Conferentie bevestigt dat de lidstaten op de door deel III, titel III, hoofdstuk IV, afdelingen 3, 4 en 5 bestreken gebieden onderhandelingen kunnen aangaan over overeenkomsten met derde landen en internationale organisaties en zulke overeenkomsten kunnen sluiten, voorzover deze verenigbaar zijn met het recht van de Unie.
26. Verklaring ad artikel III-402, lid 4
In artikel III-402, lid 4, is bepaald dat indien de Europese wet van de Raad tot bepaling van een nieuw financieel kader nog niet is vastgesteld wanneer het voorgaand financieel kader verstrijkt, de maximumbedragen en de overige bepalingen betreffende het laatste jaar van het voorgaand financieel kader van toepassing blijven totdat deze wet is vastgesteld.
De Conferentie verklaart dat indien eind 2006 nog geen Europese wet van de Raad tot bepaling van een nieuw financieel kader is vastgesteld en in de gevallen waarin het Verdrag inzake de toetreding van 16 april 2003 voor de toewijzing van kredieten aan de nieuwe lidstaten voorziet in een periode van geleidelijke invoering die in 2006 afloopt, de toewijzing van kredieten vanaf 2007 wordt vastgesteld op basis van dezelfde criteria voor alle lidstaten.