DE VOORZITTER VAN DE XIde KAMER,
nr. 302 644 van 4 maart 2024 in de zaak RvV X / XI | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore xxx xxxxxxxx X. XXXXXX Xxxx-Xxxxxxxxxxxxx 0 / 0 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE VOORZITTER VAN DE XIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 23 februari 2024 via J-BOX heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 19 februari 2024 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 1 maart 2024, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 4 maart 2024 om
14.30 uur.
Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter X. XXXX.
Gehoord de opmerkingen xxx xxxxxxxx X. XXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat S. XXX XXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoeker dient op 8 mei 2023 een verzoek om internationale bescherming in bij de Belgische asieldiensten. Verzoeker wordt gehoord op de Dienst Vreemdelingenzaken op 10 mei 2023. De verwerende partij stelt, na een onderzoek van de vingerafdrukken, vast dat verzoeker reeds op 19 april 2023 een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Op 11 mei 2023 verzoekt verwerende partij de Oostenrijke autoriteiten om verzoeker, met toepassing van artikel 18.1, b) van de Verordening 604/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublin III-verordening), terug te nemen. Dit verzoek wordt niet binnen de door artikel 25.1 van de Dublin III-verordening gestelde termijn beantwoord, waardoor Oostenrijk met toepassing van artikel 25.2 van de Dublin III-verordening op 26 mei 2023 de verantwoordelijke lidstaat wordt.
Op 2 juni 2023 wordt aan verzoeker een beslissing van 30 mei 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) afgeleverd nu Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is geworden.
Op 23 juni 2023 wordt verzoeker naar Oostenrijk overgebracht.
1.2. Op 10 juli 2023 dient verzoeker een tweede beschermingsverzoek in bij de Belgische overheden en ontvangt hij tevens een bijlage 26quinquies.
Op 12 juli 2023 daagt verzoeker niet op voor zijn interview bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Op 10 september 2023 wordt verzoeker geacht afstand te doen van zijn beschermingsverzoek.
Op 13 juli 2023 verstuurt verwerende partij een terugnameverzoek aan de Oostenrijkse overheden dat door de Oostenrijkse overheden wordt aanvaard op 21 juli 2023 in toepassing van artikel 18.1, b) van de Dublin III-verordening.
Op 27 oktober 2023 wordt een beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer genomen door de Belgische overheden.
1.3. Op 12 januari 2024 dient verzoeker een derde beschermingsverzoek in.
Op 19 januari 2024 stuurt verwerende partij een terugnameverzoek aan de Oostenrijkse overheden die op 31 januari 2024 terug antwoorden.
1.4. Op 19 februari 2024 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“(…)
BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer, die verklaart te heten(1):
naam: S. voornaam: X. geboortedatum: (…)1999 geboorteplaats: Zurmanday nationaliteit: Afghanistan die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd.
REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 18(1)b van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer S. J., verder de betrokkene genoemd, die verklaart staatsburger van Afghanistan te zijn, diende op 12.01.2024 een verzoek om internationale bescherming in België in. Hij verklaarde bij de registratie van zijn verzoek nergens eerder vingerafdrukken te hebben gegeven en nergens eerder een verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend. Bij zijn registratie legde de betrokkene geen reis- of identiteitsdocumenten voor.
Onderzoek van de vingerafdrukken leidde tot treffers in het kader van Eurodac, vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van de Verordening (EU) nr. 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffers tonen aan dat de betrokkene reeds een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk op 19.04.2023 en in België op 08.05.2023 en 10.07.2023.
De betrokkene werd in het kader van zijn verzoek gehoord op 18.01.2024. Hij verklaarde sinds 3 jaar een verloofde te hebben genaamd S. M. Zij is een jaar jonger dan de betrokkene en werd geboren in Zurmanday, Afghanistan en verblijft momenteel in Zurmanday. De betrokkene verklaarde geen kinderen te hebben. Verder stelde hij 2 broers te hebben die in België verblijven: S. N. (ongeveer 38 jaar oud) en
S. Na. (ongeveer 30 jaar oud). Tijdens het persoonlijk onderhoud kon de betrokkene geen reis- of identiteitsdocumenten voorleggen. Hij verklaarde nooit in het bezit te zijn geweest van een paspoort.
De betrokkene arriveerde in België op 08.05.2023 en verbleef hier tot 6 maanden geleden. Gebruikmakend van de dublinprocedure werd de betrokkene per vliegtuig gerepatrieerd naar Oostenrijk. De betrokkene kwam 6 maanden geleden in Oostenrijk aan en vertrok er diezelfde dag. Hij reisde per trein door Zwitserland (transit) en Frankrijk (transit) alvorens 6 maanden geleden opnieuw in België te arriveren.
Op 19.01.2024 stuurden onze diensten een terugnameverzoek naar de Oostenrijkse instanties. We ontvingen van de Oostenrijkse instanties een weigering op 31.01.2024. Ze vermeldden in hun weigering dat de Belgische instanties reeds op 13.07.2023 een terugnameverzoek stuurden, en dat dit werd aanvaard op 21.07.2023. Op 27.10.2023 werd een beslissing tot verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer genomen door de Belgische autoriteiten. Hierdoor is het akkoord van 21.07.2023 nog steeds geldig. In het akkoord d.d. 21.07.2023 stemden de Oostenrijkse autoriteiten in met ons verzoek conform artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. Zij vragen de betrokkene over te dragen via de luchthaven van Vienna.
Verordening (EU) nr. 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen de grondrechten eerbiedigen, waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EUHandvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening (EG) nr. 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 indien zij op de hoogte kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublinverordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
De Oostenrijkse instanties stemden op 21.07.2023 in met de behandeling van het door de betrokkene in België ingediende verzoek om internationale bescherming met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel
ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook artikel 18(2), §1 van Verordening (EU) nr. 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”.
Dit betekent dat het verzoek van de betrokkene nog hangende is en niet het voorwerp was van een finale beslissing. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen. De Oostenrijkse instanties zullen de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst zonder een volledig en gedegen onderzoek van zijn verzoek. Dat de betrokkene na een eventuele afwijzing van een verzoek om internationale bescherming op een zeker moment het voorwerp kan uitmaken van een verwijderingsmaatregel en eventueel een bijhorende maatregel van bewaring, houdt bovendien niet automatisch een inbreuk op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in en toont evenmin automatisch aan dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert merken we op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM. Dit betekent dat er kan van worden uitgegaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
We erkennen dat zowel het EHRM als het Hof van Justitie stelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie waarin de lidstaten op de hoogte kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker om internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van overdracht aan de betrokken lidstaat.
We wensen hieromtrent tevens te verwijzen naar de uitspraak van het EHRM van 02/12/2008 in de zaak
K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) waarin wordt gesteld dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. We zijn er ons van bewust dat het EHRM dit standpunt later en meer bepaald in geval van Griekenland wijzigde, maar we zijn van oordeel dat deze algemene regel in geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we de mening toegedaan dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Oostenrijkse instanties en zo nodig tot het EHRM, en dat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Xxxxxxx het akkoord van 21.07.2023 hebben de Oostenrijkse instanties te kennen gegeven dat ze verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene. Dit houdt in dat er in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht aan Oostenrijk. De betrokkene zal na overdracht in Oostenrijk een nieuw verzoek kunnen indienen of zijn hangend verzoek kunnen hervatten. Zolang er geen uitspraak is over dit verzoek kan de betrokkene niet worden verwijderd van het Oostenrijkse grondgebied.
Oostenrijk onderwerpt verzoeken om internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
Tijdens het persoonlijk onderhoud werd de betrokkene gevraagd naar de specifieke reden(en) waarom hij een verzoek om internationale bescherming indiende in België. Verder werd er ook gevraagd of de betrokkene omwille van omstandigheden van opvang en/of behandeling bezwaar heeft tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hij verklaarde dat zijn broers in België zijn en dat zij hem zeiden dat België een goed land is en dat hij naar hier moest komen. Verder uitte de betrokkene verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk. Hij stelde dat hij in België familie heeft en in Oostenrijk niet. Hij verklaarde dat hij er goed werd behandeld. Hij stelde van België te houden en dat hij niet terug wilt, dat is de enige reden. Verder verklaarde de betrokkene dat
hij nooit een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk en er enkel vingerafdrukken gaf wegens illegale binnenkomst.
We benadrukken dat het niet aan de betrokkene is om zelf te bepalen in welke lidstaat zijn verzoek dient te worden behandeld. We wijzen er in dit verband nogmaals op dat in Verordening (EU) nr. 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013.
Betreffende de verklaring dat hij in België wilt blijven omdat zijn broers hier wonen. We verwijzen in dit verband naar artikel 2(g) van Verordening (EU) nr. 604/2013 dat een definitie geeft van wie beschouwd kan worden als gezinslid. Dit artikel toont aan dat enkel ouders en hun minderjarige kinderen verplicht samengehouden moeten worden. Als meerderjarige kan de betrokkene dan ook niet worden beschouwd als "gezinslid" van zijn broers. Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening (EU) nr. 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening (EU) nr. 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Oostenrijk verantwoordelijk werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene en dat Oostenrijk België niet vroeg het verzoek van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst moesten bestaan, het kind, de broer of zus of ouder in staat moet zijn voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk moeten hebben verklaard dat zij dit wensen. We benadrukken dat we niet beschikken over concrete verklaringen of aanwijzingen die een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn broers aantonen.
Betreffende de verklaring dat hij in België familie heeft en in Oostenrijk niemand heeft, benadrukken we dat het feit dat de betrokkene in de ene of andere lidstaat reeds mensen kent of een netwerk heeft geen afbreuk doet aan de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. Het al dan niet hebben van een netwerk van vrienden of landgenoten is geen criterium op basis waarvan de verantwoordelijkheid in het kader van een Dublinprocedure wordt vastgesteld.
Betreffende de verklaring dat hij geen internationale bescherming vroeg in Oostenrijk, merken we op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” voor deze lidstaat opleverde. Artikel 24(4) van Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers om internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Hieruit dient te worden besloten dat de betrokkene wel degelijk een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
De situatie van verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk wordt belicht in een recent rapport van het onder meer mede door ECRE gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxx XxxxxxxxxxXxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2021 update”, laatste update op 05.05.2023). Het rapport wordt verder AIDA-rapport genoemd en kan worden gevonden onder deze link: xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx. Een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier. Het rapport stelt dat voor personen die terugkeren naar Oostenrijk in het kader van een Dublinprocedure en over wiens initieel verzoek nog geen beslissing werd genomen geen obstakels tegenkomen om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt verder dat deze verzoekers ook geen moeilijkheden ondervinden om opnieuw toegang te krijgen tot de Oostenrijkse opvangvoorzieningen (AIDA p. 61). We merken op dat de betrokkene binnen de bovenvermelde periode van twee jaar zou worden overgedragen.
Het rapport vermeldt dat een verzoeker in Oostenrijk recht heeft op een basis van materiële en financiële ondersteuning (Basic Care) vanaf het indienen van een verzoek totdat er een finale beslissing is genomen. Er kunnen per provincie wel verschillen optreden in de manier waarop deze Basic Care in de praktijk wordt geïmplementeerd. De ‘Basic Care agreement’ legt vast wat juist wordt inbegrepen in de materiële ondersteuning. Het gaat onder meer om opvang, eten, gezondheidszorg, zakgeld, kleding- en schoolbenodigdheden (AIDA p. 93, 95).
In 2022 werd Oostenrijk geconfronteerd met een grote stijging aan verzoekers, wat leidde tot het vollopen van de federale opvangcapaciteit. Daardoor verbleven verzoekers voor een langere periode in de centra
waar personen in de ontvankelijkheidsprocedure normaal verblijven (AIDA p. 113). Er wordt in het rapport vermeld dat de omstandigheden in de Oostenrijkse opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren maar dat ze in het algemeen verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen (AIDA p. 115).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport leidt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen dat personen die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Oostenrijk worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
De betrokkene verklaarde in goede gezondheid te zijn. Het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op een ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben (AIDA p. 124).
We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid in geval van een overdracht een reëel risico impliceren op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest.
Er werden geen elementen aangevoerd die leiden tot het besluit dat er in het geval van de betrokkene sprake is van een uit een ernstige mentale of lichamelijke aandoening volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij een overdracht, in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren.
We benadrukken dat Verordening (EU) nr. 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat in het geval van de betrokkene de in Verordening (EU) nr. 604/2013 bedoelde voorzorgsmaatregelen niet zouden volstaan.
We merken verder op dat de Oostenrijkse autoriteiten minstens 7 dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene of minstens 10 werkdagen vooraf in geval van speciale noden.
We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal verkrijgen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden, die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening (EU) nr. 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dat aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 18(1)b van Verordening (EU) nr. 604/2013. De betrokkene is niet in het bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven.
Betrokkene zal teruggeleid worden naar de Oostenrijkse autoriteiten (4). (…)”
1.5. Op de zitting van 27 februari 2024 wijst de Raad op de onduidelijkheid en de dubbelzinnigheid in het antwoord van de Oostenrijkse overheden van 31 januari 2024 inzake het verzoek tot terugname van verzoeker. De Raad vraagt de verwerende partij om een uitklaring van het Oostenrijks antwoord, met name een ondubbelzinnig akkoord van Oostenrijkse overheden dat zij wel degelijk verantwoordelijk zijn voor de terugname en behandeling van het beschermingsverzoek van verzoekende partij.
Verder haalt de verzoekende partij aan dat ze het administratief dossier heeft kunnen raadplegen. Zij heeft daarbij vastgesteld dat, - ondanks de bijlage 26quinquies van 10 juli 2023 waaruit haar duidelijke woonplaatskeuze op een adres in Halle blijkt - , de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023 verkeerdelijk ter kennisgeving werd verstuurd naar het adres van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, zodat zij nu pas bij de inzage van het administratief dossier kennis neemt van de verlengingsbeslissing die zij dan ook via een dringend beroep zou willen aanvechten. De zaak wordt, gelet op wat voorafgaat, tegensprekelijk uitgesteld naar de zitting van donderdag 29 februari 2024.
1.6. Op 28 februari 2024 dient verzoekende partij een verzoekschrift in om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023.
1.7. Op de zitting van 29 februari 2024 legt verwerende partij stukken neer die, enerzijds, betrekking hebben op de vastgestelde onduidelijkheid en dubbelzinnigheid in het antwoord van de Oostenrijkse overheid inzake de terugname door Oostenrijk en, anderzijds, over de onduidelijkheid omtrent de kennisgeving van de verlengingsbeslissing op de al dan niet gekozen woonplaats. Deze stukken brengen voorlopig geen uitsluitsel waardoor Raad beslist de zaak sine die uit te stellen, te meer de verzoekende partij een beroep hangende heeft omtrent de betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfert en de verwerende partij in de voorgelegde stukken lijkt aan te geven dat er geen rekening werd gehouden met de woonplaatskeuze.
De verwerende partij bevestigt ter zitting dat - ondanks de vaststelling dat de oorspronkelijk geplande repatriëring van 13 maart 2024 is vervroegd naar 6 maart 2024 - het schorsende karakter van dit beroep gerespecteerd zal worden door de verwerende partij zolang de Raad zich niet uitgesproken heeft in deze.
1.8. Bij schrijven van 29 februari 2024 doet de verzoekende partij afstand van de door haar ingestelde vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023, vermeld in punt 1.6.
Bij arrest nr. 302 620 van 1 maart 2024 wordt de afstand van het geding vastgesteld.
1.9. Op 29 februari 2024 dient verzoekende partij een beroep tot schorsing en nietigverklaring van de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023, gekend onder rolnummer 310 746.
1.10. Op 29 februari 2024 vraagt verzoekende partij om bij uiterst dringende noodzakelijkheid voorlopige maatregelen te vorderen bij de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing houdende de betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023.
2. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
Artikel 43, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, er sprake moet zijn van een uiterst dringende noodzakelijkheid, een ernstig middel en een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
2.1. De eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
Verzoeker wordt momenteel vastgehouden in een welbepaalde plaats met het oog op zijn verwijdering van het grondgebied, meer bepaald zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de Vreemdelingenwet. In dit geval wordt conform artikel 39/82, § 4, tweede lid van de Vreemdelingenwet het uiterst dringende karakter van de vordering wettelijk vermoed. Het uiterst dringende karakter van de vordering, dat overigens niet wordt betwist door verwerende partij, is voldoende aangetoond. Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
2.2. De tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
2.2.1. Opdat een middel ernstig zou zijn, volstaat het dat het op het eerste gezicht, en gelet op de toedracht van de zaak, ontvankelijk en gegrond zou kunnen worden verklaard en derhalve kan leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.
Verzoeker voert in een enig middel de schending aan van de “artikelen 51/5 en 62,§2 van de wet van 15.12.1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; de artikelen 18, 23 en 26 van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr.604/2013 van 26.6.2013 tot vaststelling van de criteria en Instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend;”
Hij zet hierbij uiteen:
“(…) Los van de vraag naar de geldigheid van de beslissing van 21.10.2023, waarvan verzoeker geen formele kennis heeft genomen, moet vastgesteld worden dat de verlenging van een beslissing die geen rechtsgevolg meer, onmogelijk rechtsgevolgen kan hebben.
(…)
Aangezien Oostenrijk niet ingestemd heeft, maar integendeel de overdracht van verzoeker geweigerd heeft, schendt de bestreden beslissing artikelen 18 (door tegenpartij ingeroepen om de bestreden beslissing te ondersteunen), 23 (overeenkomstig de rechtspraak van het EHJ van toepassing in gelijkaardige gevallen) en 26 §1 van de Dublinverordening.
De bestreden beslissing schendt om dezelfde redenen artikelen 51/5 en 62, §2 van de wet van 15 december 1980.”
2.2.2. In de bestreden beslissing kan worden gelezen: “Op 19.01.2024 stuurden onze diensten een terugnameverzoek naar de Oostenrijkse instanties. We ontvingen van de Oostenrijkse instanties een weigering op 31.01.2024. Ze vermeldden in hun weigering dat de Belgische instanties reeds op 13.07.2023 een terugnameverzoek stuurden, en dat dit werd aanvaard op 21.07.2023.”
In het administratief dossier bevindt zich het antwoord van de Oostenrijkse overheden van 31 januari 2024. Daarin kan worden gelezen:
“Rejection of application for admission in accordance with Council Regulation (EU) No. 604/2013 due to lack of responsibility.
The Federal Office for Immigration and Asylum regrets to inform you, that your application for admission to the person named above cannot be approved.
We already received a request for taking back from on you on 13.07.2023. We sent an acceptance to you on 21.07.2023. Furthermore, you informed us about extension of the time-limit to 18 months with letter from 27.10.2023. The person never was transferred from Belgium to Austria since that day.
Therefore, our acceptance from 21.07.2023 is still valid.
In light of the above mentioned, the Republic of Austria does not deem itself to be responsible to take back above mentioned person in accordance with the Dublin III Regulation.”
Op de zitting van 27 februari 2024 wijst de Raad op de onduidelijkheid en de dubbelzinnigheid in het antwoord van de Oostenrijkse overheden van 31 januari 2024 inzake het verzoek tot terugname van verzoeker. De verwerende partij wordt gevraagd om een uitklaring van het Oostenrijks antwoord, met name een ondubbelzinnig akkoord van de Oostenrijkse overheden dat zij wel degelijk verantwoordelijk zijn voor de terugname en behandeling van het beschermingsverzoek van verzoeker.
Op de zitting van 29 februari 2024 legt verwerende partij stukken neer die betrekking hebben op de vastgestelde onduidelijkheid en dubbelzinnigheid in het antwoord van de Oostenrijkse overheden inzake de terugname door Oostenrijk.
Deze stukken betreffen intern mailverkeer van de diensten van de verwerende partij waar de vraag van de Raad wordt besproken. Uit het mailverkeer blijkt dat de diensten van de verwerende partij menen dat het helemaal niet nodig is om Oostenrijk te contacteren en dat “wat het akkoord/weigering van AT betreft” “er daar niets dubbelzinnigs aan is”.
Bijgevolg weet verwerende partij geen uitsluitsel te geven op de vraag van de Raad.
De rechtspraak van het Hof van Justitie onderlijnt dat de instemming van de aangezochte lidstaat tot terugname “uitdrukkelijk of impliciet” moet zijn (HvJ 25 januari 2018, C-360/16, Xxxx Xxxxx). In casu is van een impliciete toestemming geen sprake gelet op het antwoord van de Oostenrijkse overheden van
31 januari 2024 op het terugnameverzoek van 19 januari 2024. Verder kan het antwoord van de Oostenrijke overheden van 31 januari 2024 niet als een ‘uitdrukkelijke instemming’ worden beschouwd, daar het antwoord in de eerste plaats een weigering tot terugname wegens gebrek aan verantwoordelijkheid betreft, vervolgens verwijst naar een instemming die nog geldig is om dan te eindigen met het besluit dat, gelet op wat voorafgaat, Oostenrijk zichzelf niet verantwoordelijk acht om verzoeker terug te nemen in het kader van de Dublin III-verordening. Dat een eerdere instemming nog geldig zou zijn, neemt niet weg dat de Oostenrijke overheden in fine van hun antwoord zichzelf alsnog niet verantwoordelijk achten.
Aldus bevat het Oostenrijks antwoord tegenstrijdige motieven, en is het zonder meer dubbelzinnig en kan het bijgevolg geenszins als een ‘uitdrukkelijke instemming’ worden beschouwd.
2.2.3. In haar verzoekschrift werpt verzoekende partij ook op dat zij geen formele kennis heeft genomen van de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023. De verzoekende partij neemt kennis van deze beslissing na raadpleging van het administratief dossier op 27 februari 2024. Tijdens de terechtzitting van 27 februari 2024 geeft verzoekende partij aan dat, - ondanks de bijlage 26quinquies van 10 juli 2023 waaruit haar duidelijke woonplaatskeuze op een adres in Halle blijkt - , deze beslissing verkeerdelijk ter kennisgeving werd verstuurd naar op het adres van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, zodat zij pas bij inzage van het administratief dossier kennis nam van de verlengingsbeslissing die zij ook zou willen aanvechten aangezien de vaststelling dat verzoekende partij zou zijn ondergedoken deels is gebaseerd op de bevinding dat zij geen verblijfplaats heeft opgegeven.
Zoals reeds vermeld werd op 29 februari 2024 door verzoekende partij een beroep ingediend tot schorsing en nietigverklaring van de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023.
De stukken die de verwerende partij op de zitting van 29 februari 2024 voorlegt, lijken aan te geven dat er bij het nemen van de verlengingsbeslissing van 27 oktober 2023 alsook de kennisgeving ervan geen rekening werd gehouden met de woonplaatskeuze van verzoekende partij, vermeld in de bijlage 26quinquies van 10 juli 2023, waardoor, zoals de verwerende partij zelf in deze stukken stelt, de beroepstermijn tegen de verlengingsbeslissing van 27 oktober 2023 nog niet zou beginnen lopen zijn, het akkoord van Oostenrijk tot terugname van 21 juli 2023 mogelijks zou zijn vervallen en België verantwoordelijk zou kunnen worden voor de behandeling van het beschermingsverzoek.
Gelet op wat voorafgaat staat dus vast dat de uitkomst van het voormelde beroep tegen de verlengingsbeslissing, gekend onder rolnummer 310 746, een mogelijke impact kan hebben op de bestreden beslissing, daar de uitkomst van dit beroep van doorslaggevend belang kan zijn voor het bepalen van welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het beschermingsverzoek van verzoeker. Dit wordt ter terechtzitting van 4 maart 2024 niet betwist door de partijen.
Immers indien de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023 wordt vernietigd, dan kan blijken dat de oorspronkelijke overdrachtstermijn van zes maanden reeds voorbij is waardoor de verplichting om verzoeker terug te nemen vervalt en de verantwoordelijkheid voor behandeling van het beschermingsverzoek overgaat op de verzoekende lidstaat, conform artikel 29.2 van de Dublin III-verordening.
De Raad wijst erop dat verzoeker recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel, gelet op artikel 27 van de Dublin III-verordening in samenlezing met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
In de zaak Xxxxx heeft het Hof van Justitie geoordeeld: “In die omstandigheden moet de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, teneinde zich ervan te vergewissen dat het betwiste overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van die procedures, de stellingen kunnen onderzoeken van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die aanvoert dat bij de vaststelling van dat besluit de bepalingen van artikel 29, lid 2, van de Dublin III- verordening zijn geschonden, daar de verzoekende lidstaat op de dag waarop dat besluit werd vastgesteld, wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden als bepaald in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening, reeds de verantwoordelijke lidstaat was geworden.” (HvJ 25 oktober 2017, C- 201/16, pt. 40).
Verder blijkt uit een samenlezing van de zaken Xxxxx en Jawo dat uit artikel 27.1 van de Dublin III- verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van de Dublin III-verordening en artikel 47 van het Handvest, volgt dat een verzoeker om internationale bescherming moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2 van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken (HvJ 25 oktober 2017, C-201/16, pt. 44 en 46, HvJ 19 maart 2019, C-163/17, pt. 67-68).
In dit geval heeft verzoekende partij pas kennis kunnen nemen van de beslissing van 27 oktober 2023 tot betekening van verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer, nadat haar de bestreden beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) op 19 februari 2024 werd betekend en zij inzage nam in het administratief dossier.
Er kan in casu dan ook geen abstractie worden gemaakt van het hangende beroep tot schorsing en nietigverklaring van de beslissing van 27 oktober 2023, gekend onder rolnummer 310 746, waar een schending wordt aangevoerd van artikel 29.2 van de Dublin III-verordening.
2.2.4. Gelet op i) de vaststelling dat er geen uitsluitsel is over het Oostenrijks antwoord van 31 januari 2024 op het verzoek tot terugname van 19 januari 2024 waardoor dit antwoord onduidelijk en dubbelzinnig blijft en dus niet als een ‘uitdrukkelijke of impliciete instemming’ kan worden beschouwd; ii) de vaststelling dat op 29 februari 2024 een beroep werd ingediend tegen de beslissing tot betekening verlenging van de overdrachtstermijn van de Dublintransfer van 27 oktober 2023, en iii) de vaststelling dat de uitkomst van dit beroep een mogelijke impact kan hebben op de bestreden beslissing, daar de uitkomst van dit beroep van doorslaggevend belang kan zijn voor het bepalen van welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het beschermingsverzoek van verzoeker, besluit de Raad dat het middel, in zoverre de schending wordt opgeworpen van artikel 18 van de Dublin III-verordening, in de aangegeven mate prima facie gegrond lijkt en bijgevolg ernstig is.
Het verweer in de nota is niet van aard om aan het voorgaande afbreuk te doen; te meer gelet op de inhoud van stukken die verwerende partij zelf heeft neergelegd op de zitting van 29 februari 2024, zoals hierboven uiteengezet.
2.3. Betreffende de derde voorwaarde: het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
2.3.1. Xxxxxxxxx wijst op het ontnemen van de mogelijkheid om in België met zijn Belgische broers te leven en betoogt dat gelet op het conflict in Afghanistan de steun van zijn broers bijzonder belangrijk is; verder wijst verzoeker op artikel 27 van de Dublin III-verordening en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel.
De verweerder beperkt er zich in de nota met opmerkingen toe te stellen dat de schending van een fundamenteel recht niet aannemelijk wordt gemaakt. Op de argumentatie omtrent het daadwerkelijk rechtsmiddel wordt in de nota met opmerkingen echter niet ingegaan.
In deze omstandigheden kan worden aanvaard dat verzoeker door de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te ondergaan. Er dient in dit verband ook te worden gesteld dat de Raad de vereiste dat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel moet worden aangetoond niet op een overdreven restrictieve of formalistische wijze vermag te interpreteren aangezien dit tot gevolg zou kunnen hebben dat aan de rechtsonderhorigen een effectief rechtsmiddel wordt ontzegd in de gevallen waar zij een verdedigbare grief hebben.
De verwerende partij meent in de bestreden beslissing dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het beschermingsverzoek krachtens artikel 18, 1, b) van de Dublin III-verordening.
Het Hof van Justitie heeft op consistente wijze geoordeeld dat het bij de Dublin III-verordening ingestelde daadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten zowel betrekking moet hebben op (1) de toepassing van de verordening als op (2) de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen (HvJ 25 oktober 2017, X-000/00, Xxxxx, punt 37).
Gelet op wat wordt uiteengezet in punt 2.2.4. en aangezien er niettemin reeds in een imminente tenuitvoerlegging van de overdracht aan Oostenrijk is voorzien, moet in casu - gelet op de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden eigen aan de zaak - redelijkerwijze worden aangenomen dat de verzoekende partij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te ondergaan bij de tenuitvoerlegging van de thans bestreden beslissing.
Aan de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel is voldaan.
2.4. Uit het geheel van de overwegingen die voorafgaan, volgt dat is voldaan aan de drie voorwaarden om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing te bevelen van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 19 februari 2024 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater), wordt bevolen.
Artikel 2
Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vier maart tweeduizend vierentwintig door:
X. XXXX, kamervoorzitter,
X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX