SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN
RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN
SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN
Officieuze coördinatie van de wetteksten BIJWERKING 2016/2
(teksten verschenen in het Belgisch Staatsblad van 01.08.2017 tot 31.12.2016)
EERSTE DEEL
a) SOCIAAL STATUUT
Te vervangen: | Inhoud 8. S. 3/4 S. 6/1 | Inhoud 8. S. 3/4 S. 6/1 |
In te voegen: | S. 6/2 | |
Te vervangen: | S. 00/0 X. 00/0 X. 11/5 S. 12/6 S. 12/8 S. 12/9 | S. 10/1 S. 11/4 S. 11/5 S. 12/6 S. 12/8 S. 12/9 |
S. 14/3/2 S. 14/3/4 S. 15/1 S. 18/5 S. 100/1l S. 104/1 S. 000/0 | X. 00/0/0 X. 14/3/4 S. 15/1 S. 18/5 S. 100/1l S. 000/0 X. 000/0 | |
Xx te voegen: | S. 209/2/7 | |
Te vervangen: | S. 000 | X. 000 |
Xx te voegen: | S. 347 t.e.m. S. 357 |
TWEEDE DEEL
a) RUST – EN OVERLEVINGSUITKERINGEN
Te vervangen: P. 122/2 | P. 122/2 | |
P. 151 | P. 151 | |
P. 165/2 | P. 165/2 | |
P. 165/2/1 | P. 165/2/1 | |
P. 400/13 | DERDE DEEL | P. 400/13 |
c) ZIEKTE- EN INVALITDITEITSVERZEKERING
Te vervangen: I. 112/2 I. 112/2
I. 135 I. 135
I. 136 I. 136
I. 181/8 I. 181/8
45. KB van 29 oktober 2013 tot uitvoering van artikel 337/2, § 3, van de programmawet (I) van 27 december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die bestaan in het kader van de uitoefening van werk- zaamheden die vallen onder het toepassingsgebied van het paritair subcomité voor de taxi's en van het paritair comité voor het vervoer en de logistiek, enkel voor de activiteiten van verhuur van voertuigen met chauffeur en van collectieve taxidiensten
46. KB van 26 maart 2014 tot aanvulling van het sociaal statuut der kun- stenaars en tot vaststelling van de nadere regels voor de toekenning van het visum kunstenaar en van de kunstenaarskaart
47. MB van 14 mei 2014 tot vaststelling van de modellen van de inlich- tingenformulieren A bedoeld in artikel 89, § 1, van het koninklijk be- sluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoe- ring van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in- richting van het sociaal statuut der zelfstandigen
48. MB van 9 juli 2014 tot vaststelling van het model van aanvraagfor- mulier voor het verkrijgen van de toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in- richting van het sociaal statuut der zelfstandigen
49. KB van 7 december 2016 over de bewijskracht van de gegevens die door de instellingen van sociale zekerheid worden verwerkt
S.317
S.320
S.322
S.344
S.347
- de wet van 30 augustus 2015 tot wijziging van koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf- standigen, teneinde de Impulseo 1-premie niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de sociale bijdragen (B.S. 22 september 2015);
- de wet van 26 december 2015 houdende maatregelen inzake versterking van jobcreatie en koopkracht (B.S. 30 december 2015, 2e editie);
- de wet van 16 december 2015 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen (B.S. 8 januari 2016);
- de wet van 29 februari 2016 tot aanvulling en wijziging van het Sociaal Strafwetboek en houdende diverse bepalingen van sociaal strafrecht (B.S. 21 april 2016);
- de programmawet van 1 juli 2016 (B.S. 4 juli 2016, 2e editie);
- de wet van 15 juli 2016 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen (B.S. 29 juli 2016);
- de wet van 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student – zelfstandige (B.S. 30 december 2016).
[Artikel 5ter.
De personen die in België een activiteit uitoefenen die de inkomsten zoals bedoeld in artikel 90, eerste lid, 1° bis, van het Wetboek van de inkomsten- belastingen 1992 genereren, zijn niet onderworpen aan dit besluit voor de activiteit verbonden met die inkomsten, voor zover die inkomsten het be- drag zoals bedoeld in artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de inkom- stenbelastingen 1992, niet overschrijden.
Een aandeel van 25 % van de belasting zoals bedoeld in artikel 171, 3° bis,
a) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wordt aangewend voor het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toe- passing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot moder- nisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
De Koning bepaalt de modaliteiten van overdracht van dit aandeel voor het globaal financieel beheer.] (286)
[Artikel 5quater.
§ 1. Dit besluit verstaat onder student-zelfstandige, de onderworpene die ertoe een aanvraag indient en die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet:
1° hij is minstens 18 jaar en hoogstens 25 jaar;
2° hij is, voor het betrokken school- of academiejaar, in hoofdzaak inge- schreven om regelmatig lessen te volgen in een Belgische of een buiten- landse onderwijsinstelling, met het oog op het behalen van een diploma dat erkend wordt door een bevoegde overheid in België;
3° hij oefent een beroepsbezigheid uit, uit hoofde waarvan hij onderworpen is aan het sociaal statuut der zelfstandigen krachtens dit besluit.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad:
1° de nadere regels voor het indienen van de aanvraag, bedoeld in § 1; 2° het begin en het einde van de onderwerping in toepassing van § 1;
3° wat er moet worden verstaan onder een in hoofdzaak ingeschreven stu- dent, bedoeld in § 1, 2°;
4° wat er moet worden verstaan onder een onderwijsinstelling in België of in het buitenland en onder regelmatig lessen volgen, bedoeld in § 1, 2°.
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel kan de Koning, bij een besluit vast- gesteld na overleg in Ministerraad:
1° de gevallen waarin de leeftijd van de student-zelfstandige hoger kan zijn dan bepaald in § 1, 1°;
2° de uitgesloten vormen van onderwijs, opleiding of vorming;
3° in welke mate een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten, als bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeids- overeenkomsten, de toepassing van § 1 verhindert.
§ 4. De student-zelfstandige die een bijdrage verschuldigd is in toepassing van artikel 12bis, § 1, van dit besluit is enkel onderworpen aan de regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, overeenkomstig de regels en voor- waarden vastgesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad.
§ 5. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing ten gunste van de meewerkende echtgenoot bedoeld in artikel 7bis, § 1, van dit besluit.] (292)
b) De helpers
Artikel 6.
Dit besluit verstaat onder helper ieder persoon die in België een zelfstandi- ge in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.
[Artikel 6bis.
[...] (84) (107)
UITVOERING VAN ARTIKEL 11, § 3
Xxxx | Xxxxx | Koninklijk besluit | Artikel | Belgisch Staatsblad |
2015 | 501,14/487,36 | 19.12.2014 | 1,1° | 29.12.2014, Ed. 3 |
2016 | 506,60/492,78 | 14.12.2015 | 1,1° | 23.12.2015 |
2017 | 517,72/494,46 | 07.12.2016 | 1,1° | 14.12.2016, Ed. 3 (erratum: 16.12.2016, |
Ed. 1) |
c) voor de zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie be- doeld in artikel 12, § 2, en de zelfstandigen bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen: ofwel een bijdrage te betalen zoals bepaald onder letter a), ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een inkomen van 1.920,48 euro verschuldigd is indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar dit laatste bedrag niet zal overschrijden, dan wel om geen bijdrage te beta- len indien ze aannemelijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar geen 405,60 euro zal bereiken;
d) voor de zelfstandigen die deel uitmaken van de bijdragecategorie be- doeld in artikel 13, § 1 : ofwel een bijdrage te betalen zoals bepaald on- der letter a), ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een inkomen van 1.920,48 euro verschuldigd is, indien ze aanneme- lijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar dit laatste bedrag niet zal overschrijden, dan wel om geen bijdrage te betalen indien ze aanne- melijk maken dat hun inkomen van het bijdragejaar geen 811,20 euro zal bereiken;
[e) voor de zelfstandigen die naast hun zelfstandige activiteit een al dan niet vervroegd rustpensioen of een overlevingspensioen of een gelijkaardig voordeel genieten krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen of een andere pensioenregeling: een bijdrage te betalen gelijk aan de op hen van toepassing zijnde drempel inzake toegelaten activiteit overeen- komstig artikel 107, §§ 2, 3 en 5 van het koninklijk besluit van 22 de- cember 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;] (245) [voor wat betreft de be- trokkenen die deel uitmaken van de groep onderworpenen bedoeld in ar- tikel 12, § 1, doet deze bepaling geen afbreuk aan de bepalingen van ge- noemde § 1.] (261)
[f) voor de student-zelfstandigen bedoeld in artikel 5quater van dit besluit : ofwel een bijdrage te betalen zoals bepaald onder a), ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die op basis van een inkomen van 2 749,61 euro verschuldigd is in toepassing van artikel 12bis, § 1, indien zij aan- nemelijk kunnen maken dat hun inkomen van het bijdragejaar dit laatste bedrag niet zal overschrijden, dan wel om geen bijdrage te betalen in- dien zij aannemelijk kunnen maken dat hun inkomen van het bijdrage- jaar geen 1 833,07 euro zal bereiken.] (293)
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen wat onder `objectieve elementen' wordt verstaan, met dien verstan- de dat het enkel kan gaan om elementen die een rechtstreekse impact heb- ben op het bedrag van de beroepsinkomsten.
De toelating kan niet tot gevolg hebben dat reeds uitgevoerde bijdragebeta- lingen worden terugbetaald aan de zelfstandige.
De Koning kan de termijn waarbinnen, op straffe van verval, de aanvraag bedoeld in het zesde lid wordt ingediend, de wijze waarop deze aanvraag dient te gebeuren, alsook de wijze waarop het sociaal verzekeringsfonds het dossier bijhoudt, de beslissing neemt en deze meedeelt aan de zelfstandige, bepalen.
Wanneer het bijdragejaar minder dan vier kalenderkwartalen van onder- werDe Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minister- raad, in overleg met en na advies van het Algemeen beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, opgericht krachtens artikel 107 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, en onver- minderd de toepassing van de artikelen 12, § 1, tweede lid en 12, § 1ter, eerste lid, de bedragen bedoeld in het zesde lid aanpassen, dan wel bedra- gen toevoegen of opheffen, dan wel bepalen dat de zelfstandige, onder de- zelfde voorwaarden als bepaald in het zesde tot het negende lid, zelf het bedrag van het inkomen op basis waarvan hij voorlopige bijdragen wenst te betalen, kan voorstellen aan zijn sociaal verzekeringsfonds. Met de woorden "in overleg met en na advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen" wordt bedoeld dat de hier beoogde evolu- ties niet kunnen worden ingevoerd vóór de evaluatie van het systeem door het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen waarin artikel 16 van de wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen voorziet.
§ 4. Het sociaal verzekeringsfonds moet de onderworpene duidelijk en schriftelijk informeren:
1° over het voorlopig en opeisbaar karakter van de bijdrage zoals bedoeld in paragraaf 3 en in artikel 13bis;
2° over de manier waarop deze bijdrage achteraf zal worden geregulari- seerd;
3° over de gevolgen die deze regularisatie met zich kan brengen.
§ 5. Zodra de beroepsinkomsten van het bijdragejaar worden meegedeeld door de Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën, wordt op deze basis overgegaan tot de vaststelling van het definitieve bedrag van de voor het betrokken bijdrage- jaar verschuldigde bijdragen. Dit wordt de regularisatie genoemd. De Ko- ning bepaalt de wijze waarop deze regularisatie wordt doorgevoerd en de manier waarop de jaarlijkse bijdrageafrekening aan de betrokkene wordt verstuurd.
Op deze beroepsinkomsten wordt het bijdragepercentage toegepast dat van toepassing was tijdens de te regulariseren periode.
Wanneer het bijdragejaar minder dan vier kalenderkwartalen van onderwer- ping telt, worden de beroepsinkomsten van dat onvolledige kalenderjaar omgezet in een jaarinkomen. Daartoe worden de beroepsinkomsten verme- nigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan vier en de noemer gelijk aan het aantal kalenderkwartalen van onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens het bijdragejaar. De verschuldigde bijdrage wordt vervolgens vastgesteld a rato van het aantal kalenderkwartalen van onderwerping van de betrokkene aan het sociaal statuut der zelfstandigen tijdens het bijdragejaar.
De zelfstandige kan er evenwel voor kiezen dat de regularisatie, bedoeld in het eerste tot het derde lid, van de hieronder bedoelde bijdragejaren niet wordt doorgevoerd. Hij kan dit aanvragen en verkrijgen indien wordt vol- daan aan alle volgende voorwaarden:
- de aanvraag gebeurt uiterlijk op de ingangsdatum van het [eigen rust- pensioen] (262);
- de ingangsdatum van het [eigen rustpensioen] (262) valt uiterlijk op 1 januari 2019;
- de zelfstandige zet elke zelfstandige beroepsactiviteit stop op de in- gangsdatum van het [eigen rustpensioen] (262);
- het betreft de regularisaties van alle bijdragejaren in de periode gaande van het jaar waarin het [eigen rustpensioen] (262) ingaat tot en met het derde kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin het [eigen rustpensi- oen] (262) ingaat, met uitzondering van de bijdragejaren waarvoor al een regularisatie werd doorgevoerd [op de ingangsdatum van het [eigen rustpensioen] (262)] (246);
- in en voor alle in aanmerking te nemen bijdragejaren geniet de zelfstan- dige geen toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid.
De Koning bepaalt hoe de aanvraag bedoeld in het vierde lid dient te wor- den ingediend.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hierboven vermelde datum van 1 januari 2019 aanpassen.] (12) (13) (14)
(31) (32) (49) (50) (51) (52) (76) (88) (91) (92) (93) (94) (95) (110) (126)
(137) (164) (212) (217)
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2017
[§ 1. Onverminderd de uitzonderingen [bedoeld in de §§ 1ter, en 2, en in artikel 12bis] (294) zijn de onderworpenen de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd:
1° [21,00 pct.] (250) (253) op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR niet te boven gaat;
2° 14,16 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR te boven gaat, maar 23.330,06 EUR niet overschrijdt.] (77) (96) (111) (165)
Voor de berekening van de onder 1° bedoelde bijdragen worden de beroepsinkom- sten van de onderworpene geacht [3.666,15 EUR] te bereiken wanneer [deze dit bedrag niet bereiken] (219). De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten werden verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde [bijdra- gejaar] (220).] (53) (97) (166)
[De Koning xxx, bij in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag bedoeld in het eerste lid, 1°, verhogen tot het niveau van het jaarbedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en aangepast overeenkomstig het laatste lid van hetzelfde artikel.] (73)
[§ 1bis. […] (167)] (78)
[§ 1ter. [In afwijking van § 1, tweede lid, worden voor de berekening van de onder
§ 1, 1°, bedoelde bijdragen, de beroepsinkomsten van de overeenkomstig artikel 7bis aan dit koninklijk besluit onderworpen meewerkende echtgenoot geacht de helft van 3.221,08 euro te bereiken wanneer deze de helft van dit bedrag niet berei- ken. De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten wer- den verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde bijdragejaar.] (221)
De onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van het eerste lid verminderde bijdrage betaalt, wordt geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, tweede lid.] (112)
(a)
(a) Artikel 13 van de wet van 26.12.2015 (B.S. 30.12.2015, Ed.2) luidt als volgt: De sociale bijdragen die betrekking hebben op kalenderkwartalen van onderwer- ping aan het sociaal statuut der zelfstandigen die gelegen zijn vóór de respectieve data van inwerkingtreding van de afdelingen van dit hoofdstuk (namelijk 1 januari 2016 voor de vermindering van bijdragen in 2016, 1 januari 2017 voor de vermin- dering van bijdragen in 2017 en 1 januari 2018 voor de vermindering van bijdragen in 2018), worden berekend en geïnd overeenkomstig de van toepassing zijnde bepa- lingen zoals deze golden op de dag voorafgaand aan deze respectieve data van inwerkingtreding.
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2018
[§ 1. Onverminderd de uitzonderingen [bedoeld in de §§ 1ter, en 2, en in artikel 12bis] (294) zijn de onderworpenen de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd:
1° [20,50 pct.] (250) (253) (257) op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR niet te boven gaat;
2° 14,16 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR te boven gaat, maar 23.330,06 EUR niet overschrijdt.] (77) (96) (111) (165)
Voor de berekening van de onder 1° bedoelde bijdragen worden de beroepsinkom- sten van de onderworpene geacht [3.666,15 EUR] te bereiken wanneer [deze dit bedrag niet bereiken] (219). De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten werden verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde [bijdra- gejaar] (220).] (53) (97) (166)
[De Koning xxx, bij in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag bedoeld in het eerste lid, 1°, verhogen tot het niveau van het jaarbedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en aangepast overeenkomstig het laatste lid van hetzelfde artikel.] (73)
[§ 1bis. […] (167)] (78)
[§ 1ter. [In afwijking van § 1, tweede lid, worden voor de berekening van de onder
§ 1, 1°, bedoelde bijdragen, de beroepsinkomsten van de overeenkomstig artikel 7bis aan dit koninklijk besluit onderworpen meewerkende echtgenoot geacht de helft van 3.221,08 euro te bereiken wanneer deze de helft van dit bedrag niet berei- ken. De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten wer- den verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde bijdragejaar.] (221)
De onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van het eerste lid verminderde bijdrage betaalt, wordt geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, tweede lid.] (112)
(a)
(a) Artikel 13 van de wet van 26.12.2015 (B.S. 30.12.2015, Ed.2) luidt als volgt: De sociale bijdragen die betrekking hebben op kalenderkwartalen van onderwer- ping aan het sociaal statuut der zelfstandigen die gelegen zijn vóór de respectieve data van inwerkingtreding van de afdelingen van dit hoofdstuk (namelijk 1 januari 2016 voor de vermindering van bijdragen in 2016, 1 januari 2017 voor de vermin- dering van bijdragen in 2017 en 1 januari 2018 voor de vermindering van bijdragen in 2018), worden berekend en geïnd overeenkomstig de van toepassing zijnde bepa- lingen zoals deze golden op de dag voorafgaand aan deze respectieve data van inwerkingtreding.
§ 2. [De onderworpene die, naast de bezigheid die aanleiding geeft tot on- derwerping aan dit besluit, gewoonlijk en hoofdzakelijk een andere be- roepsbezigheid uitoefent, is geen bijdrage verschuldigd indien zijn [beroeps- inkomsten als zelfstandige, voor het bijdragejaar bedoeld in artikel 11, § 2, minder dan 405,60 euro bedragen.] (222)] (98)
[Wanneer genoemde inkomsten minstens 405,60 EUR bedragen, is de on- derworpene de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd:
1° [20,50 pct.] (251) (254) (258) op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR niet te boven gaat;
2° 14,16 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 EUR te boven gaat, maar 23.330,06 EUR niet overschrijdt.] (99) (168)] (54)
[...] (55) (100)
De Koning bepaalt wat, voor de toepassing van deze paragraaf, dient ver- staan onder gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling en wat daarmee kan gelijkgesteld worden.
De Koning kan, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die hij vast- stelt, de toepassing van de bepalingen van deze paragraaf uitbreiden tot bepaalde categorieën onderworpenen die niet voldoen aan de voorwaarden betreffende de uitoefening van een andere beroepsbezigheid.
[§ 3. [...] (101)] (56)
[Artikel 12bis.
§ 1. In afwijking van artikel 12, § 1, is de student-zelfstandige bedoeld in artikel 5quater van dit besluit:
1. geen enkele bijdrage verschuldigd op het gedeelte van zijn beroepsin- komsten verworven tijdens het bijdragejaar bedoeld in artikel 11, § 2, dat niet de helft van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, bedraagt;
2. de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, verschul- digd wanneer zijn beroepsinkomsten minstens de helft van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, bedragen, zonder dat inkomen te evenaren. De bijdrage wordt dan berekend op het gedeelte van zijn be- roepsinkomsten vanaf de helft van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid.
§ 2. Wanneer de student-zelfstandige beroepsinkomsten ontvangt die min- stens gelijk zijn aan het bedrag van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, voor het betreffende jaar, is hij bijdragen verschuldigd in toe- passing van artikel 12, § 1.] (295)
ARS/35, 36
ARS/37,
§ 1
3° wanneer de voorwaarden waarin de bezigheid wordt uitgeoefend van die aard zijn dat de betrokkene zou kunnen behoren tot de groep bijdrage- plichtigen bedoeld in artikel 12, § 2: bijdragen, berekend als volgt:
a) 20,50 pct. op een inkomen van 405,60 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
b) 21,00 pct. op een inkomen van 405,60 EUR voor de volgende vier kalenderkwartalen onderwerping;
c) [21,00 pct.] (256) op een inkomen van 405,60 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [11, § 3, eerste lid] (225);
4° wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste en derde lid [of in artikel 13, § 1, eerste en vierde lid] (214) de bijdragen opge- legd door de bepaling die op hem van toepassing is, berekend op een in- komen van 811,20 EUR;
5° [wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste lid, zon- der dat het derde of het vierde lid van datzelfde artikel op hem van toe- passing is] (215): bijdragen, berekend als volgt:
a) 20,50 pct. op een inkomen van 811,20 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
b) 21,00 pct. op een inkomen van 811,20 EUR voor de volgende vier kalenderkwartalen onderwerping;
c) [21,00 pct.] (256) op een inkomen van 811,20 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [11, § 3, eerste lid] (225).] (171)
[6° wanneer het gaat om een student-zelfstandige bedoeld in artikel 5quater
: bijdragen, berekend als volgt:
a) 20,50 pct. op een inkomen van 405,60 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat vier kwartalen onderwerping omvat;
b) 21,00 pct. op een inkomen van 405,60 EUR voor de volgende vier kwartalen onderwerping;
c) 21,00 pct. op een inkomen van 405,60 EUR voor elk van de volgen- de kalenderkwartalen onderwerping waarvoor er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, § 3, eerste lid.] (296)
[§ 3. De voorlopige bijdragen, geïnd overeenkomstig § 2, worden geregu- lariseerd overeenkomstig artikel 11, § 5.] (226)
Bijwerking 2016/2 S.14/3/2
3° wanneer de voorwaarden waarin de bezigheid wordt uitgeoefend van die aard zijn dat de betrokkene zou kunnen behoren tot de groep bijdrage- plichtigen bedoeld in artikel 12, § 2: bijdragen, berekend als volgt:
a) 20,50 pct. op een inkomen van 405,60 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
b) [20,50 pct.] (260) op een inkomen van 405,60 EUR voor de volgen- de vier kalenderkwartalen onderwerping;
c) [20,50 pct.] (256) (260) op een inkomen van 405,60 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [11, § 3, eerste lid] (225);
4° wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste en derde lid [of in artikel 13, § 1, eerste en vierde lid] (214) de bijdragen opge- legd door de bepaling die op hem van toepassing is, berekend op een in- komen van 811,20 EUR;
5° [wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste lid, zon- der dat het derde of het vierde lid van datzelfde artikel op hem van toe- passing is] (215): bijdragen, berekend als volgt:
a) 20,50 pct. op een inkomen van 811,20 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat 4 kwartalen onderwerping omvat;
b) [20,50 pct.] (260) op een inkomen van 811,20 EUR voor de volgen- de vier kalenderkwartalen onderwerping;
c) [20,50 pct.] (256) (260) op een inkomen van 811,20 EUR voor elk van de volgende kwartalen onderwerping waarvoor geen refertejaar is in de zin van artikel [11, § 3, eerste lid] (225).] (171)
[6° wanneer het gaat om een student-zelfstandige bedoeld in artikel 5quater
: bijdragen, berekend als volgt:
a) 20,50 pct. op een inkomen van 405,60 EUR tot en met het laatste kwartaal van het eerste kalenderjaar dat vier kwartalen onderwerping omvat;
b) 21,00 pct. op een inkomen van 405,60 EUR voor de volgende vier kwartalen onderwerping;
c) 21,00 pct. op een inkomen van 405,60 EUR voor elk van de volgen- de kalenderkwartalen onderwerping waarvoor er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, § 3, eerste lid.] (296)
[§ 3. De voorlopige bijdragen, geïnd overeenkomstig § 2, worden geregu- lariseerd overeenkomstig artikel 11, § 5.] (226)
UITVOERING VAN ARTIKEL 14, § 1
Xxxx | Xxxxx | Koninklijk besluit | Artikel | Belgisch Staatsblad |
2015 | 501,14/142,75 | 19.12.2014 | 1,2° | 29.12.2014, Ed. 3 |
2016 | 506,60/142,75 | 14.12.2015 | 1,2° | 23.12.2015 |
2017 | 517,72/142,75 | 07.12.2016 | 1,2° | 14.12.2016, Ed. 3 (erratum: 16.12.2016, |
Ed. 1) |
Tekst van kracht vanaf 1 januari 2015
[De zelfstandigen die menen dat zij zich in een staat van behoefte bevinden of in een toestand die de staat van behoefe benadert, kunnen vrijstelling vragen van de voorlopige bijdragen verschuldigd krachtens dit koninklijk besluit, voor zover deze bijdragen niet verschuldigd zijn [op grond van artikel 12bis, § 1, of] (297) in de hoedanigheid van de bij artikel 12, § 2, bedoelde onderworpene, door zich te wenden tot de in artikel 22 bedoelde Commissie.
De zelfstandigen die een vrijstelling van de bij dit artikel bedoelde bijdragen vragen, moeten hun staat van behoefte of hun toestand die de staat van behoefte benadert, bewijzen. Om hun staat van behoefte te beoordelen, houdt de Commissie inzonderheid rekening met de inkomsten en lasten van de personen die deel uitmaken van hun gezin, tenzij met betrekking tot deze personen wordt bewezen dat ze niets te maken hebben met de zelfstandige activiteit van de betrokken zelfstandigen en dat ze bovendien niet de rechtsplicht hebben om die zelfstandigen te helpen of van levensmiddelen te voorzien.
De vrijstelling voor de bijdrage van een bepaald kwartaal wordt geacht nooit te zijn toegekend wanneer later, op het ogenblik van regularisatie van de voorlopige bijdrage met betrekking tot dit kwartaal, blijkt dat de beroepsinkomsten die als basis dienen voor de regularisatie van deze bijdrage hoger zijn dan het dubbele van het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid.
In afwijking van het derde lid blijft de vrijstelling van de bijdrage voor een bepaald kalenderkwartaal behouden wanneer de beroepsinkomsten die als basis dienen voor de regularisatie van die bijdrage niet meer bedragen dan 120 % van deze die de zelfstandige voor het betrokken jaar ter informatie opgaf in de loop van de procedure die aanleiding gaf tot de vrijstelling, voor zover eerstgenoemde beroepsinkomsten niet meer bedragen dan 120 % van het dubbele van het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid.
Indien, rekening houdend met de bepalingen van het eerste tot het vierde lid, de vrijstelling voor een bepaald kalenderkwartaal na de regularisatie effectief behouden blijft, dan geldt deze vrijstelling voor het bedrag van de kwartaalbijdrage, zoals vastgesteld naar aanleiding van diezelfde regularisatie.
De Koning bepaalt hoe en voor welke jaren de aanvrager opgave doet van zijn beroepsinkomsten in de loop van de aanvraagprocedure en hoe het derde en het vierde lid dienen te worden toegepast in de gevallen waarin de aanvrager geen opgave doet van zijn beroepsinkomsten in de loop van de aanvraagprocedure.
INDEX A.14
(koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
289 | W. 15.07.2016 | 4, 1° | 08.08.2016 | 29.07.2016 |
290 | 4, 2° | |||
291 | 5 | |||
292 | W. 18.12.2016 | 2 | 01.01.2017 | 30.12.2016 |
293 | 3 | |||
294 | 4 | |||
295 | 5 | |||
296 | 6 | |||
297 | 7 |
- het koninklijk besluit van 1 juli 2006 (B.S. 25 juli 2006);
- het koninklijk besluit van 20 juli 2006 (B.S. 7 augustus 2006);
- het koninklijk besluit van 12 december 2006 (B.S. 17 januari 2007);
- het koninklijk besluit van 15 januari 2007 (B.S. 7 februari 2007);
- het koninklijk besluit van 21 april 2007 (B.S. 11 mei 2007).
- het koninklijk besluit van 19 september 2008 (B.S. 14 oktober 2008);
- het koninklijk besluit van 1 juli 2009 (B.S. 10 juli 2009);
- het koninklijk besluit van 21 februari 2010 (B.S. 3 maart 2010);
- het koninklijk besluit van 6 april 2010 (B.S. 20 april 2010, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 6 april 2010 (B.S. 21 april 2010);
- het koninklijk besluit van 25 oktober 2011 (B.S. 4 november 2011);
- het koninklijk besluit van 24 januari 2014 (B.S. 12 februari 2014);
- het koninklijk besluit van 27 mei 2014 (B.S. 16 juni 2014);
- het koninklijk besluit van 7 juni 2015 (B.S. 7 juli 2015);
- het koninklijk besluit van 29 september 2015 (B.S. 5 oktober 2015, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 15 juli 2016 (B.S. 29 juli 2016);
- het koninklijk besluit van 1 september 2016 (B.S. 15 september 2016).
Er is eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd voor het kwartaal in de loop waarvan de activiteit wordt hervat volgend op een periode van non- activiteit omwille van ziekte of invaliditeit op voorwaarde dat deze hervat- ting plaatsvindt in de loop van de derde maand van het kwartaal en dat dit kwartaal gelijkgesteld wordt met een periode van activiteit in het raam van de pensioenregeling voor zelfstandigen.] (124)
[§ 2. De zelfstandigen zijn eveneens geen enkele bijdrage verschuldigd voor het kwartaal of de kwartalen die krachtens artikel 37bis van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen worden gelijkgesteld met een periode van bezigheid.] (225)
§ 3. [...] (226)] (143)
[§ 4. De zelfstandigen zijn geen enkele bijdrage verschuldigd voor de kwar- talen waarvoor, in de gevallen bedoeld in artikel 2, § 3, van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzeke- ring ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, daarmee ge- lijkgestelde situaties of gedwongen stopzetting, op grond van artikel 3, 1°, van datzelfde besluit rechten geopend worden inzake de verplichte verzeke- ring voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, sector van de genees- kundige verzorging, en inzake gezinsbijslagen.] (163)
[§ 5. De vrouwelijke zelfstandigen zijn eveneens geen enkele bijdrage ver- schuldigd voor het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin zij bevallen zijn op voorwaarde dat zij naar aanleiding van de geboorte van hun kind of kinderen de voorwaarden vervullen om de moederschapsverzekering te ge- nieten, voorzien in het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instel- ling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten.] (231)
INDEX B.12
(koninklijk besluit van 19 december 1967 - ARS)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
231 | K.B. 01.09.2016 | 1 | (a) | 15.09.2016 |
(a) Artikel 1 van dit koninklijk besluit luidt als volgt:
"Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017 en is van toepassing op bevallingen die vanaf 1 oktober 2016 plaatsvinden."
KONINKLIJK BESLUIT VAN 28 NOVEMBER 1995
betreffende de bewijswaarde, ter zake van de sociale zekerheid der zelfstandigen, van de door de Administratie en meewerkende instellin- gen gebruikte informatiegegevens inzake de sociale zekerheid der zelf- standigen
(B.S. 29 december 1995)
Opgeheven met ingang van 29 december 2016, krachtens artikel 21, 2°, van het koninklijk besluit van 7 december 2016 over de bewijskracht van de gegevens die door de instellingen van sociale zekerheid worden verwerkt (B.S. 19 december 2016).
KONINKLIJK BESLUIT VAN 7 DECEMBER 2016
over de bewijskracht van de gegevens die door de instellingen van sociale zekerheid worden verwerkt
(B.S. 19 december 2016)
Hoofdstuk I. - BEWIJSKRACHT VAN DE GEGEVENS VERWERKT DOOR DE OPENBARE INSTELLINGEN VAN SOCIALE ZEKER- HEID EN DE FEDERALE OVERHEIDSDIENSTEN DIE MET DE TOEPASSING VAN DE SOCIALE ZEKERHEID ZIJN BELAST
Artikel 1.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° "openbare instellingen van sociale zekerheid": de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid en de openbare instellingen van sociale zekerheid be- doeld in artikel 2, eerste lid, 2°, a), van de wet van 15 januari 1990 hou- dende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid;
2° "federale overheidsdiensten die met de toepassing van de sociale zeker- heid zijn belast": de federale overheidsdienst Sociale Zekerheid, de fe- derale overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en de programmatorische overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding, Sociale Economie en Grootstedenbeleid;
3° "bevoegde minister": de voogdijminister van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid of de minister bevoegd voor de betrok- ken federale overheidsdienst die met de toepassing van de sociale zeker- heid is belast;
4° "sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid": het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid bedoeld in artikel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en or- ganisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid.
Artikel 2.
De openbare instellingen van sociale zekerheid en de federale overheids- diensten die met de toepassing van de sociale zekerheid zijn belast, kunnen ter erkenning door de bevoegde minister de voorwaarden en de nadere re- gels voorleggen voor het opslaan, bewaren, uitwisselen, meedelen of weer- geven, met fotografische, optische, elektronische of andere technieken of op een leesbare drager, van de gegevens waarover zij beschikken of die aan hen zijn overgemaakt voor de toepassing van de sociale zekerheid.
Zij leggen hun voorstel, met een beknopte zelfevaluatie aangaande het vol- doen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 3, tegelijkertijd voor aan de bevoegde minister en, voor advies, aan het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid.
Artikel 3.
Het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid gaat na of de voorgestelde procedure voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° het voorstel omschrijft nauwkeurig de procedure;
2° de gebruikte technologie waarborgt een getrouwe, duurzame en volledi- ge weergave van de gegevens;
3° de gegevens worden systematisch en zonder weglatingen geregistreerd; 4° de verwerkte gegevens worden op een zorgvuldige manier bewaard,
systematisch gerangschikt en beschermd tegen elke vervalsing;
5° de volgende inlichtingen over de verwerking van de gegevens worden bewaard:
a) de identiteit van de verantwoordelijke voor de verwerking en de uit- voerder;
b) de aard en het onderwerp van de gegevens waarop de verwerking be- trekking heeft;
c) de datum en de plaats van de uitvoering;
d) de eventuele storingen die zijn vastgesteld tijdens de verwerking.
Artikel 4.
Het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid kan de vertegenwoordigers van de aanvrager horen vóór het zijn advies verleent. In overleg met die vertegenwoordigers kunnen wijzigingen aan de voorgestel- de procedure worden aangebracht.
Artikel 5.
Het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid deelt zijn gemotiveerd advies mee aan de bevoegde minister, uiterlijk binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop het voorstel bedoeld in artikel 2, tweede lid, werd verzonden. Indien het advies niet bin- nen deze termijn wordt meegedeeld, wordt het geacht gunstig te zijn. Het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid deelt tege- lijkertijd zijn advies mee aan de aanvrager.
Artikel 6.
De bevoegde minister deelt zijn gemotiveerde beslissing mee aan de aan- vrager en aan het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de ge- zondheid, uiterlijk binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum waarop het voorstel bedoeld in artikel 2, tweede lid, werd verzonden. Indien de gemotiveerde beslissing niet binnen deze termijn meegedeeld wordt aan de aanvrager, wordt de procedure die hij heeft voorgesteld geacht erkend te zijn door de bevoegde minister, behalve indien het advies dat door het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid volgens artikel 5 wordt verstrekt ongunstig is, in welk geval de erkenning van de voorgestelde procedure steeds afhankelijk is van een uitdrukkelijke en ge- motiveerde beslissing door de bevoegde minister.
Vóór hij zijn beslissing neemt, gaat de bevoegde minister ook na of de in artikel 3 bepaalde voorwaarden vervuld zijn.
Het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid regi- streert en bewaart de procedures die door de bevoegde minister werden er- kend of geacht worden door de bevoegde minister te zijn erkend, onvermin- derd artikel 9.
Artikel 7.
Wanneer de procedure die de aanvrager heeft voorgelegd, wordt erkend door de bevoegde minister of wordt geacht erkend te zijn door de bevoegde minister, hebben de gegevens die volgens die procedure worden opgesla- gen, bewaard, uitgewisseld, meegedeeld of weergegeven en hun weergave op een leesbare drager bewijskracht voor de toepassing van de sociale ze- kerheid, tot bewijs van het tegendeel. Deze bewijskracht geldt vanaf de da- tum waarop de procedure is erkend of is geacht erkend te zijn overeenkom- stig artikel 6.
Artikel 8.
Elke wijziging aan een uitdrukkelijk of stilzwijgend erkende procedure om een reden die verband houdt met één van de voorwaarden bedoeld in artikel 3 is onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 2 tot 7.
Artikel 9.
De bevoegde minister kan de uitdrukkelijke of stilzwijgende erkenning in- trekken wanneer hij vaststelt dat de erkenningsvoorwaarden geheel of ge- deeltelijk niet meer vervuld zijn.
Vóór hij zijn beslissing neemt, kan de bevoegde minister het advies van het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid vragen, in welk geval de bepalingen van artikel 4 naar analogie van toepassing zijn. Het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid deelt zijn gemotiveerd advies aan de bevoegde minister mee, uiterlijk binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aanvraag om advies werd verzonden. Indien dit advies niet binnen deze termijn wordt meegedeeld, wordt het geacht gunstig te zijn.
De bevoegde minister deelt zijn gemotiveerde beslissing mee aan de aan- vrager en aan het sectoraal comité van de sociale zekerheid en van de ge- zondheid.
De intrekking van de erkenning heeft uitwerking op de datum van medede- ling van de beslissing van de bevoegde minister aan de aanvrager. Artikel 7 blijft van toepassing voor de periode die de datum van uitwerking van de intrekking van de erkenning voorafgaat.
Hoofdstuk II. - BEWIJSKRACHT VAN DE GEGEVENS VER- WERKT DOOR DE ANDERE INSTELLINGEN VAN SOCIALE ZE- KERHEID EN DE SOCIALE SECRETARIATEN VOOR WERKGE- VERS
Artikel 10.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° "instellingen": de meewerkende instellingen van sociale zekerheid, de fondsen voor bestaanszekerheid en de openbare centra voor maatschap- pelijk welzijn, bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, b), c) en f), van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruis- puntbank van de Sociale Zekerheid, en de sociale secretariaten voor werkgevers;
2° "de procedure": alle gebruikte procedures, processen en architecturen (hardware en software);
3° "gedigitaliseerde gegevens": gegevens die opgeslagen, verwerkt en meegedeeld worden door middel van een optische en fotografische tech- niek;
4° "het formaat": de code waaronder gedigitaliseerde gegevens zijn opge- slagen op een gegevensdrager;
5° "compressie": de bewerking waarbij de digitale voorstelling van de af- beeldingen in grootte beperkt wordt om opslagcapaciteit te besparen en datatransmissie te versnellen;
6° "metagegevens": de gegevensset die de context, de inhoud en de struc- tuur van de gedigitaliseerde gegevens beschrijft;
7° "het systeem": het geheel van apparatuur en besturings- en toepassings- programmatuur;
8° "het datacenter": de ruimte waarin de informatie- en communicatieap- paratuur (IT-apparatuur) zich fysiek bevindt waarop de gedigitaliseerde gegevens verwerkt en/of opgeslagen worden.
Artikel 11.
De gegevens die door middel van een optische en fotografische techniek opgeslagen, verwerkt of meegedeeld worden, alsook de weergave van deze gegevens op papier of op elke andere leesbare drager, hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel, indien de procedure die de instelling overeen- komstig artikel 12 heeft vastgesteld voor de opslag, de verwerking, de me- dedeling of de weergave van deze gegevens voldoet aan de voorwaarden opgesomd in dit hoofdstuk en de gegevens in overeenstemming met die procedure werden opgeslagen, verwerkt of meegedeeld.
De gedigitaliseerde gegevens kan echter geen rechtsgeldigheid worden ont- zegd op de enkele grond dat betwist wordt dat de werkelijk gevolgde proce- dure aan de voorwaarden van dit besluit voldoet, als diegene die zich op deze gegevens beroept kan aantonen, met alle middelen van recht, dat de afwijking van de voorwaarden in dit hoofdstuk de betrouwbaarheid van de gegevens niet in het gedrang heeft gebracht.
Artikel 12.
De instelling legt de procedure vast volgens welke ze de gegevens waarover ze beschikt of die ze doorgestuurd krijgt, door middel van een optische en fotografische techniek opslaat, verwerkt of meedeelt voor de toepassing ervan in de sociale zekerheid, alsook de procedure volgens welke ze deze gegevens op papier of op elke andere leesbare drager weergeeft, overeen- komstig dit hoofdstuk.
Artikel 13.
De instelling gebruikt een procedure voor:
1° de systematische en volledige opslag van gegevens;
2° de getrouwe, duurzame en volledige weergave van de informatie;
3° de zorgvuldige bewaring, de systematische classificatie en de beveili- ging van de gegevens tegen elke vorm van vervalsing;
4° de integriteit en de leesbaarheid van de gegevens gedurende de volledi- ge bewaartermijn.
Artikel 14.
De instelling beschikt over een gedetailleerde, regelmatig bijgewerkte do- cumentatie over de gehanteerde procedure.
Deze documentatie bevat minstens de volgende inlichtingen:
1° de identificatiegegevens van de eventuele verwerker op wie de instel- ling een beroep doet, evenals de naam en het adres van de eigenaar van de gebruikte hardware en software;
2° het merk en het type van de gebruikte hardware en de benaming van de gebruikte software;
3° de nauwkeurige beschrijving van de hardware en software, met ver- melding van de voornaamste technische kenmerken van de wijze van opslag, verwerking en mededeling door middel van de gebruikte opti- sche en fotografische techniek;
4° de documentatie van de gebruikte opslaginfrastructuur;
5° de beschrijving van de wijze waarop de integriteit van de gedigitali- seerde gegevens wordt verzekerd en kan worden gecontroleerd;
6° de beschrijving van de uitgevoerde kwaliteitscontroles;
7° de documentatie van de software voor de verbetering van de beeld- kwaliteit en de herkenningssoftware;
8° de beschrijving van de wijze waarop de beschikbaarheid en de toegan- kelijkheid van de gedigitaliseerde gegevens worden verzekerd;
9° een beschrijving van de wijze waarop de gedigitaliseerde gegevens worden beveiligd tegen onbevoegde toegang;
10° een beschrijving van het back-upbeleid.
Elke aangebrachte wijziging aan de gebruikte procedure wordt onmiddellijk aan de gedetailleerde beschrijving toegevoegd.
De instelling kan op elk moment de documentatie voorleggen aan het secto- raal comité van de sociale zekerheid en van de gezondheid bedoeld in arti- kel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid.
Zowel de documentatie van de procedure als de link tussen deze documen- tatie en de gedigitaliseerde gegevens wordt bijgehouden gedurende de vol- ledige bewaartermijn.
Artikel 15.
De toegang tot de gedigitaliseerde gegevens verloopt conform de regels en procedures in voege in de instelling.
Elke bewerking van de gedigitaliseerde gegevens wordt samen met de iden- titeit van de bewerker in een logboek bijgehouden.
Artikel 16.
De gedigitaliseerde gegevens worden bewaard in valideerbare, genormeerde en volledig gedocumenteerde bestandsformaten geschikt voor bewaring op lange termijn.
Indien er gebruik gemaakt wordt van een tussenformaat, dan mag er geen relevant kwaliteitsverlies optreden bij de omzetting van het tussenformaat naar het uiteindelijke formaat.
Compressie is alleen toegestaan indien aantoonbaar geen relevant informa- tieverlies optreedt.
Artikel 17.
De gedigitaliseerde gegevens worden op de dag van hun opmaak opgesla- gen in een opslaginfrastructuur die de integriteit en de duurzaamheid van de gegevens verzekert.
De gedigitaliseerde gegevens en de niet gedigitaliseerde originele gegevens worden blijvend met elkaar gelinkt via een unieke identifier tot op het mo- ment waarop het origineel vernietigd wordt.
Artikel 18.
De verwerking van de gedigitaliseerde gegevens gebeurt in een lidstaat van de Europese Unie of in een derde staat waarnaar het vrij verkeer van dien- sten is uitgebreid en die zich er in het kader van een internationaal akkoord met de Europese Unie toe heeft verbonden om de regelgeving van de Euro- pese Unie betreffende de verwerking van persoonsgegevens te respecteren.
Artikel 19.
De integriteit van de inhoud, de duurzaamheid, de toegankelijkheid en de leesbaarheid van de gedigitaliseerde gegevens en de hieraan verbonden me- tagegevens worden gewaarborgd gedurende de door de toepasselijke regle- mentering opgelegde bewaartermijn.
Metagegevens worden op een consistente en gestructureerde wijze toege- kend.
De koppeling tussen de gedigitaliseerde gegevens en de bijbehorende meta- gegevens kan gedurende de volledige bewaartermijn worden gereconstru- eerd.
Elk van de gedigitaliseerde gegevens kan binnen een redelijke termijn wor- den teruggevonden aan de hand van de bijbehorende metagegevens en kan waarneembaar of leesbaar gemaakt worden, met inachtneming van de auto- risaties.
Het gebruikte systeem importeert, converteert, migreert en exporteert de gedigitaliseerde gegevens en de bijbehorende metagegevens met behoud van de betrouwbaarheid, de integriteit en de bruikbaarheid ervan.
Artikel 20.
De veiligheidsmaatregelen die de gegevensintegriteit waarborgen, zijn op- gesteld overeenkomstig het informatieveiligheidsbeleid van de instelling.
De instelling voert een systematische risicoanalyse uit, onder meer betref- fende de gegevensverwerking, de systemen, het personeel en de veiligheids- eisen.
De instelling beschikt over een informatieveiligheidsbeleid dat het geheel van strategieën en gekozen maatregelen voor de gegevensbeveiliging bevat.
Het in het vorige lid vermelde beleid is gebaseerd op de normen en/of richt- lijnen die door nationale en internationale instanties erkend worden.
Aldus doet de instelling minstens het volgende:
1° ze heeft een overzicht van de gehanteerde veiligheidsmaatregelen en toetst periodiek (extern of niet) of de ingevoerde veiligheidsmaatrege- len nog passend zijn of niet;
2° ze beschikt over een gedocumenteerd en passend back-upbeleid, cala- miteiten- en herstelplan;
3° ze treft alle nodige maatregelen om te voorkomen dat de gedigitali- seerde gegevens gedeeltelijk of geheel verloren zouden gaan geduren- de de bewaartermijn. Hiertoe maakt de instelling periodiek back-ups van alle gedigitaliseerde gegevens en bewaart ze deze back-ups op een andere beveiligde locatie;
4° ze test op regelmatige basis de back-up- en herstelplannen en past ze indien nodig aan;
5° ze beschikt over een geactualiseerd toegangscontrolebeleid voor het toekennen, het wijzigen en het verwijderen van toegangsrechten tot het systeem;
6° ze stelt in geval van onderaanneming veiligheidseisen aan deze derde via een contract;
7° na afloop van de door de instelling gehanteerde verjaringstermijn, die ten minste de wettelijke verjaringstermijn moet zijn, vernietigt zij de gedigitaliseerde gegevens aan de hand van een gedocumenteerd proces en indien het gevoelige gegevens betreft, voert zij veilige vernieti- gingsmethodes uit;
8° ze beschikt over een goed beveiligd datacenter met onder meer kli- maatbeheersing, een alarm en een brandmeldvoorziening, een toe- gangscontrole, een ordelijke bekabeling en een noodstroomvoorzie- ning;
9° ze voorziet in redundantie in de opslaginfrastructuur;
10° ze slaat de informatiedragers en back-ups in een fysiek beveiligde plaats op;
11° ze beschikt over voldoende medewerkers, met voldoende kennis en competenties, om al haar taken en verantwoordelijkheden op het ge- bied van het beheer van gedigitaliseerde gegevens te kunnen uitvoe- ren;
12° in geval van migraties naar nieuwe bestandsformaten worden de over- drachten naar gegevensdragers tijdig uitgevoerd om de integriteit en de permanente toegang tot de gedigitaliseerde gegevens gedurende de volledige bewaartermijn te kunnen verzekeren.
De minimale veiligheidsmaatregelen waarvan sprake in het vorige lid blijven van kracht voor het gedocumenteerde migratieproces dat door de instelling uitgevoerd wordt.
Hoofdstuk III. - DIVERSE BEPALINGEN
Artikel 21.
De volgende koninklijke besluiten worden opgeheven:
1° het koninklijk besluit van 22 maart 1993 betreffende de bewijskracht, ter zake van de sociale zekerheid, van de door instellingen van sociale ze- kerheid opgeslagen, bewaarde of weergegeven informatiegegevens;
2° het koninklijk besluit van 28 november 1995 betreffende de bewijs- waarde, ter zake van de sociale zekerheid der zelfstandigen, van de door de Administratie en meewerkende instellingen gebruikte informatiege- gevens inzake de sociale zekerheid der zelfstandigen;
3° het koninklijk besluit van 15 maart 1999 betreffende de bewijskracht, ter zake van de sociale zekerheid en het arbeidsrecht, van de door de minis- teriële diensten en parastatalen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid uitgewisselde, meegedeelde, opgeslagen, bewaarde of weergege- ven informatiegegevens;
4° het koninklijk besluit van 9 januari 2000 betreffende de bewijskracht van de door de Administratie der Pensioenen gebruikte informatiegege- vens voor de toepassing van de wetgeving waarmee zij belast is.
Artikel 22.
De uitdrukkelijke of stilzwijgende erkenningen op grond van een koninklijk besluit bedoeld in artikel 21 behouden hun uitwerking zolang zij aan de in die koninklijke besluiten bedoelde voorwaarden blijven voldoen.
Artikel 23.
Aanvragen tot erkenning die op grond van een koninklijk besluit bedoeld in artikel 21 werden ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van dit koninklijk besluit worden behandeld overeenkomstig het toepasselijk ko- ninklijk besluit bedoeld in artikel 21.
Artikel 24.
De minister bevoegd voor Werk, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en de minister bevoegd voor Zelfstandigen en Maatschappelijke Integratie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
- het koninklijk besluit van 21 februari 2013 (B.S. 8 maart 2013);
- het koninklijk besluit van 6 juni 2013 (B.S. 18 juni 2013);
- het ministerieel besluit van 16 mei 2014 tot aanpassing van de jaarbedra- gen bedoeld in artikel 107, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 de- cember 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en over- levingspensioen der zelfstandigen (B.S. 5 juni 2014, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 29 juni 2014 tot uitvoering van de hervorming van het overlevingspensioen en van de overgangsuitkering in de pensioen- regeling voor zelfstandigen (B.S. 11 augustus 2014);
- het koninklijk besluit van 18 januari 2015 tot wijziging van artikel 107 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen re- glement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 23 januari 2015, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 5 februari 2015 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 20 februari 2015, 2e editie);
- het ministerieel besluit van 20 februari 2015 tot aanpassing van de jaarbe- dragen bedoeld in artikel 107, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 25 februari 2015);
- het koninklijk besluit van 27 september 2015 tot wijziging van het konink- lijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betref- fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en tot invoering van een gelijkstelling met een periode van bezigheid in geval van zorgen gegeven aan een persoon (B.S. 5 oktober 2015, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 21 juli 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 8 augustus 2016).
§ 2. [De gelijkstelling van de periodes bedoeld in § 1, 1°, 3°, 5° en 6°, hier- na “militaire dienst” genoemd, wordt slechts toegekend indien de belang- hebbende de hoedanigheid van zelfstandige had op het ogenblik waarop de voormelde tijdvakken een aanvang namen of indien hij diezelfde hoedanig- heid verwerft binnen 180 dagen volgend op het einde ervan.] (67)
[...] (68) (300)
Wanneer de militaire dienst, binnen het jaar, gevolgd werd door een studie- periode of een periode onder leercontract in de zin van artikel 33, begint de termijn van 180 dagen [bedoeld in het eerste lid] (69) slechts te lopen vanaf het einde van de studieperiode of van de periode onder leercontract.
De gelijkstelling beoogd bij deze paragraaf dekt, buiten de periode van mi- litaire dienst:
1° het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en de aan- vang van de zelfstandige activiteit, op voorwaarde dat deze plaatsvindt binnen 180 dagen te rekenen vanaf het einde van de militaire dienst;
2° het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en het begin van een studieperiode of periode onder leercontract in de zin van artikel 33, op voorwaarde dat deze een aanvang neemt binnen het jaar te reke- nen vanaf het einde van de militaire dienst;
3° het tijdvak van arbeidsongeschiktheid dat binnen 30 dagen volgt op het einde van de militaire dienst indien de betrokkene de hoedanigheid van zelfstandige bezat op het ogenblik dat de militaire dienst aanving.
§ 3. [De gelijkstelling van de periodes bedoeld in § 1, 2° en 4°, wordt slechts toegestaan indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstan- dige bezat op het ogenblik waarop die periodes een aanvang namen.] (70)
[§ 3bis. Wanneer, na toepassing van § 2 of § 3, of van artikel 34, § 2, 3., eerste tot derde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 hou- dende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, de periodes bedoeld onder § 1 niet in aanmerking worden genomen in een Belgisch wettelijk, reglementair of statutair pensioenstelsel, worden uitsluitend deze periodes gelijkgesteld voor zover, volgend op deze periodes, betrokkene eerst de hoedanigheid van zelfstandige verwerft.] (301)
§ 4. De in dit artikel bedoelde gelijkstelling kan worden ingeroepen door de zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend, indien de periode die voor gelijkstelling in aanmerking komt niet door de aanwending is gedekt.
B. 1) [Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 2 en voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3bis, voor wat betreft de periodes bedoeld in artikel 31, § 1, 1°, 3°, 5° en 6°, is het fictief inkomen gelijk aan de door artikel 5, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 vastgestelde bedrijfsinkomsten.] (302)
Voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997, worden deze in- komsten eerst vermenigvuldigd met het omgekeerde van de in artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit bedoelde breuk en vervolgens met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maande- lijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de ge- lijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan de in het vorig lid bedoelde bedrijfsinkomsten verbonden zijn.
Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612, naargelang de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptie- prijzen, op 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwar- taal gelegen is, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uit- voering van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappe- lijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een in- haalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen.
[Voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003] (158), worden de in het eerste lid bedoelde bedrijfsinkomsten eerst vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de [in artikel 6, § 2bis, 3°, eerste lid] (159), van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde coëfficiënt en vervolgens met de coëfficiënt die ver- kregen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten verbonden zijn. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,0612 ermee rekening houdend dat de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voormelde koninklijk besluit nr. 281.] (97)
[Voor de kwartalen gelegen na 2002, worden de in het eerste lid be- doelde bedrijfsinkomsten eerst vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de in artikel 6, § 2, 3°, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde coëfficiënt, en vervolgens met de coëfficiënt die verkregen wordt door het ge- middelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten verbonden zijn. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,0612 ermee rekening hou- dend dat de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen drie- maal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voor- melde koninklijk besluit nr. 281.] (160)
2) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de definitieve berekening van de laatste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de bedoelde periode aan- vangt. [Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3bis, voor wat be- treft de periodes bedoeld in artikel 31, § 1, 2° en 4°, is het fictief in- komen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeen- komstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de eerste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd na het einde van de gelijkgestelde periode.] (303)
Indien de gelijkstelling kwartalen dekt die gelegen zijn na het jaar waarop de bovenbedoelde bijdrage betrekking heeft, worden de be- drijfsinkomsten, waarvan sprake in het vorige lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de betrokken kwartalen gelegen zijn te delen door hetzelfde gemid- delde van het jaar waarop de bovengenoemde bijdrage betrekking heeft.
INDEX H.14
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
296 | KB 27.09.2015 | 1, 1° | 01.10.2015 | 05.10.2015, |
2e editie | ||||
297 | 1, 2° | |||
298 | 2 | |||
299 | 3 | |||
300 | KB 21.07.2016 | 1, 1° | 01.07.2017 (a) | 08.08.2016 |
301 | 1, 2° | |||
302 | 2, 1° | |||
303 | 2, 2° |
(a) Het artikel 3 van dit koninklijk besluit luidt als volgt:
"De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de pensioenen van de zelfstandi- gen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 juli 2017." .
- het koninklijk besluit van 10 augustus 2015 tot wijziging van artikel 9 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitke- ringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 4 september 2015, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 13 mei 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 23 mei 2016);
- het koninklijk besluit van 7 december 2016 tot wijziging van het konink- lijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverze- kering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 21 december 2016).
Artikel 40.
De in artikel 39 bedoelde benoemingen worden gedaan voor een termijn van zes jaar. Het mandaat loopt om de drie jaar af voor de helft van de le- den van elk der vertegenwoordigde groepen. Wanneer deze laatste bepaling voor het eerst wordt toegepast, worden de leden wier mandaat afloopt door het lot aangeduid.
Het mandaat van de uittredende leden kan worden hernieuwd.
Binnen de drie maand wordt voorzien in de vervanging van elk lid dat op- gehouden heeft van het beheerscomité deel uit te maken voor de normale datum waarop zin mandaat verstrijkt. Het aldus nieuw aangewezen lid vol- tooit het mandaat van zijn voorganger.
Artikel 41.
Het beheerscomité heeft, wat de door dit besluit ingestelde verzekering be- treft, inzonderheid de volgende bevoegdheden:
1° het brengt op eigen initiatief of op verzoek van de Minister van Sociale Voorzorg adviezen uit in verband met de wijziging van de wettelijke of reglementaire bepalingen die betrekking hebben op de toekenning der uitkeringen;
2° het beheert het reservefonds gevormd door middel van het boni verwe- zenlijkt bij het beheer der verzekering;
3° [het stelt de rekeningen vast en maakt de begroting op van de uitkerin- gen; die rekeningen en die begroting omvatten afzonderlijk de primaire ongeschiktheidsuitkeringen, de invaliditeitsuitkeringen en de moeder- schapsuitkeringen;] (17)
[4° het stelt aan het Algemeen comité de begroting van de administratiekos- ten van de Dienst voor uitkeringen voor;] (58)
5° het stelt vast onder welke voorwaarden aan de verzekeringsinstellingen de gelden worden voorgeschoten die zij behoeven om de uitkeringen te betalen;
6° het onderzoekt de verslagen die hem bezorgd worden door [de Genees- kundige raad voor invaliditeit] (195) of door de Dienst voor Administra- tieve Controle en geeft de Minister van Sociale Voorzorg, binnen de drie maanden, kennis van de maatregelen die het voorstelt of getroffen heeft;
7° het maakt een omstandig jaarverslag op over elk dienstjaar nadat het is afgesloten en geeft de Minister van Sociale Voorzorg, binnen de drie maanden, kennis van de maatregelen die het voorstelt of die het heeft getroffen uitgaande van de elementen van dat verslag;
8° [het stelt de richtlijnen vast voor de organisatie van de controle van de arbeidsongeschiktheid, op basis van de voorstellen geformuleerd door de Geneeskundige raad voor invaliditeit na advies van de Technisch medische raad;] (59) (132) (196)
9° het bepaalt de nadere regelen volgens welke de verzekeringsinstellin- gen hun rekeningen bij de Dienst voor Uitkeringen indienen en ver- antwoorden;
10° het stelt zijn huishoudelijk reglement op dat, na advies van de Alge- mene Raad, de Koning ter goedkeuring wordt voorgelegd.
Artikel 42.
Het beheerscomité wordt in vergadering bijeengeroepen door zijn voorzit- ter, hetzij op diens initiatief, hetzij op verzoek van de Minister van Sociale Voorzorg, hetzij op vraag van tenminste drie leden welke schriftelijk wordt gedaan en het onderwerp van de vergadering vermeldt; de bijeenroeping vermeldt in elk geval het onderwerp van de vergadering.
Xxxxx het beheerscomité in vergadering bijeengeroepen op verzoek van de Minister van Sociale Voorzorg, dan gaat die vergadering door binnen de acht dagen te rekenen van dit verzoek.
Artikel 43.
Het beheerscomité houdt deugdelijk zitting indien ten minste de helft van zijn leden aanwezig zijn.
De beslissingen worden genomen bij eenvoudige meerderheid van hen die aan de stemming deelnemen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de onthoudingen.
Bij staking van stemmen, is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
In de gelegenheid bedoeld in artikel 41, 2° zijn de in artikel 39, § 1, tweede lid, 2° bedoelde leden niet stemgerechtigd.
Een plaatsvervangend lid heeft enkel zitting bij afwezigheid van een wer- kend lid van zijn groep.
INDEX J.10
(arbeidsonbekwaamheid)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
185 | KB 13.05.2016 | 1 | (a) | 23.05.2016 |
186 | 2, 1° | |||
187 | 2, 2° | |||
188 | 2, 3° | |||
189 | 2, 4° | |||
190 | 2, 5° | |||
191 | 2, 6° | |||
192 | 3 | |||
193 | 4, 1° | |||
194 | 4, 2° | |||
195 | KB 07.12.2016 | 1, a) | 01.01.2015 | 21.12.2016 |
196 | 1, b) |
(a) Artikel 5 van dit koninklijk besluit van 13.05.2016 luidt als volgt:
"Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017 en is van toepassing op elk moede r- schapsrust die vanaf die datum aanvat."