DE WND. VOORZITTER VAN DE IXde KAMER,
nr. 288 278 van 28 april 2023 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat V. XXXXXXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 000 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 31 januari 2023 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 23 januari 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gezien het verzoek en de instemming om gebruik te maken van de louter schriftelijke procedure met toepassing van artikel 39/73-2 van voormelde wet.
Gelet op de beschikking van 16 maart 2023 waarbij het sluiten van de debatten wordt bepaald op 27 maart 2023.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De bestreden beslissing werd genomen naar aanleiding van een verzoek om internationale bescherming (VIB) dat verzoeker op 16 november 2022 in België indiende. De verwerende partij maakt toepassing van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening) en is op grond daarvan van oordeel dat het aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt om het VIB te behandelen op grond van de volgende motieven:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw, die verklaart te heten:
[…]
nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 25 (2) van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer S., M., verder de betrokkene, die verklaart staatsburger van Afghanistan te zijn bood zich op 16.11.2022 bij onze diensten aan waarbij hij de wens uitdrukte een verzoek voor internationale bescherming in te dienen. Hij diende op 16.11.2022 een formeel verzoek voor internationale bescherming in. Hierbij legde hij geen persoonlijke documenten voor. De betrokkene verklaarde tijdens zijn gehoor op 18.11.2022 nooit in het bezit van een paspoort te zijn geweest. Verder verklaarde hij zijn originele taskara te hebben achtergelaten.
Onderzoek van zijn vingerafdrukken leidde tot een treffer in het kader van Eurodac ten gevolge van een vergelijking met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken.
Deze treffer toont aan dat de betrokkene op 01.11.2022 een verzoek voor internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
De betrokkene werd in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming gehoord op 18.11.2022. Hij verklaarde ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben.
De betrokkene verklaarde ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Verder verklaarde de betrokkene geen familie in Europa en geen familie in België te hebben.
Op basis van het voorgaande is een behandeling van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België op basis van art. 6, art. 8, art. 9, art. 10, art. 11 of art. 16 van de Dublin-III- Verordening derhalve niet aan de orde.
De betrokkene verklaarde Afghanistan twee weken na de machtsovername door de Taliban te hebben verlaten. Hij stelde dat zijn leven in gevaar was. De betrokkene verklaarde via Pakistan15 dagen onderweg naar Iran te zijn geweest, waar hij 5 maanden verbleef. Hij verklaarde vervolgens naar Turkije te zijn getrokken, waar hij 10 maanden verbleef. De betrokkene verklaarde dat hij daarna naar Bulgarije doorreisde, waar hij 15 dagen verbleef, en via Servië (verblijf van 10 dagen) en Hongarije (verblijf van 1 week) Oostenrijk heeft bereikt, waar hij 3 dagen verbleef. Hij verklaarde vervolgens dat hij via Zwitserland en Frankrijk naar België doorreisde. De betrokkene stelde dat hij het Belgisch grondgebied 1 week voor zijn gehoor heeft bereikt.
De betrokkene kon tijdens zijn gehoor geen exacte data geven.
De betrokkene stelde dat hij besloot om een verzoek voor internationale bescherming in te dienen in België omdat hij van België houdt. Hij gaf geen andere redenen aan.
Hij uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat hij verklaarde in Oostenrijk te zijn geslagen geweest.
Op 21.11.2022 werd een verzoek voor terugname gericht aan de Oostenrijkse instanties, conform artikel 18(1)b van Verordening 604/2013. Dit verzoek werd niet binnen de door artikel 25(1) van Verordening
604/20130 gestelde termijn van twee weken beantwoord, wat betekent dat Oostenrijk conform artikel 25(2) op 06.12.2022 verantwoordelijk werd voor de terugname van de betrokkene. De Oostenrijkse instanties werden hiervan op de hoogte gebracht op 07.12.2022.
Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EUHandvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij en zijn gezin door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
De betrokkene uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat hij in Oostenrijk op een agressieve manier werd behandeld: hij verklaarde geslagen te zijn geweest.
We wensen desbetreffend op te merken dat indien betrokkene van oordeel was dat hij onheus werd behandeld door de Oostenrijkse instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties. Daarnaast wijzen we er op dat voor zover een verzoeker voor internationale bescherming van mening mocht zijn dat een door de Oostenrijkse instanties genomen beslissing in strijd is met artikel 3 van het EVRM, het non- refoulementbeginsel of andere verdragsverplichtingen hij dit kan aanklagen bij de bevoegde instanties of het EHRM.
De betrokkene verklaarde in zijn gehoor geen verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk te hebben ingediend en dat hij verplicht werd om zijn vingerafdrukken te laten registreren.
Betreffende de verklaring dat hij geen internationale bescherming vroeg in Oostenrijk merken we op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” voor beide lidstaten opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers voor internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Hieruit dient te worden besloten dat de betrokkene verzoeken om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Betreffende zijn bewering dat hij werd gedwongen tot het laten registreren van zijn vingerafdrukken benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een incorrecte of onmenselijke behandeling uit hoofde van de Oostenrijkse autoriteiten. De Oostenrijkse instanties werden bij ontstentenis van antwoord op ons verzoek dd. 21.11.2022 verantwoordelijk voor de terugname van de betrokkene. Hieromtrent merken we op dat Verordening 604/2013 uitdrukkelijk de mogelijkheid voorziet van een impliciet akkoord en de verantwoordelijke lidstaat in dat geval tot dezelfde verplichtingen is gehouden als in geval van een expliciet akkoord.
Middels het impliciete akkoord van 06.12.2022 zijn de Oostenrijkse instanties verantwoordelijk voor de terugname van de betrokkene wat betekent dat in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht aan Oostenrijk. De Oostenrijkse instanties zullen na overdracht het onderzoek van haar verzoek kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek tot internationale bescherming afronden en de betrokkene niet verwijderen naar haar land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in haar hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen. Oostenrijk ondertekende de Conventie van Genève van 1951 en is partij bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Oostenrijk het beginsel van non- refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. De Oostenrijkse autoriteiten onderwerpen verzoeken voor internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kennen de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse instanties de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU niet zouden respecteren.
De situatie van verzoekers voor internationale bescherming in Oostenrijk wordt belicht in een recent geactualiseerd rapport van het onder meer mede door ECRE gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2019 update”, laatste update op 08.04.2021, verder AIDA-rapport genoemd, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Het rapport stelt dat voor personen die terugkeren naar Oostenrijk in het kader van een Dublinprocedure en over wiens initieel verzoek nog geen beslissing werd genomen geen obstakels tegenkomen om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk (AIDA p. 54).
Het rapport vermeldt dat een verzoeker heeft in Oostenrijk recht op een basis van materiële en financiële ondersteuning (Basic Care) vanaf ze hun verzoek hebben ingediend tot er een finale beslissing is genomen. De Basic care agreement legt vast wat juist wordt inbegrepen in de materiele ondersteuning, het gaat om: opvang, eten, gezondheidszorgen, zakgeld, kleding, schoolbenodigdheden, enz. (AIDA p.84)
Er wordt in het rapport vermeld dat de condities in de Oostenrijkse opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren maar dat ze in het algemeen steeds verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen (AIDA p. 95).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport leidt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest.
Het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest tot gevolg dreigt te hebben. (AIDA-rapport p.101).
De betrokkene verklaarde tijdens zijn gehoor in goede gezondheid te verkeren. Hij stelde wel pijn te hebben aan zijn been en verklaarde dat hij door een kogel werd geraakt. De betrokkene verklaarde geen medicatie te nemen en zijn afspraak met een dokter te hebben gemist.
We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen attesten of andere objectieve elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht een risico impliceren op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Er werden geen elementen aangevoerd die leiden tot het besluit dat in het geval van de betrokkene sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en een daaruit volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal kunnen verkrijgen.
De Oostenrijkse instanties worden ten minste 7 dagen vooraf ingelicht over de overdracht van de betrokkene.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de betrokkene door overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming, die aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 25 (2) van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij zich aan te bieden bij de bevoegde Oostenrijkse instanties.
Indien u geen gevolg geeft aan dit bevel om het grondgebied te verlaten binnen de voorziene termijn, of indien dit bevel niet verlengd wordt op instructie van de Dienst Vreemdelingenzaken, kunnen de bevoegde politiediensten zich naar uw adres begeven. Zij zullen dan kunnen controleren en vaststellen of u daadwerkelijk vertrokken bent van zodra de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten of de verlenging ervan verstreken is. Indien u nog steeds op het adres verblijft, kan dit leiden tot overbrenging naar het politiecommissariaat en vasthouding met het oog op verwijdering.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Het enig middel is afgeleid uit de “schending van het artikel 3.2. van de Verordening nr. 604/2013 van 26 juni 2013 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend en van artikel 3 EVRM”.
Verzoeker licht het middel toe als volgt:
“Verzoeker voegt in bijlage een kopie van zijn medisch dossier. Uit het medisch dossier blijkt dat verzoeker erg veel pijn heeft.
In januari 2023 werd de volgende diagnose gemaakt door de dienst Orthopédie en Traumatologie van het ziekenhuis St-Pieter in Brussel:
“ostéite tibia distal, traitement au long cours à débuter après biopsie et après scinti » (vrije vertaling:
«ostéotomie distale tibia, behandeling van lange duur vereist na biopsie en onderzoek van bot). Verder stelt de specialist vast dat de volgende behandeling vereist is:
“Dans l’ordre:
1 /scanner et scintigraphie 2/biopsie osseuse 3/antibiothérapie au long cours
4/chirurgie de la cheville selon évolution
Vrije vertaling :
« In deze volgorde:
1 /scanner en scintigrafie1 2/biopsie
3/langdurige thérapie met antibiotica 4/operatie scheenbeen
Deze behandeling werd reeds aangevangen in het ziekenhuis van St-Pieter.
Momenteel gaat Oostenrijk gebukt onder een zware asielcrisis, met een ongezien hoog aantal asielzoekers :
Migration is high on the agenda in Austria. Xxxxxxxxxx Xxxx Xx xxxxxx recently stressed that refugee numbers are up 200% - while housing facilities are already strained due to an influx of Ukrainian war refugees.2
De crisis leidt tot dakloosheid of opvang in inhumane omstandigheden, zoals blijkt uit de onderstaande recente landinformatie:
“In an interview with the Austria Press Agency (APA), Minister Xxxx said that the 100.000 non- Ukrainian migrants who applied for asylum in Austria this year had pushed the country ’s integration infrastructure to a breaking point, and called for, among other things, a common European asylum system, the news portal Mein Bezirk reports. “The increasing number of asylum seekers poses “a major
challenge for integration structures, which are certainly at their limits, ” Xxxx told the news agency, adding that the fact Austria, along with a few other western European countries, is forced to cope with the highest number of asylum seekers in the EU was “neither fair nor right.
Austria says it is struggling to cope with a growing number of asylum seekers crossing across its borders with 96.000 asylum requests since the start of the year while refugee associations have denounces conditions in overcrowded housing centres.
"in recent months the shortage of accommodation for asylum seekers in Austria has become critical, partly because more people have entered the country to seek protection. u the first nine months of 2022, there were 71,885 asylum applications, up from around 40,000 over the whole of lost year. Austria is also hosting more than 85,000 refugees from Ukraine.
In August there were more asylum applications than in any single month in 2015, the year of the huge influx of refugees from the Syrian civil war. At that time, many more migrants were only transiting through Austria and did not require long-term accommodation.
Read also: Austria: 5,000 asylum seekers risk homelessness Even so, in 2015 the Traiskirchen facility, which was built for 400 people, was also bursting at the seams with about 6,000 migrants, many of them sleeping in the open, according to Traiskirchen City Councillor Xxxxxxx Xxxxxxx. Hundreds were also left stranded outside the center because the office closed at weekends.
Seven years on, Xxxxxxx told InfoMigrants, the conservative government is repeating the same mistakes and worse still, using the asylum seekers for political gain. According to him, there is another reason for the migrants being stranded outside the Traiskirchen center every night: he says police in Wels, 200 kilometers west of Vienna, have been directing asylum seekers to Traiskirchen in the knowledge that it has no capacity to take them.
"When they come to Traiskirchen in the late evening or in the night, they find closed doors and cannot enter. So they need a place to stay and we pick them up as well, " says Xxxxxxx.
Continuing standoff
As the chaos drags on, the city's xxxxx, Xxxxxxx Xx xxxx, has called for the "camp" to be shut down and asylum seekers to be housed in vacant state-owned properties or private accommodation.
As for the federal interior ministry's solution of housing migrants in tents, no one seems to have supported that. For anti-immigrant groups, tents are a potent symbol of the country's being "overwhelmed by floods of foreigners," says Xxxxxxx, while to the pro-migrant left they are inhumane, especially in the winter.
"Tents are not the answer," agrees Bazari. "Could you sleep in a tent in these temperatures?, no.
" Only 4,000 more places for asylum seekers need to be found, say migrant supporters, if only the interior ministry and the state governments could resolve their differences. But the standoff has continued, with the federal government insisting that most regions have not fulfilled their required quotas of taking in asylum seekers, and the states and municipalities arguing that they are already doing enough.
During her visit to the Initial Reception Centre of Traiskirchen, the Commissioner met with several asylum seekers who were stuck in this centre for weeks despite being admitted to the asylum procedure and therefore eligible for transfer to a provincial reception facilit.
Ein politisches Spielchen, das seine Gemeinde nicht mitspielen werde. So bezeichnet Xxxxxxx Xxxxxx, SPÖ-Bürgermeister von Traiskirchen, die aktuellen Zustände in der dortigen Bundesbetreuungseinrichtung für Geflüchtete in einem Video auf Twitter. Traiskirchen dürfe
. kein Massenlager sein, stattdessen forderte Xxxxxx vom Innenministerium eine "menschenwürdige Unterbringung von Flüchtenden in unserem Land". Diese könnte die Einrichtung in Traiskirchen etwa
450 Personen bieten, momentan befinden sich dort laut Xxxxxx aber dreimal so viele Menschen. Teilweise könnten diese nicht mehr aufgenommen werden und müssten am Gehsteig schlafen. "Für mich liegt der Verdacht nahe, dass Sie die Situation hier in Traiskirchen aus reinem parteipolitischem ÖVP-Kalkül heraus eskalieren lassen möchten", schreibt Xxxxxx an den Innenminister gerichtet.
Vrije vertaling: "Een politiek spel datl zijn gemeente niet zal spelen. Zo beschrijft Xxxxxxx Xxxxxx, SPÖ- burgemeester van Traiskirchen, in een video op Twitter de huidige omstandigheden in de fédérale opvang voor vluchtelingen aldaar. Hij zei dat Traiskirchen geen massakamp mocht worden; in plaats daarvan eiste Xxxxxx dat het ministerie van Binnenlandse Zaken zou zorgen voor "humane huisvesting voor vluchtelingen in ons land". De faciliteit in Traiskirchen zou dit kunnen bieden aan ongeveer 450 mensen, maar volgens Xxxxxx zijn er momenteel drie keer zoveel mensen. Sommigen van hen konden niet meer worden ondergebracht en moesten op de stoep slapen. "Ik heb het vermoeden dat u de situatie hier in Traiskirchen om puur partijpolitieke redenen wilt laten escaleren, " schreef Xxxxxx aan de minister van Binnenlandse Zaken. ”
"The Council of Europe Commissioner for Human Rights, Xxxxx Xxxxxxxxx, published today the report following her visit to Austria carried out in December 2021, with recommendations on improving the reception and integration of refugees, asylum seekers and migrants and on strengthening women ’s rights and gender equality. To address shortcomings in reception conditions, the authorities should "adopt harmonised standards regarding reception centres and cooperate with the provinces in order to ensure that reception conditions do not vary between facilities and to avoid overcrowding and lengthy stays in certain federal structures”, the Commissioner says. "Particular attention should be paid to the specific needs of vulnerable people, especially unaccompanied children; and to ensuring that asylum seekers have effective access to education and employment ", she adds while also emphasising the importance of strengthening independent and quality legal counselling by legally safeguarding the structural and functional independence of the competent federal agency.
Bij een terugkeer naar Oostenrijk loopt verzoeker dan ook een reëel risico om terecht te komen op straat, of in het opvangcentrum van Traiskirchen, waar de opvangomstandigheden volstrekt niet aangepast zijn aan de bijzondere noden van verzoeker zelf. Bijgevolg is de bestreden beslissing onwettig.
Daarnaast lopen de Dublin terugkeerders, direct of indirect, een risico op refoulement:
Concerned about credible allegations of pushbacks pointing to the existence of an established practice, the Commissioner urges the authorities to ensure that independent and effective investigations are carried out into allegations ofpushbacks and of ill-treatment by members of security forces during these alleged pushbacks, and to put an end to these practices”
2.2. Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.” Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en het gedrag van de verzoekende partij (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie vaste rechtspraak XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 96).
Hierbij moet benadrukt worden dat ook in het kader van het EVRM het vermoeden waarop het systeem van de Dublinverordening is gebaseerd, met name dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen – dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel – niet onweerlegbaar is (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 103). Dit vermoeden wordt volgens het EHRM weerlegd wanneer, zoals de vaste rechtspraak luidt, er zwaarwegende gronden worden aangetoond die aannemelijk maken dat de betrokken asielzoeker bij verwijdering een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel v. Zwitserland, par. 104).
Wanneer lidstaten de Dublin-verordening toepassen, moeten zij derhalve nagaan of de voor overdracht aangezochte lidstaat een procedure voor internationale bescherming hanteert waarin voldoende
waarborgen zijn voorzien om te voorkomen dat wie verzoekt om internationale bescherming, op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze, wordt verwijderd naar zijn land van herkomst zonder een beoordeling in het licht van artikel 3 van het EVRM van de risico’s waaraan hij aldaar kan worden blootgesteld (EHRM 21 januari 2011, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 342).
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM dienen de gevreesde slechte behandelingen en omstandigheden in het land van terugkeer een minimum niveau aan hardheid en ernst te vertonen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (EHRM 26 oktober 2000, Grote Kamer, nr. 30210/96, Xxxxx x. Xxxxx, par. 91-92; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 219-220). De beoordeling van het vereiste minimumniveau aan hardheid en ernst is relatief en afhankelijk van alle omstandigheden van het individueel geval, zoals de duur van de behandeling en de fysieke of mentale gevolgen ervan, alsook, desgevallend, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer (Zie EHRM 15 juli 2002, nr. 47095/99, Xxxxxxxxxxx v. Rusland, par. 95; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 219). Een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM kan betrekking op de fysieke integriteit, de morele integriteit en de menselijke waardigheid (EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 220).
In dit kader worden verzoekers om internationale bescherming gekenmerkt als een kwetsbare groep die een bijzondere bescherming behoeven (EHRM 21 januari 2011, M.S.S. v. België en Griekenland, par. 251).
Om te beoordelen of de verzoekende partij een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, dienen de voorzienbare gevolgen van een gedwongen terugkeer van de verzoekende partij naar Oostenrijk te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan haar geval (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99 (c)).
Wat het onderzoek van de algemene situatie in een land betreft, hecht het EHRM vaak belang aan de informatie vervat in de recente verslagen afkomstig van onafhankelijke internationale organisaties voor de verdediging van de rechten van de mens zoals Amnesty International of van regeringsbronnen (zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 347 en 348; EHRM 5 juli 2005,
Said/Nederland, § 54; XXXX 00 xxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxx, § 67; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, §§ 99-100). Het EHRM heeft eveneens geoordeeld dat een eventualiteit van slechte behandelingen wegens een instabiele conjunctuur in een land op zich niet leidt tot een inbreuk op artikel 3 van het EVRM (zie: XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 111) en dat, wanneer de bronnen waarover het beschikt, een algemene situatie beschrijven, de specifieke beweringen van een verzoekende partij in een geval moeten worden gestaafd door andere bewijselementen (zie: XXXX 0 xxxxxxxx 0000, X./Xxxxxxx, § 9; XXXX 00 xxxxxxxx 0000,
Xxxxx/Xxxxxx, § 131; XXXX 0 xxxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en Askarov/Turkije, § 73; XXXX 00 xxxxx 0000,
Xxxxxx/Xxxxxxx, § 68).
Waar de verzoekende partij erop alludeert dat zij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van slechte behandeling, zal de bescherming van artikel 3 van het EVRM in werking treden wanneer de verzoekende partij aantoont dat er ernstige redenen bestaan om het bestaan van de praktijk in kwestie aan te nemen en om aan te nemen dat zij tot de bedoelde groep behoort (EHRM 11 oktober 2011, nr. 46390/10, Auad v. Bulgarije, par. 99 (e)). Dit zal worden onderzocht in het licht van het relaas van de verzoekende partij en van de beschikbare informatie over het land van bestemming wat de groep in kwestie betreft (zie: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 80; EHRM 23 mei 2007, Xxxxx Xxxxxx/Nederland, § 148). Het gegeven dat een grote groep van asielzoekers zich in dezelfde situatie bevindt als de verzoekende partij, doet geen afbreuk aan het individueel karakter van het risico indien het voldoende concreet en aantoonbaar is (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 359 in fine).
Zowel wat de algemene situatie in een land betreft als de omstandigheden eigen aan haar geval, moet de verzoekende partij over de materiële mogelijkheid beschikken om deze omstandigheden te gepasten tijde te doen gelden (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 366). Het komt de verzoekende partij toe om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat zij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling (zie XXXX 00 xxxxxxx 0000, xx. 00000/00, Xxxx x. Xxxxxxxxx, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Het bestaan van een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden waarvan de verwerende partij kennis had of had moeten hebben op het ogenblik van de bestreden beslissing (cf. mutatis mutandis: EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 81; EHRM 20 maart 0000, Xxxx Xxxxx en cons./ Zweden, §§ 75-76; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./Verenigd Koninkrijk, § 107). Er rust op de verwerende partij, bij het nemen van een verwijderingsbeslissing, de plicht om een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te verrichten van gegevens die wijzen op een reëel risico van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 293 en 388).
Het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarvan de Dublin III-verordening deel uitmaakt, berust op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. Er wordt dan ook in eerste instantie uit gegaan van een sterk vermoeden dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Verdrag van Genève en met het EVRM.
Het Hof van Justitie heeft evenwel benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het aan artikel 3 van het EVRM analoge verbod van artikel 4 van het Handvest.
Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C411/10 en 493/10).
Artikel 3.2, tweede lid van de Dublin III-verordening bepaalt daarom het volgende:
“Indien het niet mogelijk is een verzoekster over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoeksters in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.”
Ten slotte moet er nog op worden gewezen dat in een arrest van 16 februari 2017 heeft het Hof van Justitie in een zaak die als voorwerp had een Dublin-overdracht, en waarin het Hof van Justitie wees op de synergie van de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM, het Handvest, de Dublin III- verordening én de Opvangrichtlijn, heeft geoordeeld dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III- verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit vereist volgens het Hof een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg staan (HvJ 16 februari 2017, X-000/00 XXX).
Het uitgangspunt in de bestreden beslissing is dat de Oostenrijkse autoriteiten na overdracht van verzoeker het onderzoek van zijn hangende VIB zullen hervatten. De verwerende partij stelt dat verzoeker er als verzoeker om internationale bescherming ook de door de wet voorziene bijstand en opvang kan verkrijgen en houdt hierbij rekening met het rapport van het mede door ECRE gecoördineerde project “Asylum Information Database - Country Report – Austria”, laatste update op 8 april 2021, verder AIDA-rapport genoemd. Zij stelt dat dit rapport vermeldt dat personen die worden overgedragen aan Oostenrijk en wier verzoek nog een definitieve beslissing afwacht, geen problemen ondervinden indien ze worden overgedragen binnen de twee jaar nadat ze Oostenrijk verlieten, dat een verzoeker recht heeft op een basis van materiële en financiële ondersteuning vanaf het moment dat een VIB wordt ingediend tot er een finale beslissing wordt genomen, en dat daarin opvang, eten, gezondheidszorgen, zakgeld, kleding enz. is voorzien en dat de condities in de opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Verder wordt gesteld dat het AIDA-rapport bij bepaalde aspecten van de
procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk kritische bemerkingen heeft, maar dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systematisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat Oostenrijk algemeen faalt in het verlenen van toegang tot de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming en het bieden van opvang en bijstand. Het komt dan ook aan verzoeker toe om met concrete argumenten aan te tonen dat dit standpunt niet deugdelijk is.
Verzoeker verwijst naar internetartikelen die wijzen op de recente hoge instroom van verzoekers om internationale bescherming die de Oostenrijkse grens oversteken, en de gevolgen daarvan op het vlak van de opvangfaciliteiten. Daarmee toont hij echter niet aan dat dit gevolgen heeft voor zijn specifieke situatie als Dublinterugkeerder. In die context moet er overigens op worden gewezen dat in de bestreden beslissing erop wordt gewezen dat de Oostenrijkse instanties ten minste 7 dagen op voorhand worden ingelicht over zijn overdracht. Op die manier kunnen de noodzakelijke schikkingen worden getroffen. Verzoeker toont niet aan dat er een reëel risico bestaat dat hij op straat zal terechtkomen, en evenmin dat hij in het opvangcentrum van Traiskirchen zal terechtkomen. Uit de door hem bijgebrachte informatie blijkt immers dat dit centrum een onthaalcentrum is van waaruit verzoekers die worden toegelaten tot de asielprocedure een opvangplaats worden toegewezen, terwijl niet wordt betwist dat het VIB van verzoeker al hangende is.
Waar verzoeker in bijlage een kopie van zijn medisch dossier voegt, stelt dat hij veel pijn heeft en dat de voor hem noodzakelijke behandeling reeds werd opgestart in België, moet er vooreerst op worden gewezen dat in de bestreden beslissing terecht werd vastgesteld dat hij verklaarde in goede gezondheid te zijn, maar wel pijn heeft aan zijn been omdat hij werd geraakt door een kogel, dat hij daarvoor geen medicatie neemt en zijn afspraak met de dokter heeft gemist. Het is dan ook niet kennelijk onredelijk van de verwerende partij om, op grond van deze verklaringen te stellen dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen attesten of andere objectieve elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht een risico impliceren op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
De stukken inzake zijn medische toestand die verzoeker thans neerlegt, doen hoe dan ook geen afbreuk aan het gestelde in de bestreden beslissing, met name dat het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering, dat wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er om andere redenen geen recht meer is op opvang, hij nog steeds recht zal hebben op dringende medische hulpverlening, en dat eventuele factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren geenszins tot de conclusie leiden dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben. Het standpunt van de verwerende partij dat geen elementen werden aangevoerd die leiden tot het besluit dat er sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en een daaruit volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene in geval van een overdracht blijft ook in het licht van de elementen die hij thans aanbrengt staande, temeer nu verzoeker niet betwist dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal kunnen verkrijgen. Bovendien wordt in de bestreden beslissing er ook op gewezen dat de Dublin III- verordening voorzorgsmaatregelen voorziet in die zin dat in geval van een medische problematiek of speciale noden die informatie wordt neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van deze Verordening en moet nog worden herhaald dat de Oostenrijkse instanties ten minste 7 dagen vooraf worden ingelicht over de overdracht van de betrokkene.
Xxxxxxxxx voert tot slot nog aan dat Dublinterugkeerders het risico lopen op direct of indirect refoulement. Echter, zoals dat reeds in de bestreden beslissing werd gesteld, heeft Oostenrijk zich impliciet akkoord verklaard met de terugname van verzoeker op grond van artikel 18,1, b van de Dublin III-verordening, wat, zoals reeds werd gesteld, impliceert dat zijn verzoek om internationale bescherming nog hangende is en zal worden behandeld volgens de internationale en Europeesrechtelijke standaarden waartoe de Oostenrijkse overheid zich heeft verbonden, zodat verzoeker niet zal worden verwijderd zonder een volledig en gedegen onderzoek van zijn VIB zoals de verwerende partij heeft
gesteld. Xxxxxxxxx kan zich dus niet dienstig beroepen op de informatie inzake vermeende pushbacks waarnaar hij verwijst.
Gelet op het bovenstaande dient te worden vastgesteld dat verzoeker een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM niet aantoont, noch op individuele gronden noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure voor internationale bescherming of de opvangvoorzieningen in Oostenrijk.
Nu geen algemene situatie van systeemfouten wordt aangenomen, blijkt ook niet dat verzoeker zich dienstig kan steunen op artikel 3.2 van de Dublin III-verordening opdat België verantwoordelijk zou worden voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming.
2.3. Het enig middel is niet gegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achtentwintig april tweeduizend drieëntwintig door:
mevr. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. XXXXXXXX