Arrest
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.09.0542.N
RICHEMONT INTERNATIONAL, vennootschap naar Zwitsers recht, met zetel te 0000 Xxxxxxx-xxx-Xxxxx, Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxx, Route des Biches 10,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. Xxxx-Xxxxx Xxxxxxxx Grade, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxx 00, waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen
XXXXX, naamloze vennootschap, met zetel te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 00,
verweerster,
vertegenwoordigd door xx. Xxxx Xxxxxxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxx 0, waar de verweerster woonplaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 12 mei 2009 gewezen door het hof van beroep te Brussel op verwijzing door het arrest van dit Hof van 15 oktober 2004.
Raadsheer Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1, 2, eerste lid, 5, 1° en 54ter, tweede lid, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gesloten op 16 september 1988 te Lugano en goedgekeurd bij artikel 2 van de wet van 27 november 1996 (hierna “Verdrag van Lugano”);
- de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ondertekend te Rome op 19 juni 1980 en goedgekeurd bij wet van 14 juli 1987 (hierna “Verdrag van Rome”);
- de artikelen 2, 3 en 4, tweede lid, van de wet van wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop;
- artikel 1247, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
De appelrechters beslissen dat de Belgische hoven en rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering tot het bekomen van een billijke bijkomende vergoeding op grond van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, op grond van de volgende motieven:
“(De eiseres) voert aan dat de verplichting een aanvullende vergoeding te betalen wordt beschouwd als een autonome verplichting en dat de verplichting tot betaling naar Belgisch recht haalbaar is (artikel 1247 van het Burgerlijk Wetboek), zodat ze dient uitgevoerd te worden op de woonplaats van de schuldenaar, zijnde de concessiegever, in casu (de eiseres).
Volgens (de eiseres) was de eerste rechter en is het hof zodoende niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding.
In casu is niet het EEX-Verdrag van toepassing, doch wel het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Zwitserland is als lid van de Europese Vrijhandelsassociate toegetreden tot dit Verdrag, dat in Zwitserland in werking is getreden op 1 februari 1992. Het Verdrag is in werking getreden in België op 1 oktober 1997 ingevolge de wet van 27 november 1996 houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988).
Terecht verwijst (de verweerster) naar een arrest dat op 15 januari 1987 gewezen werd door het Europees Hof van Justitie (inzake Shenvai (sic), J.T. 1987, 364), waarin gesteld werd dat wanneer meerdere verbintenissen aan de grondslag van een vordering liggen, de bevoegdheid van de rechtbank bepaald wordt door de regel “accessorium sequitur principale” (de bijzaak volgt de hoofdzaak).
De economie van het procesrecht vereist dat in zulk geval een spreiding van het geschil vermeden wordt en dat er bij de beoordeling van de territoriale bevoegdheid redelijkerwijze het principe dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, dient te worden toegepast.
De vordering van (de verweerster) om (de eiseres) te veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding is een accessorium van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding.
De Belgische hoven en rechtbanken zijn zodoende (eveneens) bevoegd voor dit onderdeel van de vordering van (de verweerster), zodat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat hij bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) die ertoe strekt om (de eiseres) te horen veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli1961”.
Grieven
Het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken opgemaakt te Lugano op 16 september 1988 en goedgekeurd bij artikel 2 van de wet van 27 november 1996 (hierna het verdrag van Lugano), stelt, luidens artikel 1 van dit Verdrag, de regels inzake de bevoegdheid vast in internationaal verband in burgerlijke en handelszaken. Het Verdrag is niet van toepassing op arbitrage (artikel 1, tweede lid, 4°, van het Verdrag van Lugano). Dit verdrag is van toepassing ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid, indien de verweerster woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat die geen lid is van de Europese Gemeenschappen (artikel 54ter, tweede lid, van het Verdrag van Lugano).
Overeenkomstig artikel 2, van het Verdrag van Lugano worden degene die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die Staat.
Artikel 5, 1°, van het Verdrag van Lugano bepaalt dat de verweerster die woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, in een andere Verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
De plaats van uitvoering van de betwiste verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in de zin van voormelde bepaling, wordt bepaald aan de hand van het conflictenrecht van het aangesproken forum.
Ingeval het geding betrekking heeft op verschillende gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen, en de eiseres verkiest de zaak niet bij de rechter van de woonplaats van de verweerster aanhangig te maken, maar integendeel de verweerster wenst op te roepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 5, 1°, van het Verdrag van Lugano, dient voor elk van die verbintenissen die aan de eisen ten grondslag liggen te worden onderzocht, waar die verbintenis moet worden uitgevoerd.
Enkel wanneer de ene verbintenis een accessorium is van een andere verbintenis, zal de aangezochte rechter zich bij het bepalen van zijn bevoegdheid laten leiden door het beginsel dat de bijzaak de hoofdzaak volgt en zal de hoofdverbintenis bepalend zijn voor de bevoegdheid van het gerecht.
Artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop bepaalt dat een voor onbepaalde tijd verleende, aan deze wet onderworpen verkoopconcessie, behalve bij grove tekortkoming van een van de partijen aan haar verplichtingen, niet kan worden beëindigd dan met een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding die door partijen worden bepaald bij de opzegging van het contract.
Overeenkomstig artikel 3 van voormelde wet van 27 juli 1961, kan, ingeval de verkoopconcessie als bedoeld in artikel 2 door de concessiegever wordt beëindigd op andere gronden dan een grove tekortkoming van de concessiehouder, de concessiehouder aanspraak maken op een billijke bijkomende vergoeding. Deze vergoeding wordt, al naar het geval, geraamd in functie van de volgende elementen : 1° De bekende meerwaarde inzake cliëntele die door de concessiehouder is aangebracht en die aan de concessiegever verblijft na de beëindiging van het contract; 2° De kosten die de concessiehouder gedaan heeft met het oog op de exploitatie van de concessie en die aan de concessiegever voordelen mochten opleveren na het eindigen van het contract; 3° Het rouwgeld dat de concessiehouder verschuldigd is aan het personeel dat hij verplicht is te ontslaan tengevolge van de beëindiging van de verkoopconcessie.
Ingeval de concessiehouder een vordering instelt tot het bekomen van een billijke vergoeding op grond van artikel 3 van voormelde wet, heeft deze, op grond van de artikelen 2 en 5, 1°, van het Verdrag van Lugano de keuze om de vordering in te stellen voor het gerecht van de woonplaats van de verweerster, dan wel voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
De plaats van uitvoering van deze verbintenis tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding dient te worden bepaald aan de hand van het conflictenrecht van het forum, dit is, in geval de vordering bij een Belgische rechtbank aanhangig wordt gemaakt, aan de hand van het Belgisch conflictenrecht. Hoewel, krachtens artikel 3 van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980, een overeenkomst in principe wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen, kan de geadieerde rechter dwingende bepalingen toepassen van het recht waarmede het geval nauw is verbonden evenals dwingende bepalingen van zijn eigen recht (artikel 7 van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980). Overeenkomstig de dwingende bepaling van artikel 4, tweede lid van de wet van 27 juli 1961, zal ingeval het geschil voor een Belgische rechtbank wordt gebracht, deze uitsluitend de Belgische wet toepassen.
Overeenkomstig artikel 1247, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek dient de betaling van deze billijke bijkomende vergoeding te worden gedaan ter woonplaats van de schuldenaar. De plaats waar de verbintenis voortvloeiend uit artikel 3 van de wet van 27 juli 1961, moet worden uitgevoerd, in de zin van artikel 5, 1°, van het Verdrag van Lugano, is dan ook de woonplaats van de concessiegever.
De verbintenis tot betalen van een billijke bijkomende vergoeding op grond van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 is geenszins een verbintenis die ondergeschikt is aan de verbintenis die voortvloeit uit artikel 2 van deze wet. De compensatoire vergoeding, beoogd bij artikel 2 van deze wet, beoogt de vergoeding van het verlies dat de partij bij ontstentenis van een redelijke opzeggingstermijn heeft geleden, terwijl de bij artikel 3 van deze wet beoogde bijkomende vergoeding, aan de concessiehouder wordt toegekend hoofdzakelijk wegens de meerwaarde die na de beëindiging van de overeenkomst hoe dan ook ten goede van de concessiegever blijft. De verbintenis tot betalen van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 is dan ook een autonome verbintenis die geenszins ondergeschikt is aan de verbintenis tot betaling van een compensatoire vergoeding voortvloeiend uit artikel 2 van de wet van 27 juli 1961.
Te dezen stellen de appelrechters vast dat de verweerster, de concessiehouder, tegen de eiseres, de concessiegever, die woonplaats heeft in Zwitserland, dit is op het grondgebied van een verdragsluitende Staat die geen lid is van de Europese Unie, een vordering instelde die ertoe strekte, enerzijds, de eiseres te horen veroordelen tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding op grond van artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 en, anderzijds, de eiseres te horen veroordelen tot het betalen van een billijke bijkomende vergoeding op grond van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961. De appelrechters beslissen dat de tussen partijen afgesloten arbitrageovereenkomst geen uitwerking kan
vinden omdat het geschil krachtens de lex fori niet aan de rechtsmacht van de nationale rechter mag worden onttrokken.
Gezien aldus uit de vaststellingen van de appelrechters blijkt dat de eiseres geen woonplaats heeft in België en gezien verder, op grond van artikel 1247, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, de plaats waar de verbintenis tot het betalen van een billijke bijkomende vergoeding op grond van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 dient te worden uitgevoerd de woonplaats van de schuldenaar is, dit is van de eiseres en derhalve Zwitserland, konden de appelrechters de bevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken niet putten uit de artikelen 2 en 5, 1°, van het Verdrag van Lugano.
De appelrechters beslissen evenwel dat terzake toepassing gemaakt dient te worden van het beginsel dat de aangezochte rechter zich bij het bepalen van zijn bevoegdheid kan laten leiden door het beginsel dat de bijzaak de hoofdzaak volgt. De appelrechters stellen vast dat de Belgische hoven en rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding en dat de vordering tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding een accessorium is van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding, zodat de Belgische hoven en rechtbanken eveneens bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding.
Door aldus te beslissen dat de vordering van de verweerster tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 een accessorium is van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding in de zin van artikel 2 van de wet van 27 juli 1961, hoewel de beide vordering autonome vorderingen zijn, schenden de appelrechters de artikelen 2 en 3 van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop alsmede de artikelen 1, 2, eerste lid, 5, 1° en 54ter, tweede lid van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gesloten op 16 september 1988 te Lugano en goedgekeurd bij artikel 2 van de wet van 27 november 1996, en door op grond van deze overweging te beslissen dat de Belgische hoven en rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering van de verweerster tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961, zonder vast te stellen dat de woonplaats van de eiseres of de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de vordering tot betaling van de billijke bijkomende vergoeding ten grondslag ligt, zich in België bevinden, en hoewel integendeel blijkt dat zowel de woonplaats van de eiseres als de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt, zich niet in België bevinden, schenden de appelrechters alle in het middel genoemde bepalingen.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
1. Het arrest stelt vast dat:
- de eiseres, die gevestigd is in Zwitserland, op 1 februari 1985 aan de verweerster een concessie verleende voor de verkoop van luxeproducten in de provincies Antwerpen en Limburg voor de duur van een jaar;
- de overeenkomst vervolgens stilzwijgend werd verlengd;
- de overeenkomst door de eiseres op 24 oktober 1997 werd opgezegd;
- de eiseres door de verweerster werd gedagvaard op 26 maart 1998 en de verweerster aanspraak maakte op een vervangende opzeggingsvergoeding en een billijke bijkomende vergoeding.
2. Luidens artikel 5, eerste lid, van het Verdrag van Lugano van 16 september 1988, kan, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, de verweerder die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
3. Krachtens artikel 2 van de Alleenverkoopwet, kan behalve bij grove tekortkoming van een partij, een concessie niet worden beëindigd dan met een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding. In geval de verkoopconcessie zoals bedoeld in artikel 2, door de concessiegever wordt beëindigd op andere gronden dan een grove tekortkoming van de concessiehouder, kan de concessiehouder op grond van artikel 3 van de genoemde wet, bijkomend aanspraak maken op een billijke vergoeding die geraamd wordt in functie van de meerwaarde inzake clientèle, de gemaakte investeringen met het oog op de exploitatie van de concessie en het rouwgeld dat verschuldigd is aan het personeel.
3. Ofschoon deze vergoedingen betrekking hebben op andere soorten van schade vloeien zij voort uit de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen van de concessiegever die gelokaliseerd worden op de plaats waar de concessieovereenkomst moet worden uitgevoerd, namelijk de verplichting om de overeenkomst niet te beëindigen zonder de inachtneming van een redelijke
opzeggingstermijn en om de verplichting om de concessiehouder bij de beëindiging van de overeenkomst niet de vruchten te ontnemen van het door hem opgebouwde cliëntèle en de door hem gedane investeringen.
4. De appelrechters konden aldus ongeacht de door hen gebruikte bewoordingen, naar recht hun bevoegdheid aannemen om kennis te nemen van de vordering van de verweerster voor de bijkomende billijke vergoeding.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
Bepaalt de kosten op de som van 532,85 euro jegens de eisende partij en op de som van 171,24 jegens de verwerende partij.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit raadsheer Xxxx Xxxxx, als waarnemend voorzitter, en de raadsheren, Xxxx Xxxxxxxxx, Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxx Xxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxx, en in openbare terechtzitting van 25 maart 2010 uitgesproken door waarnemend voorzitter Xxxx Xxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxxx Xxxxxxxx.
J. Pafenols X. Xxxxxxxxx X. Xxxxxxxxx
X. Xxxxxxxx X. Xxxxxx X. Xxxxx