CONSULTATIEVERSIE INVOERINGSREGELING OMGEVINGSWET
CONSULTATIEVERSIE INVOERINGSREGELING OMGEVINGSWET
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING VAN AANVULLINGEN EN WIJZIGINGEN VAN DE OMGEVINGSREGELING (HOOFDSTUK 1)
Dit is deel 3 van de consultatieversie van de Invoeringsregeling Omgevingswet.
De consultatie van de Invoeringsregeling Omgevingswet bestaat in totaal uit zeven delen:
Deel 1 - Aanvullingen en wijzigingen van de Omgevingsregeling (Hoofdstuk 1)
Deel 2 - Bijlage van aanvullingen en wijzigingen van de Omgevingsregeling (Hoofdstuk 1) Deel 3 - Artikelsgewijze toelichting van aanvullingen en wijzigingen van de Omgevingsregeling (Hoofdstuk 1)
Deel 4 - Regels over wijzigen en intrekken van andere regelingen en overgangsrecht (Hoofdstuk 2 tot en met 5)
Deel 5 - Artikelsgewijze toelichting van regels over wijzigen en intrekken van andere regelingen en overgangsrecht (Hoofdstuk 2 tot en met 5)
Deel 6 - Algemeen deel van de toelichting
Deel 7 - Aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties
II ARTIKELSGEWIJS
HOOFDSTUK 1 AANVULLING EN WIJZIGING OMGEVINGSREGELING
Artikel 1.1 (Omgevingsregeling)
Als in deze toelichting wordt verwezen naar de Omgevingswet, de vier algemene maatregelen van bestuur of de Omgevingsregeling, wordt verwezen naar de Staatsbladversies inclusief de aanvullingen daarop van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet en de besluiten, zoals gewijzigd bij het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Staatscourantversie van de Omgevingsregeling. In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken […] aangegeven wat de grondslag is in de Omgevingswet.
Wijziging artikel 2.3 (aanwijzing en geometrische begrenzing rijkswateren niet in beheer bij het Rijk) [artikelen 2.20, derde lid, en 2.21, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Artikel 2.20, derde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat bij ministeriële regeling rijkswateren kunnen worden aangewezen waarvan het beheer, in afwijking van artikel 2.20, eerste lid, van de Omgevingswet (uitgewerkt in bijlage II bij het Omgevingsbesluit), geheel of gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende openbare lichamen. Op dit moment geldt dit voor de Theodorushaven in Bergen op Zoom: het waterstaatkundig beheer van deze haven is in handen van de gemeente Bergen op Zoom. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van artikel 3.2a van de Waterregeling.
Tweede lid
Dit artikellid wijst rijkswateren aan waarvan het beheer, voor zover dat betreft de zorg voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten, bij het waterschapsbestuur berust. De toedeling van deze beheertaak aan het waterschapsbestuur is gebaseerd op artikel 2.20, derde lid, van de Omgevingswet. Daartoe worden de rijkswateren waar het waterschapsbestuur deze taak met betrekking tot muskus- en beverratten uitvoert, specifiek aangewezen en begrensd. De taak heeft betrekking op het waterstaatkundig beheer, dus er kan gebruik gemaakt worden van de begrenzing genoemd in artikel 2.2, derde lid, voor zover het gaat om de begrenzing van rijkswateren die in waterstaatskundig beheer bij het Rijk zijn. Hiermee wordt de op grond van artikel 3.2a van de Waterwet geldende taaktoedeling bestendigd.
Nieuw artikel 2.5 (begrenzing locaties dijktrajecten van primaire waterkeringen en andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk [artikel 2.15, vierde lid, , van de Omgevingswet]
In de bijlagen IIIa en IIIb die via deze regeling worden ingevoegd in de Omgevingsregeling zijn de rijksdriehoekscoördinaten vastgesteld van de begin- en eindpunten van de dijktrajecten die deel uitmaken van de primaire waterkeringen en de andere dan primaire waterkeringen in rijksbeheer. Het in detail vastleggen van deze punten is van belang omdat een dijktraject vaak grenst aan een ander dijktraject en voor aan elkaar grenzende dijktrajecten verschillende omgevingswaarden kunnen gelden. Daarnaast kunnen voor de dijktrajecten die deel uitmaken van de primaire waterkeringen ook verschillende parameters voor signalering gelden. In de bijlagen II en IIa bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de dijktrajecten van de primaire waterkeringen en de andere dan primaire waterkeringen in rijksbeheer globaal weergegeven.
Het eerste lid van dit artikel vormt een voortzetting van artikel 1.3, tweede lid, van de Waterwet. Het tweede lid van dit artikel vormt een voortzetting van artikel 2.2, eerste lid, van het Waterbesluit.
Nieuw artikel 2.11 (geometrische begrenzing Waddenzee en Waddengebied) [artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
In bijlage III bij de Omgevingsregeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van de Waddenzee. De Waddenzee is aangegeven door weergave op de kaart in bijlage XIIIa bij artikel 5.129a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De begrenzing is ongewijzigd ten opzichte van bijlage 4 bij artikel 2.5.3, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waarin de Waddenzee met ingang van 30 december 2011 is opgenomen.
Tweede lid
In bijlage III bij de Omgevingsregeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van het Waddengebied. De aanwijzing van het Waddengebied is geregeld in bijlage XIIIa, bij artikel 5.129a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De geometrische begrenzing is ongewijzigd ten opzichte van bijlage 4 bij artikel 2.5.3, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waarin het Waddengebied met ingang van 30 december 2011 is opgenomen.
Nieuw artikel 2.13 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, geen kanaal [artikel 2.21, eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn de beperkingengebieden met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is ongewijzigd overgenomen uit het Waterbesluit en de Waterregeling. Op grond daarvan golden regels voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. De beheergrenzen van deze oppervlaktewaterlichamen waren opgenomen in de Waterregeling. Op de werking van de regels van het Waterbesluit was een uitzondering gemaakt voor gebieden die krachtens artikel 6.16 van het Waterbesluit werden aangewezen. In de Omgevingsregeling zijn de beperkingengebieden met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk positief aangewezen; deze zijn dus niet meer gerelateerd aan de beheergrenzen.
Nieuw artikel 2.14 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied met betrekking tot een kanaal in beheer bij het Rijk) [artikel 2.21, eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
In artikel 6.17, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is een vergunningplicht opgenomen voor activiteiten in kanalen. De kanalen waarvoor deze vergunningplicht geldt, zijn aangewezen en geometrisch begrensd in bijlage III bij de Omgevingsregeling. De geometrische begrenzing van deze locaties is nieuw.
Nieuw artikel 2.15 (geometrische begrenzing beperkingengebieden vaarwegen in het beheer bij het Rijk) [artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet]
In bijlage III bij de Omgevingsregeling zoals die wordt gewijzigd door de Invoeringsregeling is de geometrische begrenzing voor de vaarwegen, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder d, onder 1º en 2º, en onder f, onder 2º, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor deze vaarwegen zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving specifieke regels opgenomen voor de vlotte
en veilige doorvaart van het scheepvaartverkeer. De geometrische begrenzing van deze vaarwegen is in de Invoeringsregeling voor het eerst vastgelegd.
Nieuw artikel 2.16 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk afmeren woonschip of ander drijvend werk) [artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
De vergunningplicht voor het permanent afmeren van woonschepen en andere drijvende werken zoals opgenomen in artikel 6.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving heeft alleen betrekking op (delen van) de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn deze delen van de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder 2º, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen en geometrisch begrensd. De vergunningplicht geldt niet voor het afmeren van woonschepen of andere drijvende werken op doortocht.Het betreft een ongewijzigde omzetting van bijlage VIII bij artikel 6.13 van de Waterregeling en artikel 6.12, tweede lid, onder e van het Waterbesluit.
Nieuw artikel 2.17 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden waterkeringen in beheer bij het Rijk) [artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
Artikel 6.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat de vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de waterkeringen in beheer bij het Rijk. De beperkingengebieden die bij deze activiteiten horen zijn in bijlage III bij de Omgevingsregeling aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is ongewijzigd overgenomen uit de legger voor waterkeringen in beheer bij het Rijk op grond van artikel 5.1 van de Waterwet. Het beperkingengebied bestaat uit de kern- en (buiten)beschermingszone uit de legger.
Nieuw artikel 2.18 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied Noordzee) [artikel 2.21,eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn de beperkingengebieden met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee, bedoeld in hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties zijn nieuw.
Nieuw artikel 2.19 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied Noordzee - zone tussen duinvoet en laagwaterlijn) [artikel 2.21, eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
In bijlage III bij de Omgevingsregeling is de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen en geometrisch begrensd. Dat artikel bevat de aanwijzing van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de Noordzee is vereist. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze zones is nieuw. Zowel de duinvoet als de laagwaterlijn fluctueren zodanig dat deze niet exact kunnen worden vastgelegd. Xxxxxxx dat ervoor gekozen is om met een ruimere zone te werken.
Nieuw artikel 2.20 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden installaties in Noordzee) [artikel 2.21, eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
In hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels gesteld over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in de Noordzee. De beperkingengebieden liggen rond twee soorten installaties die op zee worden kunnen worden
onderscheiden: mijnbouwinstallaties en overige installaties. In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn de beperkingengebieden met betrekking tot installaties die geen mijnbouwinstallaties zijn in de Noordzee, bedoeld in hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is nieuw en gebeurt in één handeling.
Nieuw artikel 2.22 (aanwijzing en geometrische begrenzing in verband met mijnbouwlocatieactiviteiten in de Noordzee) [artikel 2.21, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
In artikel 7.67 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de gevallen aangewezen waarin een omgevingsvergunningsplicht geldt voor het verrichten van mijnbouwlocatieactiviteiten. Een van de factoren daarbij is of deze activiteiten worden verricht in of boven delen in van de Noordzee die in gebruik zijn als oefen- en schietgebied (artikel 7.67, aanhef en onder b, onder 1º, en aanhef en onder c, onder 1º, van het Besluit activiteiten leefomgeving). In deze gebieden is het verrichten van mijnbouwlocatieactiviteiten en het verrichten van verkenningsonderzoeken vergunningplichtig. In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn de coördinaten van deze locaties vastgelegd. De coördinaten van deze locaties zijn een ongewijzigde omzetting van bijlage 5 bij artikel 1.10.7 van de Mijnbouwregeling
Tweede lid
Een tweede factor voor het bepalen van de omgevingsvergunningplichtige gevallen voor het verrichten van mijnbouwlocatieactiviteiten in de Noordzee is of deze activiteiten plaatsvinden in de drukbevaren delen van de zee. Deze delen, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder b, onder 2º, van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn aangewezen en geometrisch begrensd in bijlage III. Deze locaties zijn eerder vastgelegd in bijlage 4 bij de artikelen 1.10.5 en 1.10.6 van de Mijnbouwregeling.
Derde lid
Een andere factor dan die in het eerste en tweede lid zijn aangegeven voor het bepalen van de omgevingsvegunningplichtige gevallen voor het verrichten van mijnbouwlocatieactiviteiten in de Noordzee is of deze activiteiten plaatsvinden bij aaanloopgebieden. Deze gebieden, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder c, onder 2º, van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn aangewezen en geometrisch begrensd in bijlage III. Deze locaties zijn eerder vastgelegd in bijlage 4 bij artikel 1.10.5 en 1.10.6 van de Mijnbouwregeling.
Vierde lid
In bijlage III zijn de ankergebieden in de buurt van een aanloophaven, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder c, onder 3º, van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen en geometrisch begrensd. Bijlage 4 bij artikel 1.10.2 van de Mijnbouwregeling regelde eerder de coördinaten van deze locaties. Deze zijn ongewijzigd overgenomen in de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 2.23 (aanwijzing wegen en spoorwegen met aandachtsgebieden) [artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 2.23 van de Omgevingsregeling is gewijzigd, omdat de afstanden voor het plaatsgebonden risico voor het basisnet nog niet geometrisch zijn begrensd. Vooruitlopend op de geometrische begrenzing wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeivng bepaald dat de afstanden voor het plaatsgebonden risico van het basisnet de afstanden zijn tot de locaties bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Op grond van die bepaling zijn in de Regeling basisnet afstanden opgenomen tot deze locaties. Omdat de afstanden voor het plaatsgebonden
risico in het Besluiit kwaliteit leefomgeving zijn geregeld, is het niet nodig om hiervoor een artikel in de Omgevingsregeling op te nemen.
In artikel 2.23 zijn nu onderdelen van het basisnet aangewezen waarvoor een brandaandachtsgebied en een explosieaandachtsgebied geldt. Het gaat vooralsnog om de wegen en spoorwegen zijn die zijn aangewezen in de bijlagen I en II bij de Regeling basisnet. Dit zijn alle wegen en spoorwegen die tot het basisnet behoren. Deze aanwijzing sluit aan bij de situatie uit het Besluit externe veiligheid transportroutes, op grond waarvan tot een afstand van 200 meter vanaf de weg of spoorweg het groepsrisico moet worden verantwoord. Het is echter denkbaar dat voor bepaalde wegen of spoorwegen geen aandachtsgebied hoeft te gelden, zodat die wegen en spoorwegen uitgezonderd kunnen worden. Ook wordt nog uitgewerkt voor welke binnenwateren aandachtsgebieden moeten gelden. Dit krijgt zijn beslag bij de geometrische begrenzing van de aandachtsgebieden voor het basisnet of een eerdere wijziging van de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 2.24 (aanwijzing wegen en spoorwegen met brandvoorschriftengebied basisnet) [artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet]
Artikel 2.24 van de Omgevingsregeling is gewijzigd, omdat de aandachtsgebieden voor het basisnet nog niet geometrisch zijn begrensd. Vooruitlopend op de geometrische begrenzing wordt in artikel 2.23 van de Omgevingsregeling, via deze regeling bepaald dat de wegen en spoorwegen waarvoor een brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied geldt de wegen en spoorwegen zijn die zijn aangewezen in de bijlagen I en II bij de Regeling basisnet.
In artikel 2.24 is nu geregeld welke locaties brandvoorschriftengebieden zijn als bedoeld in artikel 5.14, zesde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Normaliter wijst het bevoegd gezag een brandaandachtsgebied aan als brandvoorschriftengebied. In artikel 5.14, zesde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat dat niet het geval is bij onderdelen van het basisnet waarvoor een locatie bij ministeriële regeling als brandvoorschriftengebied is aangewezen. Hiermee wordt de situatie uit het Besluit externe veiligheid transportroutes en het Bouwbesluit 2012 voortgezet, op grond waarvan binnen plasbrandaandachtsgebieden extra bouwvoorschriften golden.
Wijziging artikel 2.26 (geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden en opslagplaatsen) [artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet]
Vierde lid
In bijlage IX, onder D bij artikel 5.28, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn locaties genoemd waarvan de geometrische begrenzing van de opslaglocaties is vasgelegd in bijlage III bij de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 2.29 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden wegen in beheer bij het Rijk) [artikel 2.21, eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
In artikel 2.21a, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet zijn de beperkingengebieden met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk geregeld. Alle activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk zijn in principe beperkingengebiedactiviteiten. Die activiteiten zijn geregeld in paragraaf 8.2.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen (die geregeld zijn in paragraaf 8.2.2 van dat besluit). In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn deze beperkingengebieden aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is nieuw.
Tweede lid
Artikel 8.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving wijst de vergunningplichtige gevallen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk aan en de uitzonderingen daarop. Een van de uitzonderingsgevallen is geregeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, namelijk de delen van de beperkingengebieden met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk die horen bij een verzorgingsplaats. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is nieuw.
Nieuw artikel 2.30 (aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden hoofdspoorwegen) [artikel 2.21, eerste lid en artikel 2.21a, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid tot en met vierde lid
In hoofdstuk 9 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels gesteld over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot hoofdspoorwegen, lokale spoorwegen en bijzondere spoorwegen. De geografische begrenzing van beperkingengebieden met betrekking tot lokale spoorwegen wordt opgenomen in de omgevingsverordening of, als er een vervoersregio is ingesteld op grond van de Wet personenvervoer 2000, in het omgevingsplan.
In bijlage III bij de Omgevingsregeling zijn de beperkingengebieden met betrekking tot hoofdspoorwegen, bedoeld in hoofdstuk 9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is nieuw.
Nieuw artikel 2.31 (geometrische begrenzing gebieden hoogtebeperkingen buiten beperkingengebieden luchthavens) [artikel 2.24, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Artikel 5.161a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst, in samenhang met de bijbehorende bijlage XVa, locaties aan voor gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren. De geometrische begrenzing van de locaties is in bijlage III bij de Omgevingsregeling vastgelegd.
Tweede lid
Het tweede lid legt de maximaal toelaatbare hoogte van bouwwerken vast, bedoeld in artikel 5.161a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen de gebieden, bedoeld in het eerste lid, zodat deze de werking van communicatie-, navigatie- en radarapparatuur niet verstoren.
Derde lid
Het derde lid legt de maximaal toelaatbare hoogte voor windturbines vast, bedoeld in artikel 5.161a, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen, binnen de gebieden, bedoeld in het eerste lid, zodat deze de werking van communicatie, navigatie- en radarapparatuur niet verstoren.
Nieuw artikel 2.37 (geometrische begrenzing uitgezonderde locaties niet in betekenende mate luchtkwaliteit) [artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet]
In de artikelen 5.50 en 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor de daarbij aangewezen activiteiten regels opgenomen over de kwaliteit van de buitenlucht voor het omgevingsplan. Als de daarbij aangewezen activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of PM10, worden in een omgevingsplan de in die
artikelen genoemde omgevingswaarden in acht genomen. In artikel 5.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn vervolgens gevallen opgenomen waarin deze regels niet gelden. Dat is het geval als er sprake is van een zeer beperkte bijdrage aan de concentratie van stikstofdioxide (NO2) en PM10. Dan is geen beoordeling nodig of aan die omgevingswaarde wordt voldaan. Op deze zogenoemde “niet in betekenende mate bijdrage (NIBM)”-gevallen zijn echter weer uitzonderingen geformuleerd (ook in artikel 5.53). Eén daarvan is het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren als bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarbij aan de in artikel 5.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gestelde voorwaarden moet zijn voldaan. Zo moeten de locaties waarvoor dit geldt (de zogenoemde uitzonderingslocaties) zijn opgenomen in bijlage XIV bij artikel 5.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De geometrische begrenzing van deze locaties is opgenomen in bijlage III bij de Omgevingsregeling. Deze geometrische begrenzing is nieuw.
Wijziging artikel 2.42 (geometrische begrenzing werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed) [artikel 2.24, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet]
Vijfde lid
De Koloniën van Weldadigheid zijn in 2017 door Nederland, mede namens België, bij UNESCO genomineerd voor plaatsing op de werelderfgoedlijst. In bijlage III bij de Omgevingsregeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van de Koloniën van Weldadigheid, zoals aangewezen in artikel 7.3, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Wijziging artikel 4.3 (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften) [artikel 4.3, derde lid, van de Omgevingswet]
Het is niet wenselijk dat bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel kan worden afgeweken van de in afdeling 4.3 voorgeschreven methoden voor het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden. Voor het omgevingsplan kent de Omgevingsregeling namelijk geen gelijksoortige bepaling die ruimte biedt om af te wijken van de voorgeschreven meetmethoden. Het is van belang dat de rekenregels uniform worden toegepast, zowel bij de vergunningverlening als bij het vaststellen van een omgevingsplan. Om die reden wordt artikel 4.3, eerste en tweede lid, zodanig gewijzigd dat afwijking bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel niet mogelijk is voor de rekenregels in afdeling 4.3.
Nieuw artikel 4.14 (energiebesparende maatregelen) [artikel 4.3, derde lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Door middel van het eerste lid worden verschillende milieubelastende activiteiten aan specifieke onderdelen van bijlage VII gekoppeld. In die onderdelen worden concrete energiebesparende maatregelen opgesomd. Als diegene die een milieubelastende activiteit verricht alle maatregelen treft die volgens bijlage VII van toepassing zijn op de concrete activiteit die wordt verricht, dan wordt in ieder geval voldaan aan de energiebesparingsverplichting van artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De energiebesparingsplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving luidt dat alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen. Het is echter geen verplichting om de energiebesparende maatregelen te treffen die in bijlage VII worden opgesomd. In plaats daarvan kan diegene die een milieubelastende activiteit verricht er ook voor kiezen om andere maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar te treffen. Dit kan bijvoorbeeld logisch zijn vanwege innovatieve toepassingen of bedrijfsspecifieke omstandigheden. Het kiezen voor andere maatregelen is een eigen verantwoordelijkheid van diegene die een milieubelastende activiteit verricht. Voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag is hiervoor niet nodig.
Tweede lid
De milieubelastende activiteiten die in tabel 4.14 worden opgesomd, zijn zogenoemde kernactiviteiten. Het komt echter vaak voor dat naast een dergelijke activiteit ook andere activiteiten worden verricht, die de kernactiviteit functioneel ondersteunen. Het gaat hierbij om activiteiten die er zonder de kernactiviteit niet zouden zijn. Denk bijvoorbeeld aan de technische ondersteuning van de kernactiviteit. Daarnaast kunnen ook facilitaire voorzieningen, zoals een kantoor, showroom of kantine, functioneel ondersteunende activiteiten zijn. Als dergelijke functioneel ondersteunende activiteiten worden verricht, dan maken zij onderdeel uit van de milieubelastende activiteit. Vandaar dat de energiebesparingsverplichting ook geldt voor functioneel ondersteunende activiteiten.
Voor enkele functioneel ondersteunende activiteiten worden in bijlage VII, onderdelen 1 tot en met 15, al concrete energiebesparende maatregelen opgesomd. Dat geldt bijvoorbeeld voor het in werking hebben van een stookinstallatie of voor het in werking hebben van een koelinstallatie. Op dergelijke functioneel ondersteunende activiteiten heeft dit lid geen betrekking. Dit lid heeft betrekking op functioneel ondersteunende activiteiten waarvoor het Besluit activiteiten leefomgeving geen specifieke regels stelt, zoals winkels, kantoren en kantines. In een apart onderdeel van bijlage VII – onderdeel 16 – zijn erkende maatregelen opgenomen, die in het kader van dergelijke functioneel ondersteunende activiteiten kunnen worden getroffen. Ook hiervoor geldt dat als diegene die de activiteit verricht de van toepassing zijnde maatregelen heeft getroffen, in ieder geval aan artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt voldaan.
Derde lid
Het derde lid regelt dat bepaalde maatregelen niet getroffen hoeven te worden als deze voornamelijk betrekking hebben op het verwarmen, koelen, ventileren, de warm tapwatervoorziening, het bevochtigen of ontvochtigen van een gebouw of de elektriciteitsopwekking ter plaatse ten behoeve van het gebouw. Hierbij gaat het om maatregelen voor stookinstallaties, persluchtinstallaties, elektromotoren en pompen. Voor deze voorzieningen geldt een uitzondering, omdat niet op voorhand duidelijk is of deze worden gebruikt voor een procesgebonden of een gebouwgebonden doel. Als een dergelijke voorziening voornamelijk wordt gebruikt voor het gebouw waarin de milieubelastende activiteit wordt verricht, en dus niet voornamelijk voor de milieubelastende activiteit zelf, dan hoeven de energiebesparende maatregelen uit bijlage VII niet te worden getroffen. In dat geval moeten de energiebesparende maatregelen uit bijlage XVIIIa worden getroffen.
Nieuw artikel 5.32a (energiebesparende maatregelen) [artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Het eerste lid van artikel 5.32a is bepaald dat wordt voldaan aan de energiebesparingsverplichting in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), als de maatregelen uit bijlage XVIIIa zijn genomen die voor de betreffende gebruiksfunctie zijn aangewezen. De energiebesparingsplicht in het Bbl luidt dat energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar in een gebouw getroffen moeten worden. De maatregelen in de bijlage zijn zogenoemde erkende maatregelen; door het nemen van de maatregelen wordt voldaan aan de energiebesparingsverplichting in het Bbl, maar de eigenaar van het gebouw kan ook andere maatregelen treffen, zolang ook daarmee aan de verplichting wordt voldaan.
Het eerste lid en de tabel 5.32a maken gebruik van een aanduiding naar gebruiksfuncties. Een gebruiksfunctie is in bijlage I van het Bbl gedefinieerd als: gedeelten van een of meer bouwwerken die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die samen een gebruikseenheid vormen. In bijlage I
van het Bbl zijn ook begripsbepalingen opgenomen voor de diverse in tabel 5.32a genoemde gebruiksfuncties. De gebruiksfuncties vervangen de bedrijfstakken die momenteel zijn opgenomen in de erkende maatregelenlijsten in de Activiteitenregeling milieubeheer. Daarbij is onderstaande omzetting aangehouden:
Gebruiksfunctie | Bedrijfstak |
Onderwijsfunctie | Onderwijsinstelingen |
Bijeenkomstfunctie voor kinderopvang | Onderwijsinstelingen |
Celfunctie | Gezondheidszorg- en welzijnsinstellingen |
Gezondheidszorgfunctie | Gezondheidszorg- en welzijnsinstellingen |
Kantoorfunctie | Kantoren |
Logiesfunctie | Hotels en restaurants |
Sportfunctie | Sport en recreatie |
Winkelfunctie | Detailhandel |
Industriefunctie | Agrarische sector Autoschadeherstelbedrijven Bedrijfshallen Bouwmaterialen Commerciële datacenters Drukkerijen papier en karton Levensmiddelenindustrie Metalelektro en mkb-metaal Meubels en hout Mobiliteitsbranche Rubber- en kunststofindustrie Tankstations en autowasinrichtingen Verf en drukinkt |
Niet iedere maatregel uit de Activiteitenregeling milieubeheer is omgezet naar bijlage XVIIIa, omdat een deel van de maatregelen geen betrekking hebben op gebouwgebonden energiebesparing. Dergelijke maatregelen vallen onder de regels voor (milieubelastende) activiteiten. De omzetting van die maatregelen is toegelicht in hoofdstuk 6 van het algemeen deel van de toelichting en de toelichting bij paragraaf 4.4.
Tweede lid
Het tweede lid regelt dat bepaalde maatregelen niet getroffen hoeven te worden als deze niet voornamelijk betrekking hebben op het verwarmen, koelen, ventileren, de warm tapwatervoorziening, het bevochtigen of ontvochtigen van een gebouw, of de elektriciteitsopwekking ter plaatse ten behoeve van het gebouw. Het gaat dan om maatregelen voor stookinstallaties, persluchtinstallaties, elektromotoren en pompen. De uitzondering geldt voor die maatregelen, omdat bij dergelijke installaties niet op voorhand duidelijk is of de installaties wordt gebruikt voor een gebouwgebonden of niet-gebouwgebonden doel. Als een installatie voornamelijk wordt gebruikt voor de (milieubelastende) activiteit die plaatsvindt in het gebouw, en dus niet voornamelijk voor het gebouw zelf, hoeven de energiebesparende maatregel in bijlage XVIIIa niet genomen te worden. Het ‘niet voornamelijk’ betrekking hebben op het gebouw gebonden energiegebruik kan geïnterpreteerd worden als minder dan de helft van het gebruik.
Nieuwe artikelen 5.50 en 5.51 (galerijflats en zwembaden) [Artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet]
Deze onderzoeksplichten waren voorheen opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012, in artikel
5.11 (Galerijflats) en 5.12 (Zwembaden) en waren gebaseerd op artikel 1.a, derde lid van de Woningwet. Onder de Omgevingswet en het Besluit bouwwerken leefomgeving is een gelijkluidende
mogelijkheid tot het instellen van een specifieke onderzoeksplicht opgenomen in artikel 3.6 Besluit bouwwerken leefomgeving.
De onderzoeken naar de galerijflats en zwembaden moesten voor respectievelijk 1 juli en 1 januari 2017 zijn uitgevoerd. Als dit op die datum niet gedaan is, is de eigenaar van het gebouw (of degene die uit ander hoofde bevoegd is) in overtreding en kan het bevoegd gezag handhavend optreden tegen deze overtreding. De verplichting om het onderzoek dan alsnog uit te voeren conform de in de Regeling Bouwbesluit 2012 opgenomen randvoorwaarden blijft onverminderd bestaan. In de handhavingspraktijk kan de onderzoekplicht daarom nog altijd van belang zijn, bijvoorbeeld als bij een steekproefsgewijze controle wordt vastgesteld dat er geen onderzoek is gedaan. Omwille de duidelijkheid voor gebouweigenaren, bevoegd gezag en derden is besloten de inhoud van deze twee onderzoeksplichten over te nemen in de Omgevingsregeling. De termijnen waarop de onderzoeken uitgevoerd hadden moeten worden veranderen hierdoor niet.
Voor een onderbouwing van de nut en noodzaak van het instellen van deze twee specifieke onderzoeksplichten wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting in de Staatscourant waarmee de betreffende onderzoeksplichten in 2015 en 2016 zijn ingevoerd (Stcrt. 2015, 45221 en Stcrt. 2016, 33491). Behoudens enkele redactionele aanpassingen in de artikelen en aanpassingen in verwijzingen naar andere regelingen zijn de artikelen ongewijzigd gebleven.
Opgemerkt wordt dat regels uit de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden via het aanvullingsbesluit zwemmen of baden in waterbassins Omgevingswet in het Besluit activiteiten leefomgeving worden opgenomen. De verwijzing in artikel 5.51 naar deze wet zal hier via een wijziging van de omgevingsregeling nog op aangepast worden.
Nieuw artikel 6.1 (toepassingsbereik) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van hoofdstuk 6 aan. Hoofdstuk 6 bevat meet- en rekenregels voor activiteiten waarover decentrale regels zijn gesteld op grond van artikel 4.1 van de wet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Veldman-Çegerek.1 In artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over activiteiten waarvoor bij omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening regels zijn gesteld op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Omgevingswet. Voor een verdere toelichting op de uitvoering van de motie Veldman-Çegerek wordt verwezen naar paragraaf 9.1 van het algemeen deel van de toelichting.
De meet- en rekenregels in hoofdstuk 6 zien op activiteiten waarover in een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening regels zijn opgenomen. Daarbij kan het ook gaan om maatwerkregels (artikel 4.6, eerste lid, van de wet). Dit betekent dat, waar een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening normaal gesproken zelf voorziet in regels voor het bepalen of aan normen in dat plan of die verordening wordt voldaan, voor de in dit hoofdstuk aangegeven decentrale regulering van activiteiten de meet- en rekenregels in dit hoofdstuk van toepassing zijn. Het gaat – anders dan de meet- en rekenregels van de hoofdstukken 8 en 12 – om meet- en rekenregels om te bepalen of wordt voldaan aan de regels van het omgevingsplan, aan de regels van de waterschapsverordening en aan de regels van de omgevingsverordening.
Voor afdeling 6.2 (omgevingsplannen) gaat het om meet- en rekenregels om te bepalen of wordt voldaan aan de waarden voor geluid (paragraaf 6.2.1), trillingen (paragraaf 6.2.2) en geur (paragraaf 6.2.3).
Nieuw artikel 6.2 (normadressaat) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel bepaalt tot wie de regels in hoofdstuk 6 zich richten. De meet-en rekenregels in dit hoofdstuk richten zich rechtstreeks tot degene die de activiteit verricht waarop een decentrale
regel van toepassing is, waarbij hoofdstuk 6 vastlegt hoe wordt bepaald of aan die regel wordt voldaan. Het gaat om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Dit sluit aan op artikel 2.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Onder de Omgevingswet wordt degene die een activiteit verricht, primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van die activiteit.
De meet- en rekenregels in hoofdstuk 6 stellen degene die een activiteit verricht, in staat om te bepalen of de activiteit aan decentrale regels voldoet, of, in het geval de activiteit nog moet worden gestart, of deze aan decentrale regels zal voldoen. Is dat laatste niet het geval, dan kan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd.
Opgemerkt wordt dat de regels in hoofdstuk 6 ook van belang zijn voor het bevoegd gezag. Als voor een activiteit waarop een decentrale regel van toepassing is, in hoofdstuk 6 is vastgelegd hoe wordt bepaald of aan die regel wordt voldaan, moet het bevoegd gezag bij de handhaving van die decentrale regel gebruik maken van dezelfde meet- en rekenregels als degene die de activiteit verricht. Dit volgt uit artikel 18.2, eerste lid, van de Omgevingswet.
Nieuw artikel 6.3 (maatwerk- of vergunningvoorschriften) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste en tweede lid
Dit artikel regelt de mogelijkheid voor het stellen van maatwerk- of vergunningvoorschriften om af te wijken van artikel 6.14, vierde en vijfde lid. Daarvoor kan maatwerk worden toegepast. Artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet maakt het mogelijk in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening te voorzien in mogelijkheden voor maatwerk. Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden om binnen die algemene regels maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften te stellen. Op grond van artikel 4.5, tweede lid, van de Omgevingswet kunnen alleen van algemene regels afwijkende voorschriften worden gesteld, als dat in het omgevingsplan of de verordeningen is bepaald. Daarbij moet dan worden aangegeven van welke regels kan worden afgeweken. In afwijking van de hoofdlijn van het stelsel is deze mogelijkheid in hoodstuk 6 alleen benut voor de regels in artikel 6.14 over het bepalen van de emissie van geur door het houden van landbouwhuisdieren. Deze keuze volgt uit de uitvoering van de Veldman-Çegerek.2 Voor een verdere toelichting op de uitvoering van de motie Veldman- Çegerek wordt verwezen naar paragraaf 9.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Derde lid
Als voor de activiteit op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving een vergunningplicht geldt – bijvoorbeeld als sprake is van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies – wordt de afwijking voor innovatieve stalsystemen op de algemene regels in deze regeling in de vergunning opgenomen als een vergunningvoorschrift. Dit zorgt ervoor dat het maatwerk optimaal wordt afgestemd op de andere vergunningvoorschriften, zodat de activiteit als geheel samenhangend wordt beoordeeld. Bovendien wordt hiermee stapeling van losse maatwerkvoorschriften voorkomen. Die integratie is in dit derde lid geregeld. Hierin is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als het mogelijk is om over het onderwerp een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.
Vierde lid
In aansluiting op artikel 2.13, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat dit lid een nadere inhoudelijke aansturing van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit lid zijn de relevante beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die gelden bij het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing verklaard. De beoordelingsregels geven invulling aan het oogmerk en de strekking van rijksregels zoals verwoord in artikel 4.22 van de Omgevingswet. Die nadere invulling is ook bij het stellen van een maatwerkvoorschrift relevant. Alle dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan de vergunning zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De meer facultatieve bepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving over voorschriften die aan de vergunning kunnen worden verbonden, zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de mogelijkheid om dergelijke facultatieve bepalingen te stellen al in de vorm van maatwerkvoorschriften is gegeven.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat een bepaling als artikel 6.3 ontbreekt in paragraaf
8.2.3.4 van de Omgevingsregeling. Reden daarvoor is dat de bepalingen in paragraaf 8.2.3.4 zijn gericht tot de gemeenteraad en niet tot degene die de activiteit verricht waarop een decentrale regel van toepassing is. In paragraaf 8.2.3.4 is aangegeven hoe de gemeenteraad de geur van het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor moet bepalen bij het al dan niet toelaten van een geurgevoelig gebouw en bij het al dan niet toelaten van het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als daarvoor waarden in het omgevingsplan zijn opgenomen.
Nieuw artikel 6.4 (toepassingsbereik) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt dat paragraaf 6.2.1 van toepassing is op het bepalen van het geluid door een activiteit, anders dan het wonen, op een geluidgevoelig gebouw, in geluidgevoelige ruimten van in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen en op locaties als bedoeld in artikel 5.69 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als daarvoor een waarde in een omgevingsplan is gesteld. Een omgevingsplan bevat op grond van de artikelen 5.65, 5.66 en 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in beginsel waarden voor geluid door activiteiten als bedoeld in artikel 5.55, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit zijn activiteiten, anders dan het wonen, die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Als in een omgevingsplan waarden zijn gesteld voor het toelaatbare geluid, moet met de meet- en rekenregels in paragraaf 6.2.1 worden bepaald of wordt voldaan aan die waarden. Voor een nadere toelichting welke activiteiten allemaal onder het bereik van dit artikel vallen, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.55, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292, blz. 707 tot en met 709).
Een geluidgevoelig gebouw is in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als een gebouw als bedoeld in artikel 5.56 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel (Stb. 2018, 292, blz. 709 tot en met 711).
In paragraaf 8.2.2.2 van de Omgevingsregeling staan bepalingen, gericht tot de gemeenteraad, die aangeven hoe het geluid moeten worden bepaald bij het al dan niet toelaten van een geluidgevoelig gebouw. Ook bevat paragraaf 8.2.2.2 bepalingen die aangeven hoe de gemeenteraad het geluid moeten bepalen bij het al dan niet toelaten van een activiteit, anders dan wonen, die geluid veroorzaakt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 8.2.2.2.
Nieuw artikel 6.5 (bepalen: waar het geluid wordt bepaald) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
In artikel 5.60 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld waar de waarden voor het geluid door activiteiten worden bepaald. Het gaat steeds om een gevel, een locatie waar een gevel mag komen of een begrenzing van een locatie voor een woonschip of woonwagen. Om met toepassing
van paragraaf 6.2.1 te toetsen of aan een waarde wordt voldaan, moet de geluidbelasting op een punt worden bepaald. Overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai wordt het geluid bepaald op twee derde van de hoogte van elke bouwlaag, op het punt waar het geluid representatief is. Het punt waar het geluid representatief is, is een punt in de breedterichting van het gebouw. Bij een gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen, wordt op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemeten op de gevel, bij een woonschip of woonwagen op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen. Als het gebouw nog niet aanwezig is, wordt voor het aantal bouwlagen uitgegaan van het aantal bouwlagen dat gebouwd mag worden. Dit artikel is van toepassing op niet-specifieke activiteiten en specifieke activiteiten als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Nieuw artikel 6.6 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan specifieke activiteiten, op een geluidgevoelig gebouw of op een andere locatie) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel wordt geregeld op welke wijze het geluid door activiteiten, anders dan windturbines, windparken, buitenschietbanen of militaire springterreinen, op geluidgevoelige gebouwen of op een locatie als bedoeld in artikel 5.69, aanhef, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet worden bepaald.
Eerste lid
Het eerste lid regelt dat het geluid door een activiteit wordt bepaald volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Het gaat om activiteiten als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat zijn activiteiten, anders dan soecifieke activiteiten (het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark of het exploiteren van een buitenschietbaan of militair springterrein). Op grond van artikel 5.59, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit artikel 5.64, eerste lid, van dat besluit volgt dat hieraan voor de activiteiten bedoeld in paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan worden voldaan door standaardwaarden en grenswaarden te stellen. De gemeente kan ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de standaardwaarden. Op grond van de artikelen 5.65, eerste, tweede, derde of vierde lid, 5.66, eerste lid, of 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving neemt de gemeente een standaardwaarde of een verhoogde of verlaagde waarde op in het omgevingsplan.
De Handleiding meten en rekenen industrielawaai gaat in beginsel uit van metingen bij de representatieve bedrijfssituatie. Een gemeente kan in een omgevingsplan opnemen hoe zij omgaat met incidentele en regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat de bedrijfsduurcorrectie, zoals bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, niet mag worden toegepast op muziekgeluid.
De bedrijfsduurcorrectie is in de handleiding geïntroduceerd met het oog op met name continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid bij bijvoorbeeld horecabedrijven die om 01.00 of 02.00 uur sluiten, brengt met zich mee dat het geluidniveau in de periode van 23.00 uur tot sluitingstijd hoger mag zijn dan in de periode voor 23.00 uur. Omdat dit niet wenselijk is, wordt toepassing van de bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid niet toegestaan.
Derde lid
Onder het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn binnenschietbanen niet als specifieke activiteit geregeld waarvoor aparte waarden worden gesteld. Daardoor zou op grond van het eerste lid de Handleiding meten en rekenen industrielawaai moeten worden toegepast. Die handleiding is, gelet
op paragraaf 2.3 hiervan, echter niet geschikt voor het bepalen van schietgeluid. Schietgeluid wijkt namelijk sterk af van industriegeluid, onder andere door het impulsachtige karakter. In dit lid is daarom bepaald dat geluid door een binnenschietbaan wordt bepaald volgens de in bijlage XXIV opgenomen meetmethode binnenschietbanen.
De meetmethode geeft aan hoe geluidimmissies van schietlawaai afkomstig van een binnenschietbaan op nabijgelegen geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten van in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen moeten worden bepaald. Uitgangspunt hierbij is het zogenaamde A-gewogen geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot. Verder is er rekening gehouden met het kortdurende karakter van het schietgeluid, mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten en het type wapens waarmee wordt geschoten. Daarnaast bepaalt de meetmethode de wijze waarop het niet-schietgeluid, zoals het geluid afkomstig van ventilatoren, moet worden verdisconteerd.
Vierde lid
Het vierde lid regelt hoe bij het bepalen van het geluid moet worden afgerond. Door de afrondingsregels uit de Handreiking meten en rekenen industrielawaai ook in de regeling op te nemen, zijn ze voor ieder goed kenbaar. De beoordelingsgrootheden (het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) worden afgerond op hele dB(A)’s. Hierbij geldt dat een halve eenheid wordt afgerond naar het dichtstbij gelegen gehele even getal. Dit betekent bijvoorbeeld dat 40,50 dB(A) wordt afgerond naar 40 dB(A) en 45,50 dB(A) naar 46 dB(A). In alle andere gevallen wordt afgerond naar het dichtstbij gelegen gehele getal. Een waarde van 40,54 dB(A) wordt bijvoorbeeld afgerond op 41 dB(A).
Nieuw artikel 6.7 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt hoe het geluid door activiteiten, anders dan specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen wordt bepaald, als daarvoor waarden in een omgevingsplan zijn gesteld. Op grond van artikel 5.59, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit artikel 5.64, eerste lid, van dat besluit volgt dat hieraan voor de activiteiten bedoeld in paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan worden voldaan door grenswaarden te stellen. Op grond van artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, neemt de gemeente de grenswaarde op in het omgevingsplan. Of aan de grenswaarde wordt voldaan wordt bepaald volgens NEN 5077 of NEN 12354-3.
Nieuw artikel 6.8 (berekenen: geluid door een windturbine of windpark) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Dit artikel regelt hoe het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of een windpark wordt berekend, als daarvoor waarden in een omgevingsplan zijn gesteld. Op grond van artikel 5.59, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit artikel 5.75, eerste lid, van dat besluit volgt dat hieraan wordt voldaan door standaardwaarden te stellen. De gemeente kan ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de standaardwaarden. Op grond van artikel 5.74, eerste of tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, neemt de gemeente de standaardwaarde of een verhoogde of verlaagde waarde op in het omgevingsplan.
De Handleiding meten en rekenen industrielawaai kan niet worden toegepast op de geluidbelasting door windturbines. Het geluidemissieniveau van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid.
Daarnaast is de windsnelheid van invloed op de overdracht van het geluid van de bron naar de ontvanger. Voor windturbines en windparken is daarom de reken- en meetmethode windturbines voorgeschreven dat is opgenomen in bijlage XXV. Deze bijlage is een voortzetting van het reken- en meetvoorschrift windturbines dat was opgenomen in bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer, met uitzondering van de methode voor het bepalen van cumulatie. Deze methode is in het tweede lid specifiek voorgeschreven. Hiermee wordt vooruitgelopen op het aanvullingsspoor geluid, waarin cumulatie verder wordt uitgewerkt.
In artikel 8.25, waarin bepaald is hoe de gemeenteraad het geluid door een windturbine of windpark bepaalt bij het vaststellen van een omgevingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, is in het tweede lid bepaald dat de windsnelheid op ashoogte in afwijking van paragraaf 2.3.2 van bijlage XXV met een alternatieve methode kan worden bepaald, als deze een gelijkwaardige nauwkeurigheid heeft of nauwkeuriger is. Een vergelijkbare bepaling is in artikel 6.8 niet nodig, omdat degene die elektriciteit opwekt met een windturbine of windpark het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 4.7 van de Omgevingswet kan verzoeken om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen.
Tweede lid
Als het gezamenlijke geluid door een windturbine of windpark met een of meer andere activiteiten wordt bepaald, wordt de rekenregel uit bijlage XXVI toegepast.
Derde lid
Het derde lid bepaalt hoe bij het berekenen van het geluid, bedoeld in het eerste lid, moet worden afgerond. Door de afrondingsregels in de regeling op te nemen, zijn ze voor ieder goed kenbaar. De in het derde lid genoemde beoordelingsgrootheden dB Lden, dB Lnight en en Lcumworden afgerond op hele dB’s. Hierbij geldt dat een halve eenheid wordt afgerond naar het dichtstbij gelegen hele even getal. Dit betekent bijvoorbeeld dat 40,50 dB wordt afgerond naar 40 dB en 45,50 dB naar 46 dB. In alle andere gevallen wordt afgerond naar het dichtstbij gelegen hele getal. Een waarde van 40,54 dB wordt bijvoorbeeld afgerond op 41 dB.
Nieuw artikel 6.9 (berekenen: geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt hoe het geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen wordt berekend, als daarvoor waarden in een omgevingsplan zijn gesteld. Op grond van artikel 5.59, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit artikel 5.77, eerste lid, van dat besluit volgt dat hieraan wordt voldaan door standaardwaarden te stellen. De gemeente kan ook lagere of hogere waarden stellen. Op grond van artikel 5.76, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving neemt de gemeente de standaardwaarde of de verlaagde of verhoogde waarde op in het omgevingsplan.
Voor schietgeluid geldt een andere rekenmethode dan die uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, omdat schietgeluid afwijkt van industriegeluid, onder andere door het impulsachtige karakter ervan. Het geluid van buitenschietbanen en militaire springterreinen wordt berekend met de rekenmethode uit bijlage XXVII. Voor bepaalde eenvoudige civiele buitenschietbanen is het daarnaast mogelijk om het geluid te berekenen volgens bijlage XXVIII, waarin een makkelijker toepasbare rekenmethode is opgenomen. In het toepassingsbereik van die bijlage is aangegeven om welke banen het gaat, namelijk kleiduivenbanen en schermenbanen die aan bepaalde specificaties uit die bijlage voldoen. In bijlage XXVIII is een stappenplan opgenomen voor gebruik van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. De opzet van deze alternatieve rekenmethode voor civiele schietbanen is dat deze zoveel mogelijk analoog is aan de
rekenmethode uit bijlage XXVII. Dit betekent dat dezelfde uitgangspunten voor bronvermogens worden gehanteerd en dat de specifieke toeslagen voor schietgeluid in principe op gelijke wijze worden toegepast zoals beschreven in hoofdstuk 3 van bijlage XXVII. Dit gaat om een toeslag voor het impulsachtig karakter van het schietgeluid, een toeslag voor laagfrequente componenten en een aanpassing bij incidenteel gebruik. In afwijking van bijlage XXVII wordt voor de geluidoverdracht een alternatief overdrachtsmodel gebruikt. Als de stappen uit bijlage XXVIII worden gevolgd geeft de rekenmethode uit de handleiding meten en rekenen industrielawaai voor civiele buitenschietbanen in de dagperiode voldoende nauwkeurigheid ten opzichte van bijlage XXVII.
Nieuw artikel 6.10 (toepassingsbereik) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt dat paragraaf 6.2.2 van toepassing is op het bepalen van trillingen in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw door activiteiten. Het gaat om de trillingen waarvoor een omgevingsplan waarden bevat op grond van de artikelen 5.87, 5.87a, 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor trillingen door activiteiten als bedoeld in artikel 5.79, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat zijn activiteiten, anders dan wonen, die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, en die de trillingen veroorzaken. Voor een nadere toelichting welke activiteiten allemaal onder het bereik van dit artikel vallen, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.79, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Stb. 2018, 292, blz. 728).
Hoe wordt berekend of de activiteit aan de waarden in het omgevingsplan voldoet, wordt in deze paragraaf geregeld. Als in een omgevingsplan waarden voor de trillingen zijn gesteld, dan moet met deze meet- en rekenregels worden bepaald of wordt voldaan aan die waarden.
Nieuw artikel 6.11 (bepalen: trillingen door activiteiten) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt op welke wijze de trillingen in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen door activeiten worden bepaald, als daarvoor waarden in het omgevingsplan zijn gesteld. Op grond van artikel 5.83, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de trillingen in trillinggevoelige ruimten van trillingegevoelige gebouwen door activiteiten aanvaardbaar zijn. Uit artikel 5.86, eerste lid, van dat besluit volgt dat hieraan wordt voldaan door standaardwaarden te stellen voor de trillingen door die activiteiten. De gemeente kan ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de standaardwaarden. Op grond van de artikelen 5.87, 5.87a, 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving neemt de gemeente de standaardwaarden of de verlaagde dan wel verhoogde waarden op in het omgevingsplan.
Daarbij gaat het om waarden voor continue trillingen en om waarden voor herhaald voorkomende trillingen.
De methode om de trillingen te bepalen is opgenomen in de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
In dit artikel wordt specifiek paragraaf 6.2 van deze richtlijn genoemd. In paragraaf 6.2 wordt verwezen naar de hoofdstukken 7, 8 en 9 van de richtlijn, waarin meet- en rekenregels staan die moeten worden toegepast. Als een trillinggevoelig gebouw nog niet is gerealiseerd en het niet mogelijk is metingen uit te voeren, wordt volgens de richtlijn volstaan met berekeningen in het kader van voorspellingen (predicties).
De richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B, gaat ook over doorgaand weg- en railverkeer. Voor de duidelijkheid wordt hier opgemerkt dat die onderdelen van de richtlijn buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de toepassing van paragraaf 6.2.2. Zoals in artikel 5.79, tweede lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven, zijn de bepalingen
over trillingen in paragraaf 5.1.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
In paragraaf 8.2.2.3 van de Omgevingsregeling staan de bepalingen, gericht tot de gemeenteraad, die aangeven hoe de trillingen moeten worden bepaald bij het al dan niet toelaten van een trillinggevoelig gebouw. Ook bevat paragraaf 8.2.2.3 de bepalingen die aangeven hoe de gemeenteraad de trillingen moeten bepalen bij het al dan niet toelaten van een activiteit, anders dan wonen, die trillingen veroorzaakt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 8.2.2.3).
Nieuw artikel 6.12 (toepassingsbereik) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt dat paragraaf 6.2.3 van toepassing is op het berekenen van de geur op geurgevoelige gebouwen door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk en het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf. Het gaat om geur waarvoor een omgevingsplan waarden bevat op grond van de artikel 5.100 of 5.109 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Hoe wordt berekend of een activiteit aan de waarden in het omgevingsplan voldoet, wordt in deze paragraaf geregeld. Als in een omgevingsplan waarden zijn gesteld, dan moet met deze meet- en rekenregels worden bepaald of wordt voldaan aan die waarden.
Nieuw artikel 6.13 (berekenen: geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Dit lid regelt op welke wijze de geur op geurgevoelige gebouwen door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk wordt bepaald, als daarvoor waarden in het omgevingsplan worden gesteld. Op grond van artikel 5.92, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk aanvaardbaar is. Uit artikel 5.99, eerste lid, van dat besluit volgt dat hieraan wordt voldaan door grenswaarden te stellen voor de geur. Ook kan de gemeente waarden stellen die hoger of lager zijn dan de grenswaarden. Op grond van de artikelen 5.100, 5.101 en 5.102 van het Besluit kwaliteit leefomgeving neemt de gemeente de grenswaarden of verlaagde dan wel verhoogde waarden op in het omgevingsplan.
De verspreiding van geur wordt berekend met de rekenregels van SRM 3 (ook wel Nieuw Nationaal Model genoemd). In bijlage II bij de Omgevingsregeling staat de versie vermeld. De emissie van geur die in deze methode wordt ingevoerd, wordt bepaald door de emissies van geur van de afzonderlijke procesonderdelen bij elkaar op te tellen.
Derde lid
Onderdeel a regelt hoe de emissie van geur wordt berekend als er een geuremissiefactor is opgenomen in bijlage XXIX bij de Omgevingsregeling.
Onderdeel b bepaalt dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij de Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel moet worden bepaald aan de hand van XXX 0000. Deze norm biedt verschillende methoden waarmee het geuronderzoek naar de emissie van geur door een procesonderdeel kan worden verricht.
In paragraaf 8.2.2.4 van de Omgevingsregeling staan de bepalingen, gericht tot de gemeenteraad, die aangeven hoe de geur van zuiveringtechnische werken moet worden bepaald bij het al dan niet toelaten van een geurgevoelig gebouw. Ook bevat paragraaf 8.2.2.4 de bepalingen die aangeven hoe de gemeenteraad de geur moeten bepalen bij het al dan niet toelaten van een
zuiveringtechnisch werk. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 8.2.2.4 van de Omgevingsregeling (Stc. …, blz. …).
Nieuw artikel 6.14 (berekenen: geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt hoe de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met een geuremissiefactor in een dierenverblijf wordt berekend, als daarvoor in het omgevingsplan waarden zijn gesteld. Het gaat om het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat houdt in het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens en het houden van andere landbouwhuisdieren (zover daarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V bij de Omgevingsregeling).
Op grond van artikel 5.92, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit artikel 5.106, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat hieraan in ieder geval wordt voldaan door standaardwaarden als bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, van dat besluit te stellen. De gemeente kan op grond van de artikelen 5.109, tweede en derde lid, en 5.117, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de standaardwaarden.
De geuremissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V bij de Omgevingsregeling. Als er een andere geuremissiefactor of een ander reductiepercentage voor geur is vastgesteld op grond van artikel 6.3, wordt daarmee gerekend. Het gaat dan om innovatieve stalsystemen en innovatieve aanvullende technieken. Door maatwerk mogelijk te maken voor het berekenen van geur door het houden van landbouwhuisdieren, wordt beoogd innovatieve huisvestingssystemen en innovatieve aanvullende technieken mogelijk te maken die nog niet zijn opgenomen in bijlage V of bijlage VI bij de Omgevingsregeling. In de praktijk wordt in dit verband gesproken over innovatieve stallen (voorheen proefstallen). Dit zijn stallen die nog niet zijn bemeten, zodat hiervoor nog geen geuremissiefactor of reductiepercentage voor geur is vastgesteld in bijlage V of VI. Aangezien voor zo’n innovatief huisvestingssysteem in bijlage V geen specifieke geuremissiefactor is vastgesteld, valt dit systeem onder de categorie ‘overige huisvestingssystemen’, met een hoge geuremissiefactor. Gaat het om een innovatieve aanvullende techniek, dan geldt dat niet kan worden gerekend met het reductiepercentage voor geur van die aanvullende techniek, aangezien geen reductiepercentage voor geur voor deze techniek in bijlage VI is opgenomen.
Als een aanvrager gebruik wil maken van de geuremissiefactor voor een innovatief huisvestingssysteem of het reductiepercentage voor geur voor een aanvullende techniek, maakt het bevoegd gezag een beoordeling. Ten eerste: komt het gewenste innovatieve stalsysteem of de gewenste, innovatieve, aanvullende techniek overeen met de beste beschikbare technieken? Ten tweede: is geen sprake van significante verontreiniging? Ten derde: laten de lokale omstandigheden het toe om zo’n systeem op die locatie te realiseren? Op basis van deze beoordeling kan het bevoegd gezag bepalen dat voor de toepassing van artikel 6.14 met de andere geuremissiefactor kan worden gerekend, of – bij een aanvullende techniek – met een reductiepercentage voor geur.
In bijlage V zijn niet voor alle diercategorieën geuremissiefactoren opgenomen. Artikel 5.109 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten ook niet tot het stellen van waarden voor geur door het houden van landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Hiervoor bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels die voorschrijven dat in een omgevingsplan minimumafstanden tot geurgevoelige gebouwen in acht worden genomen. In lijn met artikel 2, zevende lid, van de voormalige Regeling geurhinder en veehouderij wordt een diercategorie in de berekening buiten beschouwing gelaten als voor die diercategorie geen geuremissiefactor is vastgesteld.
Eerste lid
Het model om de geur te berekenen is het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit model moet worden gebruikt als wordt bepaald of de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw aan de waarde in het omgevingsplan voldoet.
Tweede lid
Om de geur op geurgevoelige gebouwen te kunnen berekenen, moet de emissie van geur door een veehouderij in V-Stacks vergunning worden ingevoerd. Hiertoe bepaalt onderdeel a dat de emissie van geur wordt bepaald door het optellen van de emissies van geur door de verschillende diercategorieën die in een of meer dierenverblijven worden gehouden.
Om de verspreiding van de geur te kunnen berekenen, moet ook het punt waar de emissie van geur uit een dierenverblijf treedt, worden ingevoerd. Onderdeel b regelt dat hierbij wordt uitgegaan van het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onderdeel c bepaalt waar het emissiepunt ligt als er verschillende emissiepunten als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn. Voor het invoeren van de totale emissie van geur in V-Stacks vergunning wordt dan het geometrisch gemiddelde van die punten als het emissiepunt aangemerkt.
Derde lid
Dit lid geeft verdere invulling aan de emissie van geur per seconde, bedoeld in het tweede lid, onder a. In dat onderdeel wordt gesproken van de emissie van geur per seconde als som van de emissies van geur per seconde door de verschillende diercategorieën, gehouden in de verschillende dierenverblijven. Om deze emissie van geur per seconde door de verschillende diercategorieën in verschillende dierenverblijven te kunnen optellen, moet de hoogte van deze emissies van geur door een diercategorie worden bepaald. Het derde lid bepaalt dat de emissie van geur per seconde door een diercategorie per seconde wordt berekend door het aantal dieren van een diercategorie te vermenigvuldigen met de voor die diercategorie geldende emissie van geur per dierplaats per seconde.
Vierde lid
Dit lid geeft aan wat de voor een diercategorie geldende emissie van geur per dierplaats per seconde, bedoeld in het derde lid, is. Als er geen aanvullende technieken worden toegepast, is de emissie van geur per dierplaats per seconde voor die diercategorie gelijk aan de geuremissiefactor voor het betreffende huisvestingssysteem die voor die diercategorie is vastgesteld in bijlage V bij de Omgevingsregeling. In bijlage V bij de Omgevingsregeling zijn de geuremissiefactoren voor huisvestingssystemen per diercategorie opgenomen. De geuremissiefactor is uitgedrukt in aantal odour units per seconde per dierplaats. Zie voor het geval er wel aanvullende technieken worden toegepast de toelichting op het vijfde lid.
Viijfde lid
In het vijfde lid is opgenomen wat de geldende emissie van geur per dierplaats per seconde is als er aanvullende technieken worden toegepast. In bijlage VI bij de Omgevingsregeling staan aanvullende technieken opgenomen, met daarbij reductiepercentages voor geur. Alle aanvullende technieken staan in bijlage VI, inclusief luchtwassystemen. Bij elke techniek is vermeld bij welke diercategorieën die techniek toepasbaar is.
Als er aanvullende technieken worden toegepast, in aanvulling op het betreffende huisvestingssysteem, volstaat het niet meer om conform het vierde lid, te rekenen met de geuremissiefactor voor dat huisvestingsysteem voor die diercategorie. De emissie van geur per dierplaats per seconde moet in dat geval worden berekend. Gerekend wordt met de geuremissiefactor van een huisvestingssysteem, zoals opgenomen in bijlage V, en het reductiepercentage voor geur voor een aanvullende techniek, zoals opgenomen in bijlage VI. Afhankelijk van de toegepaste aanvullende techniek (of een combinatie daarvan) wordt de emissie van geur per dierplaats per seconde berekend.
In paragraaf 8.2.2.4 van de Omgevingsregeling staan de bepalingen, gericht tot de gemeenteraad, die aangeven hoe de geur van het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in een dierenverblijf moet worden bepaald bij het al dan niet toelaten van een geurgevoelig gebouw. Ook bevat paragraaf 8.2.2.4 de bepalingen die aangeven hoe de gemeenteraad de geur moeten bepalen bij het al dan niet toelaten van het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in een dierenverblijf waarvoor waarden in het omgevingsplan zijn opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 8.2.2.4 (Stc. … blz. …).
Nieuw artikel 7.0 (toepassingsbereik) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De nieuwe afdeling 7.0 is van toepassing op alle verstrekkingen van gegevens en bescheiden.
De formulering van dit artikel is gebaseerd op de formulering van de artikelen 16.1, 16.88, derde lid, onder a, en 20.21, eerste lid, onder b, van de wet zoals die luiden na inwerkingtreding van de Invoeringswet Omgevingswet.
Bij een aanvraag om een besluit gaat het in ieder geval om aanvragen om omgevingsvergunningen (afdeling 7.1) en aanvragen om gedoogplichtbeschikkingen (afdeling 7.2). De wet kent echter ook andere besluiten die op aanvraag kunnen worden genomen, zoals een besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften krachtens artikel 4.5, een besluit waarmee toestemming wordt verleend om een gelijkwaardige maatregel te treffen op grond van artikel 4.7 en een besluit tot toekenning van vergoeding van schade krachtens afdeling 15.1.
Van een andere informatieverplichting dan een melding is bijvoorbeeld sprake bij de verplichtingen in het Besluit activiteiten leefomgeving om gegevens en bescheiden te verstrekken aan het bevoegd gezag.
Nieuw artikel 7.0a (verstrekken van gegevens en bescheiden via de landelijke voorziening) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Voor aanvragen om omgevingsvergunningen en gedoogplichtbeschikkingen waren de bestandsformaten waarin gegevens en bescheiden kunnen worden aangeleverd geregeld in de artikelen 7.3 en 7.210. Door de inhoud van deze artikelen op te nemen in arikel 7.0a worden die regels veralgemeniseerd en daardoor van toepassing op alle verstrekkingen van gegevens en bescheiden.
Artikel 7.0a regelt alleen welke bestandsformaten moeten worden gebruikt als via de landelijke voorziening gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Dit sluit dus niet uit dat er buiten de landelijke voorziening om ook op andere manieren kan worden gecommuniceerd, bijvoorbeeld via de telefoon en e-mail.
Nieuw artikel 7.0b (verstrekken van coördinaten) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In de regels op grond van artikel 4.3 en in dit hoofdstuk wordt veelal verlangd om coördinaten te verstrekken van locaties, risicovolle objecten etc. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet maakt gebruik van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial
Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt hangt af van de plaats waar de activiteit wordt verricht. De algemene regel is dat de coördinaten moeten worden uitgedrukt in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Alleen als de activiteit wordt verricht in de Noordzee dienen de coördinaten te worden uitgedrukt in het European Terrestrial Reference System 1989.
Nieuw artikel 7.5 (bouwactiviteit: toepassingsbereik) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Met de nieuwe artikelen 7.5 tot en met 7.21 wordt paragraaf 7.1.2 ingevuld die gaat over bouwactiviteiten.
Nieuw artikel 7.6 (bouwactiviteit: algemene aanvraagvereisten) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Naast de algemene aanvraagvereisten (ondertekening, naam, adres, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) in artikel 4:2, eerste lid, Awb en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 (aangevraagde activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, en eventuele gegevens van gemachtigden), dient de aanvrager op grond van dit artikel bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een opgave van de bouwkosten te verstrekken. De opgave van de kosten isnodig voor de berekening van de leges of met het oog op de toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Het begrip
‘bouwkosten’ is in bijlage I bij deze regeling gedefinieerd.
De wijze waarop het bevoegd gezag de leges berekent, valt onder de gemeentelijke of provinciale autonomie. Wel wordt gestreefd naar meer uniformiteit in de grondslagen voor de legesheffing. Op de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is de “Leidraad kostentoerekening omgevingsvergunning” te vinden (zie http//xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxx). De basiskosten, de gemiddelde tijdbesteding en de mate van kostenverevening kunnen per bevoegd gezag sterk verschillen, en daarmee ook de hoogte van de leges. In het geval sprake is van een meervoudige aanvraag en een minister bevoegd gezag is, wordt de leges bepaald aan de hand van de in hoofdstuk 14 bepaalde uitgangspunten. Als het bevoegd gezag de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur toepast bij het beslissen op deze aanvraag, kan het eisen stellen aan de integriteit van de aanvrager. Het bevoegd gezag is autonoom in het bepalen van beleidslijnen voor de toepassing van deze wet. De procedure van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur wordt niet in alle gevallen gevolgd. De hoogte van de aannemingssom kan een factor zijn om te bepalen of nader onderzoek door het openbaar bestuur in het kader van deze wet noodzakelijk is.
Nieuw artikelen 7.7 tot en met 7.12 (bouwactiviteit: veiligheid, gezondheid, duurzaamheid, bruikbaarheid en toegankelijkheid, bouwwerkinstallaties en veiligheid omgeving) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten met het oog op de toetsing aan de eisen van het Besluit bouwwerken leefomgeving, die zien op zowel het bouwen als op het verbouwen van een bouwwerk.3 Deze aanvraagvereisten zijn alle gesteld met het oog op één of meer van de belangen uit artikel 4.21 van de wet, zijnde veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid waarbij de regels er in ieder geval toe strekken dat de toegankelijkheid van de nieuw te bouwen bouwwerken en de veiligheid in de directe omgeving van de bouwwerkzaamheden worden gewaarborgd. Aanvraagvereisten die specifiek betrekking hebben op bouwwerkinstallaties zijn gesteld met het oog op veiligheid, gezondheid en duurzaamheid, zijn opgenomen in artikel 7.11.
Met een aansluitpunt van breedbandconnectie in artikel 7.11, eerste lid, onder b, wordt de in
3 Dit volgt uit de definitie van het begrip “bouwen” in artikel 1.1 van de Omgevingswet.
artikel 4.245, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving genoemde aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid bedoeld.
Als de ingediende gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.12, daartoe aanleiding geven kan het bevoegd gezag op grond van artikel 7.5, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving het opstellen van een bouwveiligheidsplan bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift stellen. Mocht het bouwveiligheidsplan in de praktijk onvoldoende waarborgen voor de veiligheid van de omgeving bieden dan kan het bevoegd gezag altijd een nieuw maatwerkvoorschriftstellen.
Bij het stellen van de aanvraagvereisten in artikel 7.7, derde lid, is aansluiting gezocht bij De Nieuwe Regeling (DNR4): eenzelfde schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies wordt vereist op grond van de (meest gangbare) privaatrechtelijke overeenkomst tussen opdrachtgever en adviseur. Uit de toelichting op het ontwerp van de constructies moet duidelijk blijken wat de samenhang is tussen de verschillende constructieonderdelen van het bouwwerk. Dit geldt zowel voor de direct aan te leveren gegevens en bescheiden als voor de later aan te leveren gegevens en bescheiden (artikel 7.16). Op het Kennisportaal Constructieve Veiligheid is hiervoor als hulpmiddel te vinden “het Constructieprotocol: gereedschap voor constructieve veiligheid”, dat is ontwikkeld door de gemeente Utrecht in nauwe samenwerking met de Vereniging BWT Nederland en het Expertisenetwerk Constructieve Veiligheid (COBc) waar borgingsacties voor constructieve veiligheid worden beschreven.
Als het met de verstrekte informatie niet voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwwerk voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving kan het bevoegd gezag om aanvullende gegevens vragen.
De aanvrager kan bij het indienen van zijn gegevens en bescheiden niet volstaan met het aanleveren van bijvoorbeeld op zichzelf staande (detail)berekeningen van de constructieve veiligheid van het bouwwerk en de overige gegevens en bescheiden. Op grond van artikel 4.2, tweede lid, Awb zal de aanvrager uit de aangeleverde gegevens en bescheiden ook de onderlinge samenhang en de samenhang met de overige gegevens en bescheiden moeten aangeven. Met name bij de later aan te leveren gegevens en bescheiden (artikel 7.16) geldt dat duidelijk moet zijn hoe die gegevens passen binnen de eerdere informatie over het bouwwerk.
Nieuw artikel 7.13 (bouwactiviteit: overige aanvraagvereisten) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
De aanvrager verstrekt bij een aanvraag voor een bouwactiviteit gegevens en bescheiden over kwaliteitsverklaringen bouw en CE-markeringen voor bouwproducten. Waar deze verklaringen en markeringen aan moeten voldoen is geregeld in de artikelen 2.13 en 2.14 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Tweede lid
Degene die het bouwwerk bouwt of laat bouwen kan het bevoegd gezag verzoeken een maatwerkvoorschrift te stellen of een voorschrift aan de vergunning te verbinden (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.5, vijfde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving). Het bevoegd gezag bepaalt of daarvoor extra gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt.
Nieuw artikel 7.14 (bouwactiviteit: aanvullende aanvraagvereisten woonwagens) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
4 De nieuwe Regeling, Rechtsverhouding opdrachtgever-architect, ingenieur en adviseur, wordt algemeen toegepast tussen opdrachtgever en adviseurs bij bouwplannen.
Als de bouwactiviteit betrekking heeft op een woonwagen kan de documentatie die de leverancier van de woonwagen heeft verstrekt voldoende zijn om te voldoen aan de artikelen 7.7 tot en met
7.11 en 7.13. Het gaat hier om een kanbepaling, er is dus geen zekerheid. Zo zal de brochure van de leverancier uiteraard niet volstaan als de beoogde informatie niet daadwerkelijk in de brochure is opgenomen.
Nieuw artikel 7.15 (bouwactiviteit: aanvullende aanvraagvereisten wegtunnels) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Evenals in de Regeling omgevingsrecht zijn er aanvullende aanvraagvereisten opgenomen voor als de bouwactiviteit betrekking heeft op een wegtunnel. Het gaat hier om een wegtunnel in de zin van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels. In de deze regeling is ervoor gekozen de bepalingen ten aanzien van wegtunnels in één artikel op te nemen, in plaats van drie, zoals in de Regeling omgevingsrecht.
De aanvrager verstrekt de in het eerste lid genoemde aanvullende gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een wegtunnel naast de gegevens en bescheiden genoemd in de in artikel 7.7 tot met 7.13.
De aanvrager verstrekt bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van een wegtunnel ook nog de in het tweede lid genoemde gegevens en bescheiden in de in artikel 7.13, tweede lid genoemde gevallen.
Nieuw artikel 7.16 (bouwactiviteit: uitgestelde aanvraagvereisten) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Evenals in de Regeling omgevingsrecht is een regeling opgenomen voor het later verstrekken van bepaalde gegevens en bescheiden. Op grond van artikel 8.3c van het Besluit bouwwerken leefomgeving in samenhang met 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet hoeven sommige, bij dit artikel aangewezen gegevens en bescheiden pas uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben, te worden verstrekt. Het bevoegd gezag kan hiervoor in de omgevingsvergunning een voorschrift opnemen en is bij bepaalde gegevens en bescheiden daartoe zelfs verplicht, mits de aanvrager om het later indienen van de desbetreffende gegevens en bescheiden heeft verzocht.
Eerste lid
Als de aanvrager gebruik wil maken van het later indienen van de gegevens en bescheiden over de details van de constructie en installaties van het bouwen dient hij hiervoor (via het aanvraagformulier) een verzoek in bij het bevoegd gezag. Let wel voor toestemming is dus altijd een verzoek vereist, alleen dan mogen de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden later worden verstrekt. De aanvrager zal bij latere verstrekking altijd de onderlinge samenhang met de overige gegevens en bescheiden moeten aantonen (zie de toelichting bij de artikelen 7.7 tot en met 7.12).
Tweede lid
Dit lid zondert een aantal nader omschreven gegevens en bescheiden met betrekking tot de constructie uit van de toepassing van het eerste lid. De opgesomde gegevens en bescheiden dienen dus te allen tijde direct bij de aanvraag te worden verstrekt. Zoals al bij de toelichting op artikel 7.7, derde lid, is aangegeven, is als het gaat om de constructie aansluiting gezocht bij de standaard taakomschrijving van de constructeur, zoals deze op grond van genoemde DNR wordt toegepast. De direct bij een aanvraag te verstrekken gegevens en bescheiden komen overeen met de stukken die ten behoeve van het constructieve ontwerp op dat moment ook beschikbaar zijn.
Vierde lid
Dit lid maakt het mogelijk voor het bevoegd gezag om, als naar zijn oordeel de bouwactiviteit daartoe aanleiding geeft, gegevens en bescheiden met betrekking tot de artikelen 7.7, eerste lid, onder c tot en met h, en 7.8 tot en met 7.12, later te laten aanleveren. De ruimte om later aanleveren van de hier bedoelde gegevens toe te staan maakt het bijvoorbeeld mogelijk een gebouw ‘casco’ te bouwen en pas later de gegevens en bescheiden voor de afbouw ter goedkeuring te verstrekken. Het betreft hier, in tegenstelling tot het eerste lid een bevoegdheid van het bevoegd gezag en geen ‘recht’ van de aanvrager.
Nieuw artikel 7.17 (bouwactiviteit: tekening) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Tekeningen die onderdeel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit moeten voldoen aan de in dit artikel gegeven eisen over de toe te passen schaal, een duidelijke maatvoering en de aanwezigheid van een noordpijl op kaartmateriaal.
Het tweede lid, waarin de toe te passen schaal is voorgeschreven, is niet van toepassing als de tekening ook is vereist voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit die samenhangt met de bouwactiviteit. De reden hiervoor is dat aan een aanvraag voor een activiteit die gaat over een rijksmonument of een voorbeschermde rijksmonument strengere eisen worden gesteld aan de toe te passen schaal op de tekeningen. De schaal moet daarbij groter zijn dan bij een tekening voor een bouwactiviteit, om de kenmerkende details van het desbetreffende monument voldoende groot (gedetailleerder) op tekening te laten weergeven. Als er sprake is van een rijksmonumentenactiviteit die ook moet worden aangemerkt als een bouwactiviteit, kan voor beide activiteiten worden volstaan met het indienen van dezelfde tekeningen, maar dan moeten deze wel voldoen aan de strengere eisen die paragraaf 7.1.9.3 aan de toe te passen schaal stelt.
Nieuw artikel 7.18 (bouwactiviteit: plattegrond, doorsnede en aanzicht) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel bevat een specificatie van de gegevens die op de verschillende soorten tekeningen bij de aanvraag moeten worden weergegeven. Ook wordt de te hanteren projectie voorgeschreven.
Nieuwe artikelen 7.19 tot en met 7.21 (bouwactiviteit: berekening, constructieve berekening en overige berekeningen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In deze artikelen zijn algemene voorschriften opgenomen waaraan berekeningen moeten voldoen (artikel 7.19) en zijn enkele specifieke voorschriften gegeven voor constructieve berekeningen (artikel 7.20) en overige berekeningen (artikel 7.21). Doel van de voorschriften is het meeleveren van informatie aan het bevoegd gezag zodat de resultaten van de berekeningen te controleren zijn. In artikel 7.21, tweede lid, onder f, wordt bepaald dat de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, bedoeld in artikel 4.149 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, moet worden uitgevoerd met gebruikmaking van software die voldoet aan BRL KvINL 9501.
Hiermee is zeker gesteld dat alle berekeningen van de energieprestatiecoëfficiënt op dezelfde wijze worden uitgevoerd.
Nieuw artikel 7.29 (milieubelastende activiteit: stookinstallatie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW, waarin een andere stof wordt verstookt dan aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas, vloeibare brandstoffen, met uitzondering van biodiesel, biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214 en rie-biomassag en pellets gemaakt uit rie-
biomassa. De aanwijzing van de vergunningplicht voor deze activiteit is met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in artikel 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.431b, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid in de nota van toelichting bij het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikel 7.31 (milieubelastende activiteit: windpark met 3 of meer windturbines) en vervallen artikel 7.32 [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Doordat artikel 3.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving vervalt met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet, worden de artikelen 7.31 en 7.32 samengevoegd en inhoudelijk aangepast. Verder wordt de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico aangepast aan de omschrijving van die norm in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is een technische wijziging. Met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet is in die omschrijving ‘een op de honderdduizend’, ‘een op de miljoen’, ‘een op de
tien miljoen’ en ‘een op de honderdmiljoen’ vervangen door ‘1 op de 100.000’, ‘1 op de 1.000.000’, ‘1 op de 10.000.000’ en ‘1 op de 100.000.000’.
De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt op grond van artikel 7.31. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Wijziging artikel 7.33 (milieubelastende activiteit: koelinstallatie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.33 wordt technisch gewijzigd in verband met de wijziging in artikel 3.15 van het Besluit
activiteiten leefomgeving (‘aanwezig hebben’ wordt vervangen door ‘exploiteren’) en de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen
7.31 en 7.32). Deze wijzigingen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikelen 7.37, 7.38 en 7.40 (milieubelastende activiteit: opslagtank voor gassen, opslagtank of tankcontainer of verpakking voor vloeistoffen of gevaarlijke stoffen in verpakking ) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Deze artikelen worden technisch gewijzigd in verband met de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen 7.31 en 7.32). Deze wijziging in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving is doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikelen 7.45 tot en met 7.48 (milieubelastende activiteit en lozingsactiviteit: op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen en verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De artikelen 7.45 tot en met 7.48 worden technisch gewijzigd in verband met het verplaatsen van de paragrafen 3.5.8 en 3.5.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikelen 7.49 en 7.50 (milieubelastende activiteit en lozingsactiviteit: zuiveringsvoorziening voor ingezameld of afgegeven afvalwater) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De artikelen 7.49 en 7.50 worden technisch gewijzigd in verband met de wijziging van de omschrijving van de miliebelastende activiteit in artikel 3.41 van het Besluit activiteiten leefomgeving die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet is doorgevoerd.
Wijziging artikel 7.54 (milieubelastende activiteit: exploiteren van een Seveso- inrichting) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.54 wordt technisch gewijzigd in verband met de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen 7.31 en 7.32). Deze wijziging in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving is doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikelen 7.62, 7.64, 7.66, 7.68, 7.70 en 7.71 (milieubelastende activiteit: vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, basismetaal, complexe minerale industrie, basischemie, complexe papierindustrie, houtindustrie en textielindustrie [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Deze artikelen worden technisch gewijzigd. De wijzigingen in de artikelen 7.70 en 7.71 houden verband met de wijziging in de omschrijving van de milieubelastende activiteit in artikel 3.75 van het Besluit activiteiten leefomgeving die wordt doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikel 7.76 (milieubelastende activiteit: stortplaats, algemeen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Aan artikel 7.76, tweede lid, wordt een nieuw onderdeel i toegevoegd. Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, onder i, van de richtlijn storten.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stortplaats waar niet uitsluitend baggerspecie wordt gestort, zal de aanvrager moeten aantonen dat financiële zekerheid is of zal worden gesteld voor het nakomen van verplichtingen over de bovenafdichting van de stortplaats. Deze bepaling moet worden gezien in relatie tot de artikelen 8.6, onder a, en 8.10 van het Omgevingsbesluit zoals gewijzigd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet. Hierin is bepaald dat het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning voor een stortplaats het bedrag vaststelt, waarvoor zekerheid moet worden gesteld voor de bovenafdichting. Dit bedrag is ten hoogste € 2,27 per ton gestorte afvalstoffen. Het is aan te bevelen dat het bevoegd gezag al in een vroegtijdig stadium van het vergunningtraject, bijvoorbeeld tijdens het vooroverleg, aan de aanvrager aangeeft voor welk bedrag zekerheid zal moeten worden gesteld.
Er is voor gekozen alleen een aanvraagvereiste op te nemen voor het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning gaan gelden over de bovenafdichting. Dit om de volgende redenen. Een aantal voorzieningen (zoals het aanbrengen van een onderafdichting) moet al worden getroffen voordat met het storten gestart kan worden. Zonder deze voorzieningen mag niet gestort worden. Het is daarom niet zinvol om hiervoor financiële zekerheid te eisen. Voor maatregelen die tijdens het storten getroffen moeten worden, zoals onder meer het monitoren van het grondwater en onderhoud en herstel van voorzieningen, zullen altijd financiële middelen beschikbaar zijn. Want zolang het storten plaatsvindt, zullen er inkomsten zijn. De exploitant dient voor het treffen van deze maatregelen op grond van artikel 8.36f van de Wet milieubeheer een kostendekkend tarief te berekenen.
Het eventuele risico bij deze stortplaatsen zit dan ook niet in de exploitatiefase, maar in de fase na beëindiging van het storten (afwerkfase). Na beëindiging van het storten dient de bovenafdichting te worden aangebracht. Het aanbrengen van een bovenafdichting is ook een sluitingsvoorwaarde
(artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer). Tijdens het aanbrengen van de bovenafdichting zijn de stortactiviteiten beëindigd en is een meer reële kans aanwezig dat er geen of onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn.
Financiële zekerheid kan bijvoorbeeld worden gesteld in de vorm van een borgtocht, bankgarantie, hypotheek- of pandrecht, of onder bepaalde voorwaarden via deelname aan een gemeenschappelijk fonds. Een belangrijk element bij de beoordeling van de verschillende vormen van financiële zekerheid is dat bij een eventueel faillissement van de vergunninghouder de financiële zekerheid niet in de failliete boedel komt te vallen. Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het bedrijf om te bepalen welke vorm van financiële zekerheid wordt gekozen (artikel 51 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek).
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zal vaak nog geen bewijs kunnen worden geleverd dat financiële zekerheid is gesteld. De financiële zekerheid wordt immers pas definitief als de vergunning is verleend. Daarom volstaat het om bij de aanvraag om de omgevingsvergunning een verklaring te overleggen van bijvoorbeeld een bank dat hij zekerheid zal stellen zodra de vergunning wordt verleend (met vermelding van het zeker te stellen bedrag of het garant te stellen bedrag per ton gestorte afvalstoffen).
Wijziging artikel 7.77 (milieubelastende activiteit: stortplaats baggerspecie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid, aanhef en onder a tot en met d
Deze onderdelen worden technisch gewijzigd omdat de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land vervalt. De inhoud van die regeling wordt met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en met de onderhavige regeling in hoofdstuk 9 van de Omgevingsregeling en de bijlagen XXXI en XXXII bij die regeling. Verder wordt het begrip ‘streefwaarde’ vervangen door ‘standaardwaarde’. Die wijziging houdt verband met het gebruik van het begrip ‘standaardwaarde’ in voornoemde paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid, onder e
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stortplaats waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort, moet de aanvrager aantonen dat financiële zekerheid is of zal worden gesteld voor het nakomen van de verplichtingen over het zo nodig aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem of afdeklaag. Bij deze verplichtingen kan onder meer worden gedacht aan een systeem van pompputten. Het aanbrengen van een afdeklaag is bij baggerdepots waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort overigens geen sluitingsvoorwaarde. Dit aanvraagvereiste moet worden gezien in relatie tot de artikelen 8.6, onder b, en 8.10 van het Omgevingsbesluit zoals gewijzigd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet. Hierin is bepaald dat het bevoegd gezag in de vergunning voor het baggerdepot het bedrag vaststelt, waarvoor zekerheid moet worden
gesteld voor het geohydrologisch isolatiesysteem of de afdeklaag. Dit bedrag is ten hoogste € 1,00 per ton droge stof gestorte afvalstoffen. Het is aan te bevelen dat het bevoegd gezag al in een vroegtijdig stadium van het vergunningtraject aan de aanvrager aangeeft voor welk bedrag zekerheid zal moeten worden gesteld.
Voor stortplaatsen waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort, geldt dat alleen bewijs van financiële zekerheid verstrekt hoeft te worden over het aanbrengen van een afdeklaag of een geohydrologisch isolatiesysteem dat in de exploitatiefase zelf, indien nodig, dient te worden aangebracht. Voor de overige maatregelen die tijdens de stortactiviteiten getroffen moeten worden, zoals monitoring en onderhouds- en herstelwerkzaamheden, geldt hetzelfde als voor stortplaatsen waar niet alleen baggerspecie wordt gestort (artikel 7.76). Deze maatregelen worden
gefinancierd uit de kostendekkende opbrengsten van het baggerdepot en hiervoor hoeft geen geen bewijs van financiële zekerheid te worden verstrekt.
Financiële zekerheid kan bijvoorbeeld worden gesteld in de vorm van een borgtocht, bankgarantie, hypotheek- of pandrecht, of onder bepaalde voorwaarden via deelname aan een gemeenschappelijk fonds. Een belangrijk element bij de beoordeling van de verschillende vormen van financiële zekerheid is dat bij een eventueel faillissement van de vergunninghouder de financiële zekerheid niet in de failliete boedel komt te vallen. Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van het bedrijf om te bepalen welke vorm van financiële zekerheid wordt gekozen (artikel 51 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek).
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zal vaak nog geen bewijs kunnen worden geleverd dat financiële zekerheid is gesteld. De financiële zekerheid wordt immers pas definitief als de vergunning is verleend. Daarom volstaat het om bij de aanvraag om de omgevingsvergunning een verklaring te overleggen van bijvoorbeeld een bank dat hij zekerheid zal stellen zodra de vergunning wordt verleend (met vermelding van het zeker te stellen bedrag of het garant te stellen bedrag per ton gestorte afvalstoffen).
Wijziging artikel 7.79 (milieubelastende activiteit: winningsafvalvoorziening) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Aan artikel 7.79, tweede lid, wordt een nieuw onderdeel i toegevoegd. Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, tweede lid, onder d, van de richtlijn winningsafval.
De financiële zekerheid dient om zeker te stellen dat aan alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning voor de winningsafvalvoorziening kan worden voldaan, ook als degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert failliet gaat of anderszins niet meer aanspreekbaar is op zijn verplichtingen. Het gaat om de periode tijdens het in gebruik zijn van de winningsafvalvoorziening en de periode na de sluiting. Daarnaast moeten uit de zekerheidsstelling middelen kunnen worden gegenereerd voor herstel van het land dat door de winningsafvalvoorziening is aangetast.
De vorm van de financiële zekerheid is vrijgelaten. Denkbaar zijn bijvoorbeeld een bankgarantie of deelname in een waarborgfonds. Maar ook enige andere voorziening die naar het oordeel van het bevoegd gezag volstaat.
Dit aanvraagvereiste moet worden gezien in relatie tot de artikelen 8.6, onder c, en 8.10 van het Omgevingsbesluit zoals gewijzigd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet. Hierin is bepaald dat het bevoegd gezag in de vergunning voor de winningsafvalvoorziening het bedrag vaststelt, waarvoor zekerheid moet worden gesteld voor het nakomen van de voorschriften die op grond van paragraaf 8.5.2.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aan de omgevingsvergunning worden verbonden en het nakomen van regels als bedoeld in paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer. De hoogte van de financiële zekerheid moet berekend zijn volgens beschikking nr.
2009/335/EG. In die beschikking staat dat de berekening van de hoogte gebaseerd moet zijn op onder andere de verwachte effecten van de winningsafvalvoorziening op het milieu en de gezondheid, maatregelen die voor de stabiliteit van de winningsafvalvoorziening moeten zorgen en schade aan het milieuschade moeten beperken en een inschatting van de kosten die moeten worden gemaakt voor bodemsanering, sluiting en de periode na de sluiting.
Bij de bepaling van de hoogte van de financiële zekerheid moet ervan worden uitgegaan dat onafhankelijke en deugdelijk gekwalificeerde partijen de herstelwerkzaamheden zullen beoordelen en uitvoeren.
De vergunningaanvrager kan bij de aanvraag aangeven in welke fasen van de herstelwerkzaamheden de hoogte van de garantie zal worden aangepast.
Als het bevoegd gezag heeft ingestemd met sluiting van een winningsafvalvoorziening verstrekt het aan de vergunninghouder een verklaring die vergunninghouder ontslaat van de verplichting tot financiële zekerheid, voor zover deze gesteld was voor het nakomen van vergunningvoorschriften die betrekking hadden op het in gebruik hebben van de winningsafvalvoorziening. De financiële zekerheid die is bedoeld voor de verplichtingen in de nazorgfase en voor herstel van het land, blijft uiteraard gehandhaafd.
Wijziging artikel 7.86 (milieubelastende activiteit: gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.86 wordt technisch gewijzigd in verband met de wijzigingen in artikel 3.97 van het Besluit activiteiten leefomgeving (onder andere het toevoegen van ‘behandelen van aardgas’) en de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen
7.31 en 7.32). Deze wijzigingen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging artikel 7.89 (milieubelastende activiteit: metaalproductenindustrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.89 wordt gewijzigd in verband met het toevoegen van een nieuw onderdeel aan artikel
3.105 van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR- klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening. In verband met de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen 7.31 en 7.32) wordt ook een technische wijziging doorgevoerd in het tweede lid, onder c. Deze wijzigingen in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving zijn doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Nieuw artikel 7.90 (milieubelastende activiteit: metaalproductenindustrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van ferrometalen, het smelten van non-ferrometalen, het behandelen van het oppervlak van metalen, het maken van auto’s of motoren of het assembleren van auto’s, het bouwen of repareren van luchtvaartuigen of het maken van spoorwegmaterieel, bedoeld in artikel 3.106, eerst lid, of het met testbanken beproeven van motoren, turbines of reactoren of het uitstampen van metalen met springstoffen, bedoeld in artikel 3.106, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt op grond van artikel
7.89. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 7.96 (milieubelastende activiteit: minerale producten industrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in artikel 3.114 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt op grond van artikel
7.97. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Onder d en e
Voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Nieuw artikel 7.104 (milieubelastende activiteit: papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van papierstof, papier of karton, het looien van huiden of het voorbehandelen of verven van vezels of textiel, bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van papierstof, papier of karton, het looien van huiden of het voorbehandelen of verven van vezels of textiel, vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.105 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit in dit artikel.
Onder a en b
Voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van papierstof, papier of karton, het looien van huiden of het voorbehandelen of verven van vezels of textiel, gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn
opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Onder c en d
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over de gevolgen door een indirecte lozing die in artikelen 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel
8.23 in die nota van toelichting (Staatsblad 2018, nr. 292).
De informatie over de samenstelling van het te lozen afvalwater betreft naar verwachting de vracht aan biologisch afbreekbare stoffen en nutriënten.
Onder e
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Nieuw artikel 7.105 (lozingsactiviteit: papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van papierstof, papier of karton, het looien van huiden of het voorbehandelen of verven van vezels of textiel, bedoeld in artikel 3.125, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23 wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Nieuw artikel 7.108 (milieubelastende activiteit: voedingsmiddelenindustrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten, het maken van conserven van dierlijke en plantaardige producten, het maken van zuivel, het brouwen van bier of het mouten, het maken van siroop of suikerwaren, het slachten van dieren of het maken van zetmeel, vismeel visolie of suiker, bedoeld in artikel 3.130 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a en b
De aanvraagvereisten, onder a en b, zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.403, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder c en d
Voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten, het maken van conserven van dierlijke en plantaardige producten, het maken van zuivel, het brouwen van bier of het mouten, het maken van siroop of suikerwaren, het slachten van dieren of het maken van zetmeel, vismeel, visolie of suiker, gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemene deel van de nota van toelichting
bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Nieuw artikel 7.113 (milieubelastende activiteit: rubberindustrie en kunststofindustrie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van het oppervlak van kunststof of het maken of behandelen van producten op basis van elastomeren, bedoeld in artikel 3.137 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt op grond van artikel 7.112. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 7.115 (milieubelastende activiteit: scheepswerven) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van metalen pleziervaartuigen of het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in artikel 3.145 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van ten minste 25 m of het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.116 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit in dit artikel.
Onder a en b
Voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van ten minste 25 m of het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Onder c en d
De aanvraagvereisten in de onderdelen c en d, zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van de algemene regels die zijn ‘aangezet’ in artikel 3.146, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op die meldingsgegevens in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Wijziging artikel 7.116 (lozingsactiviteit: scheepswerven) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.116 wordt technisch gewijzigd in verband met de wijziging in artikel 3.145 van het Besluit activiteiten leefomgeving die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet is doorgevoerd. Met die wijzging is ‘schepen’ vervangen door ‘vaartuigen of drijvende werktuigen’.
Nieuw artikel 7.118 (milieubelastende activiteit: autodemontage en tweewielerdemontagebedrijf) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van metaalschroot of autowrakken, bedoeld in artikel 3.153 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij autodemontage of een tweewielerdemontagebedrijf. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikel 7.26 worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 7.120 (milieubelastende activiteit: metaalrecyclingbedrijf) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van metaalschroot of autowrakken, bedoeld in artikel 3.164 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij een metaalrecyclingbedrijf. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikel 7.26 worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Onder a en b
Voor het opslaan van metaalschroot of autowrakken, gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Onder c
Dit aanvraagvereiste is ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van de algemene regels die zijn ‘aangezet’ in artikel 3.165, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op die meldingsgegevens in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Wijziging artikelen 7.122 tot en met 7.124 (milieubelastende activiteit en lozingsactiviteit: verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en veehouderij, ippc-installatie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De artikelen 7.122 tot en met 7.124 worden technisch gewijzigd in verband met wijzigingen in de artikelen in het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn doorgevoerd.
Nieuw artikel 7.125 (milieubelastende activiteit: veehouderij) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.202 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.808, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op die meldingsgegevens in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Wijziging artikelen 7.128 en 7.129 (milieubelastende activiteit en lozingsactiviteit: bedrijf voor mestbehandeling) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.128, eerste lid (nieuw), en artikel 7.129 worden technisch gewijzigd in verband met de wijziging van de omschrijving van de vergunningplichtige activiteit in artikel 3.226 van het Besluit activiteiten leefomgeving die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet is doorgevoerd. Vanwege die wijziging zijn aan artikel 7.128, tweede lid (nieuw) twee aanvraagvereisten toegevoegd. Voor het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Wijziging artikel 7.131 (milieubelastende activiteit: ingeperkt gebruik genetisch gemodificeerde organismen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De vergunningplicht geldt op grond van artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals gewijzigd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet, alleen voor ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. Om die reden vervallen in onderdeel b de aanvraagvereisten die gaan over inperkingsniveau I, II en III.
Wijziging artikelen 7.134 en 7.135 (milieubelastende activiteit: brandstoffenhandel en tankopslagbedrijven en bunkerstations en andere tankplaatsen voor schepen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De artikelen 7.134 en 7.135 worden technisch gewijzigd in verband met wijzigingen in de artikelen in het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn doorgevoerd.
De wijziging in artikel 7.135, derde lid, onder g, hangt samen met de wijziging van de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen 7.31 en 7.32). Deze wijziging is ook doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Nieuw artikel 7.136 (milieubelastende activiteit: garage, autoschadeherstelbedrijf, autowasstraat en carrosseriebouw) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s, bedoeld in artikel
3.277 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt op grond van artikel 7.89 omdat er sprake is van vergelijkbare processen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Wijziging artikelen 7.137, 7.140 en 7.142 tot en met 7.144 (milieubelastende activiteit: motorrevisiebedrijf en opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Deze artikelen worden technisch gewijzigd in verband met wijzigingen in de artikelen in het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn doorgevoerd.
Verder worden de artikelen 7.142 en 7.144 technisch gewijzigd in verband met de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen 7.31 en 7.32). Deze wijzigingen zijn doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Nieuw artikel 7.146 (milieubelastende activiteit: onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het repareren van vliegtuigen, bedoeld in artikel 3.293 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt op grond van artikel 7.89 omdat er sprake is van vergelijkbare processen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel in de toelichting bij de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 7.147 (milieubelastende activiteit: spoorwegemplacementen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in de artikelen 3.295a en 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a en b
Iedere gevaarlijke stof die aanwezig is op een spoorwegemplacement heeft zijn eigen gevaarseigenschappen of andere mogelijke gevolgen voor de leefomgeving. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet hoeveel stoffen per ADR-klasse aanwezig (kan) zijn. Ook het aantal wagons met gevaarlijke stoffen is daarvoor van belang.
Eerste lid, onder c, en tweede lid
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel
8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemene deel van de nota van
toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het plaatsgebonden risico. Een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een spoorwegemplacement kan alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 13, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard.
Eerste lid, onder d
Het opstellen van wagons met gevaarlijke stoffen kan verschillende effecten veroorzaken, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de Omgevingswet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder e
Het aanvraagvereiste in dit onderdeel sluit aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat emissies in de bodem worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, beperkt om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Wijziging artikelen 7.148, 7.151 en 7.152 (milieubelastende activiteit: tankstation, autosport en motorsport en mijnbouw) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Deze artikelen worden technisch gewijzigd in verband met wijzigingen in de artikelen in het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn doorgevoerd.
In artikel 7.152 wordt geen aanvraagvereiste over ongewone voorvallen opgenomen omdat in artikel 7.27 al is geregeld dat bij een aanvraag een beschrijving moet worden verstrekt van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan. Voor mijnbouwwerken kan bij die beschrijving onder andere worden gedacht aan de informatie die op grond van artikel 3 van de Regeling algemene regels milieu mijnbouw moest worden opgenomen in een brandbestrijdingsplan.
Daarnaast worden de artikelen 7.148 en 7.152 technisch gewijzigd in verband met de wijziging in de omschrijving van de norm voor het plaatsgebonden risico in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving (zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen
7.31 en 7.32). Deze wijzigingen zijn doorgevoerd met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Tot slot wordt artikel 7.152, tweede lid, onder c, in overeenstemming gebracht met vergelijkbare regels in andere artikelen van hoofdstuk 7.
Nieuw artikel 7.157a (lozingsactiviteit: het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het brengen van ontplofbare stoffen en voorwerpen in een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.334 en 3.335, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het algemene beleidsdoel van defensie op het gebied van gevaarlijke stoffen is het beperken van emissies naar de leefomgeving, het voorkomen van blootstelling van personeel op de werkplek en het zoeken naar alternatieven voor zeer zorgwekkende stoffen. De door Defensie gebruikte Munitie zal voldoen aan de Europese verordening REACH (Registratie, Evaluatie, Autorisatie en beperking van Chemische stoffen, 1907/2006/EC). Defensie zoekt voor stoffen, die zijn geclassificeerd als een kankerverwekkende of mutagene stof type 1 (CM1-stof) actief naar geschikte alternatieven. Alleen wanneer dit voor de operationele taakuitvoering noodzakelijk is, zal Defensie een autorisatie tot gebruik van een in bijlage XIV bij de REACH verordening opgenomen SVHC-stof aanvragen.
Wijziging artikelen 7.162 en 7.167
Deze artikelen worden technisch gewijzigd in verband met wijzigingen in de artikelen in het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn doorgevoerd.
Nieuw artikel 7.168a (mijnbouwlocatieactiviteit: gebruik van een locatie voor een mijnbouwinstallatie en verkenningsonderzoek) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.46, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder c
Bij maatregelen en voorzieningen die kunnen worden getroffen in het belang van de landsverdediging en de veiligheid kan worden gedacht aan de inzet van een zogenoemde ‘guard vessel’, (extra) radar of AIS dekking en het aanbrengen van betonning. De oefen- en schietgebieden zijn aangewezen in bijlage III bij de Omgevingsregeling.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.46, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Wijziging artikel 7.171 (lozingsactiviteit: onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel wordt technisch gewijzigd in verband met een wijziging in artikel 6.55 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet is doorgevoerd.
Nieuw artikel 7.173a (beperkingengebiedactiviteit: mijnbouwinstallatie waterstaatswerk) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.56f, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij maatregelen die kunnen worden getroffen om eventuele risico’s voor de mijnbouwinstallatie zoveel mogelijk te beperken, kan worden gedacht aan de inzet van een zogenoemde ‘guard vessel’, (extra) radar of AIS dekking en het aanbrengen van betonning.
Wijziging artikelen 7.174 en 7.175 (beperkingengebiedactiviteit: werkzaamheden, materiaal of vaste substanties in oppervlaktewaterlichaam en waterkering) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De wijzigingen in deze artikelen zijn technische verbeteringen.
Wijziging artikel 7.180 (beperkingengebiedactiviteit: mijnbouwinstallatie en andere installatie) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Aan het eerste lid wordt een aanvraagvereiste toegevoegd dat in het oude recht al was geregeld in de Mijnbouwregeling en per abuis ontbrak in de Omgevingsregeling. Met het toevoegen van het nieuwe onderdeel d wordt deze onvolkomenheid hersteld.
Wijziging artikel 7.184 (lozingsactiviteit: onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Artikel 7.184 wordt technisch gewijzigd in verband met de wijziging in artikel 7.60 van het Besluit activiteiten leefomgeving die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet is doorgevoerd. Met die wijzging is ‘schepen’ vervangen door ‘vaartuigen of drijvende werktuigen’.
Wijziging artikel 7.188 (mijnbouwlocatieactiviteit: gebruik van een locatie voor een mijnbouwinstallatie en verkenningsonderzoek) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
De aanvraagvereisten die in dit artikel worden gewijzigd, sluiten aan bij de specifieke beoordelingsregels voor mijnbouwlocatieactiviteiten die in artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van deze beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Staatsblad 2018, nr. 292).
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie in de territoriale zee ten noorden van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid, onder c en d
Bij maatregelen en voorzieningen die kunnen worden getroffen in het belang van de landsverdediging, de scheepvaart of de veiligheid, kan worden gedacht aan de inzet van een zogenoemde ‘guard vessel’, (extra) radar of AIS dekking en het aanbrengen van betonning. De oefen- en schietgebieden en drukbevaren gebieden op de Noordzee zijn aangewezen in bijlage III bij de Omgevingsregeling.
Tweede lid, onder e
Als een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied, wordt geplaatst in een gebied dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, respectievelijk artikel 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee kan het nodig zijn dat maatregelen of voorzieningen worden getroffen, om te voorkomen dat de ter plaatse voorziene ontwikkeling van een windpark wordt gefrustreerd.
Derde lid
Het derde lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Derde lid, onder d tot en met f
Bij maatregelen en voorzieningen die kunnen worden getroffen in het belang van de landsverdediging, de scheepvaart of de veiligheid, kan worden gedacht aan de inzet van een zogenoemde ‘guard vessel’, (extra) radar of AIS dekking en het aanbrengen van betonning. De ankergebieden, de aanloopgebieden en de oefen- en schietgebieden op de Noordzee zijn aangewezen in bijlage III bij de Omgevingsregeling.
Wijziging artikelen 7.194 tot en met 7.197 (beperkingengebiedactiviteit: overige bouwwerken, werken, en objecten, gebouw op een verzorgingsplaats, bouwwerk voor leveren van energie aan voertuigen en herinrichten van verzorgingsplaats [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
Deze artikelen worden technisch gewijzigd in verband met wijzigingen in artikel 8.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarnaar wordt verwezen en die met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn doorgevoerd.
Nieuw artikel 7.197a (beperkingengebiedactiviteit: spoorwegen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot de categorieën van spoorwegen, bedoeld in artikel 9.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in deze paragraaf sluiten aan bij de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in artikel 8.2 van het
Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat of de werking van de spoorweg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
Onder a
De aanduiding van de kilometrering en coördinaten wordt gebruikt om de exacte locatie van de activiteit te bepalen ten opzichte van de spoorweg. Met ‘kilometrering’ wordt de langs de spoorwegen aangebrachte afstandsinformatie bedoeld, veelal in de vorm van hectometerpaaltjes. Voor hoofdspoor is de hectometeraanduiding aangegeven op de ProRail situatietekening (basisbeheerkaart), deze kan worden opgevraagd bij ProRail. Voor metrosporen kan de kilometrering worden opgevraagd bij de beheerder. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dat volgt uit artikel 7.0b. Voor de aanduiding van het beperkingengebied kan worden volstaan met een aanduiding van de lijnen van het gebied op de kaart.
Onder b
Met het 'werkterrein' wordt bedoeld het terrein waar de aannemer gebruik van kan maken voor opslag van bouwstoffen en plaatsing van keten, loodsen, hulpwerken en andere hulpmiddelen. In verband met de spoorwegverkeersveiligheid en een ongehinderd gebruik van de spoorweginfrastructuur is het van belang om de precieze locatie te weten van werkmaterieel inclusief draaicirkels, opslagtanks en aan- en afvoerwegen.
Onder c
Bij beperkingengebiedactiviteiten voor spoorwegen is het exacte moment van het verrichten van de activiteit van groot belang, omdat de spoorwegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat voor een veilige uitvoering van de werkzaamheden soms maatregelen nodig zijn, zoals een tijdelijke snelheidsbeperking ter plaatse van de activiteit. Daarom moeten de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven.
Onder d
Het werkplan bevat een omschrijving van het type en de aard van de werkzaamheden en een globale planning van de uitvoering van de werkzaamheden. Uit deze globale planning blijkt onder meer of de werkzaamheden overdag, ’s nachts of in het weekend worden uitgevoerd.
Onder e
Partijen die direct zijn betrokken bij het verrichten van de beperkingengebiedactiviteit zijn bijvoorbeeld aannemers en onderaannemers. Met de contactgegevens zijn bedoeld de e- mailadressen en telefoonnummers van personen die direct bij het verrichten van de werkzaamheden zijn betrokken. Met deze personen kan door het bevoegd gezag contact worden opgenomen, bijvoorbeeld bij calamiteiten op de locatie van de beperkingengebiedactiviteit.
Onder f
De omschrijving van de gevolgen van de werkzaamheden voor de toegankelijkheid, veiligheid en het doelmatig gebruik van de spoorweginfrastructuur ziet zowel op de situatie tijdens als na het verrichten van de werkzaamheden. Zo is voor de uitvoering van de werkzaamheden van belang wat voor impact de werkzaamheden hebben op het spoor en welke maatregelen daarvoor moeten
worden getroffen (zoals het aanvragen van een tijdelijke buitendienststelling). Een beschrijving van aspecten als de plaatsing en bereikbaarheid van brandveiligheidsinstallaties, vluchtroute(aanduiding), en de frequentie en wijze van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden is ook na afronding van de werkzaamheden van belang.
Nieuw artikel 7.197b (beperkingengebiedactiviteit: kabels en leidingen bij een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg, bedoeld in artikel 9.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder d
Een lekkage van een water- of rioolleiding in het beperkingengebied kan schade veroorzaken aan de spoorweginfrastructuur. Om risico’s hierop in kaart te brengen, wordt met dit onderdeel gevraagd om een erosiekraterberekening.
Onder e
Voor transsportleidingen van bijvoorbeeld stoffen als zand en grind wordt met dit onderdeel om een slijtageberekening gevraagd. Op basis van deze berekening kan de minimum wanddikte van de leiding worden bepaald.
Onder f
Als voor de activiteit een gestuurde boring of persing moet worden verricht, moet bij de aanvraag een boorplan worden gevoegd. Dit boorplan bevat in ieder geval een tekening met een locatieaanduiding van de boorlijn en een deugdelijke dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn.
Nieuw artikel 7.197c (beperkingengebiedactiviteit: bouwwerken, werken en objecten bij een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg, bedoeld in artikel 9.31 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder c
Bij het voorbelasten wordt vooraf een bepaalde hoeveelheid zand of grond boven op het maaiveld gebracht om de zetting te versnellen. Vervolgens wordt het verloop van de zetting gemeten. Zodra de berekende zetting bereikt is, kan de voorbelasting weer verwijderd worden. Als de gemeten zetting (in de tijd gemeten) afwijkt van de berekende zetting, dan kan dit aanleiding zijn om de voorbelasting langer of korter aanwezig te laten.
Nieuw artikel 7.197d (beperkingengebiedactiviteit: activiteiten op perrons en stations bij een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen en veranderen van werken die geen bouwwerken zijn, het plaatsen van andere objecten of het uitvoeren van werkzaamheden, waarbij de opzet van het perron of station wezenlijk verandert, in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg, bedoeld in artikel 9.38 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor een toelichting op de aanvraagvereisten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.197c.
Nieuw artikel 7.197e (beperkingengebiedactiviteit: andere activiteiten bij hoofdspoorwegen of een bijzondere spoorweg) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden, het storten van stoffen of het opslaan van licht ontvlambare stoffen in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg, bedoeld in artikel 9.44, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder b en c
In verband met de spoorwegverkeersveiligheid is het bij het storten en opslaan van (licht ontvlambare) stoffen van belang dat bij de aanvraag wordt vermeld welke stof het betreft. Als licht ontvlambare stoffen worden opgeslagen, moet bij de aanvraag ook de hoeveelheid stoffen in kilogrammen per ADR-klasse worden aangegeven.
Nieuw artikel 7.197f (beperkingengebiedactiviteit: lokale spoorwegen) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg, bedoeld in artikel 9.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder b
Als voor de activiteit een boring of persing moet worden verricht, worden de werktekeningen van de persaannemer en eventuele kraterberekeningen bij de aanvraag gevoegd. Uit deze gegevens en bescheiden moet in ieder geval blijken de in- en uitwendige diameter van de beschermbuis, de diepte van de boring en in het geval van kraterberekeningen, welke stoffen de leiding vervoert.
Onder d
Een zichtlijnenanalyse is vereist wanneer er rondom het spoor (tijdelijke) objecten worden geplaatst die het zicht van de bestuurder kunnen belemmeren. Uit de zichtlijnenanalyse blijkt waar en in welke mate het zicht van de bestuurder door de activiteit wordt belemmerd. Verder blijkt uit de zichtlijnenanalyse hoe de belemmering van het zicht wordt ondervangen, bijvoorbeeld door het plaatsen van spiegels.
Nieuw artikel 7.197g (beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven) [artikel 16.55, tweede lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de luchthaven. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling
11.3 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
De in dit artikel gevraagde gegevens en bescheiden gaan vooral over de omvang en hoogte van het object dat in het beperkingengebied geplaatst wordt. Dit kan de vliegveiligheid of de werking van communicatie- navigatie en radarapparatuur beïnvloeden.
Onder e
Partijen die direct zijn betrokken bij het verrichten van de beperkingengebiedactiviteit zijn bijvoorbeeld aannemers en onderaannemers. Met de contactgegevens zijn bedoeld de e- mailadressen en telefoonnummers van personen die direct bij het verrichten van de werkzaamheden zijn betrokken. Met deze personen kan door het bevoegd gezag contact worden opgenomen, bijvoorbeeld bij calamiteiten op de locatie van de beperkingengebiedactiviteit.
Onder i
De coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van het object te registreren. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dat volgt uit artikel 7.0b.
Onder k
De LIB-tool is een webapplicatie die hulp biedt bij het toetsen van ruimtelijke plannen aan het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB). Van de LIB-tool kan gebruik worden gemaakt door in te loggen via xxxx://xxx-xxxxxxxx.xx/xxxxx.
Wijziging artikelen 7.211, 7.212 en 7.215 (gedoogplicht werken van algemeen belang: algemene situatie en perceel gebonden situatie en gedoogplicht andere werken van algemeen belang) [artikel 16.88, derde en vierde lid, van de Omgevingswet]
In deze artikelen wordt een verwijzing naar artikel 10.19a van de Omgevingswet ingevoegd. Dit artikel is met het wetsvoorstelInvoeringswet Omgevingswet aan de Omgevingswet toegevoegd en regelt het bij beschikking opleggen van een gedoogplicht voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor de uitoefening van defensietaken.
Nieuw artikel 7.216 (gegevens bij wijziging normadressaat) [artikel 16.88, derde en vierde lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel is op grond van artikel 5.37, tweede lid, tweede zin, van de Omgevingswet, bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij het informeren van het bevoegd gezag dat een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder.
Nieuw artikel 8.7a (meten: afstanden aandachtsgebieden) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Omdat de geometrische begrenzing van het basisnet nog niet is afgerond, is vooruitlopend daarop aangesloten bij het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling basisnet. Daartoe is onder andere artikel 8.7a toegevoegd aan de Omgevingsregeling. In dit artikel is geregeld vanaf welke locaties de afstanden voor de brandaandachtsgebieden en explosieaandachtsgebieden worden gemeten. De afstanden staan in bijlage VII, onder C, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij wegen wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep van de weg. Dit is de markering van de begrenzing van de buitenzijde van de buitenste rijstrook, oftewel de witte streep aan de buitenste zijkant van de weg of een verbindingsboog. Een verbindingsboog is een rijbaan die bij knooppunten doorgaande rijbanen met elkaar verbindt. Bij spoorwegen wordt gemeten vanaf de buitenste spoorstaven van de spoorbundel voor doorgaand verkeer. Bij het meten wordt uitgegaan van de feitelijke situatie. Dit is alleen anders wanneer een omgevingsplan of projectbesluit is vastgesteld, dat voorziet in de wijziging van een weg of spoorweg. In dat geval is het omgevingsplan of het projectbesluit bepalend, totdat de feitelijke situatie daarmee overeenstemt. Hierdoor wordt voorkomen dat na het vaststellen van een dergelijk besluit ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden zonder dat rekening gehouden wordt met de nieuwe ligging van het aandachtsgebied.
Wijziging artikel 8.9 (toepassingsbereik) [artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet]
In artikel 8.9 is de verwijzing naar artikel 5.51, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving geschrapt, aangezien deze verwijzing inhoudelijk niets toevoegt. Artikel 5.51, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat immers geen nadere eisen ten aanzien van het gebruik van wegen.
Wijziging artikel 8.15 (toepassingsbereik) [artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet]
In artikel 8.15 is de verwijzing naar artikel 5.51, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving gechrapt. In plaats daarvan is het uit dit artikel volgende criterium in artikel 8.15 zelf opgenomen. Zo wordt voorkomen dat de lezer eerst wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving om vervolgens te worden doorverwezen naar het Besluit activiteiten leefomgeving.
Wijziging artikel 8.18 (berekenen: invoergegevens milieubelastende activiteiten) [artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet]
Eerste lid
In het eerste lid is geconcretiseerd op welke stoffen het berekenen van de concentratie betrekking moet hebben, te weten stikstofdioxide en PM10. Dit sluit aan bij de overige artikelen van paragraaf 8.2.3.1.
Tweede en derde lid
Uit artikel 8.18 volgt welke invoergegevens moeten worden gebruikt bij het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 in het kader van het toelaten van milieubelastende activiteiten in een omgevingsplan. Hieraan is toegevoegd dat als het berekenen betrekking heeft op een veehouderij waarvan de emissie van PM10 500 respectievelijk 800 kg bedraagt, dat dan de kenmerken van de emissie van in de nabijheid gelegen veehouderijen met een grote emissie van PM10 moeten worden betrokken. Dit betekent dat per bron (stal of deel van een stal) de emissie, de emissiepunthoogte, de diameter van het emissiepunt, de ligging van het emissiepunt of
geometrisch gemiddelde van de emissiepunten, de oriëntatie en de gemiddelde gebouwhoogte moeten worden ingevoerd.
De toevoeging van deze twee leden strekt ertoe dat het ontstaan van nieuwe overschrijdingen van de omgevingswaarden voor PM10 wordt tegengegaan. Vandaar dat in bepaalde gevallen een meer gedetailleerde cumulatieve berekening van de concentratie van PM10 moet worden uitgevoerd. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 10.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Wijziging artikel 8.21 (bepalen: waar het geluid wordt bepaald) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
In artikel 8.21 zijn wijzigingen aangebracht om te verduidelijken op welk punt van de gevel, begrenzing van een locatie of ander punt waar waarden gelden, het geluid bepaald wordt.
Overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai wordt het geluid bepaald op twee derde van de hoogte van elke bouwlaag, op het punt waar het geluid representatief is. Het punt waar het geluid representatief is, is een punt in de breedterichting van het gebouw. Bij een gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen, wordt op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemeten op de gevel, bij een woonschip of woonwagen op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen. Als het gebouw nog niet aanwezig is, wordt voor het aantal bouwlagen uitgegaan van het aantal bouwlagen dat gebouwd mag worden. Dit artikel is van toepassing op niet-specifieke activiteiten en specifieke activiteiten als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Daarnaast is het begrip ‘drijvende woonfunctie’ steeds vervangen door ‘woonschip’. Hiermee wordt aangesloten bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Een woonschip is gedefinieerd als een drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip. Met deze wijziging wordt artikel 8.21 van de Omgevinsgregeling daarop aangepast.
Nieuw artikel 8.23 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt hoe het geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen wordt bepaald. Daarvoor wordt NEN 5077 of NEN 12354-3 gebruikt.
Wijziging artikel 8.25 (berekenen: geluid door een windturbine of windpark) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
In artikel 8.25 zijn wetstechnische aanpassingen aangebracht. Daarnaast is aan het vierde lid toegevoegd dat ook het gecumuleerde geluid op de daar beschreven manier moet worden afgerond.
Nieuw artikel 8.26 (berekenen: geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) [artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt hoe het geluid door civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen wordt berekend bij het toelaten van functies aan locaties in een omgevingsplan. Voor schietgeluid geldt een andere rekenmethode dan die uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, omdat schietgeluid afwijkt van industriegeluid, onder andere door het impulsachtige karakter ervan. Het geluid van buitenschietbanen en militaire springterreinen wordt berekend met het rekenvoorschrift uit bijlage XXVII. Voor bepaalde eenvoudigere civiele buitenschietbanen is het daarnaast mogelijk om het geluid te berekenen
volgens bijlage XXVIII, waarin een makkelijker toepasbare rekenmethode is opgenomen. In het toepassingsbereik van bijlage XXVIII is aangegeven om welke banen het gaat, namelijk kleiduivenbanen schermenbanen die aan bepaalde specificaties uit die bijlage voldoen. In bijlage XXVIII is een stappenplan opgenomen voor gebruik van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. De opzet van deze alternatieve rekenmethode voor civiele schietbanen is dat deze zoveel mogelijk analoog is aan de rekenmethode uit bijlage XXVII. Dit betekent dat dezelfde uitgangspunten voor bronvermogens worden gehanteerd en dat de specifieke toeslagen voor schietgeluid in principe op gelijke wijze worden toegepast zoals beschreven in hoofdstuk 3 van bijlage XXVII. Dit gaat om een toeslag voor het impulsachtig karakter van het schietgeluid, een toeslag voor laagfrequente componenten en een aanpassing bij incidenteel gebruik. In afwijking van bijlage XXVII wordt voor de geluidoverdracht een alternatief overdrachtsmodel gebruikt. Als de stappen uit bijlage XXVIII worden gevolgd geeft de rekenmethode uit de handleiding meten en rekenen industrielawaai voor civiele buitenschietbanen in de dagperiode voldoende nauwkeurigheid ten opzichte van bijlage XXVII.
Nieuw artikel 9.5a (beoordeling milieubelastende activiteit geluid – grenswaarden bij militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen) [artikel 2.24, tweede lid, van de Omgevingswet]
Een omgevingsvergunning voor een civiele buitenschietbaan, militaire buitenschietbaan of militair springterrein, mag op grond van artikel 8.19, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving alleen worden verleend als het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan 60 dB Bs,dan. Op het berekenen van het geluid is artikel 8.26 van overeenkomstige toepassing.
Nieuw artikel 9.8 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van afdeling 9.3 aan. In deze afdeling zijn voorschriften opgenomen die worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat hier meer specifiek om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats. Uit artikel 8.44 van het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat deze afdeling niet van toepassing is op stortplaatsen waar alleen baggerspecie wordt gestort. Daarnaast geldt de afdeling ook niet voor de in artikel 8.44, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde voormalige stortplaatsen.
Nieuw artikel 9.9 (voorschriften zettingsgevoeligheid bodem) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.47, vijfde lid, onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
In dit artikel is bepaald dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift wordt verbouden dat inhoudt dat degene die een stortplaats wil exploiteren een (externe) deskundige inschakelt om onderzoek te doen naar de gevoeligheid van de bodem voor zettingen. Onder invloed van een stortplaats kunnen namelijk zettingen optreden waardoor de ligging van de gestorte afvalstoffen ten opzichte van het grondwater kan veranderen. Dit kan tot gevolg hebben dat de gestorte afvalstoffen in contact komen met het grondwater en het verontreinigen. Door rekening te houden met de resultaten van het onderzoek naar de zettingsgevoeligheid, kan de uiteindelijke afstand van de stortzool ten opzichte van de gemiddeld hoogste grondwaterstand met een grotere zekerheid worden bepaald. De ingeschakelde deskundige voert het onderzoek naar de te verwachten zetting uit door middel van boringen of sonderingen. De sonderingsintensiteit wordt vastgesteld door de deskundige en is afhankelijk van de bodemopbouw.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.10 (voorschriften onderzoek geohydrologische situatie) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.47, vijfde lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
In dit artikel zijn aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften opgenomen over het onderzoek naar de geohydrologische situatie en de invloed van de stortplaats daarop, bedoeld in artikel 8.47, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het geohydrologische onderzoek is onder meer gericht op de manier waarop het grondwater stroomt, hoe het grondwater functioneert en de samenhang tussen het grondwater en de bodem. Het onderzoek is daarmee niet alleen van belang voor het bepalen van de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand, maar ook voor het bepalen van de gevolgen van de stortplaats op het grondwater. Het grondwater kan onder invloed van de stortplaats bijvoorbeeld sneller, langzamer of in een andere richting gaan stromen.
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat het onderzoek naar de geohydrologische situatie eenmaal voor het inrichten van de stortplaats wordt uitgevoerd en vervolgens jaarlijks plaatsvindt. In het tweede lid is bepaald dat de resultaten van het onderzoek naar het bevoegd gezag worden gezonden. Het bevoegd gezag heeft deze gegevens nodig om te kunnen voldoen aan de rapportageplicht die in artikel 15 van de richtlijn storten5 is opgenomen.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 3, derde en zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.11 (voorschriften over onder- en bovenafdichting) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en de artikelen 8.47, vijfde lid, onder a, en 8.48, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Eerste lid
In artikel 8.48, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat er een vergunningvoorschrift wordt opgenomen dat voorschrijft dat er een onderafdichting aanwezig moet zijn, om te voorkomen dat de bodem ontoelaatbaar wordt belast door uit afvalstoffen tredende vloeistoffen. Het eerste lid van dit artikel stelt eisen aan de bescherming die deze onderafdichting moet bieden. Concreet is bepaald dat de bescherming die moet worden geboden ten minste gelijkwaardig moet zijn aan de bescherming die met de Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen beoogd is. In deze richtlijn staat hoe op een systematische wijze met behulp van de beschreven stand der techniek en specifieke lokale omstandigheden de bodem kan worden beschermd. De noodzaak van het opstellen van een plan voor onderafdichting staat daarbij centraal waarin uitgangspunten, ontwerp, materialen, uitvoering van de kwaliteitsborging en beheer moeten worden beschreven. In de richtlijn worden verder de afdichtingsconstructies uitgewerkt en wordt aandacht besteed aan hun effectiviteit in relatie tot de bodemkenmerken en de geohydrologische situatie.
Doorgaans bestaat een afdichtingsconstructie uit folie, een minerale onderafdichting (zoals zand- bentoniet), drainbuizen en een zandbed als draineer- en beschermingslaag, maar het eerste lid maakt ook andere afdichtingsconstructies mogelijk. Zodoende kan de onderafdichting worden afgestemd op de te storten stoffen, de bodemkenmerken en de geohydrologische situatie ter plaatse. Het is namelijk denkbaar dat de hierboven beschreven afdichtingsconstructie in bepaalde situaties niet volstaat. Het kan dan nodig zijn om een onderafdichting aan te brengen bestaande uit bijvoorbeeld een combinatie van beton en asfalt om toch de vereiste bescherming te kunnen bieden. Daarnaast wordt door de constructie van gelijkwaardigheid bereikt dat rekening kan worden gehouden met nieuwe technische ontwikkelingen en inzichten.
Dit eerste lid vormt een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
5 Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEU L 182/1).
Tweede lid
In artikel 8.47, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is voorgeschreven dat er in beginsel 0,7 meter tussen de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de onderkant van het gestorte afval moet zitten. Bedraagt deze afstand geen 0,7 meter, maar slechts ten minste 0,5 meter dan zal een capillair onderbrekende laag van grind met een dikte van minimaal 0,2 meter moeten worden aangebracht als onderdeel van de onderafdichting, bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het tweede lid van dit artikel bevat het voorschrift dat tussen een dergelijke capillair onderbrekende laag van grind en de te storten afvalstoffen een grofmazige, percolaatbestendige steunmat moet worden aangebracht.
Dit tweede lid vormt een voortzetting van artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Derde lid
Het derde lid van dit artikel schrijft voor dat er een vergunningvoorschrift moet worden opgenomen inhoudende dat als er civieltechnische of geohydrologische maatregelen moeten worden getroffen, deze maatregelen ten minste voldoen aan de Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen en de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring stortplaatsen. Civieltechnische en geohydrologische maatregelen moeten op grond van artikel 8.48, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden getroffen als de geohydrologische barrière onder de stortplaats niet ten minste 0,5 meter bedraagt of als er helemaal geen onderafdichting meer onder de stortplaats kan worden aangebracht. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij stortplaatsen die zijn aangelegd voor de inwerkingtreding van het Stortbesluit bodembescherming op 1 maart 1993.
De Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen geeft een stappenplan om geohydrologische isolatie te realiseren waarmee (mogelijk) alsnog het vereiste beschermingsniveau kan worden bereikt. Deze richtlijn is een aanvulling op Richtlijn onderafdichtingen voor stort- en opslagplaatsen (zie toelichting onder eerste lid). Daarnaast wordt in de richtlijn beschreven op welke manieren een systeem van geohydrologische isolatie ontworpen kan worden. Kortom, in deze richtlijn worden geen middelen aangereikt, maar een procedure om het vereiste bodembeschermingsniveau te realiseren.
De Ontwerpprocedure grondwatermonitoring stortplaatsen is een procedure voor het inrichten, in werking hebben en optimaliseren van een verticaal grondwatermonitoringsysteem. Het doel daarvan is het beheersen en controleren van stortplaatsen en de daarbij behorende voorzieningen. De procedure geeft een concept om mogelijk falen van IBC-voorzieningen (voorzieningen voor isoleren, beheersen en controleren) en maatregelen te signaleren voordat verspreiding van verontreinigingen onbeheersbaar is geworden. Het document gaat niet alleen in op het technisch ontwerp maar ook op de organisatie en de wijze waarop informatieverwerking en eventueel interventie moet plaatsvinden.
Dit derde lid vormt een voortzetting van artikel 4, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Vierde lid
In artikel 8.48, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat zo spoedig als technisch mogelijk is en niet langer dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting of het treffen van civieltechnische of geohydrologische maatregelen een bovenafdichting moet worden aangebracht, zodat infiltratie van water in de gestorte stoffen wordt voorkomen. Naast het voorkomen van infiltratie is het plaatsen van een bovenafdichting er ook op gericht om de gesloten stortplaats in het landschap in te passen. In het vierde lid van dit artikel wordt door middel van een verwijzing naar de Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen aangegeven aan welke eisen de bovenafdichting moet voldoen. Belangrijk is dat onder de bovenafdichting
tevens de zijafdichting wordt begrepen. Daarnaast bevat de Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen ook bepalingen over het aansluiten van de bovenafdichting op de onderafdichting.
Dit vierde lid vormt een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.12 (voorschriften over stortgas) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.53, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Eerste lid
In artikel 8.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn regels opgenomen om de emissie van stortgas, dat voornamelijk bestaat uit het broeikasgas methaan, te beperken en het gebruik van stortgas te bevorderen. De plicht uit de richtlijn storten om representatieve gascontroles uit te voeren hangt samen met dit doel. Vandaar dat in artikel 8.53, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is voorgeschreven dat de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot periodiek moeten worden gemeten. De regels over de inhoud, de frequentie en de locatie van deze metingen zijn uitgewerkt in dit artikel. Zo is in het eerste lid, onder a, aangegeven dat metingen betrekking hebben op de gassen die vrijkomen bij de biologische afbraak van organisch materiaal in afvalstoffen. Hierbij moet in ieder geval worden gedacht aan methaan (CH4), koolstofdioxide (CO2) en zuurstof (O2). Vervolgens is in het eerste lid, onder b, bepaald dat de metingen in beginsel maandelijks plaatsvinden. In het eerste lid, onder c, is vastgesteld dat de metingen representatief moeten zijn voor elk gedeelte van de stortplaats. Metingen van de atmosferische druk moeten altijd in de toplaag van de stortplaats plaatsvinden.
Dit eerste lid vormt een voortzetting van artikel 5a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Tweede lid
In het tweede lid is bepaald dat het meten van de atmosferische druk niet iedere maand, maar slechts eenmaal per jaar plaatsvindt als het vrijkomende gas wordt benut of afgefakkeld. Zowel bij het benutten als bij het affakkelen van stortgas worden de emissies uit de stortplaats namelijk sterk gereduceerd en bestaan deze vooral uit rookgassen.
Dit tweede lid vormt een voortzetting van artikel 5a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Derde lid
In het derde lid, onder a, is voor het meten van de samenstelling van de gasuitstoot een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met de bepaling in het tweede lid. In het betreffende onderdeel is namelijk vastgesteld dat als het gas wordt afgefakkeld het meten van de samenstelling slechts eenmaal per jaar plaatsvindt.
Als het stortgas niet wordt afgefakkeld maar benut is het met het oog op de goede werking van de benuttingsinstallatie van belang dat de gassen CH4, CO2 en O2 voortdurend worden gemeten.
Dit derde lid vormt een voortzetting van artikel 5a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Vierde lid
In het vierde lid is vastgesteld dat de metingen van de samenstelling van de gasuitstoot zowel bij het affakkelen als bij het benutten van stortgas plaatsvinden in de verzamelleiding van het stortgasonttrekingssysteem.
Dit vierde lid vormt een voortzetting van artikel 5a, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Vijfde lid
Op grond van het vijfde lid mogen de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk minder frequent plaatsvinden als uit evaluatie van de gegevens is gebleken dat langere tussenpozen net zo effectief zijn.
Dit vijfde lid vormt een voortzetting van artikel 5a, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.13 (voorschriften grondwaterstand) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.55, vijfde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
In dit artikel is bepaald welke vergunningvoorschriften moeten gelden met het oog op het meten van de grondwaterstand. In het eerste lid is het uitgangspunt vastgesteld dat de grondwaterstand moet worden gemeten door een deskundige op het gebied van geohydrologie en veldbodemkunde. Deze deskundige begint minimaal één jaar voor de feitelijke inrichting van de stortplaats met het verrichten van metingen naar de grondwaterstand (zie in dit verband artikel 7.76, tweede lid, onder c, onder 1°, van de regeling). De metingen naar de grondwaterstand vinden tweemaal per maand plaats, op of nabij de 14e en de 28e dag van de maand, en worden uitgevoerd volgens NEN- EN-ISO 22475-1. De deskundige onderzoekt daarnaast of de resultaten die bij de metingen zijn verkregen wel representatief zijn voor de bodem op de plaats waar is of wordt gestort. Dit doet de deskundige door de resultaten van de metingen te vergelijken met de gegevens die over een periode van minimaal vijf jaar zijn verzameld op de meest nabijgelegen representatieve meetpunten en zijn vastgelegd in het Archief van grondwaterstanden van TNO. Belangrijk hierbij is dat de deskundige de resultaten van de metingen vergelijkt met de gegevens die gedurende de voorgaande jaren in dezelfde periode verzameld zijn. Oftewel, de resultaten van de metingen die in januari zijn verricht, moeten worden vergeleken met de gegevens die tijdens de voorgaande jaren ook in januari verzameld zijn.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.14 (voorschriften gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en de artikelen 8.47, vijfde lid, onder b en 8.55, vijfde lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften over het bepalen van de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand. Het bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand is van belang omdat de stortzool boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand moet blijven om te voorkomen dat de gestorte afvalstoffen in aanraking komen met het grondwater en de milieubelastende stoffen zich via het grondwater verspreiden. De gemiddeld laagste grondwaterstand is van belang voor de werking van een controlesysteem dat gebaseerd is op horizontale drainagebuizen. Voor een goede werking moet dit systeem namelijk enkele decimeters onder het laagste grondwaterniveau zijn gelegen en moet het droogvallen van de drainagebuizen zoveel mogelijk worden voorkomen.
Voorgeschreven is dat de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand worden vastgesteld door een deskundige op het gebied van de geohydrologie en de veldbodemkunde. Deze deskundige zal hierbij gebruik maken van de resultaten van het onderzoek naar de geohydrologische toestand, de metingen van de grondwaterstand en de profielbeschrijvingen van de bodem op de locatie van stortplaats. Bij het gebruiken van zo’n profielbeschrijving kan worden aangesloten bij de gangbare methode om het grondwaterspiegel af te leiden uit de profielkenmerken van de bodem. Omdat de relatie tussen de profielkenmerken en de grondwaterstand kan variëren per gebied, is het benutten van de profielbeschrijving alleen niet voldoende voor het bepalen van de gemiddelden. Daarvoor heeft de deskundige ook de feitelijke meetgegevens, bedoeld in artikel 9.13, eerste lid, nodig.
Op grond van het derde lid kan de deskundige in afwijking van de grondwaterstanden die in overeenstemming met het tweede lid zijn vastgesteld een andere gemiddeld hoogste of gemiddeld
laagste grondwaterstand vaststellen. De deskundige zal van deze mogelijkheid gebruikmaken als de verwachting bestaat dat de grondwaterstand onder invloed van kunstmatige veranderingen in de toekomst significant zal wijzigen.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 3, tweede en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.15 (voorschriften over oppervlaktewaterlichamen) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.56, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel vormt een onderdeel van de implementatie van de richtlijn storten. Deze richtlijn verplicht ertoe om waterlopen die in de omgeving van een stortplaats zijn gelegen te bemonsteren, om te controleren of de stortplaats niet lekt. Als bij de bemonstering een verontreiniging wordt geconstateerd die veroorzaakt is door een emissie vanuit de stortplaats, dan moet deze worden aangemerkt als een wateractiviteit (lozing).
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat het bepalen en bemonsteren van de hoeveelheid en samenstelling van het nabijgelegen oppervlaktewater in beginsel om de drie maanden plaatsvindt. Het tweede lid maakt het mogelijk om op grond van de kenmerken van de stortplaats van de in het eerste lid bedoelde metingen af te zien of om de metingen minder frequent uit te voeren als uit evaluatie van de gegevens blijkt dat langere tussenpozen even effectief zijn. In het derde lid is voorgeschreven op welke locaties de metingen verricht moeten worden.
Dit artikel vormt een gedeeltelijke voortzetting van artikel 8a van het Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.16 (voorschriften over onderzoek drainagesystemen en controledrainagesystemen) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57, derde lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat vergunningvoorschriften met betrekking tot de regelmatige controle van drainagesystemen van de onder- en bovenafdichting en controledrainagesystemen onder de onderafdichting in het grondwater. Als in de drainagebuizen van de systemen geen vloeistofstroming kan worden geconstateerd, terwijl dat wel te verwachten zou zijn, dient het functioneren van de drainagebuizen door middel van reiniging te worden hersteld. Om het dichtslibben van de buizen tegen te gaan en het verlies van drainagecapaciteit te voorkomen worden de buizen regelmatig en ten minste eenmaal per jaar doorgespoten. De vergunninghouder kan het beste bepalen hoe vaak het systeem moet worden doorgespoten om goed te kunnen functioneren en vult zodoende in wat ‘regelmatig’ is. Het doorspuiten moet in ieder geval een keer per jaar plaatsvinden. In het derde lid, onder a, is bepaald dat het controleren van het functioneren van het drainagesysteem en het controledrainagesysteem plaatsvindt in de daarvoor aangebrachte schachten, inspectieputten of verzamelleidingen. Daarnaast is in het derde lid, onder b, vastgesteld dat de controle in overeenstemming met de in de Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen aangegeven methode moet worden uitgevoerd. Deze richtlijn richt zich op de criteria isoleren, beheersen en controleren (zie paragraaf 11.6.3.2 van het algemeen deel van de toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving). De richtlijn bevat middelvoorschriften en gaat diep in op de wijze van uitvoering van drainagesystemen en controlesystemen.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.17 (voorschriften over onderzoek bovenafdichting) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57, derde lid, onder a, van het Beluit kwaliteit leefomgeving]
Eerste lid
In het eerste lid is aangegeven dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift wordt verbonden die inhoudt dat de dichtheid van de bovenafdichting elke zes maanden wordt geïnspecteerd.
Tweede tot en met vierde lid
In het tweede lid is vastgesteld dat de inspectie van de dichtheid van de bovenafdichting in beginsel bestaat uit zowel een onderzoek naar het uittreden van stortgas door de bovenafdichting, als een inspectie van de taluds op uittredend percolaat. Als redelijkerwijs te verwachten is dat er geen stortgas zal vrijkomen, omdat er geen of te weinig biologisch afbreekbare stoffen aanwezig zijn, mag van dit onderzoek worden afgezien en worden volstaan met alleen een inspectie van de taluds. Als er wel sprake zou kunnen zijn van uittredend stortgas dan kan dit soms visueel worden waargenomen aan de hand van de vegetatie, maar een lekkage kan ook door een methaangasmeting worden aangetoond. Nadat een lekkage is aangetoond moet aan de hand van een gedetailleerd onderzoek met gasdetectieapparatuur de exacte locatie van de lekkage worden vastgesteld ten behoeve van het herstel.
Niet alleen stortgas, maar ook percolatiewater kan door de bovenafdichting lekken. Of sprake is van een dergelijke lekkage kan aan de hand van metingen van het elektrisch geleidingsvermogen van het water uit de drainagelaag boven de bovenafdichting of in de drainagebuizen langs of onder de maaiveldaansluiting worden onderzocht. Als bij metingen verhoogde waarden worden geconstateerd, kan hieruit worden afgeleid dat lekkage van percolatiewater door de bovenafdichting waarschijnlijk is.
Het tweede, derde en vierde lid vormen een voortzetting van artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Vijfde lid
Op grond van het vijfde lid van dit artikel moet de bovenafdichting jaarlijks gecontroleerd worden op zakking. Zakking van het oppervlak van de bovenafdichting is hoofdzakelijk het gevolg van het verschil in klink in het stortlichaam. De mate van klink hangt af van de tijdens het stortproces toegepaste verdichtingsmethoden, de aard en samenstelling van de afvalstoffen en de (in)homogeniteit van de opbouwstructuur van de stortlagen. Als het klinkverschil de voor de ontworpen afdichtingsconstructie maximaal toelaatbare waarde overschrijdt zal verstoring van de bovenafdichting ontstaan met als gevolg lekkage van neerslag in het stortlichaam en eventueel stortgas dat uit het stortlichaam stroomt. Door jaarlijks hoogtemetingen te verrichten kunnen hoogteverschillen worden geconstateerd. Aan de hand van de resultaten van deze metingen kunnen afwijkingen worden geconstateerd die kunnen wijzen op schade aan de bovenafdichting. Dit vijfde lid vormt een voortzetting van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Artikel 9.18 (voorschriften over onderzoek staat bodem onder de stortplaats) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat vergunningvoorschriften met betrekking tot het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats. Het onderzoek is in de eerste plaats bedoeld om eventuele verspreiding van verontreiniging als gevolg van lekkage van het afdichtingssysteem van de stortplaats snel te signaleren. Hiertoe moeten ten minste eenmaal per jaar het percolaat, het water en het grondwater worden bemonsterd. Daarnaast is het onderzoek ook bedoeld om de ontwikkeling van de zuurgraad, de geleidbaarheid en de concentraties van organische stoffen in het percolaat en het controlesysteem in de loop van de tijd te kunnen volgen. Het bemonsteren van de samenstelling van het percolaat vindt plaats afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. De precieze bemonsteringsfrequentie wordt bepaald door de stroomsnelheid van het grondwater direct onder de stortplaats. Bij een lage snelheid zal het falen van de beschermingsmaatregelen namelijk minder snel kunnen worden opgemerkt en is de verspreiding minder snel dan bij een hoge snelheid. In de praktijk zullen de bemonstering en de analyse telkens
in dezelfde periode uitgevoerd moeten worden om seizoensinvloeden uit te sluiten. Belangrijk is dat voor het meten van de hoeveelheid percolaat een andere frequentie geldt. In artikel 9.21 is namelijk bepaald dat de hoeveelheid percolaat maandelijks moet worden vastgesteld. De in dit artikel opgenomen bemonsteringsfrequentie geldt ten aanzien van de analyse op de parameters in het vierde lid.
De in het vierde lid genoemde parameters zijn van toepassing op stortplaatsen voor huishoudelijk afval en op stortplaatsen waar een grote diversiteit aan afvalstoffen wordt gestort. Voor stortplaatsen waar meer specifieke stoffen worden gestort kan het zinvol zijn om ook andere parameters te meten. Artikel 9.20 maakt het mogelijk om naast de in het vierde lid voorgeschreven parameters ook andere parameters voor te schrijven. Tot slot is in het laatste lid bepaald dat de analyse van de parameters, genoemd in het vierde lid, achterwege kan blijven als buiten twijfel staat dat deze niet voorkomen in het percolaat van de stortplaats.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 10, eerste tot en met derde lid en achtste lid en 12 van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.19 (voorschriften over onderzoek staat bodem onder stortplaats: gaschromatografisch-massaspectrometrisch onderzoek) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel schrijft voor dat eenmaal per jaar een gaschromatografisch-massaspectrometrisch onderzoek op organische verbindingen moet worden uitgevoerd. Vanwege de uitgebreidheid van dit onderzoek biedt de analyse van de monsters op VOX geen relevante aanvullende informatie.
Vandaar dat in het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de analyse op VOX voor dat jaardeel (conform de bemonsteringsfrequentie) kan komen te vervallen. Belangrijk is dat er maar een keer per jaar gebruik kan worden gemaakt van de uitzondering uit het tweede lid. Als het onderzoek, bedoeld in artikel 9.18, gelet op de stroomsnelheid twee of drie keer per jaar moet worden uitgevoerd, dan moeten de monsters een of twee keer wel op VOX worden geanalyseerd en een keer hoeft het niet.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 10, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.20 (voorschriften over onderzoek staat bodem onder stortplaats: analyseren andere parameters) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Op grond van dit artikel kunnen, afhankelijk van de samenstelling van het gestorte afval, naast de in artikel 9.18, vierde lid, aangegeven parameters ook andere parameters worden aangewezen. Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 10, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.21 (voorschriften over onderzoek staat bodem onder stortplaats: frequentie meten hoeveelheid percolaat) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften die betrekking hebben op het meten van de hoeveelheid percolaat. In het eerste lid is geregeld dat de hoeveelheid percolaat in beginsel elke maand wordt gemeten. De meting kan worden uitgevoerd door het plaatsen van een debietmeter bij het centrale uitstroompunt in de percolaatverzamelleiding(en), vlak voor de plek waar die uitmond(en) in het riool of in de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Per stortvlak hangt de samenstelling van het percolaat sterk af van de aard van het afval, of het vak al is afgedicht en of sprake is van vers afval. In het tweede lid, onder a, is met het oog hierop geregeld dat van de controlefrequentie kan worden afgeweken. Afwijken van de in het eerste lid vastgestelde frequentie is daarnaast ook mogelijk als uit evaluatie van de gegevens blijkt dat langere tussenpozen even effectief zijn. Dit is geregeld in het tweede lid, onder b.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 10, zesde en zevende lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.22 (voorschriften over geohydrologische maatregelen bij bereiken interventiepunt) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57a, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Artikel 8.57a van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat vergunningvoorschriften over het urgentieplan dat voor een stortplaats wordt opgesteld. Zo is in het artikel bepaald dat in het urgentieplan onder meer wordt aangegeven welke maatregelen moeten worden getroffen als het interventiepunt wordt bereikt. Dit artikel schrijft voor dat als bij het bereiken van het interventiepunt geohydrologische maatregelen worden getroffen, deze in overeenstemming moeten zijn met de Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 14b, onder c, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.23 (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.57b, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Eerste en tweede lid
Een urgentieplan als bedoeld in artikel 8.57a, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zal verder worden uitgewerkt en in werking treden als een interventiepunt is bereikt. In artikel 8.57a, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage III, punt 4, onder C, van de richtlijn storten is het interventiepunt omschreven als het punt waarbij significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit optreedt. Om te kunnen vaststellen of sprake is van zo’n significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit wordt gebruikgemaakt van standaardwaarden. Uitgangspunt is dat deze standaardwaarden worden bepaald aan de hand van statistische informatie.
Er zijn minimaal 30 waarnemingen op een referentiepunt nodig om een uitspraak over het gemiddelde en de standaarddeviatie te kunnen doen. In dit artikel is in het tweede lid, onder a, bepaald dat de standaardwaarde bij minder dan 30 waarnemingen wordt berekend door 1,3 maal het rekenkundig gemiddelde van de gemeten concentratie van de stof (achtergrondwaarde) op een referentiemeetpunt. De factor 1,3 is een schatting die nodig is om de natuurlijke fluctuaties van achtergrondgehalten in het grondwater te verdisconteren en wordt onderbouwd in de Ontwerpprocedure grondwatermonitoring stortplaatsen. In het tweede lid, onder b, is bepaald dat bij meer dan 30 metingen de waarde waar 98% van de waarnemingen beneden liggen als standaardwaarde wordt aangemerkt. Dit zogenoemde 98 percentiel wordt geschat op grond van alle waarnemingen (vanaf het begin van de metingen) om op die wijze een zo nauwkeurig mogelijke kwantitatieve beschrijving van de natuurlijke fluctuaties in grondwaterconcentraties te verkrijgen. Tot slot moet bij de waarde die aan de hand van het tweede lid, onder a of b, is berekend worden opgeteld de kleinste overschrijdingswaarde die nog betrouwbaar gedetecteerd kan worden. Er zijn namelijk grenzen aan de detecteerbaarheid van overschrijdingen van de standaardwaarden. Onder de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming werd de detecteerbare overschrijdingswaarde berekend door 0,3 maal de streefwaarde die was opgenomen in de Circulaire bodemsanering.
Het eerste en tweede lid vormen een voortzetting van artikel 14a, tweede tot en met het vierde lid van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Derde lid
Het derde lid bevat aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften over de bevestiging van de overschrijding van de standaardwaarde en de vaststelling van de referentiemeetpunten en de controlemeetpunten.
In het derde lid, onder a, is bepaald dat als de standaardwaarde wordt een deskundige wordt ingeschakeld om nogmaals een bemonstering en analyse uit te voeren. Als ook deze deskundige een overschrijding van de standaardwaarde vaststelt en concludeert dat de significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit wordt veroorzaakt door de betreffende stortplaats, dan is het interventiepunt bereikt.
In het derde lid, onder b, is voorgeschreven dat de vaststelling van de referentiemeetpunten en controlemeetpunten plaatsvindt op basis van een schriftelijk advies van een deskundige. Het ontworpen controle- en monitoringsysteem met meetpunten moet namelijk wel een representatief beeld geven van de grondwaterkwaliteit. Zo dient het systeem rekening te houden met de lokale specifieke geohydrologische situatie en dienen zowel bovenstrooms als benedenstrooms representatieve meetpunten in de grondwaterstroming te worden ingericht. De referentiemeetpunten worden dan ook zodanig gekozen dat de metingen een goed beeld geven van de grondwaterkwaliteit die niet door de stortplaats wordt belast en het achtergrondgehalte van het grondwater weerspiegelen. De controlemeetpunten worden geplaatst daar waar eventuele beïnvloeding van het grondwater door de stortplaats kan worden vastgesteld.
Het derde lid van dit artikel vormt een voorzetting van artikel 14a, eerste en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.24 (voorschriften over inspectie en keuring bodembeschermende maatregelen) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.59, tweede lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Het is belangrijk dat bodembeschermende maatregelen zoals afdichtingsconstructies of grondwatercontroledrainagesystemen zo lang mogelijk blijven functioneren. Met het oog daarop zal dan ook moeten worden nagegaan of bodembeschermende maatregelen zorgvuldig worden onderhouden en of vervanging of aanpassing nodig is. Vandaar dat dit artikel aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften bevat over de inspectie, de keuring en het onderzoek naar de technische staat van de bodembeschermende maatregelen door een door de vergunninghouder ingeschakelde deskundige. Een belangrijk hulpmiddel hierbij is het bemonsteren en het analyseren van percolaat, water uit drainagesystemen en grondwater (de artikelen 9.18 tot en met 9.21 en 9.25).
In dit artikel is in het eerste lid aangegeven in overeenstemming met welke richtlijnen en welke onderdelen van deze richtlijnen de tweejaarlijkse inspectie en keuring moeten worden uitgevoerd. De onderdelen van de richtlijnen waarin achterhaalde informatie staat of waarin normen genoemd worden die niet langer actueel zijn, worden vanzelfsprekend niet voorgeschreven. De richtlijnen worden verder toegelicht bij artikelen 9.11 en 9.16.
In het tweede lid is vastgesteld dat een deskundige het percolaat analyseert en in het derde lid is bepaald dat de deskundige ook nog een inschatting maakt van de resterende levensduur van de maatregelen.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw artikel 9.25 (voorschriften over inspectie en keuring onderzoek staat bodem onder de stortplaats) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.59, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat vergunningvoorschriften die betrekking hebben op het onderzoek van de bodem onder de stortplaats. Dit onderzoek moet elke twee jaar door een deskundige op representatieve plaatsen worden uitgevoerd. In het tweede en derde lid is aangegeven welke parameters in het grondwater, het water in de buizen en de verzamelleidingen van het drainagesysteem onder de onderafdichting van de stortplaats en in het percolaat moeten worden geanalyseerd. Vervolgens is in het vierde lid enerzijds bepaald dat naast de aangegeven parameters ook andere parameters geanalyseerd kunnen worden (onder a), anderzijds is in dit artikellid ook aangegeven dat de analyse van een of meer parameters ook achterwege kan blijven als buiten twijfel staat dat deze parameters niet voorkomen in het percolaat van de stortplaats (onder b). Tot slot is in het vijfde lid
vastgesteld dat de analyse van de monsters plaats moet vinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgings-systeem hanteert volgens NEN-EN-ISO 17025.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 11, 12 en 13, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming.
Nieuw aartikel 9.26 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen voor baggerspecie op land)
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van afdeling 9.4 aan. In deze afdeling zijn voorschriften opgenomen die worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.62a van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat hier meer specifiek om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats.
In tegenstelling tot afdeling 9.3 gelden de voorschriften in deze afdeling juist voor stortplaatsen waar alleen baggerspecie wordt gestort, zolang deze stortplaatsen niet gelegen zijn in een oppervlaktewaterlichaam. Net als de voorschriften uit paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de voorschriften in deze afdeling niet van toepassing op een aantal voorwerpen, materialen, stoffen en producten. Zo gelden de voorschriften niet voor voorwerpen die afzonderlijk uit de waterbodem zijn verwijderd, voorwerpen die redelijkerwijs tijdens het baggeren uit de baggerspecie verwijderd hadden kunnen worden en voorwerpen die na het baggeren uit de baggerspecie zijn verwijderd. Daarnaast zijn de voorschriften niet van toepassing op als grondstof gewonnen waterbodem, materiaal dat niet uit een oppervlaktewaterlichaam is gewonnen, baggerspecie die behandeld is met het oog op de toepassing als grond en stoffen en producten die ontstaan zijn bij de behandeling of toepassing van baggerspecie, met uitzondering van het residu van die behandeling. Zie voor meer informatie de toelichting bij artikel 8.62a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Nieuw artikel 9.27 (voorschriften over voorkomen overschrijding standaardwaarden) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.62c, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften over de bepaling van het toelaatbaar beïnvloede gebied en over de berekening of overschrijding van de standaardwaarde van het grondwater aan de orde is. Dit is van belang omdat een stortplaats invloed kan hebben op de kwaliteit van het grondwater buiten de stortplaats. Van invloed is sprake als het exploiteren van een stortplaats ertoe leidt dat de kwaliteit van het grondwater een waarde bereikt die gelijk is aan of groter is dan de standaardwaarde voor de betrokken stof. Beleidsmatig is het uitgangspunt dat het gebied waarbinnen de stortplaats invloed heeft op het grondwater in de omgeving nooit een groter volume mag hebben dan het volume van de stortplaats zelf.
Zowel de bepaling van het toelaatbaar beïnvloede gebied, als de berekening of sprake is van overschrijding van de standaardwaarde vindt plaats volgens bijlage XXXI bij deze Omgevingsregeling zoals ingevuld door deze regeling.
Nieuw artikel 9.28 (voorschriften over controle oppervlaktewater) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.62h, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat nader uitgewerkte vergunningvoorschriften met betrekking tot de monitoring van de waterlopen in de nabijheid van de stortplaats. In het eerste lid is bepaald dat de meetpunten, bedoeld in artikel 8.62h, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dusdanig moeten worden gekozen dat uit de metingen die daar zijn uitgevoerd een beïnvloeding door de stortplaats kan worden vastgesteld. In het tweede lid is geregeld dat de inventarisatie, bedoeld in artikel 8.62h, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in beginsel ten minste eenmaal per drie maanden wordt uitgevoerd. Mocht uit evaluatie van de gegevens blijken dat
langere tussenpozen even effectief zijn, dan biedt het tweede lid ook de mogelijkheid om de inventarisatie met een lagere frequentie uit te voeren.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 18, tweede en derde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Nieuw artikel 9.29 (voorschriften over controle grondwater: frequentie bepaling niveau grondwater) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.62i, derde lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel bevat een aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschrift over de frequentie waarmee het niveau van het grondwater wordt bepaald. In overeenstemming met bijlage III, punt 4, onder B, bij de richtlijn storten is voorgeschreven dat het bepalen van het grondwaterniveau ten minste elk halfjaar plaatsvindt. Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 19 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Nieuw artikel 9.30 (voorschriften over controle grondwater: referentiepunten en controlemeetpunten) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.62i, derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Het controlesysteem dient een representatief beeld te geven van de grondwaterkwaliteit. Daartoe dient bij de inrichting van het systeem onder meer rekening te worden gehouden met de lokale specifieke geohydrologische situatie en dienen zowel bovenstrooms als benedenstrooms representatieve meetpunten in de grondwaterstroming te worden aangebracht. Dit artikel bevat vergunningvoorschriften over de vaststelling van deze representatieve meetpunten. De in het tweede lid genoemde referentiepunten betreffen de meetpunten ‘bovenstrooms’, in die zin dat de aanwezigheid van de stortplaats geen invloed kan hebben op de kwaliteit van het grondwater op die punten. De controlemeetpunten, genoemd in het derde lid, geven een beeld van de
samenstelling van het grondwater ‘benedenstrooms’, in die zin dat de aanwezigheid van de stortplaats wel invloed kan hebben op de kwaliteit van het grondwater op deze punten. De controlemeetpunten moeten zijn gelegen in het toelaatbaar beïnvloede gebied zoals berekend aan de hand van bijlage XXXII bij de Omgevingsregeling zoals ingevuld door deze regeling. Daarnaast moeten deze meetpunten ook nog eens zodanig zijn gesitueerd dat het, als het interventiepunt wordt bereikt, nog mogelijk is om te voorkomen dat buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied een niet aanvaardbare verontreiniging ontstaat. Gebeurt dat toch, dan geldt ingevolge artikel 8.62m van het Besluit kwaliteit leefomgeving een herstelplicht.
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 21, eerste tot en met derde lid, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Nieuw artikel 9.31 (voorschriften over controle grondwater: frequentie meting parameters [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.62i, derde lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
In artikel 8.62i, tweede lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden over welke parameters in het grondwater gemeten moeten worden. Dit artikel bevat in aanvulling hierop het aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschrift dat voorschrijft dat het meten van deze parameters ten minste eenmaal per jaar moet plaatsvinden. Bij het vaststellen van het daadwerkelijke moment waarop gemeten zal moeten worden mag overigens artikel 8.62i, tweede lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet uit het oog worden verloren. Daarin wordt namelijk voorgeschreven dat de bemonstering moet plaatsvinden op een vast tijdstip in het jaar. Daardoor wordt bevorderd dat de stroomrichting van het grondwater op het tijdstip van bemonstering steeds gelijk is, hetgeen van belang is omdat het stelsel werkt met vaste referentiepunten (‘bovenstrooms’) en controlemeetpunten (‘benedenstrooms’).
Dit artikel vormt een voortzetting van artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Nieuw artikel 9.32 (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en artikel 8.62l, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Eerste lid
In artikel 8.62l, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald wanneer het interventiepunt is bereikt. Dat is het geval als op een controlemeetpunt of op meerdere controle- meetpunten wordt vastgesteld dat de concentratie van een of meer gemeten stoffen gelijk is aan of hoger is dan de som van de signaalwaarde en de streefwaarde. De signaalwaarde geeft in feite de
‘achtergrondwaarde’ weer. In het eerste lid van dit artikel wordt de bepalingswijze van de signaalwaarde voor de betrokken stoffen vastgelegd.
Dit eerste lid vormt een voortzetting van artikel 22 van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Tweede lid
In artikel 8.62l, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat er een herhaalde meting moet plaatsvinden als geconstateerd is dat de concentratie van een of meer gemeten stoffen gelijk is aan of hoger is dan de som van de signaalwaarde en de detecteerbare overschrijdingswaarde. De herhaalde meting is in de eerste plaats bedoeld om vast te stellen of de verontreiniging is veroorzaakt door de stortplaats. Dat staat niet op voorhand vast, aangezien in de omgeving van de stortplaats ook nog andere bronnen van verontreiniging aanwezig kunnen zijn.
Daarnaast moet aan de hand van de herhaalde meting worden onderzocht of de geconstateerde verslechtering van de grondwaterkwaliteit niet veroorzaakt is door meetfouten of grote onnauwkeurigheden in de meetprocedure. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat deze herhaalde meting wordt uitgevoerd door een deskundige.
Dit tweede lid vormt een voorzetting van artikel 23, eerste lid, onder b, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Nieuw artikel 9.33 (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming winningsafvalvoorzieningen)
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van afdeling 9.5 aan. In deze afdeling is een voorschrift opgenomen dat verbonden wordt aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.63 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat hier meer specifiek om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening. Het voorschrift in deze afdeling is niet van toepassing als de activiteit betrekking heeft op de injectie van water, de herinjectie van opgepompt grondwater en het storten van niet-gevaarlijke, niet-inerte winningsafvalstoffen, tenzij wordt gestort in een winningsafvalvoorziening categorie A. Daarnaast geldt het voorschrift ook niet voor de tijdelijke opslagactiviteiten, genoemd in artikel 8.63, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de categorieën winningsafvalstoffen, genoemd in artikel 8.63, tweede lid, onder c tot en met e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Nieuw artikel 9.34 (voorschriften over aanleg, aanpassing of bouw van een winningsafvalvoorziening) [artikel 5.34, tweede lid, van de Omgevingswet en de artikelen 8.66, derde lid en 8.68, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
In artikel 8.66, eerste lid, onder b, aanhef en onder 3°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld dat er een voorschrift aan de omgevingsvergunning wordt verbonden dat inhoudt dat de rapportage die na de oplevering van de winningsafvalvoorziening aan het bevoegd gezag wordt voorgelegd de resultaten van de controle op de deugdelijkheid en de fysische stabiliteit van de
afvalvoorziening bevat. Naast de gegevens die genoemd zijn in artikel 8.66, eerste lid, onder b, onder 1° en 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft het bevoegd gezag de resultaten van de controle nodig om zich ervan te kunnen “vergewissen” dat bij de bouw of de aanpassing van de winningsafvalvoorziening gegarandeerd is dat de afvalvoorziening geschikt is gelegen en zo ontworpen is dat bij de ingebruikname zowel op de korte als op de lange termijn geen nadelige gevolgen voor het milieu zullen optreden. In dit artikel is geregeld dat de controle van de afvalvoorziening op deugdelijkheid en stabiliteit wordt uitgevoerd door een externe deskundige.
In artikel 8.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij ingebruikname van de winningsafvalvoorziening ten minste eenmaal per jaar een verslag aan het bevoegd gezag wordt toegezonden. Xxxxxxx dit verslag verschaft de vergunninghouder inzicht in de naleving van de
omgevingsvergunning en wordt de kennis van “het gedrag” van het winningsafval (en daarmee ook van de afvalvoorziening) op peil gebracht en gehouden. Op grond van artikel 8.68, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan het bevoegd gezag de verplichting opleggen om het geleverde verslag vooraf te laten valideren. In dit artikel is geregeld dat deze validatie eveneens moet worden uitgevoerd door een externe deskundige.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 7, eerste lid, onder b, onder 3° en 9, tweede lid, van het Besluit beheer winningsafvalstoffen en implementeert artikel 11, derde lid, laatste alinea, van de richtlijn winningsafval.6
Nieuw artikel 11.1 (kringen van gemeenten) [artikel 18.21, eerste lid, van de Omgevingswet]
In artikel 18.21 van de Omgevingswet (ingevoegd met het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet) is bepaald dat de schaal waarop en het werkgebied waarbinnen gemeenten en provincie regionaal moeten samenwerken bij de uitvoering van het basistakenpakket congruent moeten zijn met die van de veiligheidsregio’s. Congruentie van schaal en werkgebied komt de
afstemming tussen de omgevingsdienst en de veiligheidsregio ten goede. Eén omgevingsdienst kan overigens meer dan één (gehele) veiligheidsregio bestrijken.
Het komt in de huidige situatie echter ook voor dat er twee omgevingsdiensten – voor twee zogenoemde kringen van gemeenten – functioneren binnen één veiligheidsregio. Het is de bedoeling dat het functioneren van méér omgevingsdiensten in één veiligheidsregio een uitzondering is en blijft. In artikel 11.1, dat dient ter vervanging van artikel 10.7 van de Regeling omgevingsrecht, zijn de bestaande uitzonderingen daarom benoemd en daarmee geformaliseerd. Bij beëindiging van de uitzonderingssituatie zal aanpassing van de ministeriële regeling plaatsvinden om de situatie te bestendigen. Nieuwe uitzonderingen worden niet toegestaan.
Nieuw artikel 12.2a (toepassingsbereik)
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf niet alleen van toepassing zijn op de monitoring van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, die in artikel 2.0c van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn vastgesteld, maar ook op de monitoring van de andere parameters voor signalering over de veiligheid van primaire waterkeringen, die in artikel 10.8b, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. De monitoringsregels zijn samengevoegd, omdat de monitoring van de omgevingswaarden en de andere parameters voor signalering in de praktijk gelijktijdig plaatsvindt en de regels hiervoor exact hetzelfde zijn. Bij de monitoring van de waterveiligheid is in beginsel een centrale rol weggelegd voor de andere parameter voor signalering. Dit komt doordat dit getal vaak een factor 1 tot 5 strenger is dan de vastgestelde omgevingswaarde. Overschrijding van de parameter vormt zodoende een vroegtijdig
6 Richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsafvalindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU L 105/15).
signaal dat de waterkering op termijn versterkt moet worden. Er is dan meestal nog voldoende tijd voor het uitvoeren van de nodige versterkingsmaatregelen. Het streven is dat deze maatregelen afgerond zijn voordat de omgevingswaarde wordt overschreden oftewel voordat de waterkering niet meer aan de maximaal toelaatbare overstromingskans of faalkans voldoet. Belangrijk is dat de overschrijding van de andere parameter voor signalering gemeld wordt aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Bij deze melding wordt ook aangegeven of de waterkering nog voldoet aan de omgevingswaarde.
Daarnaast is deze paragraaf van toepassing op de monitoring van de alarmeringswaarden voor hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen kunnen opleveren.
Nieuw artikel 12.2b (monitoring omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen: bepalen hydraulische belasting en sterkte) [artikel 2.15, tweede lid, Omgevingswet en de artikelen 10.8aa, eerste en tweede lid en 10.8b, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving]
De regels worden gedurende een lopende monitoringsperiode van twaalf jaar (zie artikel 12.2c) in principe niet gewijzigd. Mocht tijdens deze periode nieuwe kennis worden opgedaan waardoor het inzicht in de veiligheid van de keringen significant verandert, dan kunnen tussentijds aanvullende regels worden gesteld. Significante nieuwe kennis wil in dit geval zeggen dat er bijvoorbeeld een nieuw faalmechanisme wordt onderkend of dat de in de regels gebruikte veiligheidsmarges op basis van nieuwe inzichten niet meer toereikend zijn. Om te bepalen of dit aan de orde is, wordt in opdracht van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een effectanalyse uitgevoerd voor dit nieuwe inzicht. De verwachting is dat een dergelijke tussentijdse wijziging slechts bij hoge uitzondering zal plaatsvinden.
Nieuw artikel 12.2c (monitoring omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen: methode) [artikel 20.3, eerste lid, Omgevingswet en de artikelen 10.8aa, eerste en tweede lid en 10.9a, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving]
Dit artikel geeft aan welke regels gebruikt worden bij de uitvoering van de monitoring van de omgevingswaarden en de andere parameters voor signalering door te verwijzen naar de zogenaamde Procedure beoordeling veiligheid primaire waterkeringen. Aangezien het genoemde document zeer uitgebreid is en gedetailleerde omschrijvingen bevat, is ervoor gekozen om deze niet als bijlage bij de regeling vast te stellen, maar als extern document dat geraadpleegd kan worden via de website van de Helpdesk Water (xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx).
Het document dat al lange tijd wordt gebruikt door de beheerders van de primaire waterkeringen, wordt ten minste eens in de twaalf jaar herzien, op grond van artikel 20.3, derde lid, van de wet, om rekening te kunnen houden met de laatste ontwikkelingen. In het document is onder meer een overzicht opgenomen van de andere documenten en de softwareapplicaties die de beheerder kan gebruiken bij de uitvoering van de monitoring. Deze andere documenten en softwareapplicaties worden eveneens beschikbaar gesteld via de website van de Helpdesk Water.
Omdat net als in de Voorschriften bepaling hydraulische belasting primaire waterkeringen en de Voorschriften bepaling sterkte en veiligheid primaire waterkeringen ook in de Procedure beoordeling veiligheid primaire waterkeringen verwijzingen naar de Waterwet zijn opgenomen en omdat het document ook begrippen bevat die niet meer gebruikt worden binnen het stelsel van de Omgevingswet, is ook op dit document de Oplegger WBI onder de Omgevingswet van toepassing. In deze oplegger wordt namelijk onder meer aangegeven hoe de Procedure beoordeling veiligheid primaire waterkeringen gelezen moet worden in relatie tot het stelsel van de Omgevingswet. De oplegger wordt ook beschikbaar gesteld op xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx.
Als er sprake is van een tussentijdse aanpassing van deze regels, dan wel aanpassing van de regels over de hydraulische belasting of de regels over de sterkte en veiligheid, dan moet de beheerder nagaan of de waterkeringen die hij beheert voldoen aan de nieuwe voorschriften, tenzij wordt bepaald dat de wijziging niet van toepassing is op dijktrajecten die tijdens de lopende ronde al zijn gemonitord. Als er tijdens de monitoring wijzigingen of aanvullingen zijn in softwareapplicaties of onderliggende documenten, is het aan de beheerder om te bepalen of het nodig is een uitgevoerde monitoring te actualiseren en te rapporteren.
Nieuw artikel 12.2d (monitoring omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen: frequentie) [artikel 20.3, eerste lid, Omgevingswet en de artikelen 10.8aa, eerste en tweede lid en 10.8b, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving]
De monitoring van de omgevingswaarden en andere parameters voor signalering vindt voor elk dijktraject ten minste eenmaal per twaalf jaar plaats. Dit komt overeen met de voorheen geldende systematiek van twaalfjaarlijkse beoordelingsronden, die wordt voortgezet. Elke twaalf jaar moet ieder dijktraject ten minste eenmaal gemonitord zijn. De beheerder bepaalt wanneer hij welk dijktraject monitort, zolang de monitoring maar plaatsvindt binnen de landelijke ronde. De ronde die voor inwerkingtreding van het stelsel van start is gegaan heeft als peildatum 31 december 2022.
Nieuw artikel 12.2e (monitoring omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen: verslaglegging) [artikel 20.14, zesde lid, Omgevingswet en artikel 10.8e Besluit kwaliteit leefomgeving]
Voor de verslaglegging over de resultaten van de monitoring van omgevingswaarden en andere parameters ten behoeve van signalering voor de veiligheid van primaire waterkeringen zijn ook regels vastgesteld. Dit bevordert de eenduidige verslaglegging door de verschillende beheerders en de uiteindelijke rapportage hierover door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aan de Staten-Generaal. De regels zijn vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Procedure beoordeling veiligheid primaire waterkeringen. Deze procedure kan geraadpleegd worden via xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx.
Nieuw artikel 12.2f (methode monitoring alarmeringswaarden)
Dit artikel regelt dat de monitoring van de alarmeringswaarden voor hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen kunnen opleveren, plaatsvindt volgens het Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingen. Een verwijzing naar dit draaiboek sluit aan bij de huidige praktijk.
Nieuw artikel 12.2g (toepassingsbereik)
Het toepassingsbereik van deze paragraaf omvat de omgevingswaarden voor de andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 2.0i van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De normering en daarmee de monitoring is significant anders dan voor de primaire waterkeringen, daarom is gekozen om een aparte paragraaf op te nemen.
Nieuw artikel 12.2h (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk: bepalen waterkerend vermogen) [artikel 2.15, tweede lid, Omgevingswet en artikel 10.8a, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving]
In dit artikel is geregeld dat bij het bepalen of de dijktrajecten die deel uitmaken van de andere dan primaire waterkeringen in rijksbeheer, bedoeld in bijlage IIa, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, beschikken over voldoende waterkerend vermogen wordt uitgegaan van de hydraulische randvoorwaarden die zijn opgenomen in bijlage XXXIIa bij de Omgevingsregeling. De hydraulische randvoorwaarden betreffen in feite de waterstanden die gekeerd zouden moeten kunnen worden.
Nieuw artikel 12.2i (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk: methode) [artikel 20.3, eerste lid, Omgevingswet en artikel 10.8a, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving]
Nieuw artikel 12.2j (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk: frequentie) [artikel 20.3, eerste lid, Omgevingswet en artikel 10.8a, eerste lid, Besluit kwaliteit leefomgeving]
De monitoring van de dijktrajecten die deel uitmaken van een andere dan primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk vindt ook ten minste eenmaal per twaalf jaar plaats. Er wordt eenzelfde cyclus gehanteerd als bij de primaire waterkeringen.
Wijziging artikel 12.3 (toepassingsbereik)
Het nieuwe tweede lid regelt de methode van monitoring voor de alarmeringswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, zoals opgenomen in artikel 15.2. Door metingen op vaste locaties worden de concentraties van de smogstoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, ozon en PM10 vastgesteld in zones en agglomeraties. De metingen worden verricht overeenkomstig de artikelen 12.4 tot en met 12.27 en 12.34 tot en met 12.37.
Wijziging artikelen 12.14 tot en met 12.17, 12.20 tot en met 12.26, 12.28 tot en met
12.35, 12.38 tot en met 12.43 en 12.55 [artikel 20.3 van de Omgevingswet]
In deze artikelen zijn wijzigingen doorgevoerd die te maken hebben met het gebruik van de term concentratie. Deze wijzigingen strekken ertoe dat deze term consequent op dezelfde manier wordt gebruikt.
Wijziging artikel 12.58 (verslaglegging) [artikel 20.14, zesde lid, van de Omgevingswet]
In artikel 12.58 is de verwijzing naar het Besluit acitiviteiten leefomgeving geconcretiseerd. Dit sluit aan bij de artikelen 12.53 en 12.54.
Nieuw artikel 12.58a (monitoring afwijkende omgevingswaarden)[artikel 20.3, eerste lid, 2.11, eerste lid, en 2.12, eerste lid, van de Omgevingswet]
In artikel 2.1a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven dat decentrale overheden voor de omgevingswaarden met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht afwijkende of aanvullende omgevingswaarden mogen vaststellen. Bij een afwijkende omgevingswaarde stelt de decentrale overheid een ander niveau van de door het Rijk gestelde waarde vast als decentrale omgevingswaarde. Zo kan de decentrale overheid bijvoorbeeld bepalen dat voor PM10 niet de omgevingswaarde van 40 µg/m3 als kalenderjaargemiddelde geldt, maar bijvoorbeeld 35 µg/m3. In dit artikel is geregeld dat op decentraal vastgestelde, afwijkende, strengere omgevingswaarden dezelfde monitoringsregels van toepassing zijn als op de rijksomgevingswaarde.
Voor de omgevingswaarden van decentrale overheden die geen afwijkende omgevingswaarden zijn maar een aanvullende omgevingswaarde of een geheel zelfstandige omgevingswaarde, geldt dat de decentrale overheden vrij zijn om de wijze van monitoring daarvan te bepalen. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 2.20, eerste lid, van de Omgevingswet.
Nieuw artikel 12.71 (monitoring afwijkende omgevingswaarden)[artikel 20.3, eerste lid, en 2.12, eerste lid, van de Omgevingswet]
In artikel 2.19, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven dat decentrale overheden voor de kwaliteit van een zwemlocatie afwijkende of aanvullende omgevingswaarden mogen vaststellen. Bij een afwijkende omgevingswaarde stelt de decentrale overheid een ander niveau van de door het Rijk gestelde waarde vast als decentrale omgevingswaarde. Zo kan de decentrale overheid bijvoorbeeld bepalen dat een zwemlocatie niet moet voldoen aan de klasse aanvaardbaar, maar aan de klasse goed of uitstekend.
In dit artikel is geregeld dat op decentraal vastgestelde, afwijkende, strengere omgevingswaarden dezelfde monitoringsregels van toepassing zijn als op de rijksomgevingswaarde.
Voor de omgevingswaarden van decentrale overheden die geen afwijkende omgevingswaarden zijn maar een aanvullende omgevingswaarde of een geheel zelfstandige omgevingswaarde geldt dat de decentrale overheden vrij zijn om de wijze van monitoring daarvan te bepalen. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 2.20, eerste lid, van de Omgevingswet.
Nieuw artikel 12.71a (toepassingsbereik)
Dit artikel regelt dat paragraaf 12.2.4.1 van toepassing is op het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight bij het vaststellen van geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel
10.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Nieuw artikel 12.71b (methode berekenen geluidbelasting) [artikel 20.6, derde lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt per categorie van omgevingslawaai welke rekenmethode van toepassing is op het berekenen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight. In de Richtlijn omgevingslawaai
worden drie categorieën van omgevingslawaai onderscheiden: omgevingslawaai afkomstig van wegen en spoorwegen (onderdeel a), omgevingslawaai afkomstig van activiteiten of een samenstel van activiteiten (onderdeel b) en omgevingslawaai afkomstig van luchthavens (onderdeel c).
De rekenmethode voor geluidbelasting afkomstig van wegen en spoorwegen, en geluidbelasting van activiteiten of een samenstel van activiteiten (industrielawaai), onderdeel a respectievelijk onderdeel b, is opgenomen in bijlage XXXIII. Bij de implementatie van de uniforme rekenmethode hebben lidstaten een aantal keuzevrijheden. Nederland heeft gebruikgemaakt van deze keuzevrijheden door eigen emissiekentallen vast te stellen. Omdat Nederland eigen emissiekentallen heeft vastgesteld, is ervoor gekozen om de rekenmethoden waarvoor deze emissiekentallen gelden op te nemen in een aparte bijlage (bijlage XXXIII).
Voor het berekenen van de geluidbelasting afkomstig van luchthavens is geen gebruikgemaakt van keuzevrijheden. Daarom is voor deze rekenmethode een verwijzing naar de desbetreffende hoofdstukken van de bijlage Bepalingsmethoden voor de geluidbelastingsindicatoren (als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn omgevingslawaai) bij Richtlijn 2015/996/EU opgenomen. Verder worden de voorgeschreven rekenmethoden uitsluitend gebruikt voor het bepalen van de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight voor het vaststellen van geluidbelastingkaarten.
Dit artikel betreft een ongewijzigde voortzetting van bijlage VII bij hoofdstuk 7 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 respectievelijk artikel 2 van de Regeling omgevingslawaai luchtvaart.
Wijziging artikelen 14.1 en 14.2 (toepassingsbereik en besluiten waarvoor rechten worden geheven) [artikel 133, derde lid, van de Mijnbouwwet]
In artikel 14.1 is het toepassingsbereik van deze afdeling uitgebreid met de gevallen, bedoeld in artikel 161a, tweede lid, onder h, en j, van het Mijnbouwbesluit. Deze uitbreiding komt voort uit wijziging van de Mijnbouwwet, waardoor voor alle besluiten op aanvraag, meldingen, adviezen en toezicht onder de Mijnbouwwet kosten worden doorberekend.7 Naast tarieven voor het in behandeling nemen van omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften zijn in deze regeling daarom ook tarieven opgenomen voor het beoordelen van gelijkwaardige maatregelen, meldingen en gegevens en bescheiden. Dit is verduidelijkt in artikel 14.2 van de Omgevingsregeling. Dit is in lijn met de kosten die voorheen op grond van de Mijnbouwregeling in rekening werden gebracht. De grondslag voor die tarieven is artikel 133, derde lid, van de Mijnbouwwet. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Nieuw artikel 14.2a (besluit over instemming) [artikel 13.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
In artikel 14.2a, eerste lid, is het besluit over instemming van een minister aangewezen als besluit waarvoor rechten kunnen worden geheven. Deze aanwijzing is opgenomen naast de besluiten in artikel 14.2 van deze regeling. Ook voor een besluit over instemming worden kosten gemaakt door het Rijk. Deze behandelkosten worden doorberekend aan de aanvrager van dat besluit. Dat is bij een besluit over instemming een ander bestuursorgaan, namelijk het bevoegd gezag voor de beslissing op de aanvraag. Het desbetreffende bevoegd gezag kan de kosten die in rekening worden gebracht voor het besluit over instemming vervolgens met legesheffing doorberekenen aan de aanvrager. Het is gangbare praktijk dat hiervoor een voorziening is opgenomen in de rechtenverordeningen die op grond van de organieke wetten zijn vastgesteld.
Tweede lid
7 Zie voor een nadere toelichting: Kamerstukken II 2015/16, 34 348, nr. 3, p. 27-28.
In het tweede lid is geregeld dat de algemene bepalingen die voor andere besluiten op aanvraag, zoals bijvoorbeeld een gereduceerd tarief bij intrekking van de aanvraag, niet van toepassing zijn voor aanvragen om een besluit over instemming. Over de wijze van betaling van het tarief voor het besluit over instemming van een minister zijn in deze regeling geen voorschriften opgenomen omdat hierop de voorschriften van titel 4.4 (bestuurlijke geldschulden) van de Awb van toepassing zijn. Met deze voorschriften is de verplichting tot betaling van een geldsom van het bevoegd gezag voor de beslissing op de aanvraag aan een minister geborgd.
Wijziging artikel 14.3 (bepalen tarief) [artikel 13.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
Aan artikel 14.3 wordt een nieuw lid toegevoegd. In het eerste lid van dit artikel is al bepaald dat als een aanvraag betrekking heeft op meerdere activiteiten, het tarief is opgebouwd uit de som van de tarieven behorend bij die activiteiten. Op grond van artikel 16.16 van de wet kan echter ook betrokkenheid nodig zijn bij aanvragen om omgevingsvergunningen of maatwerkvoorschriften in de vorm van instemming van een ander bestuursorgaan dan een minister. Op grond van het nieuwe tweede lid kan het tarief dat de minister bij een aanvraag om een besluit wordt geheven, worden verhoogd met het tarief dat het betreffende bestuursorgaan voor het in behandeling nemen van het verzoek om instemming in rekening brengt. Als een aanvraag waarvoor een minister het bevoegd gezag is instemming behoeft van een decentraal bestuursorgaan dan wordt hiervoor een bedrag in rekening gebracht op grond van de rechtenverordeningen die volgens de organieke wetten zijn vastgesteld. Met deze voorziening is beoogd geen verschillen tussen tarieven bij enkelvoudige of meervoudige aanvragen te laten ontstaan.
Wijziging artikelen 14.5 en 14.6 (heffen bij beschikking en terugbetaling of wijziging) [artikel 13.1, tweede lid, van de Omgevingswet]
In artikel 14.5 is een uitzondering opgenomen voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Dit heeft te maken met de grondslag in artikel 133 van de Mijnbouwwet die de minister verplicht tot het heffen van een geldsom voor de in artikel 161a van het Mijnbouwbesluit vermelde handelingen. Op grond daarvan brengt die minister de bedragen in rekening en verzendt hij een beschikking daartoe aan de desbetreffende exploitant, eigenaar of netbeheerder (artikel 161a, vierde lid, Mijnbouwbesluit). Voor de verplichting tot betaling van een geldsom aan die minister geldt dus niet dat die geldsommen al betaald moeten zijn voordat de beslissing op de aanvraag wordt genomen. In lijn daarmee is de regeling omtrent terugbetaling of wijziging van de legesbeschikking in artikel 14.6 van deze regeling niet van toepassing als de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag is.
Nieuwe artikelen 14.7 tot en met 14.40 (bouwactiviteiten)
Voor een toelichting op het tarievenstelsel wordt verwezen naar paragraaf 17.2 van het algemeen deel van de toelichting van de Omgevingsregeling.
Nieuw artikel 15.1 (toepassingsbereik)
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van afdeling 15.3 aan. In deze afdeling worden regels gesteld over het vaststellen van de alarmeringswaarden, bedoeld in artikel 19.10, eerste lid, van de wet, en op het geven van informatie of waarschuwingen bij overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde als bedoeld in artikel 19.11 van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.
Nieuw artikel 15.2 (alarmeringswaarden verontreinigende stoffen in de buitenlucht) [artikel 19.10 van de Omgevingswet]
Dit artikel stelt de alarmeringswaarden vast voor concentraties van verontreinigde stoffen in de buitenlucht als bedoeld in artikel 19.10, eerste lid, onder a, van het wetsvoorstel Invoeringswet
Omgevingswet. Het artikel bevat daartoe de alarmeringswaarden voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, ozon en PM10. De verschillende waarden worden in artikel 15.4 gebruikt als indicator voor een bepaald smogniveau.
Eerste lid
Dit lid regelt de alarmeringswaarde voor zwaveldioxide. Deze waarde is ongewijzigd overgenomen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. De concentratie van zwaveldioxide is in de loop der jaren zodanig afgenomen dat het onwaarschijnlijk is dat de concentratie van zwaveldioxide aanleiding zal geven tot ernstige smog.
Tweede lid
In het tweede lid is de alarmeringswaarde voor stikstofdioxide geregeld. Deze waarde is ongewijzigd overgenomen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. De kans op overschrijding van deze alarmeringswaarde wordt zeer beperkt geacht.
Derde lid
Het derde lid regelt de alarmeringswaarden voor ozon. Deze waarden zijn ongewijzigd overgenomen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. In die bijlage werden voor beide waarden nog verschillende termen gehanteerd, namelijk informatiedrempel en alarmdrempel. Dit onderscheid is met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet komen te vervallen.
Vierde lid
Het vierde lid regelt de alarmeringswaarden voor PM10. Deze waarden zijn ongewijzigd overgenomen uit de Smogregeling 2010. In tegenstelling tot de alarmeringswaarden uit het eerste tot en met het derde lid volgen de alarmeringswaarden voor PM10 niet uit de richtlijn luchtkwaliteit, maar uit nationaal beleid. Bij de vaststelling van deze nationale alarmeringswaarden is aansluiting gezocht bij ons omringende landen.
Vijfde lid
Het vijfde lid bevat een gebiedsgrootte voor alarmeringswaarden voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide en PM10. Aan deze alarmeringswaarden is een gebiedsgrootte gekoppeld om te voorkomen dat zeer lokale overschrijdingen onmiddellijk leiden tot het in gang zetten van informatie- en waarschuwingsstromen, omdat een bepaalde alarmeringswaarde is overschreden of dreigt te worden overschreden.
Nieuw artikel 15.3 (alarmeringswaarden hoogwaterstanden) [artikel 19.10 van de Omgevingswet]
Dit lid bepaalt dat de alarmeringswaarden voor hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen kunnen opleveren, bedoeld in artikel 19.10, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet, worden vastgesteld in bijlage XXXV. De alarmeringswaarden zijn in bijlage XXXV opgenomen in twee tabellen. Tabel 1 bevat de alarmeringswaarden voor primaire waterkeringen gelegen in het kust- en benedenrivierengebied. De alarmeringswaarden in deze tabel zijn waterstanden aangegeven in meters boven NAP (m+NAP). Tabel 2 bevat de alarmeringswaarden voor primaire waterkeringen gelegen in het rivierengebied. In deze tabel zijn alarmeringswaarden opgenomen voor waterstanden, aangegeven in meters boven NAP, en voor afvoer (debiet) in m3/s. Voor het geven van informatie en waarschuwingen is het voldoende dat de alarmeringswaarde voor de waterstand of die voor de afvoer wordt bereikt. Uiteraard kunnen de alarmeringswaarden voor waterstanden en voor afvoer ook tegelijkertijd worden overschreden.
Zie voor de gemiddelde herhalingstijd van de alarmeringswaarden paragraaf 18.1.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Nieuw artikel 15.4 (niveaus van verhoogde concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Het begrip smog wordt in bijlage I bij deze regeling gedefinieerd als een tijdelijk verhoogde concentratie van de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, ozon en PM10. In aansluiting op het overkoepelende begrip smog worden verschillende gradaties van smog beschreven: geringe, matige en ernstige smog. De mate van smog is gerelateerd aan de vastgestelde omgevingswaarden en alarmeringswaarden voor de betreffende stoffen als bedoeld in de artikelen
2.3 en 2.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving respectievelijk artikel 15.2 van deze regeling.
Nieuw artikel 15.5 (vaststellen niveau van verontreinigende stoffen in de buitenlucht) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt op welke wijze wordt bepaald of er sprake is van een bepaald niveau van smog. In artikel 20.2, derde lid, van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is vastgelegd dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor de alarmeringswaarden belast is met de uitvoering van de monitoring. Bij ministeriële regeling wordt vervolgens de methode van monitoring aangewezen (artikel 20.2, tweede lid, van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet). Voor de alarmeringswaarden voor concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht is dit gedaan in artikel 12.3, tweede lid, van deze regeling. Met de uitvoering van de metingen is het RIVM belast, dat de betreffende metingen verricht in het kader van het landelijk meetnet luchtkwaliteit. Het RIVM is ook belast met het constateren van smog. Wanneer de resultaten van metingen die in het kader van het landelijk meetnet verricht worden, laten zien dat bepaalde concentratieniveaus worden bereikt of er een dreiging van een dergelijke situatie bestaat, constateert het RIVM een (dreigende) smogsituatie. In artikel 15.4 wordt aangegeven bij welke concentraties sprake is van een bepaald smogniveau.
Nieuw artikel 15.6 (basisinformatie) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Eerste lid
In het eerste lid is geregeld dat het RIVM er zorg voor draagt dat er voortdurend voor eenieder toegankelijke basisinformatie over de vier smogstoffen beschikbaar is via de website xxx.xxxxxxxxxxxx.xx en zo mogelijk ook via andere landelijke media, zoals NOS Teletekst.
Tweede lid
Het tweede lid regelt waar de in het eerste lid bedoelde basisinformatie uit bestaat. Uit dit lid volgt dat de basisinformatie ten minste bestaat uit een beschrijving van het ontstaan van concentraties van de smogstoffen in de buitenlucht (onderdeel a), een weergave van de actuele concentraties van de smogstoffen per agglomeratie en zone (onderdeel b) en een aanduiding van het niveau van de actuele concentraties van smogstoffen als geringe, matige of ernstige smog (onderdeel c).
Momenteel is deze informatie onder meer beschikbaar op pagina 711 en 712 van NOS Teletekst. Op NOS teletekst pagina 711 is onder meer een tabel te vinden waarin voor de zones (Noord-, Midden- en Zuid-Nederland) en agglomeraties (Amsterdam/Haarlem, Rotterdam/Dordrecht, Den Haag/Leiden, Utrecht, Eindhoven en Heerlen/Kerkrade) in Nederland het actuele kwaliteitsniveau is aangegeven. Ook bevat de pagina de verwachte ontwikkeling van de kwaliteitsniveaus. Op NOS teletekst pagina 712 is onder andere een beschrijving van het ontstaan van de concentraties van smogstoffen te vinden.
Nieuw artikel 15.7 (analyse luchtkwaliteit bij matige of ernstige smog) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Wanneer het RIVM op basis van de resultaten van het landelijk meetnet luchtkwaliteit signaleert dat er een kans bestaat dat zich matige of ernstige smog zal voordoen en in perioden dat deze situaties zich voordoen, treedt een situatie van verhoogde waakzaamheid in. De actuele luchtkwaliteit wordt vanaf dat moment ieder uur nauwlettend gevolgd en beoordeeld door het RIVM.
Nieuw artikel 15.8 (matige of ernstige smog: informatie aan het publiek en bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt de informatievoorziening in een situatie van matige of ernstige smog in aanvulling op de basisinformatie, zoals geregeld in artikel 15.6 van deze regeling. Ook deze informatievoorziening moet voor eenieder toegankelijk zijn. Naarmate de smog ernstiger wordt, breidt het RIVM de informatievoorziening uit. De onderdelen a tot en met d van het eerste lid regelen waaruit deze informatie bestaat. In het tweede lid is geregeld dat de in het eerste lid bedoelde informatie beschikbaar wordt gesteld via de website xxx.xxxxxxxxxxxx.xx en zo mogelijk via andere landelijke media, zoals NOS Teletekst.
Momenteel is deze informatie onder meer beschikbaar op pagina 711 en 712 van NOS Teletekst. NOS teletekst pagina 711 bevat onder andere de verwachte ontwikkeling van de concentraties smogstoffen voor de zones Noord-, Midden- en Zuid-Nederland. Verder bevat NOS Teletekst pagina 712 onder meer achtergrondinformatie over het ontstaan van smog en over de stoffen die de matige of ernstige smog veroorzaken. Daarnaast wordt er specifiek aandacht besteed aan de bevolkingsgroep die naar verwachting last kan ondervinden van het betreffende smogniveau.
Daarvoor zijn er specifieke gedragsadviezen om gevolgen van blootstelling aan smog zoveel mogelijk te beperken. Voor het verkrijgen van meer informatie wordt verwezen naar het Longfonds, de GGD en het RIVM. Ook de basisinformatie, bedoeld in artikel 15.6, wordt op deze beide NOS Teletekst pagina’s weergegeven. Voor een nadere toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15.6, tweede lid, van deze regeling.
Nieuw artikel 15.9 (xxxxxx xxxx: informatie aan bestuursorganen en andere instanties) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt hoe de informatiestroom loopt van het RIVM naar betrokken bestuursorganen en instanties als er sprake is van matige smog veroorzaakt door verhoogde concentraties van zwaveldioxide of stikstofdioxide. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet, stelt het RIVM gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie en ook het Departementaal Coördinatiecentrum Crisisbeheersing van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat daarvan in kennis. Ook de GGD en het ANP worden geïnformeerd. Deze informatiestroom verloopt per e- mail.
Bij matige smog veroorzaakt door ozon is sprake van een overschrijding van de alarmeringswaarde, bedoeld in artikel 15.2, derde lid, onder a, en bij matige smog veroorzaakt door PM10 is sprake van een overschrijding van de alarmeringswaarde, bedoeld in artikel 15.2, vierde lid, onder a, van deze regeling. De informatiestromen verlopen in dat geval hetzelfde als bij ernstige smog, zie daarvoor de toelichting bij de artikelen 15.10 en 15.11 van deze regeling.
Nieuw artikel 15.10 (ernstige smog: informatie en waarschuwing aan bestuursorganen en andere instanties) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt de informatievoorziening in een situatie van ernstige smog richting burgers, bestuursorganen en andere instanties. In een dergelijke situatie worden beide informatiestromen (richting burgers en richting bestuursorganen en andere instanties) geïntensiveerd. Met dit artikel
wordt uitvoering gegeven aan artikel 26, onder a, in samenhang met onderdeel 4, van bijlage XVI, bij de richtlijn luchtkwaliteit.
Eerste lid
Het eerste lid regelt dat bij constatering van ernstige smog het RIVM onmiddellijk een bericht verspreidt aan gedeputeerde staten van de provincie waar zich deze situatie voordoet, het ANP, de GGD en het Departementaal Coördinatiecentrum Crisisbeheersing van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De onderdelen a tot en met g schrijven voor welke informatie dat bericht moet bevatten.
Een belangrijk element in de voorlichting zijn de gezondheidseffecten en gedragsadviezen. In onderdeel f is bepaald dat informatie wordt gegeven over welke bevolkingssgroepen alert moeten zijn omdat zij mogelijk hinder ondervinden van de smog, de symptomen die aan smog zijn toe te schrijven en de mogelijkheden om voorzorgsmaatregelen te treffen. In zijn algemeenheid geldt dat mensen met aandoeningen van de luchtwegen of met hart- en vaatziekten, diabetici, kinderen en ouderen in geval van smog (zware) lichamelijke inspanning moeten vermijden. Met betrekking tot een smogsituatie met hoge concentraties ozon kan daar nog aan worden toegevoegd dat de concentratie van ozon in de middag en de vroege avond vaak het hoogst is. Op die momenten moet zware inspanning bij voorkeur vermeden worden. Het raadplegen van een huisarts is aan te bevelen als iemand (onbekende) klachten heeft in een dergelijke situatie.
Tweede lid
Dit lid regelt dat gedurende de dagen volgend op de dag dat een situatie van ernstige smog is vastgesteld, het RIVM ten minste eenmaal per dag de actuele stand van de informatie, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met g, doorgeeft aan de instanties genoemd in het eerste lid.
Wanneer de smog nagenoeg gelijk blijft gedurende een smogperiode, wordt volstaan met berichtgeving eenmaal per dag. Mocht er aanleiding toe zijn, dan kan het RIVM de berichtgeving aan de betreffende instanties intensiveren en meerdere keren per dag actuele informatie doorgeven.
Derde lid
Het derde lid regelt de informatievoorziening richting burgers in een situatie van ernstige smog. Op grond van artikel 19.10, tweede lid, van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet berust de verantwoordelijkheid voor het informeren en waarschuwen van de bevolking in een situatie van smog bij de commissaris van de Koning van de desbetreffende provincie. In dit lid is nader omschreven welke informatie hij ten minste moet verstrekken om burgers goed te informeren. Het is aan de commissaris hoe hij gestalte geeft aan zijn taak. Dat kan gebeuren via radio of tv of op een andere wijze, bijvoorbeeld via internet en berichten in de pers. De commissaris kan beoordelen hoe de bevolking het meest efficiënt en effectief op de hoogte gesteld kan worden van een smogsituatie. Hij kan ervoor kiezien de informatieverstrekking door een derde te laten verrichten onder zijn verantwoordelijkheid. In de praktijk is dat ook het geval. Om de informatievoorziening aan het publiek in geval van ernstige smog zo vlot mogelijk te laten verlopen, hebben de provincies het RIVM gemandateerd om deze informatievoorziening op zich te nemen.
Dit betekent dat het RIVM bij ernstige smog veroorzaakt door zwaveldioxide, stikstofdioxide, ozon of PM10 rechtstreeks niet alleen de betreffende provincies, maar ook de regionale calamiteitenzenders (radio en televisie), de regionale GGD en de regionale pers informeert over de actuele situatie. Het reageren op vragen van burgers naar aanleiding van smogberichtgeving blijft de verantwoordelijkheid van de betrokken commissaris van de Koning.
Vierde lid
Dit lid regelt dat het eerste en derde lid van overeenkomstige toepassing zijn als er een redelijke verwachting is dat er ernstige smog dreigt te ontstaan. Ook in die gevallen zet het RIVM de informatiestromen richting bestuursorganen, instanties en burgers in gang.
Nieuw artikel 15.11 (informatie bij dreigende overschrijding alarmeringswaarde ozon of PM10) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de richtlijn luchtkwaliteit wordt zowel bij een overschrijding als bij een dreigende overschrijding van de alarmeringswaarde voor ozon, bedoeld in artikel 15.2, derde lid, onder a, informatie aan de bevolking verstrekt. Dit artikel strekt tot uitvoering daarvan. In dit artikel is bepaald dat bij overschrijding of dreigende overschrijding van de alarmeringswaarde voor ozondezelfde verplichtingen gelden voor het RIVM en de commissaris van de Koning als bij ernstige smog. Artikel 15.10 wordt daartoe van overeenkomstige toepassing verklaard.
Ook voor PM10 wordt zowel bij een overschrijding als bij een dreigende overschrijding van de alarmeringswaarde, bedoeld in artikel 15.2, vierde lid, onder a, informatie aan de bevolking verstrekt. Hiermee wordt invulling gegeven aan het Advies modernisering smogberichtgeving van het RIVM.8 Daarin werd aanbevolen om ook de (dreigende) overschrijding van de alarmeringswaarde voor PM10 bij de informatievoorziening te betrekken. Bij een overschrijding van deze waarde treden vergelijkbare gezondheidseffecten op als bij een overschrijding van de alarmeringswaarde voor ozon, bedoeld in artikel 15.2, derde lid, onder a. Vandaar dat artikel 15.10 daartoe van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
Nieuw artikel 15.12 (vaststellen Smogdraaiboek) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Paragraaf 15.3.3 bevat de hoofdlijnen van noodzakelijke voorzieningen als smog zich dreigt voor te doen of daadwerkelijk optreedt. In dit artikel is de verplichting opgenomen voor gedeputeerde staten om een draaiboek op te stellen waarin voorzieningen worden beschreven die moeten worden getroffen in een situatie van smog om in iedere provincie adequaat en snel te kunnen handelen.
Deze paragraaf wordt daarin uitgewerkt en geconcretiseerd voor de betreffende provincie. In een dergelijk draaiboek kunnen de hoofdlijnen toegesneden worden op de lokale situatie. In de praktijk beschikken provincies reeds over draaiboeken die daarin voorzien. Die draaiboeken zijn een uitwerking van het Modeldraaiboek Smog 2010 dat door het toenmalig Ministerie van Infrastructuur en Milieu is opgesteld in samenwerking met IPO. Door het beschikbaar zijn van een modeldraaiboek wordt bewerkstelligd dat de provinciale draaiboeken geharmoniseerd en op elkaar afgestemd zijn, zodat in een acute situatie efficiënt en zoveel mogelijk uniform op de situatie ingespeeld kan worden.
Nieuw artikel 15.13 (informatie en waarschuwing bij overschrijding alarmeringswaarden: hoogwaterstanden) [artikel 19.11 van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt dat het Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingen van toepassing is op het geven van informatie of waarschuwingen bij overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde voor hoogwaterstanden. Het Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingen bevat de kaders voor informatie-uitwisseling, afstemming over maatregelen en afstemming over pers- en publiekscommunicatie. Een verwijzing naar dit draaiboek sluit aan bij de huidige praktijk. Voor een nadere toelichting op het Landelijk Draaiboek Hoogwater en Overstromingen wordt verwezen naar paragraaf 18.1.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Nieuw artikel 16.1 (tactisch beheer) [artikel 20.21, tweede lid, van de Omgevingswet]
8 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Advies modernisering smogberichtgeving, 2015, blz. 3.
Het beheer van de landelijke voorziening is een wettelijke taak van de minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties (artikel 20.21, tweede lid, eerste volzin Omgevingswet). Die beheertaak is in de bestuurlijke uitwerking daarvan onderverdeeld in strategisch beheer, tactisch beheer en operationeel beheer (zie Kamerstukken II 2018/19, 33118, nr. 116). De landelijke voorziening zal bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestaan uit functionaliteiten die door afzonderlijke uitvoeringsorganisaties zijn ontwikkeld. Het operationele beheer van die functionaliteiten wordt bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij diezelfde organisaties ondergebracht. De operationele beheerpartijen krijgen hiertoe een opdracht van de minister, voor zover zij niet bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 20.21, derde lid, Omgevingswet zijn aangewezen. De minister voorziet ook in de coördinatie van de verschillende onderdelen van de landelijke voorziening om de integrale werking van de landelijke voorziening te waarborgen. Die coördinerende werkzaamheden worden belegd bij een tactisch beheerder.
Artikel 20.21, tweede lid, tweede volzin, van de Omgevingswet bepaalt dat bij ministeriële regeling aan een rechtspersoon een uitsluitend recht kan worden verleend voor het in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verrichten van werkzaamheden in het kader van het beheer van de landelijke voorziening. Met dit artikel in de regeling wordt aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (hierna: het Kadaster) een uitsluitend recht verleend voor het coördineren van het beheer van de landelijke voorziening. Een uitsluitend recht mag op grond van artikel 2.24, aanhef en onder a, van de Aanbestedingswet 2012 slechts worden verleend als dit verenigbaar is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In de huidige situatie is er sprake van dwingend algemeen belang dat de verlening van het uitsluitend recht rechtvaardigt. De landelijke voorziening is een noodzakelijk instrument om de Omgevingswet te laten functioneren. Het is een in de Omgevingswet geregelde collectieve voorziening, die overheden, burgers en bedrijven op belangrijke wijze bij de uitvoering van de Omgevingswet ondersteunt. Besluiten met soms verstrekkende gevolgen zullen worden gebaseerd op gegevens die via de landelijke voorziening bij het bevoegd gezag worden aangeleverd. Daarom moet een ieder op de betrouwbaarheid en de continuïteit van de landelijke voorziening kunnen vertrouwen. Daarnaast zullen ruim 400 organisaties worden aangesloten op de landelijke voorziening. Dit betekent dat hoge eisen worden gesteld aan het tactisch beheer.
Om de belangen die samenhangen met een goed werkende landelijke voorziening op een adequaat niveau te kunnen verzekeren, wordt het tactisch beheer, in de vorm van een uitsluitend recht, dus belegd bij het Kadaster. Het Kadaster is een deskundige publieke partij met draagvlak bij relevante betrokken organisaties en ruime ervaring met het ontsluiten van informatie over de fysieke leefomgeving. De taken die het gaat uitvoeren als tactisch beheerder hangen nauw samen met de wettelijke taken van het Kadaster voor de landelijke voorziening en basisregistraties in het fysieke domein. Uitvoering van het tactisch beheer door het Kadaster biedt ook waarborgen voor het op stabiele wijze uitvoeren, doorontwikkelen en uitbouwen van de landelijke voorziening na inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Nieuw artikel 16.2 (beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van de landelijke voorziening) [artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
Op grond van artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening. Dit artikel regelt de instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening nader.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 14.7 van het Omgevingsbesluit, zoals opgenomen in de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is aangegeven dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de beschikbaarheid van de voorziening. In dit artikellid is vastgelegd dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in dit kader passende generieke maatregelen neemt.
De minister treft deze maatregelen allereerst bij het beheren van de landelijke voorziening. Daarnaast stelt de minister eisen en voorwaarden aan gebruikers van de landelijke voorziening, in aansluitvoorwaarden en in afspraken met de aangesloten bevoegde bestuursorganen.
Bij het bouwen en beheren van de landelijke voorziening neemt de minister technische en organisatorische maatregelen om de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van de landelijke voorziening te waarborgen. De minister draagt er zorg voor dat wordt voldaan aan de normen, regelingen en voorzieningen die daarvoor gelden, zoals onder andere:
1. de open normen en standaarden op de ‘pas-toe-of-leg-uit-lijst’ van het Forum Standaardisatie;9
2. de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO);10 en
3. de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Door het treffen van generieke maatregelen voorkomt de minister dat met alle aangesloten organisaties afspraken moeten worden gemaakt over bijvoorbeeld de beveiligingscertificering. Deze maatregelen zullen de vorm hebben van aansluitvoorwaarden, die de minister stelt aan organisaties die willen aansluiten op de landelijke voorziening van het DSO. Een organisatie, zoals een bevoegd gezag, moet zich daarmee houden aan de eisen die de minister in deze voorwaarden stelt, als deze organisatie van de landelijke voorziening gebruik wil maken.
Deze aansluitvoorwaarden zullen zien op verschillende onderwerpen. Ze zullen eisen bevatten aan de beveiligingscertificering van de aangesloten partij, maar mogelijk ook over de gegevenskwaliteit voor facultatief geleverde informatie. Het zal gaan om aansluitvoorwaarden die helpen bijdragen aan het waarborgen van de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid. Daarnaast kan de minister ook privaatrechtelijke maatregelen nemen. De belangrijkste maatregel is het sluiten van dienstverleningsovereenkomsten met de verschillende beheerders van de landelijke voorziening.
Hierin zal onder meer vastgelegd worden wat de maximale storingsduur is.
Tweede lid
Op grond van het tweede lid moet de minister zorgdragen voor een gestructureerde aanpak van gegevensverlies in de landelijke voorziening. Deze aanpak is bedoeld om de kans op gegevensverlies en de gevolgen hiervan te minimaliseren. In uitzonderlijke situaties kunnen bij een storing of calamiteit ingediende aanvragen verloren gaan, die niet meer hersteld kunnen worden.
Het gaat dan om grote uitzonderingen, waarbij meerdere storingen en andere problemen samenkomen. Om de kans hierop te minimaliseren, neemt de minister technische voorzorgsmaatregelen. Om de gevolgen achteraf te minimaliseren, draagt de minister zorg voor een noodherstelplan (disaster recovery plan), waarin is uitgewerkt hoe verloren gegevens zo goed mogelijk teruggevonden kunnen worden. Onderdeel daarvan is bijvoorbeeld dat er regelmatig een back-up wordt gemaakt van de gegevens in de landelijke voorziening. Van belang is ook dat herstelprocedures periodiek worden getest en bijgesteld.
De feitelijke verantwoordelijkheid voor het bewaren en terughalen van gegevens zal veelal bij de verschillende operationele beheerders liggen. 11 De minister zal in de dienstverleningsovereenkomsten met deze beheerders vastleggen hoeveel data maximaal verloren mag gaan. Daarnaast wordt dit onderwerp verder uitgewerkt in de beheerprocessen.
Nieuw artikel 16.3 (storingen, aantastingen en beveiligingsincidenten landelijke voorziening) [artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet]
Eerste lid
9 Zie de website van Forum Standaardisatie op xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx. 10 De BIO is te raadplegen op de website xxx.xxx-xxxxxxxx.xx.
11 Voor meer informatie over het gehele beheer van de landelijk voorziening, zie het algemeen deel van de toelichting, paragraaf 16.6.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet en geeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de opdracht storingen, aantastingen van de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van de landelijke voorziening of beveiligingsincidenten binnen een redelijke termijn te verhelpen. Deze redelijke termijn is onder meer afhankelijk van de ernst van de storing, de aantasting van de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid of het beveiligingsincident in relatie tot de impact op de werking van de landelijke voorziening. Een storing waardoor de gehele landelijke voorziening trager werkt, is ernstiger dan een aantasting die slechts een deel van de landelijke voorziening raakt. De redelijke termijn wordt korter naarmate de ernst en impact van de storing of het beveiligingsincident toenemen.
Ook in dit geval geldt dat de feitelijke verantwoordelijkheid voor het verhelpen van de storing of het beveiligingsincident veelal bij de verschillende operationeel beheerders zal liggen.12 De minister zal daarom in de dienstverleningsovereenkomsten met deze beheerders onder andere vastleggen binnen welke termijn deze moeten worden verholpen.
Tweede lid
Het tweede lid geeft de minister de mogelijkheid om de toegang tot landelijke voorziening te onderbreken. In sommige gevallen is het mogelijk dat een storing of beveiligingsincident zo ernstig is dat de integriteit van de landelijke voorziening in gevaar is. Ook kan het noodzakelijk zijn om de toegang tot de landelijke voorziening te onderbreken om de storing goed te verhelpen. Als de minister hiertoe beslist, geeft de minister informatie over de aard en verwachte duur van de onderbreking. Zo weten initiatiefnemers en bevoegde bestuursorganen wanneer zij weer van de landelijke voorziening gebruik kunnen maken. Het kanaal waar dit bericht wordt geplaatst, zal in eerste instantie de landelijke voorziening zelf zijn. Mocht dit niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld door de onderbreking in kwestie, dan kan de minister een ander algemeen beschikbaar kanaal kiezen.
Nieuw artikel 16.4 (bevoegdheden minister bij misbruik van de landelijke voorziening) [artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet]
In dit artikel worden regels gesteld over de beveiliging van de landelijke voorziening, op grond van artikel 20.21, vierde lid, van de Omgevingswet. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als beheerder van de landelijke voorziening een zorgplicht om de belangen van de bestuursorganen, bedrijven en natuurlijke personen die gebruik maken van de landelijke voorziening te beschermen. Daarom moet de minister bevoegdheden hebben om aantasting van de beveiliging, misbruik of oneigenlijk gebruik te constateren, en zo nodig te beëindigen. Ook is de minister verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in de landelijke voorziening (artikel 14.8 Omgevingsbesluit zoals dat komt te luiden ingevolge het Invoeringsbesluit Omgevingswet). In die rol heeft de minister de verplichting om passende technische en organisatorische maatregelen te treffen om een op de veiligheidsrisico’s afgestemd beveiligingsniveau te waarborgen.13 Vandaar dat de minister in dit artikel de bevoegdheid krijgt om controles uit te (laten) voeren en de toegang tot de landelijke voorziening te (doen) onderbreken of beëindigen.
De minister kan controles uitvoeren op de gegevens die beschikbaar zijn binnen de landelijke voorziening. Op deze manier kunnen ongebruikelijke patronen bijtijds worden onderkend en onderzocht op mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik. Voorbeelden van misbruik of oneigenlijk gebruik zijn het via het loket van de landelijke voorziening verzenden van beledigingen aan een bevoegd gezag of een toepassing die onevenredig veel dataverkeer veroorzaakt.
De grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens in dit kader is in artikel 14.11 van het Omgevingsbesluit (zoals dat komt te luiden ingevolge de Invoeringsbesluit Omgevingswet) opgenomen.
12 Voor meer informatie over het gehele beheer van de landelijk voorziening, zie het algemeen deel van de toelichting, paragraaf 16.6.
13 Dit is voorgeschreven in artikel 32 van de AVG.
Deze bevoegdheid van de minister is beperkt, en ziet enkel op aantasting van de beveiliging, misbruik of oneigenlijk gebruik in relatie tot de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van de landelijke voorziening. De minister kan geen gebruik maken van deze bevoegdheid om bijvoorbeeld tegen frauduleuze aanvragen op te treden. Ook kan de minister niet op grond van deze bevoegdheid een strafrechtelijk onderzoek ondersteunen. Hiervoor biedt deze bepaling geen grondslag.
Bij (het vermoeden van) misbruik of oneigenlijk gebruik kan de minister de toegang tot de landelijke voorziening onderbreken of beëindigen. Voor welk deel van de landelijke voorziening de toegang wordt onderbroken, is afhankelijk van het (vermoedelijke) misbruik of oneigenlijk gebruik. Dit kan bestaan uit het intrekken van de autorisatie van een DigiD-account of het tijdelijk blokkeren van een toepassing die te veel dataverkeer gebruikt.
Nieuw artikel 16.5 (systeembeschrijving) [artikelen 20.28, derde lid, 20.29 en 20.30, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]
Artikel 20.29 van de Omgevingswet zoals ingevoegd door het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet schrijft voor dat een systeembeschrijving wordt vastgesteld, die in elk geval een beschrijving bevat van de wijze waarop elektronische informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen de landelijke voorziening en bestuursorganen en rechtspersonen. Deze bepaling voorziet hierin. Hierbij wordt opgemerkt dat het begrip systeembeschrijving hier alleen ziet op vaststelling van te gebruiken koppelvlakken voor informatie-uitwisseling met de landelijke voorziening. Het gaat hierbij om de koppelvlakken voor berichtenverkeer in het kader van behandeling van aanvragen en meldingen, en om de wijze van leveren van zogeheten toepasbare regels.
De systeembeschrijving bestaat volgens artikel 16.5 uit de daar genoemde onderdelen van de twee standaarden die voor het berichtenverkeer in het kader van de hier bedoelde informatie- uitwisseling zijn opgesteld.
Voor wat betreft het berichtenverkeer in het kader van aanvragen en meldingen, schrijft artikel 20.28, eerste lid, van de Omgevingswet al voor dat bestuursorganen de landelijke voorziening gebruiken. De hier geregelde systeembeschrijving bepaalt, onder b, de technische vorm waarin bestuursorganen voor dat voorgeschreven gebruik de berichten uit de landelijke voorziening moeten kunnen ontvangen. Bestuursorganen dienen er zorg voor te dragen dat hun systemen daarop zijn ingericht.
De onder a genoemde standaard dient voor zowel de levering van informatie voor samenstelling van het formulier dat in de landelijke voorziening beschikbaar is voor bijvoorbeeld aanvragers, als voor de (op grond van de Omgevingswet facultatieve) levering van zogeheten toepasbare regels waarmee burgers en bedrijven zich eenvoudig kunnen oriënteren op bijvoorbeeld het al dan bestaan van een vergunningplicht voor een bepaalde activiteit. Omdat gebruik van deze standaard, anders dan de standaard voor aanvragen en meldingen, niet rechtstreeks voortvloeit uit artikel
20.28 van de Omgevingswet, is dit gebruik expliciet geregeld in de artikelen 16.6 en 16.8 van deze regeling.
Naast de informatie-uitwisseling waar de systeembeschrijving op ziet, vindt uiteraard ook andere informatie-uitwisseling plaats die voor het digitaal stelsel relevant is. Zo is er het verkeer tussen de infrastructuur voor officiële publicaties en het Kadaster dat informatie uit besluiten beschikbaar stelt voor ontsluiting via de landelijke voorziening van het digitaal stelsel. Omdat bij dit verkeer uitsluitend die twee uitvoerende partijen betrokken zijn, behoeft dit geen nadere beschrijving in deze regeling. Bij doorontwikkeling van het digitaal stelsel kan ook uitwisseling van andere informatie over de fysieke leefomgeving, afkomstig van verschillende partijen, gaan plaatsvinden. In dat kader kan het gewenst blijken om daarvoor dan ook een beschrijving van andere koppelvlakken met de landelijke voorziening toe te voegen aan de systeembeschrijving.
Nieuw artikel 16.6 (levering informatie voor formulier) [artikel 20.28, derde lid, van de Omgevingswet]
Op grond van artikel 20.28, tweede lid, van de Omgevingswet is in het Omgevingsbesluit bepaald dat informatie die nodig is voor samenstelling van een elektronisch formulier voor een aanvraag of een melding, in de landelijke voorziening beschikbaar wordt gesteld door het betrokken bevoegd gezag. Het gaat hier om in het formulier op te nemen elementen die betrekking hebben op bijvoorbeeld een decentraal vergunningstelsel. Op grond van het derde lid van genoemd artikel
20.28 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de levering van deze informatie.
Dit laatste wordt met dit artikel ingevuld. Voor de beschikbaarstelling wordt volgens dit artikel gebruikgemaakt van de Standaard toepasbare regels. Deze standaard voorziet, naast de facultatieve opstelling van hierna onder artikel 16.9 toegelichte, zogeheten toepasbare regels, namelijk ook in de systematiek voor samenstelling van het elektronisch formulier.
Nieuw artikel 16.7 (levering statusinformatie) [artikel 20.26, vierde lid, van de Omgevingswet]
Deze bepaling ziet op de levering van gegevens over de status van een besluit of andere rechtsfiguur. De verplichting tot die levering is op grond van artikel 20.26, eerste lid, van de Omgevingswet (zoals die bepaling wordt ingevoegd door de Invoeringswet Omgevingswet) opgenomen in artikel 14.5 van het Omgevingsbesluit (zoals wordt ingevoegd door het ontwerp Invoeringsbesluit). Deze levering vindt plaats op dezelfde wijze en langs dezelfde weg als die welke geldt voor de officiële bekendmaking van het besluit of andere rechtsfiguur zelf.
Het gaat hierbij om aanvullende statusinformatie over besluiten en andere rechtsfiguren, die geen rol speelt bij de officiële bekendmaking als zodanig en die daarom in dat kader niet zonder meer behoeft te worden geleverd aan de generieke voorziening voor officiële bekendmakingen waaruit het Kadaster put voor de beschikbaarstelling van informatie uit de inhoud van besluiten en andere rechtsfiguren aan de landelijke voorziening van het DSO. Om ervoor te zorgen dat de aanvullende statusinformatie, zoals het gegeven dat (een deel van) een besluit door de rechter is vernietigd, wel in het DSO wordt verwerkt, is in artikel 14.5 van het Omgevingsbesluit, in samenhang met de bijbehorende bijlage VIII, een aanvullende leveringsverplichting voor de betrokken bestuursorganen geregeld. De gegevens zijn bestemd voor het Kadaster, dat deze gegevens verwerkt in de via de landelijke voorziening DSO gepresenteerde informatie. De levering van de aanvullende statusinformatie door betrokken bestuursorganen gebeurt volgens dit artikel echter technisch via hetzelfde centrale aanleverpunt als waar de officiële bekendmakingen worden aangeleverd, en ook volgens de standaard die voor de bekendmakingen is vastgesteld. Hiermee wordt voorkomen dat bestuursorganen een afzonderlijk koppelvlak moeten inrichten voor het actualiseren van statusgegevens.
Nieuw artikel 16.8 (facultatieve levering toepasbare regels) [artikel 20.30, aanhef en onder b, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt de wijze waarop bestuursorganen zogeheten toepasbare regels kunnen leveren. Met de term toepasbare regels wordt gedoeld op verwerking van juridische regels in een vragenboom-structuur, waarmee via de landelijke voorziening op eenvoudige wijze informatie kan worden verkregen over bijvoorbeeld het al dan niet bestaan van een vergunning- of meldingsplicht voor het verrichten van een bepaalde voorgenomen activiteit. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is een en ander nader toegelicht. 14
Nieuw artikel 16.9 (toepassingsbereik)
In artikel 14.8, derde lid, van het Omgevingsbesluit zoals dat komt te luiden ingevolge het Invoeringsbesluit Omgevingswet is de verwerkingsverantwoordelijkheid voor het deel van de landelijke voorziening dat dient voor het uitwisselen van gegevens tussen bestuursorganen
14 Kamerstukken II, 2017/18, 34 986, nr. 3, blz. 48
onderling en met adviseurs (de samenwerkfunctionaliteit) belegd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens. In deze afdeling wordt de gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid verder ingevuld, zoals voorgeschreven in artikel 26 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet (zoals ingevoegd door het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet) biedt daarvoor een grondslag.
Nieuw artikel 16.10 (informatieverstrekking aan betrokkene) [artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet]
De AVG kent bepalingen met betrekking tot het verstrekken van informatie aan een betrokkene wanneer gegevens over betrokkene worden verzameld. Op grond van dit artikel is het aan de initiator van een samenwerking om hieraan invulling te geven. Dit kan het betreffende bestuursorgaan bijvoorbeeld doen door middel van een privacyverklaring op zijn website en informerende teksten in het elektronisch formulier. Daarnaast zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in algemene zin in de privacyverklaring van de landelijke voorziening aangeven hoe het uitwisselen van persoonsgegevens verloopt, als bestuursorganen en adviseurs samenwerken bij het voorbereiden van een beslissing op een aanvraag of het beoordelen van een melding.
Artikel 13 van de AVG ziet op te verstrekken informatie wanneer persoonsgegevens bij de betrokkene worden verzameld. Artikel 14 van de AVG betreft de informatieplicht als persoonsgegevens niet van de betrokkene zijn verkregen. Van dat laatste zal in de landelijke voorziening overigens niet snel sprake zijn.
Nieuw artikel 16.11 (rechten van betrokkene) [artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet]
De artikelen 15 tot en met 22 van de AVG bevatten een regeling van de rechten van betrokkenen. Het gaat daarbij om het recht op inzage, op rectificatie, op gegevenswissing, op beperking van de verwerking en op overdraagbaarheid van gegevens. Dit artikel regelt dat betrokkenen zich met een verzoek tot uitoefening van deze rechten kunnen wenden tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister richt hiervoor een loket in en geleidt het verzoek door naar het juiste bestuursorgaan. Als dat bestuursorgaan informatie uit de landelijke voorziening nodig heeft om het verzoek te kunnen afhandelen, bijvoorbeeld gegevens uit auditlogbestanden, dan kan het bestuursorgaan die informatie opvragen bij de beheerder.
Nieuw artikel 16.12 (melden datalek in verband met operationele werking landelijke voorziening) [artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor het melden van datalekken die verband houden met de operationele werking van de samenwerkfunctionaliteit. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan datalekken als gevolg van een cyberaanval, technische storing of menselijke fout bij het beheer.
De AVG bevat in de artikelen 33 en 34 een regeling met betrekking tot de melding van datalekken. Als een inbreuk in verband met persoonsgegevens heeft plaatsgevonden, moet deze binnen 72 uur aan de Autoriteit persoonsgegevens worden gemeld. Op grond van artikel 33, derde lid, van de AVG wordt kortgezegd in ieder geval meegedeeld: a. de aard van de inbreuk (en waar mogelijk de categorieën van betrokkenen en het aantal betrokkenen), b. de contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming, c. de waarschijnlijke gevolgen van de inbreuk en d. de voorgestelde of genomen maatregelen om de inbreuk op de persoonsgegevens aan te pakken.
Wanneer het datalek waarschijnlijk een hoog risico inhoudt voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, wordt de betrokkene onverwijld van het datalek op de hoogte gesteld. De mededeling moet op grond van artikel 34, tweede lid, van de AVG in duidelijke en eenvoudige taal
de aard van het datalek omschrijven en de gegevens bedoeld in artikel 33, derde lid, onder b tot en met d, van de AVG, bevatten. De mededelingsplicht aan betrokkene lijdt uitzondering wanneer een van de voorwaarden, genoemd in artikel 34, derde lid, van de AVG, zich voordoet. Daarvan is sprake als: a. er maatregelen zijn getroffen waardoor de betreffende persoonsgegevens onbegrijpelijk zijn voor onbevoegden (versleuteling), b. er achteraf maatregelen zijn getroffen waardoor het hoge risico voor de rechten en vrijheden zich niet meer voordoet, of c. de mededeling onevenredige inspanningen zou vergen. In dat laatste geval moet betrokkene door middel van een openbare mededeling of een soortgelijke maatregel worden geïnformeerd.
Het artikel bevat tevens een verplichting voor de minister om het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens in de samenwerkfunctionaliteit te informeren over het datalek en de melding aan de Autoriteit persoonsgegevens. Dit doet recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de minister en het bestuursorgaan voor de verwerking van persoonsgegevens in de samenwerkfunctionaliteit.
Nieuw artikel 16.13 (melden datalek in verband met gebruik landelijke voorziening) [artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet]
Dit artikel regelt de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens in de samenwerkfunctionaliteit voor het melden van datalekken die verband houden met het gebruik van die functionaliteit. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het per abuis delen van een aanvraag of melding met een bestuursorgaan dat niet betrokken is bij de behandeling van die aanvraag of melding. De samenwerkfunctionaliteit is zodanig ingericht dat de initiator van de samenwerking bepaalt welke gegevens met welke bestuursorganen of adviseurs worden gedeeld. Om te voorkomen dat persoonsgegevens worden gedeeld zonder grondslag of noodzaak, zullen aansluitvoorwaarden worden gedefinieerd en een handreiking voor het gebruik van de samenwerkfunctionaliteit worden opgesteld. Daarnaast wordt bij het indienen van een aanvraag of ander bericht via de landelijke voorziening een geanonimiseerde versie van het ingevulde formulier gegenereerd die geschikt is voor publicatie of terinzagelegging. Van die versie kan in de samenwerkfunctionaliteit gebruik worden gemaakt om onnodige verspreiding van persoonsgegevens te voorkomen. Als ondanks deze maatregelen persoonsgegevens worden gedeeld met derden die daar geen recht op hebben, geldt het regime dat geldt voor datalekken. Het bestuursorgaan meldt het datalek bij de Autoriteit persoonsgegevens en stelt de betrokkene in kennis. Ook is een verplichting voor het bestuursorgaan opgenomen om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te informeren. Zoals al opgemerkt in de toelichting bij artikel 16.12 doet een wederzijdse informatieverplichting recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de minister en het bestuursorgaan voor de verwerking van persoonsgegevens in de samenwerkfunctionaliteit.
Verwezen wordt verder naar de toelichting bij artikel 16.12.
Nieuw artikel 16.14 (registratie datalekken in verband met operationele werking landelijke voorziening) [artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet]
Op grond van artikel 33, vijfde lid, van de AVG moet de verwerkingsverantwoordelijke alle inbreuken in verband met persoonsgegevens documenteren, met inbegrip van de feiten over de inbreuk in verband met persoonsgegevens, de gevolgen daarvan en de genomen corrigerende maatregelen. In het zogenoemde datalekregister worden niet alleen de datalekken vastgelegd die de verwerkingsverantwoordelijke heeft gemeld aan de Autoriteit persoonsgegevens. Ook de niet- gemelde datalekken worden in het register vermeld. Het doel van het datalekregister is dat de verwerkingsverantwoordelijke leert van eerdere datalekken en maatregelen neemt om de kans op nieuwe datalekken te verminderen. Ook stelt het register de Autoriteit persoonsgegevens in staat de naleving van de meldplicht datalekken te controleren.
Dit artikel regelt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de datalekken documenteert die verband houden met de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van
de samenwerkfunctionaliteit. Artikel 16.15 bevat een vergelijkbare verplichting voor het bestuursorgaan dat het initiatief heeft genomen tot het uitwisselen van gegevens in de samenwerkfunctionaliteit, ten aanzien van datalekken die verband houden met het gebruik van die functionaliteit.
Nieuw artikel 16.15 (registratie datalekken in verband met gebruik landelijke voorziening) [artikel 20.25, tweede lid, van de Omgevingswet]
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 16.14.
Wijziging bijlage I (begripsbepalingen)
Bij het begrip ‘bouwkosten’ is de verwijzing naar de NEN-norm geschrapt. Dit sluit aan bij het beleid van de overheid dat er op is gericht om in beginsel niet-dwingend te verwijzen naar een NEN-norm. Het staat vrij om wel gebruik te maken van de NEN-norm. Het gaat om het becijferen van de raming van de bouwkosten, voor het geval er geen aannemingssom is. Bij die raming moet gedacht worden aan een vooraf gemaakte berekening van kosten die voortvloeien uit aangegane verplichtingen voor het bouwen van het bouwwerk, exclusief omzetbelasting.
Wijziging bijlage II (uitgaven en verwijzingen) [artikel 4.3 van de Omgevingswet]
De toevoeging van de LIB-tool houdt verband met de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven, bedoeld in artikel 7.197a van deze regeling.
Toegevoegd is het Stowarapport voor natuurlijke watertypen met de vindplaats. Aanleiding hiervoor is de verwijzing naar dit rapport in artikel 2.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat gewijzigd wordt met het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals gewijzigd bij het voorgenomen Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Wijziging bijlage III (verwijzing naar GML-bestanden voor werkingsgebieden)
De toevoeging van de aanwijzing van de geometrische begrenzing van gebieden buiten beperkingengebieden luchthavens houdt verband met het nieuwe artikel 2.31 van deze regeling.
Wijziging bijlage VI (aanvullende technieken en reductiepercentagens)
De tabel in bijlage VI met aanvullende technieken en reductiepercentages is opnieuw ingedeeld. Naast de categorie luchtwassystemen zijn de technieken ingedeeld per diercategorie. Hierdoor is de tabel inzichtelijker. Per diercategorie kan nu eenvoudig worden beoordeeld welke technieken er zijn. Hiermee zijn ook alle codes gewijzigd en herkenbaar:
- LW staat voor luchtwassystemen;
- AP staat voor aanvullende technieken pluimvee;
- AV voor aanvullende technieken varkens; en
- AR voor aanvullende technieken rundvee.
De luchtwassystemen zijn ingedeeld in enkelvoudige biologische luchtwassystemen, enkelvoudig chemische luchtwassystemen, waterluchtwassystemen en meervoudige luchtwassystemen. Ook is overal luchtwasser vervangen door luchtwassysteem.
Bij de omschrijving van de aanvullende techniek is de basistechniek toegevoegd. Als voorbeeld: voorheen was AP4 ‘met geperforeerde banden’; dit is vervangen door ‘droogtunnel met
geperforeerde banden”. Daarnaast zijn enkele correcties doorgevoerd. De techniek oliefilm met
drukleidingen (AP1.1) is niet toepasbaar bij de diercategorie vleeskalkoenen (HG4). De techniek AP2.1 is alleen toepasbaar bij de diercategorie vleeskuikens (HE5).
Nieuwe bijlage VII (energiebesparende maatregelen met betrekking tot milieubelastende activiteiten)
In deze bijlage zijn de energiebesparende maatregelen met betrekking tot milieubelastende activiteiten opgenomen. Als diegene die een milieubelastende activiteit verricht alle maatregelen treft die blijkens deze bijlage van toepassing zijn op de concrete activiteit die wordt verricht, dan wordt in ieder geval voldaan aan de energiebesparingsverplichting van artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De energiebesparingsplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving luidt dat alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen. Diegene die een milieubelastende activiteit verricht is overigens niet verplicht om de in deze bijlage opgesomde erkende maatregelen te treffen. In plaats daarvan kan ook gekozen worden voor andere maatregelen, zolang daarmee wordt voldaan aan artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De in deze bijlage opgesomde maatregelen sluiten aan op de in 2015 geïntroduceerde Erkende Maatregelen Lijsten (EML). Voorheen waren deze lijsten opgenomen in bijlage 10 bij de Activiteitenregeling milieubeheer, waarbij de relevante maatregelen per bedrijfstak (19 bedrijfstakken in totaal) werden opgesomd. Bij de totstandkoming van onderhavige regeling zijn deze lijsten opgeknipt in een gebouwgebonden deel en een procesgebonden deel. Dit als gevolg van de keuze om een onderscheid te maken tussen gebouwgebonden maatregelen (artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving) en procesgebonden maatregelen (artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Deze bijlage bevat het procesgebonden deel. Het gebouwgebonden deel is opgenomen in bijlage XVIIIa.
Wijziging bijlage XXIV (reken- en meetmethode geluid binnenschietbanen)
In bijlage XXIV werd voor het bepalen van meetposities verwezen naar paragraaf 3.7 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Deze passage is verwijderd, omdat in de artikelen
6.6 en 8.21 is bepaald waar het geluid gemeten wordt.
Nieuwe bijlage XXVII (rekenmethode geluid civiele buitenschietbanen, militaire schietbanen en springterreinen)
Bijlage XXVII bevat een rekenmethode voor het berekenen en beoordelen van het geluid van civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen. Voor deze activiteiten zijn de gangbare rekenmethoden die voor bijvoorbeeld industriegeluid en het geluid van wegverkeer worden gebruikt niet goed toepasbaar. Eén van de kenmerken van schietgeluid is dat in een fractie van een seconde het maximale geluidniveau wordt bereikt. Het karakter van schietgeluid wijkt daarmee af van dat van andere activiteiten. Naast het impulsmatig karakter wordt schietgeluid ook gekenmerkt door perioden van activiteit afgewisseld met stiltes. Tijdens schietactiviteiten vallen er regelmatig pauzes van tenminste enkele minuten. Ook bij schietinrichtingen met meer dan één baan zijn er perioden waarin het schietgeluid geheel afwezig is. Ook in dit opzicht is schietgeluid anders van karakter. Hier is een aparte beoordelingsmethode voor ontwikkeld waarbij de geluidbelasting in Bs wordt uitgedrukt. Deze beoordelingsmethode wordt in hoofdstuk 3 van bijlage XXVII beschreven. Ook ten aanzien van de fysische modellering wijkt schietgeluid af van andere geluidsoorten. Deze berekeningsmethode wordt in hoofdstuk 4 van bijlage XXVII beschreven. Beide aspecten, de beoordeling van schietgeluid en de fysische modelering hiervan, worden hieronder verder toegelicht.
Beoordeling van schietgeluid
Voor het beoordelen van schietgeluid is de dosis-effect relatie voor hinder door wegverkeersgeluid als referentie gekozen. Dit houdt in dat bij gelijke hinderbeleving de getalwaarden van de
geluidbelasting van xxxxxxxxxxxx en wegverkeersgeluid aan elkaar gelijk zijn. De keuze van wegverkeersgeluid als referentie is erg voor de hand liggend omdat naar de hinderbeleving van deze geluidsbron internationaal gezien het meeste onderzoek is verricht.
De diversiteit van vuurwapens, en daarmee de aard van de knallen, is zeer groot. In de rekenmethode wordt er rekening mee gehouden dat deze knallen niet alle even hinderlijk zijn. Het verschil in hinder wordt onder andere veroorzaakt door het feit dat knallen van zware vuurwapens eerder tot schrikreacties aanleiding kunnen geven dan knallen van lichte vuurwapens.
De meeste schietterreinen zijn niet continu in gebruik. In overeenstemming met de resultaten van onderzoek naar de invloed van onregelmatig gebruik van schietterreinen op de geluidhinder wordt rekening gehouden met de hinderbeperkende invloed van de schietvrije dagen.
Voor incidenteel gebruik van een schietbaan, op minder dan 30 dagen, wordt er een correctie toegepast voor het aantal dagen dat de schietbaan in gebruik is. De vorige versie van de methode gaf geen uitkomst bij minder dan twaalf dagen, omdat het uitgangspunt is dat hinder zoals het is benaderd in de methodiek gerelateerd is aan langdurende blootstelling aan geluid. Het gevolg was echter dat in dat geval de rekenmethode geen getalswaarde opleverde. Daarom is ervoor gekozen om ook voor minder dan twaalf dagen de geluidbelasting te berekenen, welke in de betreffende context nader beschouwd kan worden.
Voor de beoordeling van schietgeluid wordt de dag-avond-nachtwaarde (Bs,dan) gebruikt, die bepaald wordt als een gewogen gemiddelde van de Bs-waarden voor de verschillende juridische beoordelingsperioden (Bs,dag, Bs,avond, Bs,nacht). Net als in de beoordelingsprocedures voor wegverkeers- en industriegeluid wordt voor de avond- en nachtperiode een extra toeslag van 5 en 10 dB gehanteerd. Deze toeslagen zijn verwerkt in de formules voor de berekening van de geluidbelasting.
Fysische modellering van schietgeluid
Bij het geluid dat ontstaat bij het gebruik van een vuurwapen, worden drie principieel verschillende bijdragen onderscheiden, namelijk mondingsgeluid, detonatiegeluid en kogelgeluid.
Mondingsgeluid is de knal die ontstaat door het explosief ontbranden van de voortdrijvende lading van de munitie. Als de munitie een detonerende lading heeft ontstaat een tweede knal door de explosie van deze lading. Voor de modellering van mondings- en detonatiegeluid wordt van puntbronnen uitgegaan.
Kogelgeluid is geluid dat ontstaat door verstoring van de lucht door een supersone kogel. Dit ontstaat alleen als de snelheid van de kogel groter is dan de geluidsnelheid. Door het bijzondere geluidopwekkingsmechanisme van kogelgeluid is ook de modellering ervan zeer specifiek en daardoor afwijkend van bijvoorbeeld de modellering van wegverkeerslawaai met lijnbronnen. Zo moet rekening gehouden worden met niet-lineare geluidvoortplanting.
Voor de zwaardere wapentypen wordt het mondingsgeluid (en in mindere mate het kogelgeluid) door lage frequenties gedomineerd. Dit type schietgeluid kan tot op grote afstand waarneembaar zijn. Voor dergelijke afstanden en ook voor dit lage frequentiegebied bleken de bestaande modellen te onnauwkeurig.
De geluidoverdracht van schietgeluid is sterk onderhevig aan veranderingen in de toestand van de atmosfeer. Doordat daarnaast de akoestische energie van een schot in een korte tijdsduur en binnen een klein gebied is geconcentreerd, kunnen er – met name op grote afstand van de bron – van schot tot schot grote niveauverschillen optreden. Het zou daardoor een onevenredig grote inspanning vragen om binnen een redelijke nauwkeurigheid door middel van metingen de geluidbelasting van schietgeluid vast te stellen. Om deze reden is voor de bepaling van de geluidbelasting in dit voorschrift alleen een berekeningsmethode opgenomen.
Bij de berekening van schietgeluid wordt expliciet rekening gehouden met de variaties van de weersomstandigheden. Om deze invloed van het weer op de geluidoverdracht in rekening te brengen, wordt bij de rekenmethode uitgegaan van 27 meteorologische klassen. Voor elke klasse wordt de geluidimmissie bepaald, uitgedrukt als A- en C-gewogen geluidexpositieniveau. Hieruit wordt een hinder-relevante deelbijdrage bepaald tot de geluidbelasting. Het gewogen gemiddelde van deze deelbijdragen over deze 27 meteorologische klassen wordt tenslotte gebruikt voor de bepaling van de hinder-relevante geluidbelasting. Er wordt hierbij rekening gehouden met de meteorologische situaties die gedurende een gemiddeld jaar voorkomen. De weegfactoren zijn ontleend aan een statistisch meteorologisch model, onder meer gebaseerd op statistische gegevens van de wind in Nederland, verzameld door het KNMI gedurende 30 jaren.
Door uit te gaan van een verzameling van meteorologische klassen kan met het schietgeluidmodel onder andere onderscheid gemaakt worden tussen de verschillen in geluidoverdracht gedurende de meteorologische dag en nacht en is het schietgeluidmodel ook toepasbaar in situaties waarin het gebruik van schietbanen gerelateerd is aan de windrichting. Bij de bepaling van de geluidbelasting wordt daarnaast het effect van de asymmetrische windroos in rekening gebracht. Het schietgeluidmodel onderscheidt zich hierin van de bestaande rekenmodellen voor het geluid van weg- en railverkeer en de industrie waarbij de invloed van de meteorologie op de geluidoverdracht minder expliciet in rekening wordt gebracht.
Om de berekeningen zo efficiënt mogelijk uit te kunnen voeren wordt gebruik gemaakt van vijf gegevensbestanden, waaruit onderdelen van de berekeningen kunnen worden gelezen. Daarnaast is er een gegevensbestand met deels vertrouwelijke informatie over de bronsterkte van militaire wapens, door TNO beheerd voor het Ministerie van Defensie. Vanwege de specialistische kennis benodigd voor het gebruik van deze rekenmethode zal het Rijksvastgoedbedrijf zich altijd direct tot TNO richten voor geluidberekeningen voor militaire schietterreinen. Dit is aanleiding om de gegevensbestanden die bij de rekenmethode worden gebruikt niet vrij ter beschikking te stellen.
Voor civiele buitenschietbanen is het mogelijk om in plaats van de rekenmethode uit bijlage XXVII, het geluid te berekenen volgens bijlage XXVIII. De hiervoor genoemde gegevensbestanden zijn hier niet voor nodig. Verwezen wordt naar de toelichting bij die bijlage.
Als geen brongegevens beschikbaar zijn, kan gebruik worden gemaakt van een categorie-indeling die beschreven is in TNO rapport ‘Toelichting op toepassing van methoden voor meten en rekenen aan schietgeluid’. Bij voorkeur moeten de geluidbronniveaus echter door metingen worden bepaald. De meetmethoden voor vuurwapens zijn beschreven in het genoemde TNO rapport. De meetmethoden zijn gebaseerd op ISO 17201-1 Acoustics – Noise from shooting ranges – Part 1:
‘Sound source energy determination of muzzle blast’.
De geluidimmissie van kogelgeluid wordt bepaald met dezelfde basisformule als bij mondings- en detonatiegeluid, met het kenmerkende verschil dat nu ook de bronniveaus rekentechnisch worden vastgesteld.
Voor de modellering van de invloed van afschermende objecten, zoals bijvoorbeeld een geluidscherm, wordt ook een fysische benadering gevolgd, die duidelijk afwijkt van de empirische benadering in de rekenmethoden voor verkeersgeluid en industriegeluid. Ook hierbij wordt de schermwerking bepaald als gewogen gemiddelde over de 27 meteorologische klassen.
Geluidbelasting kleiner dan 50 dB(A)
De rekenmethode beschreven in hoofdstuk 4 van bijlage XXVII is van toepassing op de berekening van geluidbelastingen met een ondergrens van 50 dB(A). Als er specifieke redenen zijn om een lagere ondergrens te kiezen, kunnen aanvullende berekeningen worden uitgevoerd die in hoofdstuk 6 zijn beschreven, om een nauwkeurigere waarde van de geluidbelasting te bepalen. Met deze methode worden de impulstoeslag en toeslag voor extra laagfrequente componenten in het geluid
bij de berekening van de geluidbelasting alleen meegenomen voor zover het geluid waarneembaar is op het immissiepunt. De toepassing van deze methode geeft altijd een lagere waarde.
Nieuwe bijlage XXVIII (rekenmethode geluid civiele buitenschietbanen)
Voor bepaalde civiele buitenschietbanen is het mogelijk om in plaats van de rekenmethode uit bijlage XXVII te gebruiken, het geluid te berekenen volgens bijlage XXVIII. Daarin is een eenvoudigere rekenmethode opgenomen, die kan worden toegepast voor de berekening van de geluidbelasting van kleiduivenbanen en schermenbanen, die voldoen aan de in de bijlage genoemde specificaties. Deze rekenmethode maakt gebruik van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. De gegevensbestanden die gebruikt worden bij de methode beschreven in bijlage XXVII zijn daarbij niet nodig. De opzet van deze alternatieve rekenmethode voor civiele schietbanen is dat deze zoveel mogelijk analoog is aan de rekenmethode uit bijlage XXVII. Dit betekent dat dezelfde uitgangspunten voor bronvermogens worden gehanteerd en dat de specifieke toeslagen voor schietgeluid in principe op gelijke wijze worden toegepast zoals beschreven in hoofdstuk 3 van bijlage XXVII. Dit gaat om een toeslag voor het impulsachtig karakter van het schietgeluid, een toeslag voor laagfrequente componenten en een aanpassing bij incidenteel gebruik. Voor een conservatieve benadering van de methode uit bijlage XXVII wordt een extra toeslag van 3 dB toegepast voor de dagperiode en 4 dB voor de avondperiode. Als de stappen uit bijlage XXVIII worden gevolgd geeft de rekenmethode uit de handleiding meten en rekenen industrielawaai voor civiele buitenschietbanen in de dagperiode voldoende nauwkeurigheid ten opzichte van bijlage XXVII.