PENSIOENREGLEMENT
PENSIOENREGLEMENT
Stichting Pensioenfonds ABP
Inhoud
2. Werkingssfeer, deelneming en aanspraken 11
Werkingssfeer voor militairen in 2004 11
Deelneming flexibel pensioen 12
Vermindering en beperking van aanspraken 12
Premieplicht flexibel pensioen 16
Premieplicht invaliditeitspensioen 16
Premieplicht Anw-compensatie 16
Premiegrondslag ouderdoms- en nabestaandenpensioen 16
Premiegrondslag flexibel pensioen 16
Premiegrondslag invaliditeitspensioen 17
Premiegrondslag Anw-compensatie 17
Pensioenpremie ouderdoms- en nabestaandenpensioen 17
Pensioenpremie flexibel pensioen 17
Pensioenpremie invaliditeitspensioen 18
Verhaal van pensioenpremie en premie Anw-compensatie 19
Pensioengeldige tijd flexibel pensioen 20
Verhoogde pensioenopbouw bij afzien recht op vut 20
Omrekening bij wisselend deelnemerschap militair-burger 22
Opbouw flexibel pensioen aanspraken 23
Pensioenberekening bij lage grondslag 24
Samenvoegen in geval van meerdere flexibele pensioenen 24
Vermindering flexibel pensioen bij pensioenverevening 24
Uitruil flexibel pensioen met ouderdoms- en nabestaandenpensioen 24
Toeslag flexibel pensioen en flexibel pensioen basisdeel 25
Pensioenverhoging bij lage grondslag 27
Pensioenverhoging door omzetting partnerpensioen 27
Vermindering ouderdomspensioen bij pensioenverevening 27
Bijzonder ouderdomspensioen 27
Recht op partnerpensioen bij overlijden voor 65 jaar 28
Recht op partnerpensioen bij overlijden na 65 jaar 28
Partnerpensioen met gebruikmaking PartnerPlusPensioen 29
Samenloop partnerpensioenen 29
Toeslag : compensatie indien geen recht op Anw 29
Toeslag : compensatie bij verminderde Anw 30
Bijzonder partnerpensioen bij overlijden voor 65 jaar 31
Bijzonder partnerpensioen bij overlijden na 65 jaar 31
Berekening bijzonder xxxxxxxxxxxxxxx 00
Bijzonder partnerpensioen met gebruikmaking PartnerPlusPensioen 32
Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen 33
Overlijdensuitkering bij ouderdomspensioen 34
Overlijdensuitkering bij invaliditeitspensioen 34
Overlijdensuitkering bij flexibel pensioen 34
Invaliditeitspensioen algemeen 35
Recht op invaliditeitspensioen 35
Inkomen invaliditeitspensioen 36
Hoogte invaliditeitspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid 36
Hoogte invaliditeitspensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid 37
Invaliditeitspensioen naar opgebouwd ouderdomspensioen 37
Nadere vaststelling invaliditeitspensioen 38
Inkomsten uit of in verband met arbeid 38
Algemene neerwaartse wijziging arbeidsongeschiktheidsuitkering 39
Recht op herplaatsingstoelage 40
Hoogte herplaatsingstoelage 40
Premievrije aanspraken bij tussentijds eindigen van de deelneming 42
Premievrije aanspraken op bijzonder partnerpensioen ontstaan voor 65 jaar 42
Premievrije aanspraken op bijzonder partnerpensioen ontstaan na 65 jaar 42
11. Waarde-overdracht/overname en uitkering ineens tot afkoop van pensioen
Afkoop, vervreemden, prijsgeven of bezwaren van pensioen: algemeen 43
13. Toekenning, einde en betaling pensioen 45
Ingangsdatum invaliditeitspensioen 45
Einde pensioen en herplaatsingstoelage 45
Betaling bij pensioenverevening 46
14. Berichtgeving en inlichtingen 47
Inlichtingen en mededelingen 47
16. Vrijwillige deelneming, voortzetting, aanvullende voortzetting en aanvullende individuele regeling 50
Vrijwillige deelneming, voortzetting, aanvullende voortzetting 50
Aanvullende individuele regeling 50
Verhoogde opbouw voor flexibel pensioen op leeftijd 62 jaar 51
Verhoogde opbouw voor flexibel pensioen op leeftijd 60 jaar 51
Voortgezette opbouw voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen 51
17. Vrijstelling van verplichte deelneming wegens gemoedsbezwaren 53
18. Overgangsrecht in verband met de privatisering 54
Pensioengeldige tijd voor 1 januari 1996 54
Omrekening aanspraken ouderdomspensioen algemeen 54
Omrekening ten aanzien van de gewezen ambtenaar en degene die een ouderdomspensioen of een nabestaandenpensioen geniet ingevolge de Abp-wet 54
Omrekening ten aanzien van degene die een invaliditeitspensioen geniet 55
Toeslag in verband met omrekening: algemeen 55
Toeslag in verband met omrekening: toeslag niet-verzekerde AOW-tijd/vrijwillige premiebetaling 56
Toeslag in verband met omrekening: toeslag inkomensafhankelijke AOW-toeslag 56
Toeslag in verband met omrekening: toeslag samenvallende diensttijd voor 1 januari 1986 56
Toeslag in verband met omrekening: toeslag samenvallende diensttijd tussen
31 december 1985 en 1 januari 1995 57
Toeslag in verband met omrekening: toeslag inbouw gehuwde vrouw (J 13), over diensttijd voor 1 januari 1986 57
Toeslag in verband met omrekening: toeslag nabestaandenpensioenen 57
Peildatum bij recht op pensioen met ingang van een datum gelegen in de periode van
1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 59
Keuze als ambtenaar bindt deelnemer 59
Invaliditeitspensioen algemeen 59
Invaliditeitspensioen naar diensttijd 59
Invaliditeitspensioen garantie 60
Samenloop invaliditeitspensioenen 60
Uitzicht op bijzonder nabestaandenpensioen 61
18a. Overgangsrecht in verband met de invoering van de OOW 62
18b. Overgangsrecht in verband met gewijzigde Anw-compensatie per 1 juli 1999 63
Toeslag: compensatie indien geen recht op Anw 63
Toeslag: compensatie bij verminderde Anw 63
18c Overgangsrecht in verband met de toetreding van het militair personeel per 1 juni 2001 64
Pensioengeldige tijd voor 1 juni 2001 64
Toeslag: nabestaandenpensioenen 65
Toeslag: compensatie bij verminderde Anw 65
Toeslag: niet verzekerde AOW-tijd/vrijwillige premiebetaling/samenvallende tijd 66
Toeslag: samenvallende tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 66
Toeslag: inkomensafhankelijke AOW-toeslag 66
Peildatum bij recht op pensioen met ingang van een datum gelegen in de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 december 2001 67
Omzetting en pensioenverevening 67
18d Overgangsrecht in verband met beëindiging recht op invaliditeitspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar 69
Overgangsrecht ten aanzien van IP/HPT toegekend tussen 1 januari 2003 en 1 juli 2004 en bereiken leeftijd 62 jaar voor 1 juli 2004 69
Overgangsrecht ten aanzien van voor 1 januari 2003 toegekende IP/HPT 69
18e Vaststelling van de tot 1 januari 2004 onder eindloon opgebouwde aanspraken 71
Toekenningen in het jaar 2004 71
Bijlage a, behorende bij de artikelen 2.2 en 2.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 74
Bijlage b, behorende bij artikel 4.5 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 77
Bijlage c, behorende bij artikel 15.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 78
Bijlage d, behorende bij artikel 15.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 79
Bijlage e, behorende bij artikel 17.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 85
Bijlage f, behorende bij artikel 18.2 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 87
Bepaling correctiefactoren algemeen 87
Correctiefactor ten aanzien van de berekeningsgrondslag 87
Correctiefactor ten aanzien van de franchise 88
Bijlage g, behorende bij artikel 5a.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 89
Omrekenfactoren FPU bij eerder of later uittreden dan op de eerste van de maand volgend op de 62-jarige leeftijd 89
Bijlage h, behorende bij artikel 2.4b van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 90
B. Werkingssfeer en deelneming 91
Premiegrondslag afup-pensioen 93
Pensioenpremies afup-pensioen 93
D. Pensioengeldige tijd afup-pensioen 93
Opbouw aanspraken opbouw algemeen 93
Opbouw aanspraken basis algemeen 94
Opbouw aanspraken opbouw specifiek 94
Opbouw aanspraken basis specifiek 94
Bijlage a, behorende bij artikel A.2 van het Afup-opbouwreglement 96
Bijlage b, behorend bij artikel E.3, vierde lid, van het Afup-opbouwreglement 98
Bijlage c, behorend bij artikel E.3, vijfde lid, van het Afup-opbouwreglement 99
Bijlage i, behorende bij artikel 6.3 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 100
Bijlage j, behorende bij artikel 2.4b van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP 101
Bijlage k, behorende bij artikel 5.6 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. 102
Bijlage l, behorende bij artikel 2.1a van het Pensioenreglement van de Stichting
Pensioenfonds ABP 103
Inkomen 103
Berekeningsgrondslag 104
Premiegrondslag ouderdoms- en nabestaandenpensioen 104
Algemeen 104
Omrekening 105
Omrekening bij wisselend deelnemerschap militair-burger 106
Recht op ouderdomspensioen 106
Berekeningsgrondslag 106
Pensioenberekening 107
Pensioenverhoging bij lage grondslag 107
Pensioenverhoging door omzetting partnerpensioen 107
Samenvoegen van pensioenen 108
Vermindering ouderdomspensioen bij pensioenverevening 108
Bijzonder ouderdomspensioen 108
Recht op partnerpensioen bij overlijden voor 65 jaar 109
Recht op partnerpensioen bij overlijden na 65 jaar 109
Berekening partnerpensioen 109
Samenloop partnerpensioenen 110
Toeslag 110
Toeslag : compensatie indien geen recht op Anw 110
Toeslag : compensatie bij verminderde Anw 111
Bijzonder partnerpensioen bij overlijden voor 65 jaar 111
Bijzonder partnerpensioen bij overlijden na 65 jaar 112
Xxxxxxxxxx xxxxxxxxx xxxxxxxxxxxxxxx 000
Recht op xxxxxxxxxxxxx 000
Berekening wezenpensioen 113
Toeslag op xxxxxxxxxxxxx 000
Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen 114
Overlijdensuitkering bij ouderdomspensioen 114
Overlijdensuitkering bij invaliditeitspensioen 115
Overlijdensuitkering bij flexibel pensioen 115
Bijlage k, behorende bij artikel 5.6 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. 115
1. Algemene bepalingen
Begripsbepalingen Artikel 1.1
Voor de toepassing van het bij of krachtens dit reglement bepaalde wordt verstaan onder:
a. aangesloten werkgever: een werkgever als bedoeld in artikel 2.2;
b. Abp-wet: de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals die wet luidde voor 1 januari 1996;
c. Amp-wet: de Algemene militaire pensioenwet zoals die wet luidde voor 1 juni 2001;
d. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de WAO;
e. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een uitkering als bedoeld in hoofdstuk II van de WAO;
f. bestuur: het bestuur van het fonds;
g. Commissie van beroep: de Commissie van Beroep, bedoeld in artikel 13 van de statuten;
h. deelnemer: de deelnemer, bedoeld in de artikelen 2.4 en 2.4a;
i. deeltijddienstverhouding:
1° een dienstverhouding met meer of minder uren dan bij betrokken werkgever in een gelijksoortige dienstverhouding als normwerktijd gebruikelijk is;
2° een dienstverhouding ingevolge het Algemeen militair ambtenarenreglement waarop ingevolge het Besluit aanpassing arbeidsduur militairen deeltijdverlof is verleend.
j. deeltijdfactor: de deeltijdfactor, bedoeld in artikel 1.2;
k. dienstverhouding: een publiekrechtelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht;
l. flexibel pensioen:
1° het op verplichte (collectieve) en vrijwillige (individuele) basis vanaf 1 april 1997 opgebouwde pensioen, bedoeld in en als zodanig onderdeel vormend van de FPU-regeling en berekend conform de artikelen 5a.2 en 5a.3, tenzij uit een desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt;
2° het op verplichte (collectieve) basis opgebouwde pensioen, bedoeld in en als zodanig onderdeel vormend van de FPU-regeling (flexibel pensioen basisdeel) en berekend conform de artikelen 5a.2 en 5a.3;
m.fonds: de Stichting Pensioenfonds ABP;
n. FPU-gepensioneerde: degene die recht heeft op flexibel pensioen ten laste van het fonds;
o. FPU-regeling: de regeling, bedoeld in artikel 1.5.;
p. gepensioneerde: degene die recht heeft op ouderdomspensioen ten laste van het fonds;
q. gewezen deelnemer: degene die deelnemer is geweest en aanspraak heeft op pensioen ten laste van het fonds;
r. jaar: een kalenderjaar, tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt;
s. nabestaande: 1° de partner;
2° de in artikel 7.6 bedoelde wees;
t. ontslag: elke beëindiging van de deelneming, tenzij uit een desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt;
u. ontslaguitkering: de ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3;
v. partner: de partner, bedoeld in artikel 1.4;
w. pensioen: elke periodieke uitkering die is toegekend krachtens dit reglement, tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt;
x. PSW: de Pensioen- en spaarfondsenwet;
y. statuten: de statuten van het fonds;
z. WPA: de Wet privatisering ABP.
aa. OOW: de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen; bb. Anw: de Algemene nabestaandenwet;
cc. Anw-compensatie: de compensatie, bedoeld in de artikelen 7.4a, 7.4b en 7.4c;
dd. Arbeidsongeschiktheidspensioen: een arbeidsongeschiktheidspensioen ingevolge het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen;
ee. Stichting FVP: de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering;
ff. normwerktijd: de omvang van de werktijd zoals die bij de betrokken werkgever voor de desbetreffende soort van dienstverhouding gebruikelijk was direct voorafgaande aan de uitbreiding van het gangbare aantal uren en in de arbeidsvoorwaarden was gedefinieerd;
gg. flexibel pensioen basisdeel: het deel van de FPU-regeling, bedoeld in onderdeel l, onder 2°;
hh. FPU-reglement: het FPU-reglement basisuitkering en aanvullende uitkering;
ii. sector: een sector als bedoeld in artikel 1.6;
jj. cluster van sectoren: een groep van sectoren die de Raad voor het Overheidspersoneel voor de toepassing van daarbij aan te geven sectorspecifieke elementen in het Pensioenreglement als een geheel beschouwt.
kk. inkomen: het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.1, tenzij uit een desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt.
Deeltijdfactor Artikel 1.2
1. De omvang van een deeltijddienstverhouding wordt aangegeven door de deeltijdfactor. De deeltijdfactor is een breuk waarvan:
a. de teller wordt gevormd door het feitelijk genoten salaris; en
b. de noemer gelijk is aan het salaris dat in een gelijksoortige betrekking bij de betrokken werkgever bij een normwerktijd zou gelden.
2. Gedurende de tijd waarin een deelnemer in een dienstverhouding door ziekte, verlof, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreffende omstandigheden niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomsten, geldt de deeltijdfactor die zou hebben gegolden indien deze omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
3. Voor de deelnemer met een deeltijddienstverhouding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel i, onder 2° geldt als deeltijdfactor de factor die overeenkomstig het eerste lid is vastgesteld.
4. Voor de deelnemer met recht op een ontslaguitkering geldt als deeltijdfactor de breuk waarvan:
a. de teller wordt gevormd door het feitelijk bedrag van het salaris dat als grondslag dient voor de berekening van de ontslaguitkering; en
b. de noemer gelijk is aan het salaris dat in de dienstverhouding bij de betrokken werkgever in een gelijksoortige betrekking bij een volledige werktijd gebruikelijk is en dat als grondslag voor de berekening van de ontslaguitkering zou hebben gegolden.
5. Indien de deelnemer met recht op een ontslaguitkering op of na de datum van het ontslag waaraan het recht op die uitkering wordt ontleend, werkzaamheden dan wel uitbreiding van bestaande werkzaamheden heeft aanvaard waaraan hij een aanspraak op pensioen krachtens dit reglement ontleent, wordt de ingevolge het derde lid vastgestelde deeltijdfactor zoveel mogelijk verminderd met de deeltijdfactor behorende bij de vorenbedoelde werkzaamheden.
6. In afwijking van het vijfde lid vindt vermindering van de deeltijdfactor niet plaats indien de deelnemer recht heeft op een voor 1 juni 2001 ingegane ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e.
7. Voor de deelnemer met recht op invaliditeitspensioen geldt als deeltijdfactor de in tijd gewogen gemiddelde deeltijdfactor over het jaar waarop de berekeningsgrondslag betrekking heeft.
8. Het bestuur kan in bijzondere gevallen bepalen dat de deeltijdfactor voor een deelnemer of een groep van deelnemers voor de toepassing van dit reglement nader wordt vastgesteld.
Artikel 1.2a
1. Voor de deelnemer met recht op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel d of f, geldt indien de ontslaguitkering is ingegaan voor 1 april 2001 als deeltijdfactor de breuk waarvan:
a. de teller wordt gevormd door het feitelijk bedrag van het salaris voor datum ontslag; en
b. de noemer gelijk is aan het salaris dat in de dienstverhouding bij de betrokken werkgever in een gelijksoortige betrekking bij een volledige werktijd gebruikelijk is.
2. Het bepaalde in artikel 1.2 vijfde lid is van overeenkomstige toepassing op de deelnemer met recht op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel d of f, indien de ontslaguitkering is ingegaan voor 1 april 2001.
Artikel 1.2b
Voor de deelnemer met recht op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel d of f, wordt indien de ontslaguitkering is ingegaan op of na 1 april 2001 de mate van pensioenopbouw gerelateerd aan de omvang van het recht op ontslaguitkering.
Ontslaguitkering
Artikel 1.3
Onder ontslaguitkering wordt verstaan:
a. een wachtgelduitkering, een uitkering in verband met functioneel leeftijdsontslag of een vut-uitkering;
b. de suppletie, dat wil zeggen de uitkering die op grond van een rechtspositieregeling wordt toegekend aan een belanghebbende aan wie ontslag is verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80 procent arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;
c. elke andere periodieke uitkering die niet is begrepen in de onderdelen a en b, toegekend door een aangesloten werkgever uit hoofde van onvrijwillige werkloosheid, tenzij deze door het bestuur niet als ontslaguitkering wordt beschouwd;
d. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend ter zake van werkloosheid ontstaan door ontslag uit een dienstverhouding bij een aangesloten werkgever;
e. een uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen, een uitkering bij of krachtens het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie voor zover dit besluit van toepassing is op de gewezen werknemers die als beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde, op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement werkzaam zijn geweest dan wel een uitkering krachtens de Militaire Wachtgeldregeling 1961;
f. een bovenwettelijke uitkering toegekend ter zake van werkloosheid ontstaan door ontslag uit een dienstverhouding bij een aangesloten werkgever, waaronder een uitkering bij of krachtens het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie voor zover dit besluit van toepassing is op andere gewezen werknemers dan genoemd onder e;
g. elke door het bestuur met een ontslaguitkering gelijkgestelde uitkering.
Partner Artikel 1.4
1. Onder partner wordt verstaan:
a. de echtgenoot van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde
b. de geregistreerde partner, bedoeld in artikel 80a, Boek 1, Titel 5a van het Burgerlijk Wetboek, van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde;
c. degene die door de ongehuwde deelnemer of gewezen deelnemer als partner is aangemeld bij het fonds en door het bestuur als zodanig is aangemerkt.
2. Het bestuur merkt degene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, slechts als partner aan indien:
a. hij ongehuwd is; en
b. hij en degene die de aanmelding doet als ingezetene met hetzelfde woonadres in de basisadministratie, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zijn ingeschreven; en
c. hij en degene die de aanmelding doet blijkens een notarieel verleden samenlevingscontract zich tegenover elkaar verplicht hebben om over en weer bij te dragen in de kosten van levensonderhoud; en
d. hij en degene die de aanmelding doet geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn zijn; en
e. hij en degene die de aanmelding doet achttien jaar of ouder zijn; en
f. degene die de aanmelding doet deelnemer of gewezen deelnemer is, en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
3. In afwijking van het tweede lid kan het bestuur regels stellen omtrent het aanmerken als partner van degene die niet als ingezetene in de basisadministratie, bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, is ingeschreven.
4. De aanmerking als partner, bedoeld in het tweede lid, wordt door het bestuur beëindigd met ingang van:
a. de dag waarop een schriftelijke aanvraag daartoe is ontvangen van degene die de aanmelding heeft gedaan of van zijn partner;
b. de dag van overlijden van de partner;
c. de dag waarop de deelnemer of diens partner in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of betrokken is bij een andere aanmerking.
5. Het bestuur kan aan degene die de aanmelding heeft gedaan periodiek bevestiging vragen dat nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden voor de aanmerking als partner.
6. Indien de schriftelijke bevestiging niet binnen zes weken na het verzoek daartoe wordt gedaan, herhaalt het bestuur zijn in het vijfde lid bedoelde vraag.
7. Indien de schriftelijke bevestiging niet binnen zes weken na de herhaalde vraag wordt gegeven, wordt de aanmerking als partner beëindigd met ingang van de eerste dag volgende op die termijn van zes weken.
FPU-regeling Artikel 1.5
1. Onder FPU-regeling wordt verstaan de regeling van flexibel pensioen en uittreden ter
vervanging van de VUT-regeling, zoals door de sociale partners, verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid, is overeengekomen.
2. De regeling is erop gericht degenen die voor 1 januari 2009 als werknemer is aangemerkt in staat te stellen in een deelnemingsperiode van minimaal 35 jaren bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een uitkeringsniveau te bereiken van 70% van het gemiddelde inkomen over die deelnemingsperiode. Bedoelde uitkering wordt gevormd door het krachtens dit reglement toe te kennen flexibel pensioen, gebaseerd op een (verplichte) collectieve pensioenopbouw en een (vrijwillige) individuele pensioenopbouw, en een uitkering ten laste van de Stichting Vut-fonds Overheidspersoneel.
3. De regeling maakt het voor de werknemers mogelijk de in het tweede lid bedoelde uitkering vanaf de leeftijd van 55 jaar tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar flexibel op te nemen, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 13.1, tweede lid. Het flexibele karakter van de regeling komt tot uiting in de mogelijkheid tot een keuze voor het tijdstip en de mate -volledig dan wel gedeeltelijk- van de vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 5a.1.
4. Een variatie in de hoogte van de uitkeringen kan slechts plaatsvinden indien en voorzover de verhouding tussen de hoogste en laagste uitkering van 100:75 niet wordt overschreden. De uitkering, inclusief het in artikel 16.4, derde lid bedoelde, ter compensatie van de verlaging van de basisuitkering bijgespaarde, gedeelte maar exclusief een bedrag ter grootte van het verschil in premie volksverzekeringen vóór en na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, bedraagt vóór een variatie in het uitkeringsniveau niet meer dan 100% van het laatste inkomen.
Sectoren
Artikel 1.6
1. Het bestuur deelt de aangesloten werkgevers, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel a, in in een sector.
2. Sector als bedoeld in dit artikel zijn: 1° Rijk;
2° Defensie;
3° Onderwijs,
4° Politie;
5° Rechterlijke Macht;
6° Gemeenten;
7° Provincies;
8° Waterschappen;
9° Academische Ziekenhuizen;
10° Hoger Beroepsonderwijs;
11° Wetenschappelijk Onderwijs;
12° Onderzoekinstellingen;
13° Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie; 14° Energie- en Nutsbedrijven/Waterbedrijven en 15° de sector Overig.
3. De indeling van een werkgever in een sector of een wijziging van een indeling van een werkgever vindt plaats in overleg met de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid.
2. Werkingssfeer, deelneming en aanspraken
Werkingssfeer Artikel 2.1
Dit reglement is van toepassing op de aangesloten werkgevers, hun werknemers,
gewezen werknemers en gepensioneerden, alsmede op de nabestaanden van die werknemers, gewezen werknemers en gepensioneerden.
Werkingssfeer voor militairen in 2004 Artikel 2.1a
1. De artikelen 3.1, 3.2, 4.2, 5.1 eerste en tweede lid, artikel 5.6 inclusief bijlage k, artikel
5.7 en de hoofdstukken 6 en 7 zoals deze luidden op 31 december 2003, neergelegd in bijlage l bij dit reglement blijven tot 1 januari 2005 van toepassing op:
a. de werknemers die als beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement werkzaam zijn;
b. de gewezen werknemers die recht hebben op een arbeidsongeschiktheidspensioen;
c. de gewezen werknemers die recht hebben op een ontslaguitkering als bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid bedraagt het partnerpensioen of het bijzonder partner pensioen bij het overlijden van de gepensioneerde op of na de leeftijd van 65 jaar vijf veertiende gedeelte van het ouderdomspensioen voor zover dat is berekend over diensttijd na 31 december 2003.
3. De franchise als bedoeld in artikel 4.2 zoals dat artikel op grond van het eerste lid is blijven gelden, bedraagt voor het jaar 2004 € 15.450.
4. De pensioenaanspraken die tot 1 januari 2004 zijn opgebouwd door de werknemers en gewezen werknemers bedoeld in het eerste lid, worden in verband met de beperking van het indexatiepercentage per 1 januari 2004 aangepast door vermenigvuldiging met de factor 0,9914.
Artikel 2.2
1. Aangesloten werkgevers zijn:
a. de publiek- en privaatrechtelijke lichamen, bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, van de WPA (zie bijlage a);
b. de privaatrechtelijke lichamen die ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de statuten door het bestuur zijn toegelaten.
2. De aansluiting eindigt met ingang van de datum waarop de verplichting tot deelneming is ingetrokken, onderscheidenlijk de toelating is beëindigd.
3. Ten aanzien van de deelnemer die een ontslaguitkering geniet wordt als aangesloten werkgever aangemerkt, de werkgever uit wiens dienst de werknemer met recht op een ontslaguitkering is ontslagen.
Artikel 2.3
Werknemers zijn:
a. de overheidswerknemers, bedoeld in artikel 2 van de WPA (zie bijlage a);
b. de werknemers die bij de in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, bedoelde aangesloten werkgevers arbeid in een dienstverhouding verrichten, met uitzondering van de personen of groepen van personen die door het bestuur zijn uitgezonderd.
Deelneming Artikel 2.4
1. Deelnemers zijn:
a. de werknemers;
b. de gewezen werknemers tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, indien zij, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen;
c. de gewezen werknemers tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, indien zij, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een ontslaguitkering;
d. degenen die op grond van artikel 16.1, eerste lid, vrijwillig deelnemen in het fonds of
op grond van artikel 16.1, tweede lid, de deelneming in het fonds vrijwillig voortzetten;
2. Degene die voor 1 januari 1996 ambtenaar in de zin van de Abp-wet is geweest, wordt als deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde aangemerkt met inachtneming van hoofdstuk 18.
3. Degene die voor 1 juni 2001 beroepsmilitair is geweest in zin van de Amp-wet, wordt als deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde aangemerkt met inachtneming van hoofdstuk 18c.
4. De in het eerste lid, onderdelen b en c bedoelde leeftijdsgebonden beperking van de deel- neming geldt niet voor:
a. de gewezen werknemers die, voor zolang dat recht is toegekend, op 1 april 1997 recht hadden op een invaliditeitspensioen;
b. de gewezen werknemers die, voor zolang dat recht is toegekend, op 1 april 1997 recht hadden op een ontslaguitkering;
c. de gewezen werknemers die zouden hebben voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een vut-uitkering indien hen met ingang van 1 april 1997 of een daarvoor gelegen tijdstip ontslag zou zijn verleend, mits zij, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een invaliditeitspensioen;
d. de gewezen werknemers die zouden hebben voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een vut-uitkering indien hen met ingang van 1 april 1997 of een daarvoor gelegen tijdstip ontslag zou zijn verleend, mits zij, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een in de FPU-regeling bedoelde uitkering ten laste van de Stichting Vut-fonds Overheidspersoneel.
e. de gewezen werknemers die, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een arbeidsongeschiktheidspensioen;
f. de gewezen werknemers die, voor zolang dat recht is toegekend, recht hebben op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e.
5. De bepalingen van de hoofdstukken 8, 9, 18, 18a en 18b, alsmede de artikelen 1.5, 2.4a, 4.1a, 4.1b, 4.2a, 4.3, 4.4a, 4.5, 5.1a, 5.1b, 5.2 , 5a.1 tot en met 5a.6, 16.3, 16.4 en
16.5 zijn niet van toepassing op:
a. de werknemers die als beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde, op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement werkzaam zijn;
b. de gewezen werknemers die recht hebben op een arbeidsongeschiktheidspensioen;
c. de gewezen werknemers die recht hebben ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e.
Deelneming flexibel pensioen Artikel 2.4a
1. Voor de toepassing van de bepalingen van dit reglement met betrekking tot het flexibel
pensioen worden als deelnemers aangemerkt de werknemers en wel uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt.
2. In afwijking van het eerste lid worden niet als deelnemers aangemerkt:
a. de werknemers die zouden hebben voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een vut-uitkering indien hen met ingang van 1 april 1997 of een daarvoor gelegen tijdstip ontslag zou zijn verleend;
b. de werknemers die als beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde, op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement werkzaam zijn.
Aanspraken Artikel 2.4b
1. De deelnemer, bedoeld in artikel 2.4 en 2.4a heeft met inachtneming van de bepalingen van dit reglement aanspraak op ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, flexibel pensioen, invaliditeitspensioen en herplaatsingstoelage.
2. De deelnemer, bedoeld in artikel B.3 van het afup-opbouwreglement, heeft met inachtneming van de bepalingen van dat reglement aanspraak op afup-pensioen. Dit afup-opbouwreglement is neergelegd in bijlage h bij dit reglement.
Vermindering en beperking van aanspraken Artikel 2.5
1. Aanspraken op flexibel pensioen van de deelnemer of gewezen deelnemer en het recht op
flexibel pensioen van de FPU-gepensioneerde kunnen zonder toestemming van de partner bij overeenkomst tussen de deelnemer, gewezen deelnemer of FPU-gepensioneerde en het fonds worden verminderd, uitsluitend indien:
a. er sprake is van afkoop als bedoeld in de artikelen 11.1, 11.2 en 11.5;
b. de echtgenoten het recht op pensioenverevening ingevolge de Wet verevening pen- sioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten.
2. Aanspraken op ouderdomspensioen van de deelnemer of gewezen deelnemer en het recht op ouderdomspensioen van de gepensioneerde kunnen zonder toestemming van de partner bij overeenkomst tussen de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde en het fonds worden verminderd, uitsluitend indien:
a. er sprake is van afkoop als bedoeld in de artikelen 11.1, 11.2 en 11.5;
b. de echtgenoten het recht op pensioenverevening ingevolge de Xxx verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten.
3. Aanspraken op partnerpensioen ten behoeve van de partner van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde kunnen zonder toestemming van de partner bij overeenkomst tussen de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde en het fonds worden verminderd, uitsluitend indien er sprake is van afkoop als bedoeld in artikel 11.5.
4. Met inachtneming van het bepaalde in de pensioenovereenkomst, bedoeld in artikel 4 WPA (Stcrt. 18, 2000), kunnen de aanspraken op ouderdomspensioen van degene die na
31 mei 2001 deelnemer wordt in de zin van dit reglement, worden beperkt. De deelnemer, bedoeld in de vorige volzin zal schriftelijk op de hoogte worden gesteld van een besluit tot het beperken van de aanspraken op ouderdomspensioen.
3. Pensioengevend inkomen
Artikel 3.1
1. Onder pensioengevend inkomen wordt verstaan
a. het tot een jaarbedrag te herleiden vaste salaris dat de deelnemer op 1 januari van het desbetreffende jaar in een dienstverhouding heeft, xxxxxxxxxxx met de vakantie- uitkering over dat salaris.
b. de tot een jaarbedrag herleide vaste toelagen, waarop de deelnemer op 1 januari van het desbetreffende jaar aanspraak heeft, indien van toepassing xxxxxxxxxxx met de over die toelagen toe te kennen vakantie-uitkering. Indien de toelagen, bedoeld in de vorige volzin in hoogte variëren, wordt tot het salaris gerekend de som van die toelagen over het voorafgaande jaar, indien van toepassing vermeerderd met de vakantie-uitkering;
c. de tot een jaarbedrag herleide gratificaties in verband met bijzondere prestaties, bonussen, tijdelijke bindingstoelagen en arbeidsmarkttoelagen, persoonlijke functioneringstoelagen, waarnemingstoelagen waarbij de werkgever jaarlijks over de hoogte en de toekenning kan beslissen, indien van toepassing vermeerderd met de vakantie-uitkering over die toelagen;
d. alle overige tot een jaarbedrag herleide toelagen, indien van toepassing vermeerderd met de vakantie-uitkering over die toelagen, mits in de betreffende rechtspositieregeling, collectieve arbeidsovereenkomst, individuele aanstelling- of individuele arbeidsovereenkomst expliciet is vastgelegd dat deze toelagen pensioengevend zijn.
2. In afwijking van het eerste lid wordt niet onder pensioengevend inkomen verstaan:
a. een gratificatie in verband met een ambtsjubileum;
b. alle vaste en variabele toelagen die het karakter hebben van een onkostenvergoeding;
c. alle inkomensbestanddelen die op grond van fiscale wetgeving niet kunnen worden aangemerkt als pensioengevende inkomensbestanddelen;
d. de inkomensbestanddelen, bedoeld in artikel 18c.4, eerste lid;
e. de verhoging van het inkomen per 1 januari 2001 ingevolge artikel 3 van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993 (aangepast bij Wet van 4 december 1997 tot wijziging van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen).
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel d wordt tot 1 juli 2005 tevens niet onder inkomen verstaan:
a. overwerktoelagen en toelagen voor onregelmatige dienst;
b. toelagen in verband met bijzondere omstandigheden waarin werkzaamheden worden uitgevoerd;
c. functiegebonden functioneringstoelagen en bindingstoelagen die voor onbepaalde tijd zijn verleend;
d. aanstellingspremies die op grond van de rechtspositie automatisch worden verleend.
4. De variabele toelagen bedoeld in het eerste lid onder c en d zijn, met inachtneming van het bepaalde in het derde lid, pensioengevend per 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin zij zijn genoten.
5. In afwijking van het eerste lid geldt voor degene wiens dienstverhouding met de aangesloten werkgever in de loop van het jaar is ingegaan als peildatum voor het inkomen, bedoeld in het eerste lid, de ingangsdatum van de dienstverhouding.
6. Gedurende de tijd waarin een deelnemer in een dienstverhouding door ziekte, verlof, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreffende omstandigheden niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomen wordt onder inkomen verstaan het inkomen dat voor hem zou hebben gegolden indien genoemde omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
7. Voor de deelnemer die een deeltijddienstverhouding vervult, wordt het in het eerste lid bedoelde inkomen gedeeld door de deeltijdfactor.
8. Voor de deelnemer met recht op een ontslaguitkering wordt onder inkomen verstaan het tot een jaarbedrag herleide bedrag dat op 1 januari van het desbetreffende jaar als grondslag dient voor de berekening van de ontslaguitkering. Het vijfde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.
9. In afwijking van het bepaalde in het voorafgaande lid wordt voor de deelnemer met recht op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdelen d of f, onder inkomen verstaan het tot een jaarbedrag herleide bedrag van het salaris bedoeld in het eerste lid, voor datum ontslag uit de dienstverhouding bij de betrokken werkgever. Dit salaris wordt telkenmale per 1 januari aangepast overeenkomstig de wijziging van de salarissen in de betreffende sector. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing.
10. In afwijking van het eerste en tweede lid kan, voor de deelnemer die na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar bij dezelfde of een andere aangesloten werkgever een nieuwe dienstverhouding aanvaardt met een lager inkomen onder inkomen worden verstaan het in het eerste lid bedoelde salaris inclusief vaste toelagen voor het aanvaarden van het lagere salaris indien deze mogelijkheid is gebaseerd op een collectieve arbeidsovereenkomst of een andersoortige collectieve regeling van arbeidsvoorwaarden. Dit inkomen wordt telkenmale per 1 januari aangepast overeenkomstig de wijziging van de salarissen in de betreffende sector. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Pensioenpremie
Premieplicht Artikel 4.1
De aangesloten werkgever is pensioenpremie voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen verschuldigd voor iedere in zijn dienst zijnde dan wel te zijnen laste komende deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdelen a en c, juncto artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b, d en f.
Premieplicht flexibel pensioen Artikel 4.1a
De aangesloten werkgever is pensioenpremie voor flexibel pensioen verschuldigd voor iedere in zijn dienst zijnde deelnemer, bedoeld in artikel 2.4a.
Premieplicht invaliditeitspensioen Artikel 4.1b
1. De aangesloten werkgever is pensioenpremie voor invaliditeitspensioen verschuldigd voor iedere in zijn dienst zijnde dan wel te zijnen laste komende deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdelen a en c, juncto artikel 2.4, derde lid, onderdeel b.
2. In afwijking van het eerste lid is de aangesloten werkgever geen pensioenpremie verschuldigd voor de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid onderdeel c, juncto het derde lid, onderdeel b, die een vut-uitkering dan wel een uitkering in verband met functioneel leeftijdsontslag ontvangt.
Premieplicht Anw-compensatie Artikel 4.1c
De aangesloten werkgever is premie voor de Anw-compensatie verschuldigd voor iedere in zijn dienst zijnde dan wel te zijnen laste komende deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdelen a en c, juncto artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b, d en f.
Premiegrondslag ouderdoms- en nabestaandenpensioen Artikel 4.2
1. Voor de deelnemers
a. geboren na 31 december 1963 is de premiegrondslag voor ouderdoms- en nabestaanden- pensioen het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met de franchise ter grootte van € 13.000;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 is de premiegrondslag voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met de franchise ter grootte van € 14.250;
c. geboren voor 1 januari 1954 is de premiegrondslag voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met de franchise ter grootte van € 15.250.
2. De in het eerste lid bedoelde franchise kan door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, nader worden vastgesteld op een veelvoud van € 50, indien het ouderdomspensioen ingevolge de AOW voor degene die voor de toepassing van die wet als gehuwd wordt aangemerkt, een of meer wijzigingen heeft ondergaan, waardoor het laatstbedoelde bedrag herleid tot een jaarbedrag, sinds de laatste aanpassing van de in het eerste lid bedoelde franchise, € 50 of meer is gewijzigd.
3. Indien sprake is van dubbeltelling van pensioengeldige tijd, bedoeld in artikel 5.1, derde lid is de minister van Defensie daarvoor een koopsom verschuldigd.
Premiegrondslag flexibel pensioen Artikel 4.2a
1. De premiegrondslag voor flexibel pensioen bedoeld in artikel 1.1, onderdeel l, onder 1° is voor de werknemer:
a. geboren na 31december 1963 het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met de franchise ter grootte van € 13.000;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met de franchise ter grootte van € 14.250;
c. geboren voor 1 januari 1954 het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met de franchise ter grootte van € 15.250.
2. De premiegrondslag voor flexibel pensioen basisdeel is de voor de werknemer geldende franchise, bedoeld in het eerste lid.
Premiegrondslag invaliditeitspensioen Artikel 4.3
1. De premiegrondslag voor invaliditeitspensioen is het in artikel 3.1 bedoelde inkomen, verminderd met het franchisebedrag ter grootte van € 16.350.
2. Het in het eerste lid bedoelde franchisebedrag kan door het bestuur nader worden vastgesteld op een veelvoud van € 50, indien het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 15 van die wet, een of meerdere wijzigingen ondergaat of heeft ondergaan, waardoor het laatstbedoelde jaarbedrag, sinds de laatste aanpassing van het in het eerste lid bedoelde bedrag, € 50 of meer is gewijzigd.
Premiegrondslag Anw-compensatie Artikel 4.3a
De premiegrondslag voor de Anw-compensatie is de in artikel 4.2 bedoelde
premiegrondslag.
Pensioenpremie ouderdoms- en nabestaandenpensioen Artikel 4.4
1. De pensioenpremie voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen bedraagt het in de volgende leden bedoelde percentage van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 4.2.
2. De hoogte van het pensioenpremiepercentage voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen wordt door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, vastgesteld volgens de methodiek, beschreven in de door het bestuur vastgestelde actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 3, vierde lid van de statuten.
3. De pensioenpremie voor een deelnemer in een deeltijddienstverhouding bedraagt, gedurende een periode waarvoor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde pensioenpremie vermenigvuldigd met die deeltijdfactor.
4. De pensioenpremie voor de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b, d en f, met uitzondering van de deelnemer die een suppletie geniet, bedraagt de helft van de in het eerste lid bedoelde pensioenpremie, voor zover van toepassing vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
5. Onverminderd het derde en vierde lid wordt de pensioenpremie ter zake van een suppletie of een andere ontslaguitkering verlaagd indien de deelnemer recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze verlaging bedraagt gedurende die arbeidsongeschiktheid bij een arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 80%;
b. 55% tot 60%: 65%;
c. 45% tot 55%: 50%;
d. 35% tot 45%: 40%;
e. 25% tot 35%: 30%;
f. 15% tot 25%: 20%.
6. De hoogte van de voor dubbeltelling van pensioengeldige tijd verschuldigde koopsom, bedoeld in artikel 4.2, derde lid wordt door het bestuur van het fonds bepaald.
Pensioenpremie flexibel pensioen Artikel 4.4a
1. De pensioenpremie voor het flexibel pensioen bedraagt vanaf 1 januari 2004 het in de volgende leden bedoelde percentage van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 4.2a,
eerste en tweede lid.
2. De hoogte van het pensioenpremiepercentage voor het flexibel pensioen wordt door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, vastgesteld volgens de methodiek, beschreven in de door het bestuur vastgestelde actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 3, vierde lid van de statuten.
3. De pensioenpremie voor een deelnemer in een deeltijddienstverhouding bedraagt, gedurende een periode waarvoor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde pensioenpremie vermenigvuldigd met die deeltijdfactor.
Pensioenpremie invaliditeitspensioen Artikel 4.5
1. De pensioenpremie voor het invaliditeitspensioen bedraagt het in de volgende leden
bedoelde percentage van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 4.3.
2. De hoogte van het pensioenpremiepercentage voor het invaliditeitspensioen wordt door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, vastgesteld volgens de methodiek, beschreven in de door het bestuur vastgestelde actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 3, vierde lid van de statuten.
3. De overeenkomstig het tweede lid berekende premie wordt voor alle bij een sector of cluster van sectoren ingedeelde werkgevers verhoogd of verlaagd, op basis van de voor die sector of dat cluster van sectoren van het gemiddelde afwijkende hogere of lagere kans op instroom in de invaliditeit.
Bij de vaststelling van de sectorale kans op invalidering of de kans op invalideren van het cluster van sectoren, worden de invloeden van de man-/vrouw verhouding en de gemiddelde leeftijd van de sectorpopulatie of de populatie van het cluster van sectoren, niet meegerekend.
4. De pensioenpremie voor een deelnemer in een deeltijddienstverhouding bedraagt, gedurende een periode waarvoor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde pensioenpremie vermenigvuldigd met die deeltijdfactor.
5. Indien de deelnemer heeft afgezien van de individuele bijverzekering, bedoeld in artikel 8.4, wordt de pensioenpremie voor het invaliditeitspensioen verlaagd met het deel van de pensioenpremie dat betrekking heeft op deze individuele bijverzekering.
6. De regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de deelnemer de keuze, bedoeld in het vijfde lid, die eenmalig is, kenbaar dient te maken, zijn neergelegd in bijlage b van dit reglement.
Premie Anw-compensatie Artikel 4.6
1. De premie voor de Anw-compensatie bedraagt het in de volgende leden bedoelde
percentage van de premiegrondslag, bedoeld in artikel 4.3a.
2. De hoogte van het premiepercentage voor de Anw-compensatie wordt door het bestuur, gehoord de actuarieel adviseur, vastgesteld volgens de methodiek, beschreven in de door het bestuur vastgestelde actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 3, vierde lid van de statuten.
3. De premie voor een deelnemer in een deeltijddienstverhouding bedraagt, gedurende een periode waarvoor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde premie vermenigvuldigd met die deeltijdfactor.
4. De premie voor de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b, d en f, met uitzondering van de deelnemer die een suppletie geniet, bedraagt de helft van de in het eerste lid bedoelde premie, voor zover van toepassing vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
5. Onverminderd het derde en vierde lid wordt de premie ter zake van een suppletie of een andere ontslaguitkering verlaagd indien de deelnemer recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze verlaging bedraagt gedurende die arbeidsongeschiktheid bij een arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 80%;
b. 55% tot 60%: 60%;
c. 45% tot 55%: 50%;
d. 35% tot 45%: 40%;
e. 25% tot 35%: 30%;
f. 15% tot 25%: 20%.
Premiebetaling
Artikel 4.7
1. De aangesloten werkgever betaalt de verschuldigde pensioenpremies, bedoeld in de artikelen 4.4, 4.4a, en 4,5 en de verschuldigde premie, bedoeld in artikel 4.6, in twaalf evenredige termijnen aan het fonds. De betaling dient te geschieden voor het einde van de maand volgende op de uitbetalingstermijn waarop die pensioenpremies betrekking hebben.
2. Het bestuur kan betaling in andere termijnen toestaan, met dien verstande dat een termijn niet korter dan 4 weken zal zijn.
3. De aangesloten werkgever is aan het fonds de wettelijke rente verschuldigd over bedragen die niet of niet tijdig zijn voldaan.
Verhaal van pensioenpremie en premie Anw-compensatie Artikel 4.8
De aangesloten werkgever kan een deel van de verschuldigde pensioenpremie en de premie voor de Anw-compensatie op de deelnemer verhalen.
5. Pensioengeldige tijd
Algemeen Artikel 5.1
1. Als pensioengeldige tijd komt in aanmerking:
a. de tijd na 31 december 2003 doorgebracht in een dienstverhouding als deelnemer, bedoeld in artikel 2.4;
b. de tijd die na 31 december 2003 ingevolge artikel 11.3 aan de deelnemer op overdrachtsdatum is toegekend.
2. De pensioengeldige tijd doorgebracht in een deeltijddienstverhouding telt mee voor het gedeelte dat wordt uitgedrukt door de deeltijdfactor die betrekking heeft op die tijd.
3. Van de pensioengeldige tijd, bedoeld in het eerste lid, telt dubbel mee de tijd ten aanzien waarvan dit door de Minister van Defensie op grond van de Regeling dubbeltelling pensioengeldige tijd is bepaald.
Pensioengeldige tijd flexibel pensioen Artikel 5.1a
1. Voor de toepassing van de bepalingen van dit reglement met betrekking tot flexibel pensioen komt als pensioengeldige tijd slechts in aanmerking:
a. de tijd na 31 december 2003 doorgebracht in een dienstverhouding als deelnemer, bedoeld in artikel 2.4a;
b. de tijd na 31 december 2003 ingevolge artikel 11.3 aan de deelnemer op overdrachtsdatum is toegekend;
c. de tijd toegekend aan een deelnemer in het kader van een omrekening als bedoeld in artikel 5.7 in verband met een wijziging van het deelnemerschap als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
2. De pensioengeldige tijd doorgebracht in een deeltijddienstverhouding telt mee voor het gedeelte dat wordt uitgedrukt door de deeltijdfactor die betrekking heeft op die tijd.
Artikel 5.1b
1. Het ouderdomspensioen onderscheidenlijk het nabestaandenpensioen, van de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4a, eerste lid, die op een datum gelegen voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, doch uiterlijk voor 1 april 2009 een invaliditeitspensioen gaat genieten onderscheidenlijk komt te overlijden, wordt aangevuld.
2. De contante waarde van de aanvulling bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan de contante waarde van het verschil tussen de pensioenaanspraken over twaalf voor flexibel pensioen geldige jaren en de aanspraken op flexibel pensioen over de tijd die is verstreken vanaf 1 april 1997 tot de datum van ingang van het invaliditeitspensioen, onderscheidenlijk van het overlijden. Voor zover van toepassing wordt het verschil vermenigvuldigd met de laatstelijk vastgestelde deeltijdfactor en met het percentage, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde deelnemer, die recht op invaliditeitspensioen heeft verkregen, nadien doch voor 1 april 2009 weer intreedt in het arbeidsproces en als zodanig weer het hiervoor bedoelde deelnemerschap verkrijgt wordt in plaats van het in het tweede lid vermelde aantal van twaalf jaren slechts in aanmerking genomen het aantal jaren, dat is gelegen tussen 1 april 1997 en de datum waarop de belanghebbende opnieuw deelnemer is geworden.
4. Toepassing van de voorgaande leden blijft buiten beschouwing indien het pensioen door deze toepassing een vermindering zou ondergaan.
Verhoogde pensioenopbouw bij afzien recht op vut Artikel 5.2
1. Voor de deelnemer die zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een vut-uitkering indien hem met ingang 1 april 1997 of een daarvoor gelegen tijdstip ontslag zou zijn verleend, tellen de periode gedurende welke hij geen gebruik heeft gemaakt van dit recht en de na 31 maart 1997 gelegen periode als volgt mee bij de berekening van de pensioengeldige tijd:
a. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 61 jaar bereikt tot de dag waarop hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, wordt dat jaar of gedeelten daarvan
vermenigvuldigd met 1,14;
b. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 62 jaar bereikt tot de dag waarop hij de leeftijd van 63 jaar bereikt, wordt dat jaar of gedeelten daarvan vermenigvuldigd met 1,29;
c. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 63 jaar bereikt tot de dag waarop hij de leeftijd van 64 jaar bereikt, wordt dat jaar of gedeelten daarvan vermenigvuldigd met 1,43;
d. met ingang van de dag waarop de deelnemer de leeftijd van 64 jaar bereikt tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt dat jaar of gedeelten daarvan vermenigvuldigd met 1,57.
2. Indien de deelnemer, bedoeld in het eerste lid, komt te overlijden, wordt bij de toepassing van artikel 7.2 ten aanzien van het nabestaandenpensioen, de vermenigvuldigingsfactoren gehanteerd, die ingevolge het eerste lid van toepassing zouden zijn geweest indien de werkzaamheden zouden zijn voortgezet tot aan de dag waarop het recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan.
3. Indien de deelnemer, bedoeld in het eerste lid, op enig moment recht verkrijgt op een invaliditeitspensioen wordt bij de toepassing van artikel 5.3 ten aanzien van het invaliditeitspensioen, de vermenigvuldigingsfactoren gehanteerd, die ingevolge het eerste lid van toepassing zouden zijn geweest indien de werkzaamheden zouden zijn voortgezet tot aan de dag waarop het recht op ouderdomspensioen ontstaat.
Arbeidsongeschiktheid Artikel 5.3
1. De tijd doorgebracht als deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, juncto
artikel 2.4, vierde lid, onderdelen a, c en e, telt mee al naar gelang de hoogte van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
2. De mate waarin deze tijd meetelt, bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 80% of meer: 70%;
b. 65% tot 80%: 56%;
c. 55% tot 65%: 42%;
d. 45% tot 55%: 35%;
e. 35% tot 45%: 28%;
f. 25% tot 35%: 21%;
g. 15% tot 25%: 14%.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid bedraagt de mate waarin deze tijd meetelt indien het recht op WAO is ontstaan voor 1 januari 2004 of indien de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een dienstongeval of beroepsziekte bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 80% of meer: 100%;
b. 65% tot 80%: 80%;
c. 55% tot 65%: 60%;
d. 45% tot 55%: 50%;
e. 35% tot 45%: 40%;
f. 25% tot 35%: 30%;
g. 15% tot 25%: 20%.
4. Onder de mate van arbeidsongeschiktheid wordt mede verstaan de mate van arbeidsongeschiktheid met inachtneming van artikel 44 van de WAO.
5. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid wordt gewijzigd in verband met het wegens ziekte niet meer kunnen vervullen van een andere dienstverhouding, wordt de mate waarin de tijd meetelt in afwijking van het tweede lid niet eerder gewijzigd dan na de beëindiging van die dienstverhouding.
6. Dit artikel is niet van toepassing op tijd gedurende welke aan een deelnemer suppletie is toegekend.
7. In afwijking van het tweede lid wordt, indien de arbeidsongeschiktheid minder dan 80% bedraagt en er sprake is van een aangehouden dienstverhouding waarin betrokkene geen deelnemer is, het percentage van de doortelling vermenigvuldigd met een breuk. Hierbij wordt de teller gevormd door het ongemaximeerde dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend. De noemer wordt gevormd door het inkomen als deelnemer dat deel uitmaakt van dat ongemaximeerde dagloon.
Werkloosheid
Artikel 5.4
1. De tijd doorgebracht door de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b, d en f, telt voor de helft mee.
2. In afwijking van het eerste lid telt de tijd gedurende welke aan een deelnemer een suppletie is toegekend volledig mee.
3. Bij samenloop van een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen en een ontslaguitkering, niet zijnde de in artikel 1.3, onderdeel b, bedoelde suppletie, uit hoofde van dezelfde dienstverhouding wordt de met inachtneming van de vorige leden vastgestelde tijd verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 56%;
b. 55% tot 65%: 42%;
c. 45% tot 55%: 35%;
d. 35% tot 45%: 28%;
e. 25% tot 35%: 21%;
f. 15% tot 25%: 14%.
4. In afwijking van het bepaalde in het derde lid bedraagt de mate van vermindering indien het recht op WAO is ontstaan voor 1 januari 2004 of indien de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een dienstongeval of beroepszieke bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 80%;
b. 55% tot 65%: 60%;
c. 45% tot 55%: 50%;
d. 35% tot 45%: 40%;
e. 25% tot 35%: 30%;
f. 15% tot 25%: 20%.
Verlof Artikel 5.5
Het bestuur kan regels stellen ten aanzien van de diensttijd gedurende welke de
deelnemer geheel of gedeeltelijk ontheven is geweest van de uitoefening van zijn dienstverhouding en hij elders pensioen opbouwt.
Omrekening Artikel 5.6
Vervallen
Omrekening bij wisselend deelnemerschap militair-burger Artikel 5.7
1. Aanspraken op ouderdoms- en partnerpensioen worden omgerekend in aanspraken op
ouderdoms-, partner- en flexibel pensioen als bedoeld in dit reglement zodra voor een deelnemer de uitzondering, bedoeld in artikel 2.4a, tweede lid, onderdeel b niet meer van toepassing is.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. de gewezen deelnemer die is ontslagen uit een dienstverhouding waarop de uitzondering, bedoeld in artikel 2.4a, tweede lid, onderdeel b van toepassing was en na dit ontslag is aangemerkt als werknemer, bedoeld in artikel 2.3;
b. de gewezen werknemer die voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet langer recht heeft op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e en op het moment van het verval van deze ontslaguitkering is aangemerkt als werknemer, bedoeld in artikel 2.3;
c. degene die voor 1 juni 2001 is aangemerkt als gewezen beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde, bedoeld in artikel A1 van de Amp-wet en is aangemerkt als werknemer, bedoeld in artikel 2.3.
3. Bij de omrekening, bedoeld in het eerste lid:
a. is artikel 5.6 van overeenkomstige toepassing;
b. wordt rekening gehouden met hoofdstuk 18c.
5a. Flexibel pensioen
Recht op flexibel pensioen Artikel 5a.1
1. De deelnemer heeft recht op een flexibel pensioen met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, doch niet eerder dan met ingang van het tijdstip van vervroegde uittreding.
2. Onder vervroegde uittreding, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan:
a. een ontslag, volledig dan wel gedeeltelijk, uit een dienstverhouding, op eigen verzoek van de deelnemer, met het oogmerk de deelnemer voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te doen uittreden met recht op flexibel pensioen.
b. een ontslag uit een dienstverhouding voor de vervulling waarvan uit hoofde van de aard van de aan die dienstverhouding verbonden werkzaamheden een leeftijdsgrens is vastgesteld, indien het ontslag met ingang van het tijdstip van het bereiken van bedoelde leeftijdsgrens of met ingang van een na dat tijdstip gelegen datum plaatsvindt.
c. een ontslag in het kader van een pre-FPU-regeling, als bedoeld in artikel 2, lid 1.2 van het FPU-reglement;
d. het eindigen van het recht op invaliditeitspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar, onder gelijktijdige toekenning van een flexibel pensioen op grond van artikel 13.1, tweede lid.
3. Onder gedeeltelijke uittreding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a., wordt verstaan een mate van vervroegde uittreding van tenminste 10% van de omvang van de dienstverhouding waaruit de deelnemer voor het eerst vervroegd uittreedt.
Opbouw flexibel pensioen aanspraken Artikel 5a.2
1. De aanspraak op flexibel pensioen, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel l, onder 1° wordt per jaar per dienstverhouding vastgesteld op basis van de pensioengeldige tijd in die dienstverhouding in dat jaar opgebouwd en het inkomen in dat jaar in die dienstverhouding volgens de formule: pensioengeldige tijd x opbouwpercentage x (inkomen -/- franchise).
2. De aanspraak op flexibel pensioen basisdeel, wordt per dienstverhouding per jaar vastgesteld op basis van de formule: pensioengeldige tijd x opbouwpercentage x franchise.
3. Voor de deelnemer
a. geboren na 31 december 1963 bedraagt het opbouwpercentage, bedoeld in de voorgaande leden 1,9% en de franchise bedoeld de voorgaande leden € 13.000;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 bedraagt het opbouwpercentage, bedoeld in de voorgaande leden 1,8% en de franchise, bedoeld in de voorgaande leden € 14.250;
c. geboren voor 1 januari 1954 bedraagt het opbouwpercentage, bedoeld in de voorgaande leden 1,75% en de franchise, bedoeld in de voorgaande leden € 15.250.
4. In afwijking van het bepaalde in het derde lid bedraagt het opbouwpercentage, bedoeld in het tweede lid tot nader te bepalen datum nul.
5. De met inachtneming van de vorige leden vastgestelde aanspraak wordt aangepast overeenkomstig het bepaalde in artikel 12.1.
Pensioenberekening Artikel 5a.3
1. Het flexibel pensioen bedraagt de som van alle met inachtneming van het bepaalde in
artikel 5a.2 jaarlijks vastgestelde aanspraken op flexibel pensioen.
2. Voor de deelnemer die meerdere dienstverhoudingen vervult en bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar of daarna geheel of gedeeltelijk uittreedt uit een of meer dienstverhoudingen, terwijl een of meer andere dienstverhoudingen geheel of gedeeltelijk worden voortgezet, bedraagt het flexibel pensioen het naar rato van het inkomen – zonder toepassing van artikel 3.1 zevende lid – uit de dienstverhouding(en) waaruit hij is ontslagen vastgestelde deel van het pensioen.
3. Bij de pensioenaanspraken bedoeld in de vorige leden worden betrokken de aanspraken die met inachtneming van hoofdstuk 18e zijn vastgesteld.
4. Wordt het conform de vorige leden en artikel 5a.4 berekende pensioen toegekend met ingang van een datum, die is gelegen vóór, respectievelijk na het tijdstip waarop de deelnemer de leeftijd van 62 jaar bereikt, dan wordt het pensioen actuarieel verlaagd, respectievelijk verhoogd. De verlaging onderscheidenlijk verhoging wordt berekend aan de hand van de in bijlage g weergegeven tabel.
5. In geval van gedeeltelijke vervroegde uittreding wordt het met toepassing van de voorgaande leden berekende pensioen evenredig aan de mate van uittreding aange- past.
6. Het flexibel pensioen van de deelnemer die tevens recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een invaliditeitspensioen wordt verminderd indien en voor zover de toepassing van artikel 10, lid 3.1 tot en met 3.3 van het FPU- reglement leidt tot een vermindering.
7. Onverminderd het vorige lid wordt het flexibel pensioen van de deelnemer verminderd indien en voor zover de som van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, de basisuitkering en aanvullende uitkering, bedoeld in het FPU-reglement, het invaliditeitspensioen, het flexibel pensioen en de toeslag, bedoeld in artikel 5a.9, meer bedraagt dan het laatste inkomen.
8. Het bedrag waarmee het flexibel pensioen krachtens het zevende en achtste lid wordt verminderd, wordt aangemerkt als niet opgenomen aanspraken op flexibel pensioen, bedoeld in artikel 5a.7, eerste lid.
Pensioenberekening bij lage grondslag Artikel 5a.4
1. Indien in enig jaar het inkomen niet hoger is dan € 24.626,39, wordt de aanspraak op pensioen over dat jaar verhoogd met het resultaat van de vermenigvuldiging van pensioengeldige tijd in dat jaar met € 35,50.
2. Indien het inkomen in enig jaar hoger is dan € 24.626,39 bedraagt de pensioenaanspraak in dat jaar niet minder dan bij toepassing van het eerste lid bij een inkomen dat gelijk is aan dat bedrag.
Samenvoegen in geval van meerdere flexibele pensioenen Artikel 5a.5
Vervallen
Vermindering flexibel pensioen bij pensioenverevening Artikel 5a.6
Indien recht is ontstaan op een bijzonder ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 6.8, wordt de aanspraak op flexibel pensioen, onderscheidenlijk de afkoopsom daarvan, dan wel het flexibel pensioen onvoorwaardelijk verminderd met het deel van het flexibel pensioen dat in aanmerking is genomen bij de vaststelling van dat bijzonder ouderdoms- pensioen.
Uitruil flexibel pensioen met ouderdoms- en nabestaandenpensioen Artikel 5a.7
1. De niet opgenomen aanspraken op flexibel pensioen worden met ingang van de datum waarop het recht op ouderdomspensioen ontstaat omgezet in recht op ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
2. Bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt onder niet opgenomen aanspraken op flexibel pensioen tevens begrepen de bedragen, bedoeld in artikel 5, lid 1.7, onderdeel b, artikel 5, lid 4.2, onderdeel b voor zover het betreft het bedrag berekend aan de hand van tabel VIII, artikel 5, lid 7.1.7 en artikel 3, lid 9.1 van het FPU-reglement
3. Bij de omzetting, bedoeld in de voorgaande leden worden de aanspraken op flexibel pensioen omgezet in aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen. De omrekening wordt gebaseerd op dezelfde actuariële grondslagen als de contante waardefactoren voor waarde-overdrachten, bedoeld in hoofdstuk 11 van dit reglement.
4. Het bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitruil van flexibel pensioen met ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
Artikel 5a.8
1. Indien recht is ontstaan op flexibel pensioen na 31 december 2000 en voor 1 januari 2003 heeft de FPU-gepensioneerde, gedurende de periode waarin artikel 6, tweede lid van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen van toepassing is, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van € 792 per jaar.
2. Indien recht is ontstaan op flexibel pensioen na 31 december 2002 en voor 1 januari 2005 heeft de FPU-gepensioneerde recht op een toeslag ter grootte van:
- 1,2% voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 met een maximum van € 504 per jaar; en
- 0,6% voor de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2005, met een maximum van € 252 per jaar.
3. Wanneer de som van deze toeslag en de toeslag, bedoeld in artikel 10.a van het FPU- reglement het in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde maximum overschrijdt, wordt de in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde toeslag beperkt tot zodanig deel van dat maximum, als overeenkomt met de verhouding van het flexibel pensioen enerzijds ten opzichte van de som van flexibel pensioen, basisuitkering en aanvullende uitkering anderzijds.
4. De toeslag, bedoeld in het eerste en tweede lid is geen pensioen als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel w.
Toeslag flexibel pensioen en flexibel pensioen basisdeel Artikel 5a.9
1. Indien recht is ontstaan op flexibel pensioen op grond van artikel 13.1, tweede lid, heeft
de FPU-gepensioneerde recht op een toeslag.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de deelnemer die laatstelijk voor het bereiken van de leeftijd van 62 jaar recht had op een invaliditeitspensioen ingevolge hoofdstuk 8 of een herplaatsingstoelage ingevolge hoofdstuk 9, voor zolang de herplaatsing nadien niet wijzigt, het verschil tussen enerzijds de som van het laatstelijk ingevolge artikel 8.4 berekende invaliditeitspensioen en de laatstelijk ingevolge artikel 9.2 berekende herplaatsingstoelage en anderzijds het flexibel pensioen toegekend ingevolge artikel 13.1, tweede lid.
3. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de deelnemer wiens herplaatsing na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar wijzigt, het verschil tussen enerzijds het laatstelijk voor het bereiken van de leeftijd van 62 jaar ingevolge artikel 8.4 berekende invaliditeitspensioen en anderzijds het flexibel pensioen toegekend ingevolge artikel 13.1, tweede lid.
4. De hoogte van de toeslagen, bedoeld in het tweede en derde lid wordt eenmalig vastgesteld bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar. Artikel 12.1 is van overeenkomstige toepassing.
Pensioenverhoging Artikel 5a.10
Indien recht is ontstaan op flexibel pensioen op grond van artikel 13.1, tweede lid en dit pensioen meer bedraagt dan de som van het laatstelijk op grond van artikel 8.4 berekende invaliditeitspensioen en de laatstelijk op grond van artikel 9.2 berekende herplaatsingstoelage heeft de FPU-gepensioneerde de mogelijkheid het meerdere om te zetten in ouderdomspensioen.
6. Ouderdomspensioen
Recht op ouderdomspensioen Artikel 6.1
1. De deelnemer en de gewezen deelnemer hebben recht op een ouderdomspensioen met
ingang van de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt, doch niet eerder dan vanaf het tijdstip van ingang van het ontslag uit de dienstverhouding.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een deelnemer als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdelen b en d, juncto artikel 2.4, vierde lid, onderdelen a, c en e, recht op ouderdomspensioen met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de deelnemer die recht heeft op
a. een ontslaguitkering bedoeld in artikel 1.3, onderdeel d;
b. een ontslaguitkering bedoeld in artikel 1.3, onderdeel f, die eindigt op de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
c. een suppletie die eindigt op de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4. De FPU-gepensioneerde heeft recht op ouderdomspensioen met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Opbouw aanspraken Artikel 6.2
1. De aanspraak op ouderdomspensioen wordt per jaar per dienstverhouding vastgesteld, op basis van de pensioengeldige tijd in die dienstverhouding in dat jaar opgebouwd en het inkomen in dat jaar in die dienstverhouding, volgens de formule: pensioengeldige tijd x opbouwpercentage x (inkomen -/- franchise).
2. Voor de deelnemer
a. geboren na 31 december 1963 bedraagt het opbouwpercentage 1,9 en de franchise € 13.000;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 bedraagt het opbouwpercentage 1,8 en de franchise € 14.250;
c. geboren voor 1 januari 1954 bedraagt het opbouwpercentage 1,75 en de franchise € 15.250.
3. De met inachtneming van de vorige leden vastgestelde aanspraak wordt aangepast overeenkomstig het bepaalde in artikel 12.1. Deze aanpassing vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2005.
Pensioenberekening Artikel 6.3
1. Het pensioen bedraagt de som van alle met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.2 jaarlijks vastgestelde aanspraken op ouderdomspensioen.
2. Voor de deelnemer die meerdere (deeltijd)dienstverhoudingen vervult en bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt ontslagen uit een of meer dienstverhoudingen, terwijl een of meer dienstverhoudingen worden voortgezet, bedraagt het pensioen het naar rato van het inkomen - zonder toepassing van artikel 3.1, zevende lid - uit de dienstverhouding(en) waaruit hij is ontslagen vastgestelde deel van het pensioen.
3. Bij de pensioenaanspraken bedoeld in de vorige leden worden betrokken de aanspraken die met inachtneming van hoofdstuk 18e zijn vastgesteld.
4. Indien het conform de vorige leden berekende pensioen wordt toegekend met ingang van een datum, die is gelegen na het tijdstip waarop de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt, dan wordt het pensioen actuarieel verhoogd. De verhoging wordt berekend aan de hand van de in bijlage i weergegeven tabel.
5. Het met inachtneming van het bepaalde in de vorige leden vastgestelde ouderdomspensioen bedraagt niet meer dan 100% van het inkomen voor ingang pensioen.
Pensioenverhoging bij lage grondslag
Artikel 6.4
1. Indien in enig jaar het inkomen niet hoger is dan € 24.626,39, wordt de aanspraak op pensioen over dat jaar verhoogd met het resultaat van de vermenigvuldiging van pensioengeldige tijd in dat jaar met € 35,50.
2. Indien het inkomen in enig jaar, hoger is dan € 24.626,39, bedraagt de pensioenaanspraak in dat jaar niet minder dan bij toepassing van het eerste lid bij een inkomen dat gelijk is aan dat bedrag.
Pensioenverhoging door omzetting partnerpensioen Artikel 6.5
1. De deelnemer, de gewezen deelnemer en de FPU-gepensioneerde hebben bij ingang
van het ouderdomspensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het ouderdomspensioen te verhogen, voor zover dit ouderdomspensioen is opgebouwd:
a. na 30 juni 1999 en voor 1 januari 2004 met 12%;
b. na 31 december 2003 en voor 1 juli 2004 met 6%;
c. na 30 juni 2004 met 6%
en die tijd overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 7.2 voor de berekening van het partnerpensioen in aanmerking wordt genomen.
2. Indien en voor zolang gebruik is gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in artikel 16.8 wordt het in het eerste lid onder c vermelde percentage met 6% verhoogd tot 12%.
3. Met de verhoging van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid vervalt de aanspraak op partnerpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999;
4. De keuze, bedoeld in het eerste lid kan slechts met toestemming van de partner worden uitgeoefend. Het bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot het uitoefenen van de keuzemogelijkheid.
5. De verhoging van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid gaat in met ingang van de dag waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat. De verhoging is onherroepelijk.
Samenvoegen van pensioenen Artikel 6.6
Vervallen
Vermindering ouderdomspensioen bij pensioenverevening Artikel 6.7
Indien recht op een bijzonder ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 6.8 is ontstaan,
wordt de aanspraak op ouderdomspensioen, onderscheidenlijk de afkoopsom daarvan, dan wel het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk verminderd met het deel van het ouderdomspensioen dat in aanmerking is genomen bij de vaststelling van dat bijzonder ouderdomspensioen.
Bijzonder ouderdomspensioen Artikel 6.8
1. De gewezen echtgenoot, of de gewezen geregistreerde partner, van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde heeft recht op bijzonder ouderdomspensioen indien toepassing wordt gegeven aan artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
2. Behoudens het derde lid, gaat het bijzonder ouderdomspensioen in op de dag waarop de gewezen echtgenoot, of de gewezen geregistreerde partner, de leeftijd van 65 jaar bereikt, of indien de echtscheiding, of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap heeft plaatsgevonden na dit tijdstip, zodra toepassing kan worden gegeven aan artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
3. Het bijzonder ouderdomspensioen gaat niet eerder in dan een maand na de datum waarop het fonds de ter zake vereiste bescheiden heeft ontvangen.
7. Nabestaandenpensioen
Recht op partnerpensioen bij overlijden voor 65 jaar Artikel 7.1
1. Bij overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of FPU-gepensioneerde voor het
bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft diens partner met ingang van de dag volgende op het overlijden recht op een partnerpensioen.
2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op een partnerpensioen:
a. indien de huwelijksvoltrekking, de registratie van het partnerschap of de aanmelding als partner heeft plaatsgevonden na het ontslag van de overledene en de pensioenaanspraken geheel zijn opgebouwd voor 1 januari 1996;
b. voorzover de pensioenaanspraken van de overleden gewezen deelnemer zijn opgebouwd na 30 juni 1999.
Recht op partnerpensioen bij overlijden na 65 jaar Artikel 7.1a
1. Bij overlijden van de gepensioneerde op of na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft diens partner met ingang van de dag volgende op het overlijden recht op een partnerpensioen.
2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op een partnerpensioen:
a. indien de huwelijksvoltrekking, de registratie van het partnerschap of de aanmelding als partner heeft plaatsgevonden op of na de dag waarop de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
b. indien de huwelijksvoltrekking, de registratie van het partnerschap of de aanmelding als partner heeft plaatsgevonden na het ontslag van de overledene en de pensioengeldige tijd van de overledene geheel is gelegen voor 1 januari 1996;
c. voor zover gebruik is gemaakt van de keuzemogelijkheid, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid met betrekking tot de pensioenaanspraken opgebouwd na 30 juni 1999.
Berekening partnerpensioen Artikel 7.2
1. Het pensioen van de partner bedraagt vijf zevende gedeelte van de aanspraak dan wel het recht op een ouderdomspensioen. Bij de berekening van het pensioen worden slechts de pensioenaanspraken opgebouwd voor 1 juli 1999 in aanmerking genomen:
a. bij overlijden van een gewezen deelnemer;
b. indien gebruik is gemaakt van de keuzemogelijkheid, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bedraagt het pensioen van de partner voor zover opgebouwd na 31 december 2003 bij overlijden van de deelnemer op of na de leeftijd van 65 jaar vijf veertiende gedeelte van het recht op ouderdomspensioen
3. Indien de deelnemer overlijdt voor het einde van de maand waarin hij de leeftijd van 62 jaar heeft of zou hebben bereikt, wordt de aanspraak op pensioen in het jaar van overlijden vermeerderd met de aanspraken die de deelnemer zou kunnen hebben opbouwen indien hij deelnemer in de regeling zou zijn gebleven tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 62 jaar zou hebben bereikt.
4. In afwijking van het tweede lid wordt, indien de deelnemer werkzaam is op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement of behoort tot een van de categorieën als bedoeld in artikel 2.4, vierde lid en zijn overlijden plaatsvindt voor het einde van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft of zou hebben bereikt, de pensioengeldige tijd met toepassing van hoofdstuk 5 doorgeteld tot de dag waarop het recht op ouderdomspensioen zou zijn ontstaan. Bij de doortelling wordt voor de deelnemer die als beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde, op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement werkzaam is of is geweest, rekening gehouden met de beperking van de pensioenopbouw zoals die geldt voor gewezen werknemers met recht op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e.
5. Indien bij een overlijden tevens recht bestaat of zou hebben bestaan indien geen gebruik zou zijn gemaakt van de mogelijkheid van artikel 5 van de Wet verevening pensioenrech- ten bij scheiding, op een of meer bijzondere partnerpensioenen als bedoeld in de artikelen
7.5 en 7.5a, wordt het partnerpensioen verminderd met deze krachtens artikel 7.5b, eerste lid, berekende bijzondere partnerpensioenen.
6. Een partnerpensioen wordt voorts verminderd indien de partner meer dan tien jaar jonger was dan de deelnemer, gewezen deelnemer, FPU-gepensioneerde of gepensioneerde en het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner op de dag van het overlijden nog geen vijf jaren heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.
7. Een partnerpensioen wordt opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgend op die waarin de partner hertrouwt, opnieuw als partner wordt geregistreerd of aangemerkt, of als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Anw wordt aangemerkt. Daarbij wordt van het ouderdomspensioen waarvan het partnerpensioen is afgeleid niet in aanmerking genomen, dat deel dat overeenkomt met de ingevolge het derde en het vierde lid toegekende pensioenaanspraken.
8. Indien bij het bepalen van het ouderdomspensioen is uitgegaan van een korting op het salaris wegens leeftijd, wordt deze korting bij de berekening van het nabestaandenpensioen buiten beschouwing gelaten.
Partnerpensioen met gebruikmaking PartnerPlusPensioen Artikel 7.2a
In afwijking van het bepaalde in artikel 7.2, tweede lid, bedraagt het partnerpensioen
voor zover berekend over de periode waarin gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van artikel 16.8, vijf zevende gedeelte van ouderdomspensioen.
Samenloop partnerpensioenen Artikel 7.3
Indien een partner aan wie reeds een partnerpensioen is toegekend krachtens dit regle-
ment, xxxxxxx van een ander huwelijk, een ander geregistreerd partnerschap, of een andere aanmerking als partner eveneens recht op een partnerpensioen verkrijgt krachtens dit of enig ander pensioenreglement, wordt voor de berekening van de pensioenen ingevolge dit reglement waarvan de partnerpensioenen zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts meegeteld bij de berekening van het pensioen waar die tijd de hoogste aanspraken oplevert.
Toeslag Artikel 7.4
1. De partner die recht heeft op partnerpensioen en die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag. Deze toeslag bedraagt:
a. bij een partnerpensioen dat is ingegaan voor 1 juli 1999 en berekend volgens de artikelen 7.2 en 7.3, vijftien procent van dat pensioen.
b. bij een partnerpensioen dat is ingegaan na 30 juni 1999 en berekend volgens de artikelen 7.2 en 7.3, vijftien procent van dat pensioen voorzover berekend naar pensioengeldige tijd gelegen voor 1 juli 1999 en zeven en een half procent van dat pensioen voorzover berekend naar pensioengeldige tijd gelegen na 30 juni 1999.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de partner wiens partnerpensioen met toepassing van artikel 7.2, zevende lid, opnieuw is vastgesteld.
3. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt niet meer dan vijftien procent van € 34.171,18.
Toeslag : compensatie indien geen recht op Anw Artikel 7.4a
1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer, FPU-gepensioneerde of gepensi- oneerde recht op partnerpensioen krachtens dit reglement ontstaat, heeft de partner die geen recht of niet langer recht heeft op een Anw nabestaandenuitkering recht op een toeslag.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar, met een maximum van 40 jaar, 2,5 procent van 75 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering.
3. Indien de partner bij de toekenning van het partnerpensioen geen recht heeft op een Anw nabestaandenuitkering en jonger is dan 40 jaar wordt de toeslag, bedoeld in het eerste lid toegekend voor een periode van 12 maanden.
4. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid gaat in met ingang van de maand waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht.
5. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt.
b. met ingang van de maand volgend op die waarin de partner hertrouwt, opnieuw als partner wordt geregistreerd of aangemerkt, of als ongehuwd samenwonend als bedoeld in de Anw wordt aangemerkt.
6. De toeslag, bedoeld in het eerste lid is geen pensioen als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel w.
Toeslag : compensatie bij verminderde Anw Artikel 7.4b
1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer, FPU-gepensioneerde of gepensi- oneerde recht op partnerpensioen krachtens dit reglement ontstaat, heeft de partner recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van zijn pensioen in aanmerking is genomen indien en voor zolang recht bestaat op een Anw nabestaandenuitkering, welke uitkering wordt verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in de Anw.
2. Recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid heeft eveneens de partner aan wie in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 een partnerpensioen is toegekend en wiens Anw- nabestaandenuitkering in deze periode is verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in de Anw.
3. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering en het bedrag van de Anw nabestaandenuitkering, zoals deze na toepassing van de vermindering, bedoeld in artikel 18 van de Anw, is vastgesteld. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering en kan niet negatief zijn. De toeslag wordt nader vastgesteld bij iedere nadere vaststelling van de Anw- nabestaandenuitkering krachtens artikel 18 van de Anw.
4. De leden 4, 5 en 6 van artikel 7.4a zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.4c
1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer of gepensioneerde recht op partnerpensioen krachtens dit reglement bestaat, heeft de partner die op 1 januari 1998 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt recht op een toeslag voor de tijd die bij de berekening van zijn pensioen in aanmerking is genomen indien en voor zolang recht bestaat op een Anw nabestaandenuitkering die krachtens artikel 67, derde of negende lid van de Anw vanaf 1 januari 1998 wordt verminderd wegens de omstandigheid dat de partner vanaf een tijdstip voor
1 juli 1996 met dezelfde persoon ononderbroken ongehuwd samenwoont.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar 2,5 procent van het verschil tussen 75 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering en de krachtens artikel 67, derde of negende lid van de Anw verminderde Anw nabestaandenuitkering. De toeslag bedraagt niet meer dan 75 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering. De toeslag wordt vanaf 1 januari 1998 vastgesteld met inachtneming van de Anw-bedragen vanaf die datum.
3. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de partner de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. met ingang van de maand volgend op die waarin de partner trouwt of als partner wordt geregistreerd of aangemerkt;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de vermindering van de Anw nabestaandenuitkering, bedoeld in het eerste lid ongedaan wordt gemaakt.
4. De leden 4 en 6 van artikel 7.4a zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.4b is niet van toepassing.
Bijzonder partnerpensioen bij overlijden voor 65 jaar Artikel 7.5
1. Bij overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of FPU-gepensioneerde voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft de gewezen partner met ingang van de dag vol- gende op het overlijden recht op bijzonder partnerpensioen.
2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op bijzonder partnerpensioen:
a. indien de partners bij huwelijkse voorwaarden, bij voorwaarden van een geregistreerd partnerschap, of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op het einde van het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de aanmerking als partner anders overeenkomen en het bestuur daarmee heeft ingestemd;
b. indien de pensioenaanspraken van de overledene waarnaar het bijzonder partnerpensioen wordt berekend geheel zijn opgebouwd voor 1 januari 1996 en geen uitzicht bestond op bijzonder nabestaandenpensioen ingevolge de Abp-wet
c. voorzover de pensioenaanspraken van de overleden deelnemer, gewezen deelnemer of FPU-gepensioneerde zijn opgebouwd na 30 juni 1999.
Bijzonder partnerpensioen bij overlijden na 65 jaar Artikel 7.5a
1. Bij overlijden van de gepensioneerde op of na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar heeft de gewezen partner met ingang van de dag volgende op het overlijden recht op bijzonder partnerpensioen.
2. In afwijking van het eerste lid bestaat geen recht op bijzonder partnerpensioen:
a. indien de partners bij huwelijkse voorwaarden, bij voorwaarden van een geregistreerd partnerschap, of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op het einde van het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de aanmerking als partner anders overeenkomen en het bestuur daarmee heeft ingestemd;
b. indien de pensioenaanspraak van de overledene waarnaar het bijzonder partnerpensioen wordt berekend geheel is opgebouwd voor 1 januari 1996 en geen uitzicht bestond op bijzonder nabestaandenpensioen ingevolge de Abp-wet;
c. voorzover de pensioenaanspraak van de overleden deelnemer, gewezen deelnemer of FPU-gepensioneerde is opgebouwd na 30 juni 1999 en gebruik is gemaakt van de keuzemogelijkheid, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid.
Berekening bijzonder partnerpensioen Artikel 7.5b
1. Het bijzonder partnerpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het ouderdomspensioen, zoals dat wordt berekend op de datum waarop het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner anders dan door overlijden is geëindigd.
2. Bij overlijden voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt voor de berekening van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid, als pensioenaanspraak in aanmerking genomen de aanspraak die is opgebouwd voor het tijdstip waarop het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner is geëindigd, met dien verstande dat hiervan slechts meetelt de tijd die is opgebouwd voor 1 juli 1999;
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid bedraagt het bijzonder partnerpensioen bij overlijden op of na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar vijf veertiende gedeelte van het ouderdomspensioen opgebouwd na 31 december 2003.
4. Bij overlijden op of na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wordt, indien gebruik is gemaakt van de keuzemogelijkheid, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, voor de berekening van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid slechts de pensioenaanspraak die is opgebouwd voor 1 juli 1999 in aanmerking genomen.
5. Het bijzonder partnerpensioen, bedoeld in het eerste lid wordt verminderd met het recht op een bijzonder partnerpensioen dat wordt ontleend aan eerder ontstane aanspraken op bijzonder partnerpensioen. Deze vermindering vindt tevens plaats indien toepassing is gegeven aan artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
6. Een bijzonder partnerpensioen wordt voorts verminderd indien de gewezen partner meer dan tien jaar jonger was dan de overledene en het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner geen vijf jaren heeft geduurd. De vermindering bedraagt drie procent voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.
Bijzonder partnerpensioen met gebruikmaking PartnerPlusPensioen
Artikel 7.5b.1
In afwijking van het bepaalde in artikel 7.5b, derde lid bedraagt het bijzonder partnerpensioen voor zover berekend over de periode waarin gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van artikel 16.8, vijf zevende gedeelte van ouderdomspensioen.
Artikel 7.5c
1. Indien recht is ontstaan op partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen na 31 december 2000 en voor 1 januari 2003 heeft de partner of bijzondere partner die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, gedurende de periode waarin artikel 6, tweede lid van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen van toepassing is, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van € 792 per jaar.
2. Indien recht is ontstaan op partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen na 31 december 2002 en voor 1 januari 2005 heeft de partner of bijzondere partner die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt recht op een toeslag ter grootte van:
- 1,2% voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004, met een maximum van € 504 per jaar; en
- 0,6% voor de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2005, met een maximum van € 252 per jaar.
3. De toeslag, bedoeld in het eerste en tweede lid is geen pensioen als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel w.
Artikel 7.5d
Geen recht op partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen heeft de partner respectievelijk de bijzondere partner die de deelnemer, gewezen deelnemer, FPU- gepensioneerde of gepensioneerde opzettelijk of met zijn medeplichtigheid van het leven heeft beroofd.
Recht op wezenpensioen Artikel 7.6
1. Na het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer, FPU-gepensioneerde of
gepensioneerde heeft zijn wees met ingang van de dag volgende op het overlijden recht op een wezenpensioen indien de wees:
a. de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt; en
b. niet gehuwd is of gehuwd is geweest, geen partij is of is geweest bij een geregistreerd partnerschap of geen partij is of is geweest bij de aanmerking van een partner.
2. Onder wees wordt verstaan:
a. het kind dat is geboren uit of is geadopteerd tijdens een huwelijk of een relatie anders dan een huwelijk met een partner, bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onderdeel b en c;
b. het kind dat deel uitmaakte van het gezin van de deelnemer, gewezen deelnemer, FPU-gepensioneerde of gepensioneerde, niet zijnde een in onderdeel a bedoeld kind, waarvoor hij de kosten van levensonderhoud droeg;
c. het kind van de vrouwelijke deelnemer, gewezen deelnemer, FPU-gepensioneerde of gepensioneerde, niet zijnde een in onderdeel a bedoeld kind, waarmee de familierechtelijke betrekking niet door adoptie is opgehouden te bestaan;
d. het kind ten opzichte van wie aan de mannelijke deelnemer, gewezen deelnemer, FPU- gepensioneerde of gepensioneerde, ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend.
Berekening wezenpensioen Artikel 7.7
1. Het wezenpensioen bedraagt van het ouderdomspensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 7.2, eerste en derde lid:
a. indien aan hetzelfde overlijden door de verzorger van de wees recht op een partnerpensioen dan wel recht op een bijzonder partnerpensioen wordt ontleend, een zevende gedeelte;
b. in alle andere gevallen, twee zevende gedeelte.
2. Het wezenpensioen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de in dat onderdeel bedoelde verzorger is overleden, nader vastgesteld met inachtneming van het eerste lid, onderdeel b.
Toeslag op wezenpensioen Artikel 7.8
1. De wees heeft vanaf de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 15 jaar heeft
bereikt, recht op een toeslag op zijn volgens de artikelen 7.7 en 7.9 berekende pensioen ten bedrage van vijftien procent van dat pensioen.
2. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt niet meer dan vijftien procent van € 34.171,18.
Beperking gezamenlijk bedrag wezenpensioenen Artikel 7.9
1. Het gezamenlijk bedrag van de wezenpensioenen dat aan het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde wordt ontleend, gaat een bedrag dat gelijk is aan vijf zevende gedeelte van het ouderdomspensioen waarvan die pensioenen zijn afgeleid, niet te boven.
2. Indien wegens toepassing van het vorige lid de wezenpensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid naar de omvang van de wezenpensioenen, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid.
3. Bij de toepassing van dit artikel wordt de toeslag, bedoeld in artikel 7.8, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 7.9a
1. Indien recht is ontstaan op wezenpensioen na 31 december 2000 en voor 1 januari 2003 heeft de wees, gedurende de periode waarin artikel 6, tweede lid van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen van toepassing is, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van € 792 per jaar.
2. Indien recht is ontstaan op wezenpensioen na 31 december 2002 en voor 1 januari 2005 heeft de wees recht op een toeslag ter grootte van:
- 1,2% voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004, met een maximum van € 504 per jaar; en
- 0,6% voor de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2005, met een maximum van € 252 per jaar.
3. De toeslag, bedoeld in het eerste en tweede lid is geen pensioen als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel w.
Overlijdensuitkering bij ouderdomspensioen Artikel 7.10
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerde wordt aan de partner van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van het pensioen van die gepensioneerde over een tijdvak van twee maanden (overlijdensuitkering).
2. Bij ontstentenis van een partner als bedoeld in het eerste lid, geschiedt de overlijdensuitkering ten behoeve van de wezen, bedoeld in artikel 7.6.
3. Bij ontstentenis van zowel een partner als bedoeld in het eerste lid, als wezen als bedoeld in het tweede lid, geschiedt de overlijdensuitkering ten behoeve van de ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, indien de overledene de kostwinner was van de genoemde betrekkingen.
4. Indien de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid nalaat, kan het bedrag van de overlijdensuitkering door het bestuur geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
5. De overlijdensuitkering wordt niet toegekend indien toepassing is gegeven aan artikel 7.5d.
Overlijdensuitkering bij invaliditeitspensioen Artikel 7.11
Artikel 7.10 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het overlijden van een
deelnemer die recht heeft op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage, met dien verstande dat de overlijdensuitkering in dat geval wordt afgeleid van het invaliditeitspensioen respectievelijk de herplaatsingstoelage van die deelnemer.
Overlijdensuitkering bij flexibel pensioen Artikel 7.12
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een FPU-gepensioneerde wordt aan de partner
van wie hij niet duurzaam gescheiden leefde, een overlijdensuitkering toegekend ten bedrage van het flexibel pensioen van die FPU-gepensioneerde over één maand.
2. De leden 2, 3 en 4 van artikel 7.10 zijn van overeenkomstige toepassing.
8. Invaliditeitspensioen
Invaliditeitspensioen algemeen Artikel 8.1
1. In dit hoofdstuk wordt voor de vaststelling van het invaliditeitspensioen uitgegaan van:
a. de arbeidsongeschiktheidsuitkering, vermeerderd met de vakantie-uitkering die betrekking heeft op het desbetreffende tijdvak;
b. de ten aanzien van de deelnemer vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid met inachtneming van artikel 44 van de WAO.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel a, wordt voor de vaststelling van het invaliditeitspensioen uitgegaan van een niet-verminderde arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. indien ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ter voorkoming of beperking van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens artikel 52 van de WAO;
b. indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verminderd in verband met de toepassing van artikel 36 van de WPA.
3. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt geweigerd of verminderd in verband met toepassing van een sanctie op grond van de WAO op andere wijze dan door middel van het buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de berekening van het invaliditeitspensioen uitgegaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals die zou zijn toegekend zonder toepassing van die sanctie.
4. Onverminderd het tweede en derde lid, leiden wijzigingen in de in het eerste lid bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering tot overeenkomstige wijzigingen in het invaliditeitspen- sioen.
Recht op invaliditeitspensioen Artikel 8.2
1. De deelnemer die arbeidsongeschikt is in de dienstverhouding waarin hij deelnemer is,
heeft na de beëindiging van die dienstverhouding tot het bereiken van de leeftijd van 62 jaar recht op een invaliditeitspensioen, indien hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde deelnemer in aansluiting op de in het eerste lid bedoelde beëindiging recht heeft op een suppletie, ontstaat het recht op invaliditeits- pensioen niet eerder dan na beëindiging van het recht op suppletie. Indien de suppletie niet wordt toegekend of wordt beëindigd als gevolg van toepassing van een of meer sancties, ontstaat in afwijking van de vorige volzin het recht op invaliditeitspensioen niet eerder dan na afloop van de periode waarover de suppletie zou zijn toegekend zonder toepassing van die sanctie.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing wanneer de deelnemer vrijwillig vervroegd uittreedt met gebruikmaking van de FPU-regeling. Het bestuur kan andere regelingen gelijkstellen met de FPU-regeling.
4. In afwijking van het tweede lid heeft de deelnemer recht op invaliditeitspensioen voor zolang de in dat lid bedoelde suppletie niet tot uitbetaling komt omdat de deelnemer:
a. een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer; of
b. wordt herplaatst in een functie waaraan hij recht op herplaatsingstoelage kan ontlenen.
5. In afwijking van het eerste lid heeft de deelnemer die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en die in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte voor de beëindiging van de dienstverhouding wordt herplaatst, recht op invaliditeitspensioen met ingang van de dag waarop hij met inachtneming van artikel 9.1, eerste lid, is herplaatst. Artikel 9.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de gewezen deelnemer die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering onderscheidenlijk herleving van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de artikelen 17, 43a, onderscheidenlijk 47 van de WAO.
Inkomen invaliditeitspensioen Artikel 8.3
1. Voor de vaststelling van het invaliditeitspensioen wordt onder inkomen verstaan het
inkomen in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin het recht op invaliditeitspensioen is ontstaan, indien van toepassing vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
2. Voor de vaststelling van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid wordt een korting op het salaris wegens de leeftijd buiten beschouwing gelaten
3. In afwijking van het eerste lid geldt voor een herlevend invaliditeitspensioen als inkomen het inkomen van het ingetrokken invaliditeitspensioen welk inkomen overeenkomstig artikel 12.1 is aangepast aan de algemene bezoldigingswijzigingen van het overheidspersoneel.
4. Voor het invaliditeitspensioen van de belanghebbende, bedoeld in artikel 8.2, zesde lid, alsmede de belanghebbende wiens recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontleend aan de toepassing van artikel 17, onderscheidenlijk artikel 43a, eerste lid, onderdeel b, van de WAO, wordt uitgegaan van het inkomen bedoeld in artikel 8.3, eerste lid.
5. Indien een invaliditeitspensioen is beëindigd omdat de deelnemer op of na de dag waarop hij de leeftijd van 45 jaar heeft bereikt inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking gaat verdienen en hij binnen vijf jaar na de datum van werkaanvaarding in verband met overeenkomstige toepassing van artikel 61 WAO wederom recht krijgt op een invaliditeitspensioen, is het inkomen waarnaar laatst vermeld invaliditeitspensioen wordt berekend niet lager dan het inkomen waarnaar het beëindigde invaliditeitspensioen was berekend.
Hoogte invaliditeitspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid Artikel 8.4
1. Het invaliditeitspensioen bij volledige arbeidsongeschiktheid is het bedrag dat nodig is om
de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zover deze is gerelateerd aan inkomen als deelnemer, aan te vullen tot 70% van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid. Het deel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dat gerelateerd is aan het inkomen als deelnemer wordt vastgesteld door de arbeidsongeschiktheidsuitkering te vermenigvuldigen met een breuk. Hierbij wordt de noemer gevormd door het ongemaximeerde dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend. De teller wordt gevormd door het inkomen als deelnemer dat deel uit maakt van dat ongemaximeerde dagloon.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het invaliditeitspensioen:
a. na afloop van de periode, bedoeld in artikel 21a van de WAO, het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 65 procent van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, indien de belanghebbende als werknemer de keuze heeft gemaakt om af te zien van de individuele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn invaliditeitspensioen in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO;
b. het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot 75 procent van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, indien de deelnemer op het tijdstip van ingang van het invaliditeitspensioen 60 jaar of ouder is.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid en met inachtneming van het vierde en het vijfde lid, bedraagt het invaliditeitspensioen van de deelnemer die in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, waardoor hij geregeld oppassing en verzorging nodig heeft, het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot ten hoogste 100 procent van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, voor zolang de hulpbehoevendheid duurt.
4. Voor de toepassing van het derde lid is het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid maximaal 261 maal het in het eerste lid van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde maximum dagloon.
5. Het derde lid vindt geen toepassing indien de deelnemer in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.
Hoogte invaliditeitspensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid Artikel 8.5
1. Het invaliditeitspensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zover deze is gerelateerd aan inkomen als deelnemer, aan te vullen tot een percentage van het inkomen bedoeld in artikel 8.3, eerste lid. Het deel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dat gerelateerd is aan het inkomen als deelnemer wordt vastgesteld door de arbeidsongeschiktheidsuitkering te vermenigvuldigen met een breuk. Hierbij wordt de noemer gevormd door het ongemaximeerde dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend. De teller wordt gevormd door het inkomen als deelnemer dat deel uit maakt van dat ongemaximeerde dagloon. Deze breuk wordt niet toegepast voor zolang de deelnemer uitsluitend arbeidsongeschikt is in de dienstverhouding waarin hij deelnemer is. Het in de eerste volzin bedoelde percentage is:
a. het in het tweede lid bedoelde percentage van het inkomen bedoeld in artikel 8.3, eerste lid; dan wel
b. na afloop van de periode, bedoeld in artikel 21a van de WAO, het in het derde lid bedoelde percentage van inkomen bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, indien de belanghebbende als werknemer de keuze heeft gemaakt om af te zien van de individuele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn invaliditeitspensioen in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO.
2. Het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 50,75%;
b. 55% tot 65%: 42%;
c. 45% tot 55%: 35%;
d. 35% tot 45%: 28%;
e. 25% tot 35%: 21%;
f. 15% tot 25%: 14%.
3. Het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde percentage bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van:
a. 65% tot 80%: 47,25%;
b. 55% tot 65%: 39%;
c. 45% tot 55%: 32,5%;
d. 35% tot 45%: 26%;
e. 25% tot 35%: 19,5%;
f. 15% tot 25%: 13%.
Invaliditeitspensioen naar opgebouwd ouderdomspensioen Artikel 8.6
Het op grond van de artikelen 8.4 en 8.5 vastgestelde invaliditeitspensioen bedraagt niet
minder dan het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot het bedrag dat het ouderdomspensioen zou bedragen, indien het wordt toegekend op basis van de opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen op de datum waarop het recht op invaliditeitspensioen is ingegaan, berekend naar het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid zonder dit te verminderen met de franchise.
Nadere vaststelling invaliditeitspensioen
Artikel 8.7
1. Indien artikel 40 van de WAO wordt toegepast, wordt met ingang van hetzelfde tijdstip het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid nader vastgesteld met inachtneming van het vanaf de toekenning van het invaliditeitspensioen gewijzigde inkomen uit de betrekking die aanleiding heeft gevormd voor toepassing van artikel 40 van de WAO, mits dit voor de deelnemer gunstiger is.
2. Indien het invaliditeitspensioen met inachtneming van het eerste lid of artikel 8.1, vierde lid, wordt verhoogd omdat de deelnemer wegens arbeidsongeschiktheid een andere betrekking niet meer kan vervullen, wordt die verhoging tot het tijdstip van beëindiging van die betrekking in mindering gebracht op het invaliditeitspensioen.
Inkomsten uit of in verband met arbeid Artikel 8.8
1. Indien de deelnemer met recht op invaliditeitspensioen inkomsten uit of in verband met
arbeid heeft, wordt het invaliditeitspensioen verminderd met het bedrag waarmee de som van het invaliditeitspensioen, de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die inkomsten uitgaat boven 95% van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid.
2. In het geval van herplaatsing wordt onder inkomsten uit arbeid verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 9.2, vijfde of zesde lid, al naar gelang de belanghebbende in die dienstverhouding wel of geen deelnemer is.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werden genoten, deze inkomsten geen deel uitmaken van het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid en de omvang van die arbeid niet is toegenomen.
4. Het bij de berekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, in acht te nemen invaliditeitspensioen is het invaliditeitspensioen dat wordt gevonden zonder toepassing te geven aan artikel 8.9.
Verhoging tot minimumloon Artikel 8.9
1. De in de volgende leden bedoelde verhoging wordt alleen toegepast indien het recht op
arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan voor 1 januari 2004 en het recht op invaliditeitspensioen is ontstaan voor 1 januari 2009
2. Indien het invaliditeitspensioen vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering en met inkomsten uit of in verband met arbeid per maand minder bedraagt dan het maandbedrag van het minimumloon vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt dat pensioen, verhoogd tot het bedrag dat nodig is om de som van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, het invaliditeitspensioen en de inkomsten uit of in verband met arbeid te verhogen tot het minimumloon vermeerderd met die vakantie-uitkering.
3. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan het verschil tussen enerzijds het totaal van het invaliditeitspensioen zonder die verhoging en de arbeidsonge- schiktheidsuitkering en anderzijds de berekeningsgrondslag waarnaar het invaliditeitspensioen is berekend en bedraagt tevens niet meer dan 30% van het met de minimumvakantiebijslag vermeerderde minimumloon.
4. In afwijking van het tweede lid wordt de som van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, het invaliditeitspensioen en de inkomsten uit of in verband met arbeid, indien deze som na toepassing van het tweede lid minder bedraagt dan 70% van het in het eerste lid bedoelde minimumloon, tot 1 januari 1998, of indien de hierna bedoelde persoon op een latere datum onder de werknemersverzekeringen wordt gebracht, tot die latere datum, zodanig verhoogd, dat bedoelde som 70% van dat minimumloon bedraagt, indien:
a. de deelnemer een persoon is als bedoeld in artikel XX, derde lid, en artikel XXI van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen; en
b. hij op 31 december 1986 de leeftijd van 35 jaar had bereikt; en
c. het invaliditeitspensioen is verlaagd als gevolg van de overeenkomstige toepassing van artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals dat artikel luidt na inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de ar- beidsongeschiktheidsregelingen.
5. Indien voor de deelnemer een deeltijdfactor is vastgesteld, wordt bij de toepassing van het eerste, tweede en derde lid, het minimumloon vermeerderd met de vakantie-uitkering vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien artikel 15.6 toepassing vindt, uitgegaan van het invaliditeitspensioen zonder toepassing van artikel 15.6.
Algemene neerwaartse wijziging arbeidsongeschiktheidsuitkering Artikel 8.10
Indien het niveau van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien sociale partners anders overeenkomen binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad waarin die maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van het invaliditeitspensioen doorgevoerd, vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Toeslag invaliditeitspensioen in verband met verval overhevelingstoeslag Artikel 8.11
1. Indien recht is ontstaan op invaliditeitspensioen na 31 december 2000 heeft de deelnemer, gedurende de periode waarin artikel 6, tweede lid van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen van toepassing is, recht op een toeslag ter grootte van 1,9% van dat pensioen, met een maximum van € 792 per jaar.
2. Indien recht is ontstaan op invaliditeitspensioen na 31 december 2002 en voor 1 januari 2005 heeft de deelnemer recht op een toeslag ter grootte van:
- 1,2% voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 juli 2004, met een maximum van € 504 per jaar; en
- 0,6% voor de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2005, met een maximum van €
252 per jaar.
3. De toeslag, bedoeld in het eerste en tweede lid is geen pensioen als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel w.
9. Herplaatsingstoelage
Recht op herplaatsingstoelage Artikel 9.1
1. Recht op een herplaatsingstoelage heeft tot het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de deelnemer die:
a. tijdens zijn ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als deelnemer wegens ziekte of na ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als deelnemer wegens ziekte onder andere voorwaarden wordt herplaatst in zijn dienstverhouding dan wel in een of meer andere dienstverhoudingen;
b. niet volledig arbeidsongeschikt is, en
c. zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut.
2. In afwijking van het eerste lid heeft de deelnemer die bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte voor ontslag wordt herplaatst niet eerder recht op een herplaatsingstoelage dan na afloop van de periode, bedoeld in artikel 19 van de WAO.
3. Van een herplaatsing als bedoeld in het eerste lid is sprake voor zolang wordt voldaan aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden.
4. Onverminderd de overige voorwaarden die in het eerste lid zijn gesteld, geldt in afwijking van onderdeel a van dat lid voor de deelnemer die recht heeft op een andere ontslaguitkering dan de suppletie, dat hij eerst recht heeft op een herplaatsingstoelage indien hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Hoogte herplaatsingstoelage Artikel 9.2
1. De herplaatsingstoelage bedraagt het nadelige verschil tussen enerzijds 80% van het
inkomen, bedoeld in artikel 8.3, indien van toepassing vermenigvuldigd met een deeltijdfactor, en anderzijds het totaal van het daarmee overeenkomende inkomen uit de nieuwe dienstverhouding, de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het invaliditeitspensioen. Indien het recht op WAO is ontstaan voor 1 januari 2004 en het recht op herplaatsingstoelage is ontstaan voor 1 januari 2009, bedraagt het in de vorige zin genoemde percentage 100.
2. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering mede is gerelateerd aan inkomen dat niet als deelnemer is verworven, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid het inkomen uit de nieuwe dienstverhouding en de arbeidsongeschiktheidsuitkering vermenigvuldigd met een breuk. Hierbij wordt de noemer gevormd door het ongemaximeerde dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend. De teller wordt gevormd door het inkomen als deelnemer dat deel uit maakt van dat ongemaximeerde dagloon. Deze breuk wordt niet toegepast indien de deelnemer uitsluitend arbeidsongeschikt is in de dienstverhouding waarin hij deelnemer is.
3. Indien naast het recht op herplaatsingstoelage geen recht meer bestaat op invaliditeitspensioen blijft voor de vaststelling van de herplaatsingstoelage het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, waarnaar het invaliditeitspensioen werd berekend, aangepast overeenkomstig artikel 12.1, van toepassing.
4. Indien naast het recht op herplaatsingstoelage geen recht op invaliditeitspensioen bestaat en ook niet heeft bestaan, wordt voor het in het eerste lid bedoelde inkomen gelezen het inkomen, dat is vastgesteld voor het jaar voorafgaande aan het jaar waarin het recht op herplaatsingstoelage is ontstaan.
5. Bij herplaatsing in een dienstverhouding op grond waarvan de belanghebbende deelnemer is, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomen uit de nieuwe dienstverhouding aangemerkt het inkomen, bedoeld in artikel 3.1 in de nieuwe dienstverhouding, indien van toepassing vermenigvuldigd met de deeltijdfactor. In afwijking hiervan wordt, tot 1 juli van het desbetreffende jaar, als inkomen aangemerkt het inkomen bedoeld in artikel 3.1 dat heeft gegolden in het daaraan voorafgaande jaar, met dien verstande dat voor de jaren 1999 en 2000 voor laatstgenoemde datum van 1 juli wordt gelezen 1 januari van het daarop volgende
jaar.
6. Bij herplaatsing in een dienstverhouding waarin de belanghebbende geen deelnemer is, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomen uit de nieuwe dienstverhouding aangemerkt het inkomen uit de nieuwe dienstverhouding dat wordt vastgesteld met zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing van het vijfde lid en artikel 3.1.
7. Artikel 8.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
8. In geval van toepassing van artikel 15.6 wordt voor de vaststelling van de hoogte van de herplaatsingstoelage uitgegaan van het invaliditeitspensioen zonder toepassing van dat artikel.
9. De loonsuppletie, bedoeld in artikel 60 WAO, wordt gerekend tot het inkomen uit de nieuwe dienstverhouding.
10. Premievrije aanspraken
Premievrije aanspraken bij tussentijds eindigen van de deelneming Artikel 10.1
1. De gewezen deelnemer verkrijgt bij het eindigen van zijn deelneming anders dan door het ingaan van het flexibel pensioen, het ouderdomspensioen of door overlijden een premievrije aanspraak op flexibel pensioen, ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen.
2. De premievrije aanspraak op flexibel pensioen, flexibel pensioen basisdeel of ouderdomspensioen wordt vastgesteld met inachtneming van hoofdstuk 5a onderscheidenlijk 6, met dien verstande dat voor de berekening wordt uitgegaan van de tot aan einde deelneming opgebouwde aanspraken.
3. De premievrije aanspraken op partnerpensioen en wezenpensioen worden vastgesteld met inachtneming van hoofdstuk 7, met dien verstande dat deze worden afgeleid van de premievrije aanspraken op flexibel pensioen en ouderdomspensioen.
4. In afwijking van het eerste lid verkrijgt de gewezen deelnemer die werkzaam was in een dienstverhouding op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement bij het eindigen van zijn deelneming anders dan door het ingaan van het ouderdomspensioen of door overlijden een premievrije aanspraak op ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen.
Premievrije aanspraken op bijzonder partnerpensioen ontstaan voor 65 jaar Artikel 10.2
1. Indien het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner anders dan door overlijden eindigt voor de dag waarop de deelnemer, gewezen deelnemer of FPU-gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, verkrijgt de gewezen partner een premievrije aanspraak op bijzonder partnerpensioen.
2. De premievrije aanspraak, bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 7.5b
3. In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid wordt bij de berekening van de premievrije aanspraak mede in aanmerking genomen de aanspraak op partnerpensioen opgebouwd na 30 juni 1999 tot het tijdstip waarop het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner is geëindigd.
Premievrije aanspraken op bijzonder partnerpensioen ontstaan na 65 jaar Artikel 10.3
1. Indien het huwelijk, het geregistreerd partnerschap, of de aanmerking als partner xxxxxx dan door overlijden eindigt op of na de dag waarop de gepensioneerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, verkrijgt de gewezen partner een premievrije aanspraak op bijzonder partnerpensioen.
2. De premievrije aanspraak, bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 7.5b.
11. Waarde-overdracht/overname en uitkering ineens tot afkoop van pensioen
Waarde-overdracht Artikel 11.1
Het bestuur kan een pensioen of een aanspraak op pensioen, met inachtneming van de
hiertoe door het fonds gestelde regels en artikel 32a van de PSW, afkopen.
Artikel 11.2
Op schriftelijk verzoek van de gewezen deelnemer wordt, overeenkomstig artikel 32b van de PSW, de afkoopsom van de aanspraak op pensioen rechtstreeks overgedragen aan een instelling als bedoeld in artikel 32b van de PSW, indien deze afkoopsom wordt aangewend om bij deze instelling een aanspraak op pensioen te verwerven.
Waarde-overname algemeen Artikel 11.3
1. Op schriftelijk verzoek van de deelnemer wordt de afkoopsom, bedoeld in artikel 32b, eerste lid van de PSW, dan wel artikel 16a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW, overeenkomstig dat artikel aangewend ter verwerving van een aanspraak op pensioen, te weten ouderdoms- en partnerpensioen en flexibel pensioen.
2. Voor de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4a, tweede lid, onderdeel b wordt de afkoopsom, bedoeld in het eerste lid aangewend ter verwerving van een aanspraak op ouderdoms- en partnerpensioen.
Afkoop, vervreemden, prijsgeven of bezwaren van pensioen: algemeen Artikel 11.4
Aanspraken ingevolge dit reglement kunnen niet worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven, dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de PSW.
Afkoop van pensioen Artikel 11.5
1. Indien een pensioen op het tijdstip van ingang op jaarbasis het bedrag, bedoeld in artikel 32, vijfde en zesde lid, van de PSW niet te boven gaat, wordt aan de rechthebbende tot afkoop van dat pensioen een uitkering ineens betaald.
2. In afwijking van het eerste lid vindt afkoop van een flexibel pensioen evenwel slechts plaats indien de rechthebbende daartoe een schriftelijk verzoek bij het bestuur heeft ingediend.
3. Op schriftelijk verzoek van de rechthebbende die zich in het buitenland heeft gevestigd, wordt diens aanspraak op pensioen vervangen door een uitkering ineens, mits diens aanspraak op pensioen het tweevoudige van het in het eerste lid bedoelde bedrag niet te boven gaat.
4. Voor zover het derde lid toepassing vindt ten aanzien van een partnerpensioen of een bijzonder partnerpensioen, wordt onder aanspraak verstaan, de aanspraak op partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen opgebouwd tot 1 juli 1999 alsmede de aanspraak op partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen opgebouwd vanaf die datum met het oog op een overlijden na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
5. Dit artikel is niet van toepassing op een invaliditeitspensioen en een arbeidsongeschiktheidspensioen.
12. Indexatie
Artikel 12.1
1. Het jaarlijks pensioenbedrag, berekend op grond van de artikelen 5a.3, 6.3, 7.2, 7.5b,
7.7 en met inbegrip van de bij dat pensioen behorende toeslagen voor zover daarop recht bestaat, dan wel een aanspraak op pensioen van een gewezen deelnemer dan wel een gewezen partner wordt aangepast overeenkomstig de algemene bezoldigingswijzigingen van het overheidspersoneel teneinde een aan die bezoldigingswijziging evenredige aanpassing van de pensioenen te bewerkstelligen, tenzij de financiële positie van het fonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet. Het bestuur stelt nadere regels vast, waarin wordt aangegeven of en zo ja, in hoeverre de in het eerste lid bedoelde aanpassing zal plaatsvinden. De vorige volzinnen zijn van overeenkomstige toepassing op een ingegaan invaliditeitspensioen, met dien verstande dat daarbij jaarlijks het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, wordt aangepast.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de maximale bedragen, bedoeld in de artikelen 7.4, derde lid, 7.8, tweede lid en de correctiebedragen, bedoeld in artikel 18c.3, tweede lid, alsmede ten aanzien van de bedragen, genoemd in de artikelen 5a.4, eerste lid en 6.4, eerste lid, met dien verstande dat het bedrag waarmee het pensioen wordt verhoogd, rekenkundig wordt afgerond op 50 eurocenten.
3. Alvorens tot vaststelling van de regels bedoeld in het eerste lid over te gaan, worden de externe actuaris, bedoeld in artikel 20 van de statuten, de deelnemersraad, bedoeld in artikel 17 van de statuten, en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid in de gelegenheid gesteld binnen twee maanden over die voorgenomen regels te adviseren. Bij de adviesaanvraag aan de deelnemersraad en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid wordt het advies van de externe actuaris gevoegd.
4. De algemene bezoldigingswijziging is het gewogen gemiddelde van de wijziging van de salarissen van het overheidspersoneel in de onderscheiden sectoren in de zin van de WPA.
5. Het bestuur stelt de algemene bezoldigingswijziging, bedoeld in het vierde lid, en de datum waarop deze ingaat, vast.
6. Indien de salarissen, bedoeld in het vierde lid, in een sector een gedifferentieerde wijziging ondergaan, bepaalt het bestuur in hoeverre deze wijziging een algemeen karakter draagt, en wordt bij de toepassing van het vierde lid wat betreft de weging van de desbetreffende sectorale salarisontwikkeling uitgegaan of tevens uitgegaan van de aldus vastgestelde bezoldigingswijziging met algemeen karakter.
7. Bij de vaststelling van het gewogen gemiddelde, bedoeld in het vierde lid, wordt uitgegaan van de laatst vastgestelde jaarlijkse som van de met de deeltijdfactor vermenigvuldigde inkomens in de onderscheiden sectoren, afgerond op miljoenen euro’s.
8. Indien aan het personeel, bedoeld in het vierde lid, een eenmalige uitkering is of wordt toegekend, bepaalt het bestuur in hoeverre deze uitkering een algemeen karakter draagt.
9. Het bestuur stelt regels voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, en in voorkomend geval voorts over de wijze waarop eenmalige uitkeringen, bedoeld in het achtste lid, leiden tot eenmalige uitkeringen aan pensioengerechtigden en tot een overeenkomstige aanpassing van de aanspraken van gewezen deelnemers.
10. De aanpassingen, bedoeld in het eerste lid, en de uitkeringen, bedoeld in het negende lid, vinden in beginsel slechts met ingang van 1 januari plaats en zijn gebaseerd op de bezoldigingswijzigingen en de uitkeringen die zich tot en met die datum hebben voorgedaan.
13. Toekenning, einde en betaling pensioen
Toekenning pensioen Artikel 13.1
1. Het bestuur beslist over de toekenning van pensioen op schriftelijke aanvraag door of
namens de belanghebbende.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een flexibel pensioen voor zover dit is opgebouwd op verplichte (collectieve) basis door het bestuur toegekend indien en voor zover de deelnemer op of na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en is ontslagen in verband met arbeidsongeschiktheid dan wel recht heeft op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage. Het flexibel pensioen wordt toegekend met ingang van de beëindiging van het invaliditeitspensioen.
3. Ingeval het ouderdomspensioen het in artikel 6.3, vijfde lid opgenomen maximum overschrijdt op of na het tijdstip waarop de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt het ouderdomspensioen toegekend met ingang van de dag van overschrijding. Op dat moment eindigt de deelneming, bedoeld in artikel 2.4.
Ingangsdatum invaliditeitspensioen Artikel 13.2
Het invaliditeitspensioen gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop de
arbeidsongeschiktheidsuitkering met overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de WAO ingaat.
Einde pensioen en herplaatsingstoelage Artikel 13.3
1. Elk pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden.
2. In afwijking van het eerste lid eindigt het flexibel pensioen met ingang van de dag volgende op die waarop de rechthebbende is overleden.
3. Het flexibel pensioen eindigt voorts met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4. Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:
a. de rechthebbende de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt of, voorafgaand aan het bereiken van de leeftijd van 21 jaar in het huwelijk is getreden, partij is bij een partnerschapregistratie of partij is bij de aanmerking van een partner;
b. de rechthebbende wettig kind is geworden van een ander dan de partner of gewezen partner die aan hetzelfde overlijden recht op partnerpensioen, onderscheidenlijk bijzonder partnerpensioen ontleent.
5. Het invaliditeitspensioen eindigt voorts met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de deelnemer de leeftijd van 62 jaar bereikt.
6. De herplaatsingstoelage eindigt voorts:
a. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de leeftijd van 62 jaar bereikt;
b. met ingang van de datum van ontslag uit de herplaatsingsbetrekking, doch uiterlijk met ingang van de eerste dag van de zesde maand volgend op die waarin, in verband met een verhoging van mate van arbeidsongeschiktheid, niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 9.1;
c. met ingang van het tijdstip van vrijwillig vervroegde uittreding uit de herplaatsingsbetrekking;
d. met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin op een andere grond dan genoemd in onderdeel b of c niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 9.1.
7. De toeslag, bedoeld in artikel 5a.9 eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Betaling
Artikel 13.4
1. Het bestuur draagt zorg voor de betaling van de pensioenen. De betaling geschiedt in maandelijkse termijnen in de tweede helft van de maand.
2. Ingeval artikel 8.2, vijfde lid, van toepassing is, kan de betaling van de herplaatsingstoelage en het invaliditeitspensioen geschieden door tussenkomst van de werkgever waarbij belanghebbende is herplaatst.
Betaling bij pensioenverevening Artikel 13.5
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij
scheiding vindt de uitbetaling van het ouderdomspensioen plaats op de wijze beschreven in het tweede en derde lid.
2. Aan de gewezen echtgenoot, of de gewezen geregistreerde partner, van de gepensioneerde wordt dat deel van het ouderdomspensioen uitbetaald dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3 of 4 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Het deel, bedoeld in de vorige volzin wordt aangepast met overeenkomstige toepassing van artikel 12.1.
3. Aan de gepensioneerde wordt dat deel van het ouderdomspensioen uitbetaald dat resteert na aftrek van het in het tweede lid bedoelde deel.
4. Het recht op uitbetaling, bedoeld in het tweede lid, eindigt met het einde van de maand waarin:
a. de gewezen echtgenoot, of de gewezen geregistreerde partner is overleden;
b. de gepensioneerde is overleden;
c. de betrokkenen aan het bestuur schriftelijk hebben medegedeeld dat zij met elkaar zijn hertrouwd, zich hebben verzoend, of dat zij hun partnerschap opnieuw hebben laten registreren.
14. Berichtgeving en inlichtingen
Berichtgeving Artikel 14.1
1. Bij toetreding wordt de deelnemer schriftelijk op de hoogte gesteld van de inhoud van de
geldende statuten en reglementen van het fonds. Jaarlijks wordt de deelnemer schriftelijk van de wijzigingen daarin op de hoogte gesteld.
2. De aangesloten werkgever verstrekt aan zijn werknemer bij indiensttreding en uitdiensttreding een bewijs van aanmelding respectievelijk afmelding bij het fonds.
3. Jaarlijks wordt aan de deelnemer een opgave van de opgebouwde aanspraak en het volgens het reglement te bereiken pensioen verstrekt.
4. Bij beëindiging van de deelneming wordt aan de gewezen deelnemer een opgave van de opgebouwde aanspraak op flexibel pensioen, ouderdomspensioen en partnerpensioen verstrekt.
5. Onverminderd het derde en vierde lid wordt op schriftelijk verzoek van de deelnemer of de gewezen deelnemer binnen drie maanden een opgave van de hoogte van de opgebouwde aanspraak verstrekt. Het bestuur kan de kosten die verbonden zijn aan vorenbedoelde opgave ten laste van de verzoeker brengen.
6. Aan degene die ingevolge artikel 6.5 aanspraak verkrijgt op een hoger ouderdomspensioen, wordt een opgave van deze aanspraak verstrekt.
7. Aan degene die ingevolge artikel 10.2 of 10.3 aanspraak verkrijgt op bijzonder partner- pensioen, wordt een opgave van deze aanspraak verstrekt.
8. Belanghebbenden worden desgewenst in staat gesteld van de statuten en reglementen kennis te nemen.
9. Aan degene die ingevolge artikel 6.8 recht heeft op een bijzonder ouderdomspensioen, wordt een opgave van dat recht verstrekt. De deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde ontvangt daarvan een afschrift en tevens een opgave van zijn verminderd pensioen.
10. Aan degene die ingevolge het eerste lid van artikel 13.5, recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de rechthebbende, wordt na ontvangst van het formulier als bedoeld in het tweede lid van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding opgave verstrekt van de opgebouwde aanspraak waarop de verevening zal worden gebaseerd, en van de ingangsdatum van de uitbetaling. De deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde ontvangt daarvan een afschrift.
Inlichtingen en mededelingen Artikel 14.2
1. Degene aan wie een pensioen krachtens dit reglement is toegekend, berekend naar pensioengeldige tijd gelegen vóór 1 januari 1995, is, indien hij een pensioen in de zin van de AOW gaat genieten dan wel indien in dat pensioen een wijziging wordt aangebracht, gehouden daarvan onverwijld schriftelijk kennis te geven aan het bestuur.
2. Degene aan wie een pensioen krachtens dit reglement is toegekend, berekend naar pensioengeldige tijd gelegen voor 1 januari 1996, is, indien hij een pensioen of een uitkering in de zin van de AWW gaat genieten dan wel indien in dat pensioen of die uitkering een wijziging wordt aangebracht, gehouden daarvan onverwijld schriftelijk kennis te geven aan het bestuur.
3. Degene aan wie een invaliditeitspensioen is toegekend, is, indien hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat genieten dan wel indien die uitkering wijzigt, gehouden daarvan onverwijld schriftelijk kennis te geven aan het fonds.
4. Degene aan wie een partnerpensioen is toegekend is gehouden onverwijld schriftelijk kennis te geven aan het bestuur:
a. dat hij ingevolge een andere regeling partnerpensioen ontvangt of gaat ontvangen;
b. dat hij ongehuwd gaat samenwonen als bedoeld in de Anw.
5. De aangesloten werkgevers, de deelnemers en degenen die krachtens dit reglement aanspraak of recht op pensioen hebben, zijn verplicht aan het bestuur de opgaven, alsook de verklaringen en bescheiden over te leggen, en in het algemeen de inlichtingen te
verstrekken, waarvan de verstrekking en overlegging voor de juiste uitvoering van dit reglement nodig is. De aangesloten werkgevers zijn bovendien verplicht aan door het bestuur aan te wijzen personen toegang te verlenen tot hun administratie. Deze verplichtingen eindigen niet door het eindigen van de hoedanigheid van aangesloten werkgever of deelnemer.
15. Sanctiebepalingen
Artikel 15.1
1. Bij de beoordeling van het recht op een invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage wordt onderzocht of een ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte overeenkomstig de procedure vermeld in de bij dit reglement behorende bijlage c tot stand is gekomen.
2. Indien de beëindiging van de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, niet overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde procedure tot stand is gekomen, kan het bestuur de kosten van het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage ten laste brengen van de werkgever die de deelnemer heeft ontslagen. Van deze bevoegdheid kan het bestuur slechts gebruik maken binnen vijf jaar na het tijdstip van ingang van het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage.
3. Het tweede lid vindt geen toepassing ten aanzien van de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht.
Artikel 15.2
1. De in artikel 15.1, tweede lid, bedoelde bevoegdheid heeft het bestuur ook, indien de deelnemer is tewerkgesteld in strijd met een over hem uitgebracht medisch advies en dientengevolge recht op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage ontstaat.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een of meer nabestaandenpensioenen indien de deelnemer is overleden.
Artikel 15.3
Indien de werkgever ten aanzien van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte deelnemer die door hem is ontslagen, geen suppletieregeling toepast die overeenkomt met de in de bij dit reglement behorende bijlage d neergelegde suppletieregeling en daardoor hogere lasten voor het fonds veroorzaakt, kan het bestuur de kosten van het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage ten laste van die werkgever brengen.
Artikel 15.4
1. Het bestuur kan beslissen dat een besluit van een aangesloten werkgever voor de toepassing van dit reglement geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijft, indien dat besluit van de werkgever leidt tot een recht of een aanspraak op pensioen in strijd met de kennelijke strekking van dit reglement.
2. Van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, kan het bestuur slechts gebruik maken binnen vijf jaar nadat het bestuur van dat besluit van de werkgever kennis heeft kunnen nemen. Deze termijn van vijf jaar geldt niet, indien de belanghebbende een hem voor de afloop van deze termijn gestelde vraag naar feiten of omstandigheden die van wezenlijke invloed zijn op een recht of een aanspraak op een recht krachtens dit reglement, niet of onjuist heeft beantwoord.
Artikel 15.5
1. Indien het bestuur van oordeel is dat een besluit van een aangesloten werkgever ten aanzien van een deelnemer of groep van deelnemers lasten op het fonds legt of in uitzicht stelt die het fonds belangrijk zwaarder belasten dan voor overeenkomstige deelnemers in het algemeen het geval is, kan het die zwaardere lasten in rekening brengen bij de betrokken werkgever.
2. Het bestuur kan het oordeel, bedoeld in het eerste lid, slechts uitspreken binnen een jaar nadat het van bedoeld besluit kennis heeft kunnen nemen en redelijkerwijs heeft kunnen onderkennen dat dit besluit de in het vorige lid bedoelde gevolgen heeft.
Artikel 15.6
Het bestuur kan een invaliditeitspensioen weigeren of verminderen indien ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een sanctie overeenkomstig de WAO is toegepast, zoveel mogelijk met inachtneming van het sanctiebeleid dat ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegepast.
Artikel 15.7
1. Indien het bestuur van oordeel is dat een besluit van een aangesloten werkgever om een werktijduitbreiding naar het fonds te verantwoorden met een hoger inkomen in de normwerktijd zwaardere lasten op het fonds legt of in uitzicht stelt dat indien die werktijduitbreiding zou zijn verantwoord in een aanpassing van de deeltijdfactor bij een ongewijzigde normwerktijd, kan het die zwaardere lasten in rekening brengen bij de betrokken werkgever.
2. Het bestuur kan het oordeel, bedoeld in het eerste lid, uitspreken tot een jaar na ingang van het pensioen.
16. Vrijwillige deelneming, voortzetting, aanvullende voortzetting en aanvullende individuele regeling
Vrijwillige deelneming, voortzetting, aanvullende voortzetting Artikel 16.1
1. Recht op vrijwillige deelneming heeft degene van wie de dienstverhouding met de aange-
sloten werkgever is ingegaan op of na de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tot het tijdstip waarop de dienstverhouding eindigt, doch uiterlijk tot het bereiken van de leeftijd van 70 jaar.
2. Recht op vrijwillige voortzetting van de deelneming heeft, voor zover dit binnen artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegestaan:
a. de gewezen deelnemer die op het moment van de beëindiging van de deelneming de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, voor een periode van maximaal één jaar;
b. de gewezen deelnemer van wie de deelneming is geëindigd op of na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar, tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.
3. Recht op vrijwillige aanvullende voortzetting heeft:
a. de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b en artikel 2.4, vierde lid onderdelen a, c of e, voor zolang hij een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt;
b. de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdelen c of e, en artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b, d of f, voor zolang hij een ontslaguitkering, of een in de FPU- regeling bedoelde uitkering ten laste van de Stichting Vut-fonds Overheidspersoneel ontvangt.
4. Het recht op vrijwillige deelneming, voortzetting of aanvullende voortzetting van de deelneming vervalt indien de deelnemer of gewezen deelnemer niet binnen één jaar na het intreden van een situatie als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, daartoe een schriftelijk verzoek bij het bestuur heeft ingediend.
5. Indien en voorzover de vrijwillige deelneming, voortzetting of aanvullende voortzetting van de deelneming betrekking heeft op tijd die is gelegen na het tijdstip waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt, stelt het bestuur een individuele pensioenpremie vast.
6. Onverminderd het bepaalde in het vijfde lid kan het bestuur met inachtneming van artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 nadere regels stellen met betrekking tot vrijwillige deelneming, voortzetting, of aanvullende voortzetting van de deelneming, in het bijzonder ten aanzien van de vaststelling en betaling van pensioenpremie en verval van aanspraken als gevolg van niet of niet tijdig betalen van pensioenpremie, alsmede ten aanzien van de berekeningsgrondslag.
Artikel 16.1a
Gedurende de tijd waarover de deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, een bijdrage van de Stichting FVP ontvangt wordt de deelneming aanvullend voortgezet bij nader door het bestuur te stellen regels.
Aanvullende individuele regeling Artikel 16.2
1. Het bestuur kan met een deelnemer en een fpu-gepensioneerde een overeenkomst
sluiten, waarbij de aanspraak op pensioen volgens dit reglement wordt verhoogd, voorzover dit past binnen het raam van de regeling, bedoeld in artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en is toegestaan binnen de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Indien en voorzover de overeenkomst wordt gesloten met een deelnemer, als bedoeld in artikel 2.4a, en betrekking heeft op inkoop van diensttijd voor flexibel pensioen, wordt de deelnemer de mogelijkheid geboden de betaling van de ter zake van de inkoop verschuldigde pensioenpremie te spreiden over een periode die qua tijdsduur gelijk is aan de in te kopen diensttijd. De vorige volzin is slechts van toepassing indien de deelnemer
gedurende de in te kopen tijd recht had op een ontslaguitkering en als zodanig reeds deelnemer was in de zin van artikel 2.4, en die tijd onmiddellijk voorafgaat aan de deelneming, bedoeld in artikel 2.4a.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid stelt het bestuur de premie of de koopsom vast en bepaalt de overige voorwaarden met betrekking tot deze overeenkomst.
Verhoogde opbouw voor flexibel pensioen op leeftijd 62 jaar Artikel 16.3
1. Degene die op 1 april 1997 werknemer is, en die niet in aanmerking komt voor een aanvulling van de FPU-uitkering, berekend naar 40 jaren, dan wel een verhoging van die aanvulling, bedoeld in artikel 4, lid 4.3 onderscheidenlijk artikel 5 van het FPU-reglement ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering, alsmede degene die na die datum werknemer wordt, kan er eenmalig voor kiezen het opbouwpercentage voor flexibel pensioen te verhogen met 0,25% dienstjaar, voor zover dit binnen de Wet op de Loonbelasting 1964 is toegestaan.
2. De werknemer, bedoeld in het eerste lid dient zijn keuze binnen twee maanden na de in dat lid bedoelde datum onderscheidenlijk binnen twee maanden na het verkrijgen van het deelnemerschap schriftelijk kenbaar te maken aan het fonds.
3. De keuze, bedoeld in het eerste lid, bindt de werknemer wat betreft de betaling van de premie in al zijn bestaande en toekomstige dienstverhoudingen, tenzij de deelneming langer dan een jaar is onderbroken.
4. De premie, berekend volgens artikel 4.4a, komt voor wat betreft het verschil tussen de verhoogde opbouw en de verplichte reguliere opbouw geheel voor rekening van de werknemer.
5. Het bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot de verhoogde opbouw.
Verhoogde opbouw voor flexibel pensioen op leeftijd 60 jaar Artikel 16.4
1. De werknemer kan kiezen voor een extra opbouw van het flexibel pensioen teneinde te
streven naar een hoger uitkeringsniveau bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, voor zover dit binnen de Wet op de Loonbelasting 1964 is toegestaan.
2. De extra opbouw van het pensioen wordt gevormd door een voorziening voor het bijsparen
a. tot ten hoogste 2,15% per dienstjaar voor de werknemer geboren na 31 december 1963;
b. tot ten hoogste 2,05% per dienstjaar voor de werknemer geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964;
c. tot ten hoogste 2% per dienstjaar voor de werknemer geboren voor 1 januari 1954.
3. Daarenboven kan de werknemer bijsparen voor het ophogen van het basisdeel van de FPU-regeling tot 70% van de in die regeling bedoelde franchise, welke verhoging in een periode van minimaal tien jaren kan worden bijgespaard.
4. Het bestuur stelt een individuele premie vast. De premie komt geheel voor rekening van de werknemer.
5. Het bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot de verhoogde opbouw.
Voortgezette opbouw voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen Artikel 16.5
1. De FPU-gepensioneerde die op 1 april 1997 50 jaar of ouder was, kan er voor kiezen de opbouw voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen gedurende de looptijd van het flexibel pensioen maximaal vier jaar voor de helft voort te zetten.
2. De premie, berekend volgens artikel 4.4, komt geheel voor rekening van de FPU- gepensioneerde.
3. Het bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot de voortgezette opbouw.
ABP ExtraPensioen
Artikel 16.6
1. De werknemer kan er voor kiezen om bij te sparen voor een uitkering in aanvulling op het flexibel pensioen en/of het ouderdomspensioen, voor zover dit past binnen de Regeling taakafbakening pensioenfondsen ingevolge artikel 13, vijfde lid van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en is toegestaan binnen de Wet op de loonbelasting 1964. De uitkering, bedoeld in de vorige zin, is pensioen in de zin van de Pensioen- en Spaarfondsenwet.
2. Met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid bepaalt de werknemer de hoogte van de inleg.
3. De inleg, bedoeld in het tweede lid, rendeert op basis van het ABP-rendement waarbij het bestuur jaarlijks de inhouding bepaalt op het rendement ten behoeve van de kostendekking.
4. Het totale saldo, zijnde de som van de inleg en het rendement, bedoeld in het derde lid, wordt aan de hand van door het bestuur nader vast te stellen aanwendingsfactoren op het moment van pensionering, overlijden of ontslag niet gevolgd door waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder, omgezet in een periodieke uitkering in aanvulling op, respectievelijk in een aanspraak op flexibel pensioen, ouderdomspensioen of nabestaandenpensioen.
5. Bij aanwending, bedoeld in het vierde lid, dan wel bij afkoop bedoeld in de artikelen 11.1,11.2 en 11.5 is het totale saldo, bedoeld in het vierde lid, minimaal gelijk aan de som van de ingelegde bedragen.
6. De uitkering, bedoeld in het vierde lid, wordt aangepast conform het percentage dat resulteert uit de toepassing van het bepaalde in artikel 12.1.
7. Het bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot ABP ExtraPensioen.
Artikel 16.7
Artikel 16.6 is van overeenkomstige toepassing op de FPU-gepensioneerde die er voor kiest om met de verhoging, berekend op grond van artikel 5, lid 1.7, onderscheidenlijk artikel 5, lid 4.2 voor zover berekend aan de hand van tabel VIII, onderscheidenlijk artikel 5, lid 7.1.6 van het FPU-reglement bij te sparen voor een uitkering in aanvulling op het ouderdomspensioen.
PartnerPlusPensioen Artikel 16.8
1. Degene die op 1 juli 2004 deelnemer is, bedoeld in artikel 2.4 of die na 1 juli 2004 deelnemer wordt, kan er eenmalig voor kiezen het partnerpensioen bij zijn overlijden op of na 65 jaar te verhogen tot vijf zevende gedeelte van het na 1 juli 2004 op te bouwen ouderdomspensioen.
2. De deelnemer, bedoeld in het eerste lid, dient zijn keuze binnen twee maanden na de in dat lid bedoelde datum onderscheidenlijk binnen twee maanden na aanvang van het deelnemerschap schriftelijk kenbaar te maken aan het fonds.
3. De keuze bindt de deelnemer in al zijn bestaande en toekomstige deelnemerschappen.
4. De keuze tot verhoging van het partnerpensioen kan eenmalig schriftelijk worden ingetrokken.
5. Het bestuur stelt de collectieve premie vast.
6. Voor degene die tevens deelnemer is op grond van artikel 16.1 stelt het bestuur op het tijdstip dat de deelnemer de leeftijd van 62 heeft bereikt, een individuele premie vast.
7. De aangesloten werkgever is de premie bedoeld in het vijfde en zesde lid verschuldigd en verhaalt deze volledig op de deelnemer.
8. De artikelen 4.4, 6.5, 7.2, vijfde lid, 7.5b, vijfde lid, en 12.1 zijn van overeenkomstige toepassing.
9. De bepalingen van hoofdstuk 11 zijn eveneens van overeenkomstige toepassing.
10. Het bestuur kan nadere regels stellen.
17. Vrijstelling van verplichte deelneming wegens gemoedsbezwaren
Artikel 17.1
1. De werknemer die gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering kan op zijn verzoek door het bestuur worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van het bij of krachtens de statuten en dit reglement met betrekking tot de pensioenregeling bepaalde.
2. Een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid kan ook worden verleend aan aangesloten werkgevers waaraan werknemers zijn verbonden die zodanige bezwaren hebben.
3. De voorwaarden en regels die gelden bij de vrijstelling, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn opgenomen in de bij dit reglement behorende bijlage e.
4. Het bestuur trekt een vrijstelling als bedoeld in het eerste en het tweede lid in:
a. op verzoek van de werknemer aan wie de vrijstelling is verleend;
b. indien naar het oordeel van het bestuur de gemoedsbezwaren op grond waarvan de vrijstelling is verleend, niet langer geacht kunnen worden te bestaan.
5. Het bestuur kan een vrijstelling als bedoeld in het eerste en tweede lid intrekken indien de vrijgestelde werknemer of werkgever de aan de vrijstelling gestelde voorwaarden niet naleeft.
6. Onverminderd het vierde en vijfde lid vervalt een vrijstelling die is verleend aan een aangesloten werkgever, na verloop van vijf jaren na de dag van ingang van de vrijstelling. Met ingang van de dag waarop de vrijstelling is vervallen, kan een nieuwe vrijstelling worden verleend.
18. Overgangsrecht in verband met de privatisering
Pensioengeldige tijd voor 1 januari 1996
Artikel 18.1
1. Als pensioengeldige tijd wordt in aanmerking genomen de tijd gelegen voor 1 januari 1996, die in aanmerking zou zijn genomen indien op 31 december 1995, met inachtneming van de desbetreffende bepalingen, een pensioen ingevolge de Abp-wet zou zijn toegekend.
2. Als pensioengeldige tijd, bedoeld in het eerste lid wordt, indien betrokkene daartoe een verzoek indient, ook in aanmerking genomen de tijd in de periode van 8 april 1976 tot en met 30 april 1994 gedurende welke de belanghebbende geen ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet is geweest omdat zijn inkomen wegens de geringe omvang van zijn werkzaamheden beneden het geldende grensbedrag lag.
3. Een pensioen krachtens dit reglement waarbij tijd, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking is genomen, wordt herberekend of ingetrokken indien blijkt dat die tijd tevens in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen anders dan krachtens dit reglement. De herberekening of de intrekking vindt plaats met ingang van het tijdstip waarop dat andere pensioen ingaat.
Omrekening aanspraken ouderdomspensioen algemeen Artikel 18.2
1. De op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraak van een deelnemer, berekend
volgens de bepalingen van de Abp-wet, worden per die datum omgerekend naar gelijkwaardige aanspraken volgens de bepalingen van dit reglement.
2. Ten behoeve van de omrekening, bedoeld in het eerste lid, wordt een correctiefactor vastgesteld ten aanzien van de berekeningsgrondslag op zodanige wijze dat, bij vermenigvuldiging van de voor pensioen geldige tijd voorzover gelegen voor 1 januari 1996 met de bedoelde correctiefactor, voor alle voor pensioen geldige diensttijd kan worden uitgegaan van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2.
3. Ten behoeve van de omrekening, bedoeld in het eerste lid, wordt een correctiefactor vastgesteld ten aanzien van de franchise op zodanige wijze dat, bij vermenigvuldiging van de voor pensioengeldige tijd voorzover gelegen voor 1 januari 1996 met de bedoelde correctiefactor, voor alle voor pensioen geldige diensttijd kan worden uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 4.2.
4. Per deelnemer wordt de pensioenaanspraak per 31 december 1995 en de daarbij behorende correctiefactoren, bedoeld in het tweede en derde lid, vastgesteld zowel uitgaande van een deelnemer die voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aangemerkt, als uitgaande van een deelnemer die voor de toepassing van de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt. Vanaf de datum van ingang van het pensioen wordt de correctiefactor gehanteerd die van toepassing is op de situatie ten tijde van de uitbetaling van het pensioen.
5. De correctiefactoren, bedoeld in het tweede en derde lid, worden vastgesteld overeenkomstig bijlage f. Van de aldus vastgestelde correctiefactoren wordt mededeling gedaan aan de belanghebbende, welke mededeling is voorzien van een toereikende toelichting.
Omrekening ten aanzien van de gewezen ambtenaar en degene die een ouderdomspensioen of een nabestaandenpensioen geniet ingevolge de Abp-wet
Artikel 18.3
1. Artikel 18.2 is van overeenkomstige toepassing op het uitzicht, onderscheidenlijk het recht op pensioen op 31 december 1995 ingevolge de Abp-wet, met dien verstande dat de aanspraak, onderscheidenlijk het recht in afwijking van artikel A, eerste lid, van bijlage f, wordt berekend met toepassing van de aangepaste middelsom volgens de Abp-wet.
2. Indien er sprake is van meer dan een tijdvak wordt de aanspraak, onderscheidenlijk het recht nader vastgesteld met inachtneming van de aangepaste middelsom van het laatste
tijdvak.
Omrekening ten aanzien van degene die een invaliditeitspensioen geniet Artikel 18.4
Artikel 18.2 is van overeenkomstige toepassing op het uitzicht op ouderdomspensioen van degene die op 31 december 1995 recht heeft op invaliditeitspensioen ingevolge de Abp-wet, inclusief de doortelling van de onvoltooide diensttijd, bedoeld in artikel F 12 van die wet, met dien verstande dat die aanspraak in afwijking van artikel 18.2 wordt berekend met toepassing van de aangepaste middelsom volgens de Abp-wet.
Toeslag in verband met omrekening: algemeen Artikel 18.5
1. Het recht op de toeslagen, bedoeld in de artikelen 18.6 tot en met 18.10, gaat in met ingang van de maand waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht. Het recht op die toeslagen vervalt met ingang van de maand waarin niet meer wordt voldaan aan die voorwaarden.
2. De toeslagen, bedoeld in de artikelen 18.6 tot en met 18.10, bedragen per dienstjaar in het totaal, in geval van een deelnemer die voor de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt niet meer dan een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met twee procent van het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft, onderscheidenlijk in geval van een deelnemer die voor de AOW als gehuwd wordt aangemerkt een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft.
3. Voor de toeslagen in dit hoofdstuk wordt onder echtgenoot verstaan degene die voor de toepassing van de AOW als echtgenoot of mede als echtgenoot wordt aangemerkt.
4. De artikelen 18.6 en 18.8 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover dat pensioen of die uitkering naar aard en strekking overeenkomt met een pensioen ingevolge de AOW.
5. De artikelen 18.6, 18.7, 18.8 en 18.10 zijn van overeenkomstige toepassing op een partnerpensioen en een bijzonder partnerpensioen, indien de belanghebbende recht heeft op een pensioen of uitkering krachtens de Anw of AOW of een pensioen of uitkering krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover naar aard en strekking overeenkomend met een pensioen ingevolge de XXX dan wel een uitkering ingevolge de Xxx.
6. Voor zover de toeslagen, bedoeld in de artikelen 18.6 en 18.8, betrekking hebben op een partnerpensioen of een bijzonder partnerpensioen worden die toeslagen tot de eerste dag van de maand waarin betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt, uitgedrukt in een percentage van de uniforme franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met respectievelijk een of twee procent van de Anw nabestaandenuitkering, indien de betrokkene op deze uitkering recht heeft, dan wel overeenkomt met respectievelijk een of twee procent van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering van de Anw, indien de betrokkene op deze uitkeringen recht heeft.
7. Indien bij de vaststelling van de correctiefactor ten aanzien van de franchise toepassing is gegeven aan artikel J 12 van de Abp-wet wordt het bedrag van de toeslag, bedoeld in de artikelen 18.6, 18.7, 18.8, 18.10 en 18.11, vermenigvuldigd met de breuk, bedoeld in artikel J 12, zoals die bij de vaststelling van de correctiefactor ten aanzien van de franchise is toegepast.
8. Tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt, wordt voor de toepassing van de artikelen 18.6 tot en met 18.11 onder AOW-pensioen, AOW-toeslag, Anw uitkering verstaan het bedrag van dat pensioen of die uitkering, verhoogd met de daarbij behorende vakantie-uitkering.
Toeslag in verband met omrekening: toeslag niet-verzekerde AOW-tijd/vrijwillige premiebetaling
Artikel 18.6
1. Indien de diensttijd gelegen voor 1 januari 1986 samenvalt of geacht wordt samen te vallen met tijd gedurende welke de gepensioneerde of diens echtgenoot, niet verzekerd is geweest ingevolge de XXX, dan wel vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge die wet, wordt aan de gepensioneerde een toeslag toegekend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per samenvallend dienstjaar:
a. voorzover de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt dan wel indien het een vrouwelijke gepensioneerde betreft die voor de AOW als gehuwd wordt aangemerkt en hij niet-verzekerd of vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge de AOW, een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met twee procent van het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
b. voorzover de mannelijke gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aangemerkt en zowel hij als zijn echtgenoot niet-verzekerd of vrijwillig verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW, een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
c. voorzover de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aangemerkt en hij dan wel zijn echtgenoot niet-verzekerd of vrijwillig verzekerd zijn geweest ingevolge de AOW, een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met één procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft indien het een mannelijke gepensioneerde betreft en een procent van het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft indien het een vrouwelijke gepensioneerde betreft.
Toeslag in verband met omrekening: toeslag inkomensafhankelijke AOW-toeslag Artikel 18.7
1. Indien de gepensioneerde in verband met het inkomen van de echtgenoot geen dan wel
slechts een gedeeltelijk recht heeft op de toeslag, bedoeld in hoofdstuk III, paragraaf 1, van de AOW, wordt aan de gepensioneerde een toeslag toegekend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioengeldig dienstjaar gelegen voor 1 januari 1986 twee procent van het verschil tussen de maximaal toe te kennen AOW-toeslag en de toegekende AOW-toeslag.
3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de toeslag, bedoeld in het eerste lid, in het geval de gepensioneerde een gehuwde vrouw is, per pensioengeldig dienstjaar gelegen voor 1 januari 1986 twee procent van de maximaal toe te kennen AOW-toeslag verminderd met de toegekende AOW-toeslag en vervolgens zoveel mogelijk verminderd met 60 procent van de maximale AOW-toeslag.
Toeslag in verband met omrekening: toeslag samenvallende diensttijd voor 1 januari 1986
Artikel 18.8
1. Aan de belanghebbende ten aanzien van wiens pensioen bij toepassing van artikel J 14 of artikel J 15 van de Abp-wet een vermindering van het inbouwbedrag heeft of zou hebben plaatsgevonden, wordt op schriftelijk verzoek een toeslag verleend.
2. De toeslag bedraagt per dienstjaar waarin sprake is van samenloop van:
a. een eigen pensioen dat zijn oorsprong vindt in de Abp-wet met een eigen pensioen dan wel een pensioen van zijn echtgenoot dat zijn oorsprong vindt in de Abp-wet, een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat:
1° indien de mannelijke gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwde wordt aangemerkt, overeenkomt met één procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
2° indien de vrouwelijke gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwd
wordt aangemerkt of indien de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als ongehuwde wordt aangemerkt, overeenkomt met één procent van het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
b. een eigen pensioen dat zijn oorsprong vindt in de Abp-wet met een eigen dan wel een pensioen van zijn echtgenoot dat zijn oorsprong niet vindt in de Abp-wet, een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat:
1° indien de mannelijke gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwde wordt aangemerkt, overeenkomt met twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft;
2° indien de vrouwelijke gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aangemerkt of indien de gepensioneerde voor de toepassing van de AOW als ongehuwde wordt aangemerkt, overeenkomt met twee procent van het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft.
Toeslag in verband met omrekening: toeslag samenvallende diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995
Artikel 18.9
1. Aan de gepensioneerde ten aanzien van wiens pensioen toepassing is of zou zijn gegeven aan artikel F 7c van de Abp-wet, wordt op schriftelijk verzoek een toeslag verleend.
2. De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt per dienstjaar waarin toepassing zou zijn gegeven aan F 7c van de Abp-wet, een percentage van de franchise van € 12.025,18, dat overeenkomt met 0,525 procent van de franchise, bedoeld in artikel F 7a, derde lid, onderdeel a, van de Abp-wet.
Toeslag in verband met omrekening: toeslag inbouw gehuwde vrouw (J 13), over diensttijd voor 1 januari 1986
Artikel 18.10
1. Aan de belanghebbende ten aanzien van wiens pensioen artikel J 13 van de Abp-wet toepassing heeft of zou hebben gevonden, zodat over diensttijd voor 1 januari 1986 het AOW-pensioen voor ongehuwden wordt of zou worden ingebouwd, wordt een toeslag verleend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per pensioengeldig jaar een percentage van de franchise van € 12.025,18, waarvan het bedrag overeenkomt met 2 procent van het verschil tussen tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 december 1995 recht heeft en het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 december 1995 recht heeft.
Toeslag in verband met omrekening: toeslag nabestaandenpensioenen Artikel 18.11
1. Op het partnerpensioen, bijzonder partnerpensioen of wezenpensioen, berekend naar de diensttijd voor 1 januari 1986, wordt een toeslag toegekend onderscheidenlijk een korting toegepast. Door deze toeslag onderscheidenlijk deze korting wordt het verschil tussen de vermindering in verband met het recht op algemeen pensioen volgens het reglement en die vermindering zoals die ingevolge de Abp-wet heeft of zou hebben plaatsgevonden, teniet gedaan.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor het partnerpensioen en het bijzonder partnerpensioen per dienstjaar het in een percentage van de franchise van € 12.025,18 uitgedrukt verschil tussen enerzijds vijf zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde recht heeft en anderzijds:
a. indien de belanghebbende nog geen 65 jaar is en geen recht heeft op een nabestaandenuitkering krachtens de Anw, tot de eerste dag van de maand waarin betrokkene de 65-jarige leeftijd bereikt: nihil;
b. indien de belanghebbende recht heeft op een nabestaandenuitkering krachtens artikel 14 van de Anw: twee procent van die Anw nabestaandenuitkering;
c. indien de belanghebbende recht heeft op een AOW-pensioen voor ongehuwden: twee
procent van het AOW-pensioen voor ongehuwden.
3. De korting, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor het partnerpensioen en bijzonder partnerpensioen per dienstjaar het in een percentage van de franchise van € 12.025,18 uitgedrukt verschil tussen enerzijds:
a. indien de belanghebbende recht heeft op een nabestaandenuitkering krachtens artikel 14 van de Anw en een halfwezenuitkering als bedoeld in artikel 22 van de Anw: twee procent van de som van beide uitkeringen; of
b. indien de belanghebbende recht heeft op een AOW-pensioen voor gehuwden en zijn partner eveneens recht heeft op een AOW pensioen voor gehuwden: twee procent van tweemaal het AOW-pensioen voor gehuwden;
en anderzijds vijf zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde recht heeft.
4. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, op het wezenpensioen bedraagt per dienstjaar het in een percentage van de franchise van € 12.025,18 uitgedrukte verschil tussen enerzijds een zevende gedeelte, indien artikel 7.7, eerste lid, onderdeel a, van toepassing is onderscheidenlijk twee zevende gedeelte, indien artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is, van twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde recht heeft en anderzijds:
a. indien de belanghebbende geen recht heeft op een wezenuitkering krachtens de Anw: nihil;
b. indien de belanghebbende jonger is dan 10 jaar en recht heeft op een wezenuitkering als bedoeld in artikel 29, tweede lid, letter a, van de Anw: twee procent van die Anw- wezenuitkering.
5. De korting, bedoeld in het eerste lid, op het wezenpensioen bedraagt per dienstjaar het in een percentage van de franchise van € 12.025,18 uitgedrukte verschil tussen enerzijds:
a. indien de belanghebbende 10 jaar of ouder is maar jonger is dan 16 jaar en recht heeft op een wezenuitkering als bedoeld in artikel 29, tweede lid, letter b, van de Anw: twee procent van die Anw-wezenuitkering; of
b. indien de belanghebbende 16 jaar of ouder is en recht heeft op een wezenuitkering als bedoeld in artikel 29, tweede lid, letter c, van de Anw: twee procent van die Anw-wezen- uitkering;
en anderzijds een zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde recht heeft, indien artikel 7.7, eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, onderscheidenlijk twee zevende gedeelte van twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde recht heeft, indien artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.
6. Indien een partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen wordt berekend over diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1996, wordt op dat pensioen een toeslag verleend voor zolang de belanghebbende nog geen 65 jaar is en geen recht heeft op een nabestaandenuitkering als bedoeld in de Anw. Deze toeslag bedraagt per voor pensioentellend jaar, tot de eerste dag van de maand waarin betrokkene de 65-jarige leeftijd bereikt, een percentage van de franchise van € 12.025,18 dat overeenkomt met 2,5 procent van de Anw nabestaandenuitkering.
7. Indien een wezenpensioen wordt berekend over diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1996 wordt op dat pensioen een toeslag verleend aan de wees die geen recht heeft op een pensioen krachtens de Anw en waarvan de overlevende ouder recht heeft op een Anw nabestaandenuitkering zonder recht te hebben op een Anw-halfwezen- uitkering. Deze toeslag bedraagt per pensioentellend jaar een percentage van de franchise van € 12.025,18dat overeenkomt met:
a. 0,375% van de som van de Anw nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering, voor de wees bedoeld in artikel 7.7,eerste lid, onderdeel a;
b. 0,75 % van de som van de Anw nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering voor de wees bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b.
8. Het percentage van de franchise van € 12.025,18, genoemd in de voorgaande leden, wordt vastgesteld aan de hand van de AOW- en AWW-bedragen, die op 31 december 1995 gegolden hebben.
9. Het recht op de toeslagen gaat in met ingang van de maand waarin wordt voldaan aan de
voorwaarden voor het recht.
10. In afwijking van lid 2, onderdeel a en lid 6 bestaat geen recht op de daar bedoelde toeslag indien recht bestaat op een toeslag krachtens artikel 7.4a.
Peildatum bij recht op pensioen met ingang van een datum gelegen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996
Artikel 18.12
1. Indien het recht op een invaliditeitspensioen, ouderdomspensioen of nabestaandenpensioen is ontstaan in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 wordt in afwijking van artikel 8.3 onderscheidenlijk artikel 6.2 als berekeningsgrondslag aangemerkt de middelsom van de berekeningsgrondslagen over 1994 en 1995 volgens de bepalingen van de Abp-wet, met dien verstande dat de berekeningsgrondslag over 1994 wordt gedeeld door de debruteringsfactor, bedoeld in artikel F 6, zesde lid, van de Abp-wet.
2. In geval van samenloop van dienstverhoudingen wordt rekening gehouden met het naar rato van de bij die dienstverhoudingen behorende deeltijdfactoren gewogen gemiddelde van de middelsommen.
Keuze als ambtenaar bindt deelnemer Artikel 18.13
De keuze die de deelnemer als ambtenaar in de zin van de Abp-wet heeft gemaakt ten aanzien van de individuele bijverzekering tegen de gevolgen van de verlaging van zijn invaliditeitspensioen in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO, bindt hem op overeenkomstige wijze als deelnemer.
Invaliditeitspensioen algemeen Artikel 18.14
1. Indien op 31 december 1995 recht bestaat op invaliditeitspensioen op grond van de Abp-wet, wordt met ingang van 1 januari 1996, overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de WPA, een invaliditeitspensioen toegekend. Hierbij zijn hoofdstuk 8, dit artikel en de artikelen 18.15, 18.16 en 18.17 van toepassing.
2. Als berekeningsgrondslag geldt in afwijking van de artikelen 8.3 en 8.1, eerste lid, onderdeel c, voor de deelnemer met recht op het in het eerste lid bedoelde pensioen, de middelsom, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet en tot en met 31 december 1995 aangepast overeenkomstig artikel A 8 van die wet, welke middelsom, indien van toepassing, wordt vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
3. Indien het recht op het in het eerste lid genoemde pensioen is ingegaan voor 1 januari 1986 geldt in afwijking van de artikelen 8.3 en 8.1, eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid als berekeningsgrondslag de middelsom, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet en tot en met 31 december 1995 aangepast overeenkomstig artikel A 8 van die wet, welke middelsom is verhoogd met tien procent doch niet meer dan met € 3.302,08.
4. Indien het invaliditeitspensioen is berekend met toepassing van artikel F 9, vijfde lid, van de Abp-wet, zoals dit artikel gold op 31 augustus 1983, wordt voor de toepassing van het derde lid uitgegaan van de aangepaste middelsom waarnaar het invaliditeitspensioen werd berekend.
Invaliditeitspensioen naar diensttijd Artikel 18.15
1. Ten aanzien van het invaliditeitspensioen, bedoeld in artikel 18.14, geldt in afwijking van artikel 8.6 het diensttijdpensioen, bedoeld in artikel F 9, van de Abp-wet, als het bedrag dat het ouderdomspensioen in de zin van artikel 8.6 zou bedragen. Dit bedrag wordt uitgedrukt in een percentage van de berekeningsgrondslag die overeenkomstig artikel
18.14 op 1 januari 1996 is vastgesteld.
2. In de in het eerste lid bedoelde gevallen blijft in afwijking van de artikelen 8.2 en 8.6
recht bestaan op een invaliditeitspensioen berekend overeenkomstig artikel 8.6 en met inachtneming van het eerste lid, indien de deelnemer geen recht meer heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Invaliditeitspensioen garantie Artikel 18.16
1. Indien op 31 december 1995 recht bestaat op invaliditeitspensioen op grond van de
Abp-wet dat niet uitsluitend naar diensttijd is berekend, geldt in afwijking van artikel 8.4, eerste lid, en artikel 8.5, tweede lid, als uitkeringspercentage het in het vierde lid van artikel F 8b van de Abp-wet, zoals dit luidde op 31 december 1995, genoemde percentage.
2. Indien de deelnemer als ambtenaar in de zin van de Abp-wet de keuze heeft gemaakt als bedoeld in artikel F 8f, derde lid, van de Abp-wet, zoals dit luidde op 31 december 1995, geldt in de periode, bedoeld in artikel 21b van de WAO, in afwijking van artikel 8.4, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8.5, derde lid, als uitkeringspercentage het in het vierde lid van artikel F 8b van de Abp-wet, zoals dit luidde op 31 december 1995, genoemde percentage.
3. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op de toeslag, bedoeld in artikel 10 van de wet van 20 december 1984, Stb. 657, zoals die gold op 30 april 1994, behoudt het recht op die toeslag.
4. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op de toeslag, bedoeld in artikel F 9a van de Abp-wet, zoals dit artikel gold op 30 april 1994, heeft recht op een toeslag van vier en een half procent van het bedrag van het invaliditeitspensioen, echter niet meer dan vier en een half procent van € 33.020,78.
5. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op de toeslag, bedoeld in artikel 83 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, behoudt het recht op die toeslag.
6. Het eerste tot en met vierde lid zijn van toepassing voor zolang de mate van arbeidsongeschiktheid van de deelnemer niet wijzigt.
Samenloop invaliditeitspensioenen Artikel 18.17
Indien er op 31 december 1995 sprake is van samenloop van twee of meer
invaliditeitspensioenen of herplaatsingstoelagen ingevolge de Abp-wet, worden die aanspraken samengevoegd tot een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage op een wijze die aansluit bij de systematiek van de ministeriële regeling op grond van artikel 52 van de WPA.
Herplaatsingstoelage Artikel 18.18
1. Indien op 31 december 1995 recht bestaat op een herplaatsingstoelage op grond van de
Abp-wet, wordt met ingang van 1 januari 1996, overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de WPA, een invaliditeitspensioen toegekend. Hoofdstuk 8 en de artikelen 18.15, 18.16 en 18.17 zijn hierop van overeenkomstige toepassing.
2. Als berekeningsgrondslag voor het in het eerste lid bedoelde invaliditeitspensioen geldt in afwijking van artikel 8.3, het tot een jaarbedrag herleide ambtelijk inkomen uit de oorspronkelijke functie aangepast tot en met 31 december 1995 overeenkomstig artikel A 8 van de Abp-wet en, indien van toepassing, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
3. In de in het eerste lid bedoelde gevallen wordt met ingang van 1 januari 1996, overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de WPA een herplaatsingstoelage toegekend. Hoofdstuk 9 is hierop van toepassing, met dien verstande dat in afwijking van artikel 9.2, eerste lid, als berekeningsgrondslag geldt, het tot een jaarbedrag herleide ambtelijk inkomen uit de oorspronkelijke betrekking, bedoeld in het tweede lid.
Nabestaandenpensioen
Artikel 18.19
1. Het recht op nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen en wezenpensioen op 31 december 1995 ingevolge de Abp-wet wordt nader vastgesteld met inachtneming van hoofdstuk 7 en 18 van dit reglement, met dien verstande dat het bijzonder nabestaandenpensioen berekend wordt naar de diensttijd die volgens de Abp-wet bij de berekening van dat pensioen in aanmerking is genomen.
2. In afwijking van het eerste lid blijft ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde nabestaandenpensioen en bijzonder nabestaandenpensioen artikel J 3 van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, van toepassing.
3. Indien toepassing van het eerste lid leidt tot een vermindering van het recht, wordt een toeslag toegekend ter grootte van het verschil op 1 januari 1996 tussen enerzijds het recht ingevolge de Abp-wet, zoals dat zou luiden indien die wet niet zou zijn ingetrokken, en met inachtneming van de aanpassing van die rechten aan een algemene salariswijziging volgens die wet, anderzijds het recht ingevolge dit reglement.
4. De toeslag, bedoeld in het derde lid, wordt op overeenkomstige wijze aangepast aan algemene salariswijzigingen als de aangepaste middelsom die is gehanteerd voor de berekening van het ouderdomspensioen waarvan het in het eerste lid bedoelde recht is afgeleid.
Uitzicht op bijzonder nabestaandenpensioen Artikel 18.20
1. Het uitzicht op een bijzonder nabestaandenpensioen dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerde ambtenaar op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet wordt nader vastgesteld met inachtneming van hoofdstuk 7 en 18 van dit reglement.
2. Artikel 18.19, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het uitzicht op een bijzonder nabestaandenpensioen dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar, gewezen ambtenaar of van de gepensioneerde ambtenaar op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid geldt dat het uitzicht dat de gewezen echtgenoot van de ambtenaar die zijn dienstverhouding waaraan hij het ambtenaarschap ingevolge de Abp-wet ontleende na 31 december 1995 voortzet, op 31 december 1995 heeft ingevolge de Abp-wet, wordt bepaald met inachtneming van de berekeningsgrondslag van het jaar 1995.
18a. Overgangsrecht in verband met de invoering van de OOW
Artikel 18a.1
Indien op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de eerste fase van de OOW recht bestaat op een herplaatsingstoelage blijft dit recht bestaan zolang dit recht zonder de inwerkingtreding van de OOW in stand zou zijn gebleven.
Artikel 18a.2
1. Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de eerste fase van de OOW recht bestaat op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage en door de conversie van meerdere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar één arbeidsongeschiktheidsuitkering een nadelig verschil ontstaat, wordt voor dit verschil een toeslag toegekend.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid wordt aangepast met overeenkomstige toepassing van artikel 12.1.
18b. Overgangsrecht in verband met gewijzigde Anw-compensatie per 1 juli 1999
Toeslag: compensatie indien geen recht op Anw Artikel 18b.1
1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer of
gepensioneerde in de periode 1 januari 1996 tot 1 juli 1999 recht is ontstaan op een toeslag op het partnerpensioen of op het bijzonder partnerpensioen krachtens artikel 7.4a, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 1999, en artikel 18.11, tweede lid, onderdeel a en zesde lid, wordt deze toeslag gehandhaafd op het laatstelijk voor 1 juli 1999 vastgestelde niveau.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid wordt vervangen door de toeslag, bedoeld in artikel 7.4a, eerste lid zodra het niveau van eerstbedoelde toeslag ligt onder het niveau van laatstbedoelde toeslag.
Toeslag: compensatie bij verminderde Anw Artikel 18b.2
1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde recht is ontstaan op een toeslag op het partnerpensioen of het bijzonder partnerpensioen krachtens artikel 7.4b, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 1999, wordt deze toeslag met ingang van 1 januari 1998 vervangen door de toeslag, bedoeld in artikel 7.4b.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een toeslag ontstaan krachtens artikel 7.4b, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 1999, gehandhaafd indien het laatstelijk vastgestelde niveau van deze toeslag ligt boven het niveau van de toeslag, bedoeld in artikel 7.4b.
18c Overgangsrecht in verband met de toetreding van het militair personeel per 1 juni 2001
Algemeen Artikel 18c. 1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. nabestaandenreglement: het Nabestaandenreglement militairen zoals dat reglement luidde op 31 mei 2001;
b. nabestaandenbesluit: het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen zoals dat besluit luidde op 31 mei 2001;
c. diensttijd: de diensttijd in de zin van de Amp-wet of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet, doorgebracht voor 1 juni 2001;
d. reservist: degene die op grond van artikel E 3, eerste lid, van de Amp-wet of de daarmee overeenkomende bepalingen in vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet recht of uitzicht op pensioen zou hebben gehad indien die wetten niet waren ingetrokken;
Pensioengeldige tijd voor 1 juni 2001 Artikel 18c.2
1. Als pensioengeldige tijd wordt in aanmerking genomen de diensttijd gelegen voor
1 juni 2001, die in aanmerking zou zijn genomen indien op 31 mei 2001 een pensioen ingevolge de Amp-wet zou zijn toegekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing met ingang van het tijdstip waarop bedoelde diensttijd tevens in aanmerking is genomen bij de berekening van een ander pensioen.
Omzetting Artikel 18c.3
1. De op grond van de Amp-wet, de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet, het nabestaandenreglement of het nabestaandenbesluit in uitzicht gestelde of toegekende pensioenen worden omgezet in een aanspraak of recht op pensioen ingevolge dit reglement, tenzij de aan het uitzicht of recht op pensioen ten grondslag liggende diensttijd kan worden vergolden met een pensioen ingevolge het Besluit bijzondere militaire pensioenen.
2. De omzetting, bedoeld in het eerste lid vindt plaats:
a. vanaf de dag waarop ingevolge artikel 3, eerste lid van de Kaderwet militaire pensioenen de wet of regeling waarop het uitzicht of het recht op pensioen steunt, buiten werking is gesteld of is ingetrokken;
b. ingevolge de in artikel 2, eerste lid, van de Kaderwet militaire pensioenen bedoelde ministeriële regeling. De bij de omzetting, bedoeld in het eerste lid vastgestelde aanspraak dan wel het recht op pensioen ingevolge dit reglement alsmede de daarbij behorende correctiebedragen worden ten grondslag gelegd aan de verdere toepassing van dit reglement.
3. De correctiebedragen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b worden, voor zover behorend bij een ouderdomspensioen, toegepast al naar gelang de rechthebbende voor de AOW als gehuwd of ongehuwd wordt aangemerkt.
4. In afwijking van het eerste lid:
a. blijft een omgezet uitzicht op pensioen, dat ingevolge hoofdstuk Y van de Amp-wet op 60 jarige leeftijd kan leiden tot een recht op pensioen, tot de eerste dag van de maand waarin de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt, met uitzondering van het bepaalde in artikel 12.1, beheerst door de regels die ter zake voor 1 juni 2001 golden;
b. blijven pensioenen of gratificaties toegekend krachtens regelgeving die voor 1922 is totstandgekomen, met uitzondering van het bepaalde in artikel 12.1, beheerst door die regelgeving.
Bijzondere bepalingen
Artikel 18c.4
1. Inkomensbestanddelen waarover voor 1 juni 2001 in het Sectoroverleg Defensie is overeengekomen dat zij bij de samenstelling van de pensioengrondslag in de zin van de Amp-wet geen rol spelen, worden niet aangemerkt als inkomen, bedoeld in artikel 3.1.
2. Aan het pensioen van de reservist, zoals dat ingevolge artikel 18c.3 wordt omgezet is geen recht op nabestaandenpensioen verbonden.
Toeslagen
Toeslag: nabestaandenpensioenen Artikel 18c.5
1. Op het partnerpensioen of bijzonder partnerpensioen berekend naar diensttijd voor 1 januari 1996, wordt een toeslag verleend indien de partner:
a. geen recht heeft op een Anw-nabestaandenuitkering; en
b. geen recht heeft op een toeslag ingevolge artikel 7.4a.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar:
a. voor zover de tijd is gelegen voor 1 januari 1986, 2 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering;
b. voor zover de tijd is gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1996, 2,5 procent van de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering.
3. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid vervalt met ingang van de eerste dag van de maand waarin:
a. de pensioengerechtigde de 65-jarige leeftijd bereikt;
b. de partner recht krijgt op een Anw-nabestaandenuitkering.
4. Op het wezenpensioen berekend naar diensttijd voor 1 januari 1996, wordt een toeslag verleend indien de wees geen recht heeft op een wezenuitkering krachtens de Anw.
5. De toeslag, bedoeld in het vierde lid bedraagt per pensioentellend jaar gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1996 voor de wees:
a. bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel a, 0,375 procent van 10/7 maal de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering;
b. bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, 0,75 procent van 10/7 maal de krachtens de artikelen 14 en 30 van de Anw vastgestelde nabestaandenuitkering.
6. De volgens het tweede en vijfde lid vastgestelde toeslag wordt door het bestuur uitgedrukt in een percentage van de franchise, bedoeld in artikel 4.2.
7. a. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde voor 1 juni 2001 krachtens het nabestaandenreglement recht is ontstaan op een toeslag op het nabestaandenpensioen of op het bijzonder nabestaandenpensioen waarop op 31 mei 2001 de niveaugarantie, bedoeld in artikel 29, tweede lid van het nabestaandenreglement van toepassing is, wordt deze toeslag gehandhaafd op het laatstelijk voor 1 juni 2001 vastgestelde niveau;
b. De toeslag, bedoeld in onderdeel a wordt vervangen door de toeslag, bedoeld in artikel 7.4a zodra het niveau van eerstbedoelde toeslag ligt onder het niveau van laatstbedoelde toeslag.
8. Het recht op de toeslag, bedoeld in het eerste en vierde lid gaat in met ingang van de maand waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht.
Toeslag: compensatie bij verminderde Anw Artikel 18c.6
1. Indien ter zake van het overlijden van een deelnemer of gepensioneerde voor 1 juni 2001 recht is ontstaan op een toeslag op het partnerpensioen of het bijzonder partnerpensioen krachtens artikel 16b van het nabestaandenreglement, wordt deze toeslag met ingang van 1 juni 2001 vervangen door de toeslag, bedoeld in artikel 7.4b.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een toeslag, toegekend krachtens artikel 29a van het nabestaandenreglement zoals dat artikel luidde tot 1 juli 1999, gehandhaafd indien op
deze toeslag de niveaugarantie bedoeld in artikel 29a, tweede lid van het nabestaandenreglement van toepassing is.
Toeslag: niet verzekerde AOW-tijd/vrijwillige premiebetaling/samenvallende tijd Artikel 18c.7
1. Op het ouderdomspensioen berekend naar diensttijd voor 1 januari 1986, wordt:
a. een toeslag verleend indien deze diensttijd samenvalt met tijd gedurende welke de partner van de gepensioneerde niet verzekerd of vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge de AOW; of
b. op schriftelijk verzoek een toeslag verleend indien deze diensttijd samenvalt met tijd die wordt gebruikt voor de vaststelling van een vermindering op een pensioen van de partner van de gepensioneerde.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar waarin sprake is van samenval een percentage van de franchise. Het percentage, bedoeld in de vorige volzin wordt vastgesteld door voor de situatie, bedoeld in het eerste lid:
a. onderdeel a, 1 procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 1 juni 2001 recht heeft, uit te drukken in een percentage van de op 1 juni 2001 geldende franchise, bedoeld in artikel 4.2.
b. onderdeel b, 2 procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 mei 2001 recht heeft, uit te drukken in een percentage van de op 1 juni 2001 geldende franchise, bedoeld in artikel 4.2.
3. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op het partner- en bijzonder partnerpensioen indien de tijd, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b betrekking heeft op de rechthebbende op dit partner- of bijzonder partnerpensioen, met dien verstande dat de toeslag wordt vastgesteld op 70 procent van de toeslag die in de vergelijkbare situatie krachtens het tweede lid zou kunnen worden vastgesteld.
4. In afwijking van de voorgaande leden wordt de toeslag op een pensioen dat is ingegaan voor 1 juni 2001 vastgesteld op de vermindering van het inbouwbedrag die als gevolg van de in het eerste lid bedoelde omstandigheden op dat moment plaatsvond. Deze toeslag wordt uitgedrukt in een percentage van de op 1 juni 2001 geldende franchise, bedoeld in artikel 4.2.
Toeslag: samenvallende tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 Artikel 18c.8
1. Op het ouderdomspensioen berekend naar diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995, wordt op schriftelijk verzoek een toeslag verleend indien deze diensttijd samenvalt met tijd die wordt gebruikt voor de vaststelling van een vermindering op een pensioen van de partner van de gepensioneerde.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar waarin sprake is van samenval een percentage van de franchise. Het percentage, bedoeld in de vorige volzin wordt vastgesteld door 0,525% van de franchise bedoeld in artikel F11a van de Amp-wet aan te passen naar het niveau op 31 mei 2001 en vervolgens uit te drukken in een percentage van de op 1 juni 2001 geldende franchise, bedoeld in artikel 4.2.
Toeslag: inkomensafhankelijke AOW-toeslag Artikel 18c.9
1. Op het ouderdomspensioen berekend naar diensttijd voor 1 januari 1986 wordt een
toeslag verleend zolang een inkomensafhankelijke toeslag ingevolge de AOW wordt verminderd als gevolg van het inkomen van de partner.
2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor elk pensioentellend jaar twee procent van het verschil tussen de maximaal toe te kennen AOW-toeslag en de toegekende AOW- toeslag.
Maximering toeslagen
Artikel 18c.10
De som van de toeslagen, bedoeld in de artikelen 18c.7, 18c.8 en 18c.9 bedraagt per pensioentellend jaar in totaal, in geval een deelnemer die voor de AOW:
a. als ongehuwd wordt aangemerkt, een percentage van de op 31 mei 2001 geldende franchise, dat overeenkomt met twee procent van het AOW-pensioen waarop een ongehuwde op 31 mei 2001 recht heeft;
b. als gehuwd wordt aangemerkt, een percentage van de op 31 mei 2001 geldende franchise, dat overeenkomt met twee procent van tweemaal het AOW-pensioen waarop een gehuwde op 31 mei 2001 recht heeft.
Toeslag: ingegaan pensioen Artikel 18c.11
1. Indien de in artikel 18c.3 bedoelde omzetting betrekking heeft op een ingegaan pensioen
en dat pensioen na omzetting, met inbegrip van eventuele toeslagen, lager is dan het bedrag dat zou zijn genoten wanneer die omzetting niet zou hebben plaatsgevonden, heeft de rechthebbende recht op een toeslag tot dat verschil. De toeslag, bedoeld in de vorige volzin wordt bij de omzetting eenmalig vastgesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden de aan het overlijden van dezelfde militair en aan dezelfde militaire betrekking ontleende partner- en wezenpensioenen als een eenheid beschouwd. De toeslag wordt in dat geval naar evenredigheid over die pensioenen verdeeld.
3. De in het eerste lid bedoelde toeslag wordt verminderd met de pensioenverhoging op grond van artikel 12.1, die na omzetting, doch uiterlijk met ingang van 1 januari 2002 ingaat.
4. De na de toepassing van het derde lid op 31 december 2002 resterende toeslag wordt met ingang van 1 januari 2003 vervangen door een nominaal gelijke toeslag die telkens overeenkomstig artikel 12.1 wordt geïndexeerd.
5. De vervangende toeslag wordt aangemerkt als pensioen, behoudens voor de berekening van het daarvan af te leiden nabestaandenpensioen.
Peildatum bij recht op pensioen met ingang van een datum gelegen in de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 december 2001
Artikel 18c.12
Indien het recht op een ouderdoms- of nabestaandenpensioen is ontstaan in de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 december 2001 wordt in afwijking van artikel 6.2 als berekeningsgrondslag aangemerkt de pensioengrondslag die zou zijn vastgesteld indien het pensioen met toepassing van de Amp-wet bij een ontslag dan wel bij het beëindigen van een ontslaguitkering per 1 juni 2001 zou zijn toegekend.
Omzetting en pensioenverevening Artikel 18c.13
1. Bij de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt voor de
gewezen partner een correctiebedrag, bedoeld in artikel 18c.3, tweede lid vastgesteld ter hoogte van 50 procent van het voor de rechthebbende als gehuwde geldende correctiebedrag, vermenigvuldigd met een breuk. Hierbij wordt de teller gevormd door de tot het correctiebedrag leidende diensttijd over de huwelijkse periode. De noemer wordt gevormd door de totale tot dat correctiebedrag leidende diensttijd.
2. Indien door de partners een ander percentage dan 50 procent dan wel een andere periode dan de huwelijkse periode aan de verevening ten grondslag wordt gelegd, wordt het in de eerste volzin genoemde percentage dan wel de in de teller genoemde periode dienovereenkomstig aangepast.
3. Indien de verevening heeft plaatsgevonden krachtens artikel 12, tweede lid van de Wet
verevening pensioenrechten bij scheiding wordt het percentage, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin vervangen door 25 procent.
18d Overgangsrecht in verband met beëindiging recht op invaliditeitspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar
Overgangsrecht ten aanzien van IP/HPT toegekend tussen 1 januari 2003 en 1 juli 2004 en bereiken leeftijd 62 jaar voor 1 juli 2004
Artikel 18d.1
De onderstaande bepalingen zijn van toepassing op degene die na 31 december 2002 en voor 1 juli 2004 recht krijgt op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage en die voor 1 juli 2004 de leeftijd van 62 jaar bereikt.
1. In aanvulling op artikel 2.4, eerste lid zijn gewezen werknemers vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt deelnemer gedurende de periode waarin hen een recht op een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend.
2. In aanvulling op artikel 5.1, eerste lid, komt tevens niet als pensioengeldige tijd in aanmerking de tijd na het tijdstip van inwerkingtreding van dit reglement doorgebracht als gewezen werknemer vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, indien hij, voor zolang dat recht is toegekend, recht heeft op een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen.
3. Het gestelde in artikel 5a.1, tweede lid, onderdeel d is niet van toepassing.
4. Het flexibel pensioen dat wordt toegekend op grond van artikel 13.1, tweede lid wordt berekend overeenkomstig artikel 5a.3 met dien verstande dat op het aldus berekende pensioen in mindering wordt gebracht het op grond van de hoofdstukken 8 en 9 vastgestelde invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage.
5. De deelnemer heeft bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar eenmalig de keuzemogelijkheid het flexibel pensioen dat is berekend op grond van 5a.3 en waarop het op grond van de hoofdstukken 8 en 9 vastgestelde invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering is gebracht, om te zetten in aanspraken op ouderdomspensioen.
6. Het gestelde in artikel 5a.9 is niet van toepassing.
7. Het gestelde in artikel 5a.10 is niet van toepassing.
8. In afwijking van artikel 8.2, eerste lid heeft de deelnemer die arbeidsongeschikt is in de dienstverhouding waarin hij deelnemer is, na de beëindiging van die dienstverhouding tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op een invaliditeitspensioen, indien hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
9. In afwijking van artikel 9.1, eerste lid bestaat recht op een herplaatsingstoelage onder de in dat artikel vermelde voorwaarden tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
10. In afwijking van artikel 13.3, lid 5 eindigt het invaliditeitspensioen met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
11. In afwijking van artikel 13.3, lid 6, onderdeel a, eindigt de herplaatsingstoelage met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Overgangsrecht ten aanzien van voor 1 januari 2003 toegekende IP/HPT Artikel 18d.2
De onderstaande bepalingen zijn van toepassing op degene die op 31 december 2002
recht had op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.
1. In aanvulling op artikel 2.4, eerste lid zijn gewezen werknemers vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin zij de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt deelnemer gedurende de periode waarin hen een recht op een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend.
2. In aanvulling op artikel 5.1, eerste lid, komt tevens niet als pensioengeldige tijd in aanmerking de tijd na het tijdstip van inwerkingtreding van dit reglement doorgebracht als gewezen werknemer vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 62 jaar bereikt, indien hij, voor zolang dat recht is toegekend, recht heeft op een invaliditeitspensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen.
3. Het gestelde in artikel 5a.1, tweede lid, onderdeel d is niet van toepassing.
4. Het gestelde in artikel 5a.9 is niet van toepassing.
5. Het gestelde in artikel 5a.10 is niet van toepassing.
6. In afwijking van artikel 8.2, eerste lid heeft de deelnemer die arbeidsongeschikt is in de dienstverhouding waarin hij deelnemer is, na de beëindiging van die dienstverhouding tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op een invaliditeitspensioen, indien hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
7. In afwijking van artikel 9.1, eerste lid bestaat recht op een herplaatsingstoelage onder de in dat artikel vermelde voorwaarden tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
8. Het gestelde in artikel 13.1, tweede lid is niet van toepassing.
9. In afwijking van artikel 13.3, lid 5 eindigt het invaliditeitspensioen met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
10. In afwijking van artikel 13.3, lid 6, onderdeel a, eindigt de herplaatsingstoelage met ingang van de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
18e Vaststelling van de tot 1 januari 2004 onder eindloon opgebouwde aanspraken
Vaststelling aanspraken Artikel 18e.1
1. Voor degene die op 31 december 2003 deelnemer was, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onder a, b,c, e of f, of het vierde lid, onder a,b, c of d worden de tot en met die datum opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, flexibel pensioen en AFUP-pensioen vastgesteld met toepassing van de bepalingen uit het reglement, inclusief de bepalingen van hoofdstuk 16, zoals die bepalingen luidden op 31 december 2003.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden de tot en met 31 december 2003 opgebouwde aanspraken, vastgesteld op basis van het peildatuminkomen op1 januari 2004 en een franchise van € 15.450.
3. Indien op 31 december 2003 sprake is van meerdere dienstverhoudingen wordt bij het bepalen van de aanspraken, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het gewogen gemiddelde inkomen op 1 januari 2004.
4. Indien een deelnemerschap als bedoeld in het eerste lid op 31 december 2003 en 1 januari 2004 samenloopt met een deelnemerschap waarop het bepaalde in artikel 18e.4 van toepassing is, blijven voor de toepassing van het eerste lid de pensioenaanspraken die voortvloeien uit laatst vermeld deelnemerschap buiten beschouwing.
5. Indien bij de vaststelling, bedoeld in het eerste lid pensioenaanspraken een rol spelen waarop het bepaalde in artikel 18.2 van toepassing is, worden de aanspraken vastgesteld zowel uitgaande van een deelnemer die voor de toepassing van de AOW als gehuwd wordt aangemerkt als uitgaande van een deelnemer die voor de toepassing van de AOW als ongehuwd wordt aangemerkt. Vanaf de datum van ingang van het pensioen wordt uitgekeerd het pensioen dat hoort bij de aanspraak die van toepassing is ten tijde van de uitbetaling van het pensioen.
6. Bij de vaststelling van de op 31 december 2003 bestaande pensioenaanspraken worden de artikelen 18.5 tot en met 18.11 buiten toepassing gelaten.
7. In verband met de beperking van het indexatiepercentage per 1 januari 2004 worden de met in acht neming van dit artikel vastgestelde pensioenaanspraken aangepast door vermenigvuldiging met de factor 0,9914.
8. De met toepassing van dit artikel vastgestelde aanspraken worden vanaf 1 januari 2005 met toepassing van artikel 12.1 voorwaardelijk geïndexeerd.
Toekenningen in het jaar 2004 Artikel 18e.2
Indien het recht op ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, flexibel pensioen of invaliditeits-
pensioen ontstaat in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 wordt het pensioen berekend ingevolge de bepalingen van dit reglement zoals die luidden op 31 december 2003, met dien verstande dat voor de vaststelling van het recht op pensioen wordt uitgegaan van een franchise van
€ 15.250.
Artikel 18e.3
Het bepaalde in artikel 18e.2 is van overeenkomstige toepassing:
a. op de deelnemer die in de periode van 1 januari 2004 tot met 31 december 2004 gewezen deelnemer wordt;
b. indien terzake van gewezen deelnemerschap, bedoeld onder a wordt verzocht om reguliere afkoop, bedoeld in artikel 11.2 of artikel 11.5, derde en vierde lid;
c. indien als gevolg van scheiding in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 toepassing wordt gegeven aan de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
Aanspraken militairen
Artikel 18e.4
Het bepaalde in de artikelen 18e.1, 18e.2 en 18e.3 is niet van toepassing op
a. de werknemer die als beroepsmilitair of daarmee gelijkgestelde, op basis van het Algemeen militair ambtenarenreglement werkzaam is;
b. de gewezen werknemer die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidspensioen;
c. de gewezen werknemer die recht heeftop een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3, onderdeel e.
19. Slotbepalingen
Bijzondere gevallen Artikel 19.1
In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van het reglement
tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, kan het bestuur ten gunste van de belanghebbende een beslissing nemen die met de strekking van het reglement overeenkomt.
Bestuursvoorschriften Artikel 19.2
Het bestuur kan voorschriften geven voor de uitvoering van dit reglement.
Artikel 19.3
In gevallen waarin dit reglement niet voorziet beslist het bestuur.
Beroep en bezwaar Artikel 19.4
1. Degene die bezwaar heeft tegen een beslissing ingevolge dit reglement waardoor hij
rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, dient - alvorens dit bezwaar voor te leggen aan de ter zake bevoegde rechter - de in dit artikel neergelegde procedure te volgen.
2. Bezwaren als bedoeld in het eerste lid dienen schriftelijk kenbaar te worden gemaakt aan het fonds. Omtrent het bezwaar wordt zo spoedig mogelijk beslist. In die beslissing wordt tevens aangegeven dat beroep openstaat bij de Commissie van Beroep.
3. De belanghebbende die bezwaar heeft tegen de beslissing, bedoeld in het tweede lid, en zich daarbij niet wenst neer te leggen, dient daartegen bij aangetekende brief beroep in te stellen bij de Commissie van Beroep. De Commissie van Beroep geeft daaromtrent zo spoedig mogelijk een beslissing, die bij aangetekende brief aan de belanghebbende ter kennis wordt gebracht.
4. Het bestuur stelt nadere regels omtrent de beroepsprocedure in het reglement van de Commissie van Beroep.
5. Indien een beslissing, als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op flexibel pensioen dient in de voorgaande leden voor "het fonds", "de Commissie van Beroep" en "het bestuur" gelezen te worden "het Vut-fonds", onderscheidenlijk "de Commissie van Beroep van het Vut-fonds" en "het bestuur van het Vut-fonds".
Wijziging reglement Artikel 19.4a
1. Het bestuur is bevoegd het reglement overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de statuten te wijzigen.
2. Wijziging van de bepalingen van dit reglement met betrekking tot flexibel pensioen kunnen evenwel slechts worden aangebracht in het kader van een aanpassing van de FPU-regeling.
Inwerkingtreding Artikel 19.5
Dit reglement met bijlagen, inwerking getreden op 1 januari 1996, is gewijzigd met ingang van 1 januari 2004.
Bijlage a,
behorende bij de artikelen 2.2 en 2.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
1. Overheidswerknemer is degene die:
a. bij een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld of in dienst is genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en die deswege bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam;
b. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het geven van onderwijs aan instellingen als bedoeld in dit onderdeel ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan:
1° een Nederlandse bijzondere instelling van wetenschappelijk onderwijs, een bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, indien de personeelskosten hiervan voor ten minste 51 procent door de overheid worden vergoed ingevolge een regeling houdende voorwaarden voor bekostiging, toegepast of tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister onder wiens departement de instelling ressorteert;
2° een Nederlandse bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, die ingevolge wettelijke bepaling door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn aangewezen als bevoegd om aan de studenten of leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's of getuigschriften uit te reiken als die uitgereikt worden door overeenkomstige door de overheid bekostigde instellingen; 3° een Nederlandse bijzondere basisschool of bijzondere speciaal school voor basisonderwijs, een Nederlandse school voor bijzonder voortgezet speciaal onderwijs of een Nederlandse school of instelling voor bijzonder speciaal en voortgezet speciaal onderwijs - anders dan bedoeld onder 1° - waarvan het schoolwerkplan blijkens een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan het privaatrechtelijk lichaam op verzoek afgegeven beschikking voldoet aan het bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of deel 11 van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalde omtrent onderwijsactiviteiten of vakken, en aantal lesuren, voor zo lang dat lichaam voldoet aan de in deze beschikking op te nemen voorwaarden en bedingen;
c. 1° in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich ingevolge de artikelen 179 en 180 van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 165 en 166 van de Wet op de expertisecentra en artikel B3 van de Wet van 15 mei 1997 (Stb.252) het verlenen van schoolbegeleiding tot taak heeft, en die bezoldigd wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam;
2° in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten mits dat privaatrechtelijk lichaam tevens is een instelling als bedoeld in artikel 12 van die wet, en die bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam;
d. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het verlenen van ondersteuning van volwasseneneducatie ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan een privaatrechtelijke ondersteuningsinstelling, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent door de overheid dan wel uit middelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet, worden vergoed;
e. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 69 van de Wet op de expertisecentra en artikel 53b en 187 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent ten laste van de overheidskassen door de scholen worden bekostigd;
f. in dienst is van een B 3-lichaam;
g. die op 31 december 1995 ambtenaar in de zin van de Abp-wet is ingevolge artikel U 1 van die wet, dan wel op grond van artikel 65 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, zoals dat artikel luidde op 31 december 1994, en wiens dienstverband op
1 januari 1996 niet is beëindigd.
2. In afwijking van het eerste lid zijn geen overheidswerknemer:
a. personen waarvan de dienstverhouding is ingegaan op of na het tijdstip waarop zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt;
b. ministers, staatssecretarissen, gedeputeerden, wethouders en voorzitters van deelgemeenteraden;
c. voorzitters en leden van besturen van waterschappen, tenzij de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen en zij deswege bezoldigd of beloond worden rechtstreeks ten laste van het waterschap;
d. voorzitters en leden van besturen van andere publiekrechtelijke lichamen dan in onderdeel c genoemd, wier functie overwegend een vertegenwoordigend karakter draagt, tenzij de aan hun functie verbonden werkzaamheden een dagtaak vormen en zij deswege bezoldigd of beloond worden rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam, niet zijnde een openbaar lichaam voor beroep en bedrijf als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;
e. de gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba;
f. Vervallen ingevolge de Wet van 13 december 2000, Stb 2001, 37 (Kaderwet militaire pensioenen) met ingang van 1 juni 2001
g. personen in dienst van de openbare lichamen voor beroep en bedrijf bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;
h. personen in dienst van de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (T.N.O.);
i. de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen;
j. de personen en groepen van personen die bij door onze Minister te stellen regels, welke regels in overeenstemming met het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP worden vastgesteld, op grond van hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard van hun werkzaamheden zijn aangewezen;
k. personen in dienst van een B 3-instelling ten aanzien van wie bij de aanwijzing, bedoeld in artikel B 3 van de Abp-wet, is bepaald dat zij geen ambtenaar in de zin van die wet zijn;
l. personen in dienst van een B 3-instelling waarvan de aanwijzing op of na 1 januari 1996 is of wordt ingetrokken, met ingang van de datum van die intrekking.
3. Tevens wordt als overheidswerknemer aangemerkt degene die in dienst is van:
a. de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. een privaatrechtelijk lichaam dat met ingang van een datum gelegen na 31 december 1995 door Onze Minister, op grond van de doelstelling en financiële verhouding tot een of meer publiekrechtelijke lichamen, is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.
c. Een privaatrechtelijk lichaam, waarvan de arbeidsvoorwaarden van de werknemers van dat lichaam overeenkomen met de arbeidsvoorwaarden van het personeel dat werkzaam is in een van de sectoren genoemd in artikel 1, onder q, onderdeel 1 tot en met 8, dat voor het tijdstip, bedoeld in artikel 21, derde lid, door onze Minister, met inachtneming van artikel3 is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.
4. De in het derde lid, onder c, bedoelde aanwijzing vindt uitsluitend plaats indien:
a. Werknemers in dienst van het aan te wijzen lichaam overheidswerknemers zijn op de dag voorafgaande aan het tijdstip waarop de beoogde deelneming op basis van die aanwijzing in werking zal treden, en
b. Het verzoek om aanwijzing een gezamenlijk verzoek is van de werkgever en werknemers die bevoegd zijn tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voor de werknemers van dat lichaam, dan wel een verzoek is van hun vertegenwoordigers.
5. Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling bepalen dat onderdelen van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers en onderdelen van de arbeidsvoorwaarden van een sector, voor de vergelijking die volgt uit de toepassing van het derde lid, onder c, buiten beschouwing blijven.
6. Voor de toepassing van de paragrafen 4, 9 en 10, alsmede van artikel 57 wordt tevens als
overheidswerknemer aangemerkt degene die behoort tot het personeel van de Koninklijke Hofhouding, bedoeld in artikel 1, onderdeel b van de Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding.
Bijlage b,
behorende bij artikel 4.5 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
1. De keuze, bedoeld in artikel 4.5, vierde lid, van het pensioenreglement, om af te zien van de individuele bijverzekering, bedoeld in artikel 8.4 van het pensioenreglement, dan wel het achterwege laten van die keuze binnen de daarvoor gestelde termijn, bindt de werknemer wat betreft de betaling van de pensioenpremie en de aan het pensioenreglement te ontlenen aanspraken in al zijn huidige en toekomstige dienstverhoudingen.
2. De werknemer die in dienst treedt en niet eerder als werknemer in de zin van het pensioenreglement, onderscheidenlijk als ambtenaar in de zin van de Abp-wet is aangemerkt, dient binnen een maand na de datum met ingang waarvan hij werknemer in de zin van het reglement is geworden de onderhavige keuze te maken.
3. De werknemer dient zijn keuze door tussenkomst van zijn werkgever kenbaar te maken aan het bestuur door inzending van het door hem ingevulde model-keuzeformulier, welk formulier door of vanwege de werkgever wordt verstrekt.
4. De werkgever zendt het keuzeformulier, voorzien van een verklaring over de datum van ontvangst, binnen een maand door aan het bestuur.
5. Het bestuur beslist of de werknemer zijn keuze tijdig kenbaar heeft gemaakt op basis van de datum waarop het formulier, blijkens diens verklaring, is ontvangen door de werkgever.
6. Het besluit van het bestuur wordt schriftelijk ter kennis gebracht aan de ambtenaar. Van die kennisgeving wordt een afschrift gezonden aan de werkgever.
7. Na een besluit van het bestuur dat de werknemer zijn keuze tijdig kenbaar heeft gemaakt, gaat de verlaging van de pensioenpremie voor het invaliditeitspensioen van de betrokken werknemer in met ingang van de dag waarop hij in dienst is getreden.
Bijlage c,
behorende bij artikel 15.1 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Bij een ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 15.1 van het pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds ABP dient de volgende procedure, zoals vermeld in onderdeel 4 van het onderhandelingsresultaat Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken met betrekking tot bovenwettelijke arbeidsongeschiktheid overheidspersoneel van 14 september 1994, in acht te zijn genomen.
1. Niet eerder dan na een onafgebroken periode(*) van 18 maanden na aanvang van ziekte zegt de werkgever de werknemer schriftelijk aan dat de procedure inzake ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte begint.
2. Ten aanzien van de werknemer dienen in deze procedure de volgende vragen beantwoord te worden.
a. Zal de werknemer twee jaar na aanvang ziekte niet meer aan de aan de functie gestelde eisen voldoen vanwege ziekte (de medische geschiktheid voor de functie)?
b. Is redelijkerwijs te verwachten dat de werknemer binnen een periode van zes maanden na afloop van de termijn van twee jaar na aanvang ziekte hersteld zal zijn van zijn ziekte?
c. Zijn er voor de werknemer reële herplaatsingsmogelijkheden bij de werkgever aanwezig?
3. De beantwoording van de vragen 2a. en 2b. geschiedt door een arts van een door het ABP aan te wijzen instelling, bijgestaan door een arts aangewezen door de werkgever en desgewenst door een arts aangewezen door de werknemer.
4. Van de uitkomst van het onderzoek naar de vragen 2a en 2b zoals dat aan de werkgever zal worden gezonden ontvangt de werknemer een afschrift.
5. Uit het onderzoek naar mogelijkheden van herplaatsing (vraag 2c) dient te blijken dat de werkgever:
a. gedurende het eerste jaar na aanvang ziekte heeft gezocht naar passende arbeid voor de werknemer en dat gedurende het tweede jaar na aanvang ziekte tevens gezocht is naar gangbare arbeid;
b. het oordeel van de in onderdeel 3. bedoelde instelling heeft betrokken ter zake van de plannen en meldingen die zijn voorgeschreven op basis van de WAO.
6. Van het oordeel, bedoeld bij 5b. wordt de werknemer desgewenst op de hoogte gesteld.
7. Het ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte kan niet eerder ingaan dan nadat betrokkene twee jaar onafgebroken(*) ziek is geweest.
(*) Perioden van ziekte die elkaar binnen een tijdvak van vier weken opvolgen worden samengeteld.
Bijlage d,
behorende bij artikel 15.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Een suppletieregeling als bedoeld in artikel 15.3, dient ten minste de volgende elementen te bevatten.
A. De betrokkene
Als betrokkene dient te worden aangemerkt de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, aan wie uit een dienstbetrekking bij de desbetreffende werkgever ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% (ook minder dan 15%) arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen.
B. De berekeningsgrondslag van de suppletie
Als berekeningsgrondslag van de suppletie dient te worden aangemerkt het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend. Het dagloon is het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal, bedoeld in de pensioenovereenkomst, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO.
C. Het recht op suppletie
Xxxxxxxxxx heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij bedoeld ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
D. Hoogte en duur
1. De suppletie bedraagt gedurende de eerste drieëndertig maanden 80% en gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. Indien het ontslag ter zake waarvan het recht op suppletie wordt toegekend, is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, wordt de in het eerste lid genoemde periode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie. Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
E. Indexering
De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector geldende algemene bezoldigingswijziging.
F. Het verplichtingen- en sanctieregime
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de suppletieregeling.
2. Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing op de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij is onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
G. Anticumulatie
Met betrekking tot de anticumulatie bij suppletie dienen de volgende drie artikelen te zijn opgenomen.
Artikel I
1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
2. Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen voor de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, ingeval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
3. Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede, in een individueel geval naar het oordeel van het bevoegd gezag leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bevoegd gezag ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.
Artikel II
1. Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel I, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
2. Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
a. met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, hem is aangezegd;
b. gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;
c. voor de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld in onderdeel a en b en artikel I, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.
3. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag ten gunste van betrokkene afwijken van
het tweede lid.
Artikel III
Voor de toepassing van artikel I en II, worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:
a. vermindering ondergaan;
b. blijvend geheel geweigerd worden;
c. tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel
d. in uitkeringsduur beperkt worden.
H. Het niet tot uitbetaling komen van de suppletie
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang:
a. betrokkene een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
b. betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in paragraaf 9 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
I. Het einde van het recht op suppletie
Het recht op suppletie eindigt:
a. na ommekomst van de duur van de suppletie;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
J. Een overlijdensuitkering
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bevoegd gezag een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
a. aan de langstlevende der echtgenoten indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot gescheiden leefde;
b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgenoot aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
4. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
K. Bepalingen inzake aanvraag en betaling
Of er recht op suppletie bestaat, wordt op aanvraag vastgesteld. Een aanvraag wordt
ingediend door middel van een door het bevoegd gezag beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De suppletie wordt zo spoedig mogelijk uitbetaald, doch uiterlijk binnen een maand nadat het recht op die suppletie is vastgesteld. De suppletie wordt in de regel per maand achteraf betaald. De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen drie maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. In bijzondere gevallen kan ten gunste van betrokkene worden afgeweken van de vorige volzin.
L. Conversie herplaatsingswachtgeld
1. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.
2. Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van:
1 maand: | gedurende de eerste 27 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
2 maanden: | gedurende de eerste 26 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
3 maanden: | gedurende de eerste 25 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
4 maanden: | gedurende de eerste 24 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
5 maanden: | gedurende de eerste 22 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
6 maanden: | gedurende de eerste 21 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
7 maanden: | gedurende de eerste 20 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
8 maanden: | gedurende de eerste 19 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
9 maanden: | gedurende de eerste 18 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
10 maanden: | gedurende de eerste 17 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
11 maanden: | gedurende de eerste 16 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
12 maanden: | gedurende de eerste 15 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
13 maanden: | gedurende de eerste 14 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
14 maanden: | gedurende de eerste 13 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
15 maanden: | gedurende de eerste 12 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
16 maanden: | gedurende de eerste 11 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
17 maanden: | gedurende de eerste 10 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
18 maanden: | gedurende de eerste 9 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
19 maanden: | gedurende de eerste 9 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
20 maanden: | gedurende de eerste 8 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
21 maanden: | gedurende de eerste 7 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
22 maanden: | gedurende de eerste 6 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
23 maanden: | gedurende de eerste 5 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
24 maanden: | gedurende de eerste 4 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
25 maanden: | gedurende de eerste 3 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
26 maanden: | gedurende de eerste 2 maanden 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
27 maanden: | gedurende de eerste 1 maand 80%, vervolgens 33 maanden 70%; |
28 maanden: | gedurende 33 maanden 70%; |
29 maanden: | gedurende 32 maanden 70%; |
30 maanden: | gedurende 31 maanden 70%; |
31 maanden: | gedurende 30 maanden 70%; |
32 maanden: | gedurende 29 maanden 70%; |
33 maanden: | gedurende 28 maanden 70%; |
34 maanden: | gedurende 27 maanden 70%; |
35 maanden: | gedurende 26 maanden 70%; |
36 maanden: | gedurende 25 maanden 70%; |
37 maanden: | gedurende 24 maanden 70%; |
38 maanden: | gedurende 23 maanden 70%; |
39 maanden: | gedurende 22 maanden 70%; |
40 maanden: | gedurende 21 maanden 70%; |
41 maanden: | gedurende 20 maanden 70%; |
42 maanden: | gedurende 19 maanden 70%; |
43 maanden: | gedurende 18 maanden 70%; |
44 maanden: | gedurende 17 maanden 70%; |
45 maanden: | gedurende 16 maanden 70%; |
46 maanden: | gedurende 15 maanden 70%; |
47 maanden: | gedurende 14 maanden 70%; |
48 maanden: | gedurende 13 maanden 70%; |
49 maanden: | gedurende 11 maanden 70%; |
50 maanden: | gedurende 10 maanden 70%; |
51 maanden: | gedurende 9 maanden 70%; |
52 maanden: | gedurende 8 maanden 70%; |
53 maanden: | gedurende 7 maanden 70%; |
54 maanden: | gedurende 6 maanden 70%; |
55 maanden: | gedurende 5 maanden 70%; |
56 maanden: | gedurende 4 maanden 70%; |
57 maanden: | gedurende 3 maanden 70%; |
58 maanden: | gedurende 2 maanden 70%; |
59 maanden: | gedurende 1 maand 70%. |
3. Alle artikelen van de suppletieregeling, behalve die betreffende de hoogte, de duur en de aanvraag, zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Het bevoegd gezag stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
5. Voor de berekeningsgrondslag van de in het tweede lid bedoelde suppletie geldt als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde of vierde lid, van de Wet privatisering ABP, zonder toepassing van de minimumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
6. Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een hele maand.
M. Conversie bezoldiging of uitkering wegens ziekte naar dagloon voor de suppletie Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, op 1 januari 1996 gedurende een periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde of vijfde lid, van de Wet privatisering ABP, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
N. Algemene neerwaartse wijzigingen
Indien het niveau van de arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, behoudens indien sociale partners anders overeenkomen binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad waarin die maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd, vanaf de in het Staats- blad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
O. Inwerkingtredingsdatum
De suppletieregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
P. Ondertekening door het bevoegd gezag
Bijlage e,
behorende bij artikel 17.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
1. Het verzoek om vrijstelling, bedoeld in artikel 17.1 van het pensioenreglement, geschiedt door indiening van een door de werknemer ondertekende verklaring. Deze verklaring houdt ten minste in dat de werknemer die de verklaring indient, overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen iedere vorm van verzekering en dat hij mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd. Uit een door een aangesloten werkgever ingediende verklaring moet voorts blijken of deze ook gemoedsbezwaren heeft tegen de nakoming van de aan hem als aangesloten werkgever opgelegde verplichtingen.
2. Wanneer het verzoek een aangesloten werkgever betreft, wordt de verklaring ingediend door het ingevolge de wet of statuten van die aangesloten werkgever daartoe bevoegde orgaan.
3. Onverminderd het eerste lid houdt de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tevens in dat degenen, die behoren tot het orgaan van de aangesloten werkgever dat ingevolge de wet of statuten bevoegd is te besluiten de vrijstelling aan te vragen, in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben.
4. Bij het verzoek, bedoeld in het tweede lid, worden gevoegd:
a. een gewaarmerkt afschrift van de statuten van de aangesloten werkgever en
b. een gewaarmerkt afschrift van de notulen van de vergadering, waarin het besluit tot het aanvragen van de vrijstelling is genomen.
5. Het bestuur verleent, indien de verklaring naar zijn mening overeenkomstig de waarheid is, de vrijstelling. Aan een vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden die noodza- kelijk zijn in verband met de administratie van het fonds.
6. Van de verleende vrijstelling wordt door het bestuur een bewijs uitgereikt.
7. Ieder die vrijgesteld is van zijn verplichtingen als aangesloten werkgever, is verplicht te zorgen dat het hem uitgereikte bewijs van vrijstelling of een afschrift daarvan wordt en blijft opgehangen op een plaats, die vrij toegankelijk is voor alle in zijn dienst zijnde werknemers en waar deze geregeld plegen te komen, op zodanige wijze, dat van hetgeen op het desbetreffende stuk staat vermeld, gemakkelijk kan worden kennis genomen.
8. Ieder die vrijstelling, bedoeld in artikel 17.1 van het reglement, heeft, is verplicht dezelfde bijdragen die hij verschuldigd zou zijn indien hij geen vrijstelling had, aan het fonds te betalen in de vorm van spaarbijdragen. Deze bepaling geldt mede voor een aangesloten werkgever die geen vrijstelling heeft, met betrekking tot de bijdragen die hij verschuldigd is voor een werknemer die wel vrijstelling heeft.
9. Een werknemer die geen vrijstelling heeft en verbonden is aan een aangesloten werkgever die wel vrijstelling heeft, betaalt de door hem verschuldigde bijdragen rechtstreeks aan het fonds. De betaling geschiedt in maandelijkse termijnen. De door de werknemer betaalde bijdragen worden omgezet in evenredige pensioenaanspraken van deze werknemer en zijn nagelaten betrekkingen.
10. Indien een werknemer die geen vrijstelling heeft en in dienst is van een aangesloten werkgever die wel vrijstelling heeft, daartoe aan het fonds een verzoek richt, worden ook de door de aangesloten werkgever reeds betaalde en door het fonds nog niet uitgekeerde, alsmede de door aangesloten werkgever nog verschuldigde spaarbijdragen omgezet in evenredige pensioenaanspraken ten behoeve van die werknemer.
11. De ingevolge het achtste lid ten behoeve van een werknemer betaalde spaarbijdragen worden door het bestuur geboekt op een die werknemer betreffende spaarrekening bij het fonds. Over het spaartegoed wordt een rentevergoeding gegeven waarvan de hoogte gerelateerd is aan het rendement dat het fonds in dat jaar op zijn belegd vermogen heeft behaald; de rentevergoeding vindt plaats door verhoging van het spaartegoed met het bedrag van die rentevergoeding. Jaarlijks na de bijschrijving van de rentevergoeding doet het bestuur schriftelijk aan de werknemer opgave van zijn spaartegoed.
12. De spaarbijdrage ter vervanging van flexibel pensioen wordt door het fonds separaat van de vervangende spaarbijdragen bedoeld in lid acht geadministreerd.
13. Het spaartegoed wordt aan de werknemer uitgekeerd bij het bereiken van de 62 of 65-
jarige leeftijd dan wel aan de belanghebbende zoals hierna beschreven bij het intreden van de gebeurtenis die zou hebben geleid tot uitkering van pensioen.
14. In geval van overlijden van de werknemer voordat de uitkeringen zijn ingegaan, worden het spaartegoed aangewend voor een uitkering aan de partner als bedoeld in artikel 1.4 van het reglement. De periode waarover vanuit het spaartegoed een periodieke uitkering wordt gedaan bedraagt 15 jaar. Indien er geen partner is dan wordt het spaartegoed aangewend voor een uitkering aan de wees of wezen als bedoeld in artikel 7.6, tweede lid van het reglement en wel uiterlijk tot het einde van de maand waarin de wees de 21- jarige leeftijd bereikt. In geval van afwezigheid van een partner of wezen als hiervoor vermeld worden het spaartegoed aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen.
15. Indien de partner van de werknemer komt te overlijden in de periode dat uitkeringen worden genoten als bedoeld in lid 14, dan worden de resterende uitkeringen omgerekend in nieuwe termijnen en uitgekeerd aan de wees of wezen als bedoeld in artikel 7.6, tweede lid van het reglement en wel uiterlijk tot het einde van de maand waarin de wees de 21-jarige leeftijd bereikt.
In geval van vooroverlijden of afwezigheid van wezen als hiervoor bedoeld wordt het spaartegoed aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen.
16. De spaarbijdragen voor de vervanging van flexibel pensioen worden in gelijke termijnen aan de werknemer uitgekeerd. De uitkeringsperiode is daarbij gelijk aan de periode tot uiterlijk de 65-jairge leeftijd wordt bereikt.
17. De spaarbijdragen voor de vervangende uitkering van ouderdomspensioen worden aansluitend aan het bereiken van de in artikel 6.1 van het reglement opgenomen pensioeningangsdatum in gelijke termijnen uitgekeerd gedurende 15 jaar.
18. In geval van overlijden van de werknemer nadat de uitkeringen zijn ingegaan wordt de betaling van de vastgestelde uitkeringen voor de nog resterende periode voortgezet ten behoeve van de partner als bedoeld in artikel 1.4 van het reglement.
Indien een partner ontbreekt geschiedt de uitkering ten behoeve van de wees of wezen als bedoeld in artikel 7.6, tweede lid van het reglement en wel uiterlijk tot het einde van de maand waarin de wees de 21-jarige leeftijd bereikt. Bij afwezigheid van een partner of wees wordt het nog niet tot uitkering gekomen spaartegoed aangewend voor een eenmalige uitkering aan erfgenamen.
19. Indien de partner als bedoeld in artikel 1.4, komt te overlijden in de periode dat uitkeringen worden genoten als bedoeld in lid 18, dan worden de resterende uitkeringen omgerekend in nieuwe termijnen en uitgekeerd aan de wees of wezen als bedoeld in artikel 7.6, tweede lid van het reglement en wel uiterlijk tot het einde van de maand waarin de wees de 21-jarige leeftijd bereikt.
In geval van vooroverlijden of afwezigheid van wezen als hiervoor bedoeld wordt het gespaarde kapitaal aangewend voor een eenmalige uitkering aan de erfgenamen.
20. Indien een werknemer, die geen vrijstelling heeft, ophoudt verbonden te zijn aan een aangesloten werkgever die wel vrijstelling heeft, vervalt zijn aanspraak op het tegoed van zijn spaarrekening en bepaalt het bestuur tot welke bedrag hij pensioenaanspraken verkrijgt.
21. Indien een vrijstelling ingevolge het vierde lid of vijfde lid van artikel 17.1 van het pensioenreglement is ingetrokken, vervalt de aanspraak van de betrokkene op het tegoed van zijn spaarrekening en bepaalt het bestuur tot welke bedrag hij pensioenaanspraken verkrijgt.
22. Indien een vrijstelling ingevolge het zesde lid van artikel 17.1 van het reglement is vervallen en geen nieuwe vrijstelling is verleend, vervalt van iedere betrokkene de aanspraak op het tegoed van de spaarrekening en bepaalt het bestuur tot welk bedrag pensioenaanspraken worden verkregen.
Bijlage f,
behorende bij artikel 18.2 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Bepaling correctiefactoren algemeen Artikel A
1. Voor de bepaling van de correctiefactoren, bedoeld in artikel 18.2, wordt de op 31 december 1995 bestaande aanspraak vastgesteld met inachtneming van een middelsom die gelijk is aan de berekeningsgrondslag voor het jaar 1995, aangepast aan de algemene bezoldigingswijzigingen tot genoemde datum.
2. Voor diensttijd gelegen voor 1 januari 1995 wordt de aangepaste middelsom, bedoeld in het eerste lid, aangepast volgens artikel F 6, zesde lid, van de Abp-wet.
3. Voor diensttijd gelegen voor 1 januari 1986 wordt de aangepaste middelsom, bedoeld in het tweede lid, aangepast volgens artikel F 6, vierde en vijfde lid, van de Abp-wet.
4. De aanspraak, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld met toepassing van de bepalingen van de Abp-wet, met dien verstande dat geen toepassing wordt gegeven aan de artikelen F 7c, J 6, voor zover dat artikel betrekking heeft op niet-verzekerde tijd krachtens de AOW, J 9, onderdeel d, J 14 en J 15.
5. Voor de inbouw wordt per dienstjaar uitgegaan van een bedrag ter grootte van twee procent van:
a. het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan ouderdomspensioen alsmede de vakan- tie-uitkering ingevolge de AOW waarop de gepensioneerde die voor de toepassing van die wet als ongehuwd wordt aangemerkt op 31 december 1995 recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;
b. twee maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan ouderdomspensioen alsmede de vakantie-uitkering ingevolge de AOW waarop de gepensioneerde die voor de toepassing van die wet als gehuwd wordt aangemerkt, op 31 december 1995 recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.
Correctiefactor ten aanzien van de berekeningsgrondslag Artikel B
1. De correctiefactor ten aanzien van de berekeningsgrondslag wordt als volgt vastgesteld:
T1(1,75% x BG1+ M1)+T2(1,75% x BG2+ M2)+T3(1,75% x BG3+ M3)+T0(1,75% x BG0+ M0)
T4(1,75% x BG4+ M4)
2. In het eerste lid wordt verstaan onder:
T0: de diensttijd over een afgesloten tijdvak;
T1: de diensttijd gelegen vóór 1 januari 1986, exclusief T0;
T2: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995, exclusief T0; T3: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996, exclusief T0; T4: de totale diensttijd gelegen vóór 1 januari 1996 inclusief T0;
BG0: de aangepaste middelsom op 31 december 1995 voor een afgesloten tijdvak, volgens de bepalingen van de ABP-wet;
BG1: de aangepaste middelsom, bedoeld in artikel A, voor periode T1; BG2: de aangepaste middelsom, bedoeld in artikel A, voor periode T2; BG3: de aangepaste middelsom, bedoeld in artikel A, voor periode T3;
BG4: de aangepaste middelsom, bedoeld in artikel A, met dien verstande dat indien er sprake is van samenlopende dienstlijnen uitgegaan dient te worden van het gewogen gemiddelde;
M0: de in een bedrag per dienstjaar uitgedrukte toepassing van de minimumvoorziening voor een afgesloten tijdvak volgens de bepalingen van de Abp-wet;
M1: de in een bedrag per dienstjaar uitgedrukte toepassing van de minimumvoorziening, bedoeld in artikel F 7 van de Abp-wet, uitgaande van BG1 en T1;
M2: de in een bedrag per dienstjaar uitgedrukte toepassing van de minimumvoorziening, bedoeld in artikel F 7b van de Abp-wet, uitgaande van BG2 en T2;
M3: de in een bedrag per dienstjaar uitgedrukte toepassing van de minimumvoorziening, bedoeld in artikel F 7b van de Abp-wet, uitgaande van BG3 en T3;
M4: de in een bedrag per dienstjaar uitgedrukte toepassing van de minimumvoorziening, bedoeld in artikel F 7b van de Abp-wet, uitgaande van BG4 en T4.
3. Indien er sprake is van meer knippen in de dienstlijn wordt de in het eerste lid vermelde formule overeenkomstig aangepast, dat wil zeggen dat per afgesloten tijdvak aan de teller wordt toegevoegd T0(1,75% x BG0 + M0).
4. De correctiefactor wordt zodanig vastgesteld dat het nominaal pensioen op het tijdstip van omrekening niet minder bedraagt dan het nominaal pensioen berekend volgens de bepalingen van de Abp-wet.
Correctiefactor ten aanzien van de franchise Artikel C
1. De correctiefactor ten aanzien van de franchise wordt als volgt vastgesteld:
T1 x 2% x F1 + T2 x 1,75% x F2 + T3 x 1,75% x F3 T4 x 1,75% x F3
2. In het eerste lid wordt verstaan onder:
T1: de diensttijd gelegen vóór 1 januari 1986;
T2: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995;
T3: de diensttijd gelegen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996; T4: de totale diensttijd gelegen vóór 1 januari 1996;
F1: het AOW-pensioen, bedoeld in artikel A, vijfde lid; F2: de franchise, bedoeld in artikel F 7a van de Abp-wet;
F3: de franchise, bedoeld in artikel F 7aa van de Abp-wet, op 31 december 1995.
Bijlage g, behorende bij artikel 5a.3 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Omrekenfactoren FPU bij eerder of later uittreden dan op de eerste van de maand volgend op de 62-jarige leeftijd
lft. | mnd. | factor | lft. | mnd. | factor | lft. | mnd. | factor |
55 | 1 | 0,260 | 59 | 1 | 0,471 | 63 | 1 | 1,530 |
55 | 2 | 0,263 | 59 | 2 | 0,478 | 63 | 2 | 1,599 |
55 | 3 | 0,265 | 59 | 3 | 0,486 | 63 | 3 | 1,675 |
55 | 4 | 0,268 | 59 | 4 | 0,494 | 63 | 4 | 1,757 |
55 | 5 | 0,271 | 59 | 5 | 0,502 | 63 | 5 | 1,848 |
55 | 6 | 0,274 | 59 | 6 | 0,510 | 63 | 6 | 1,949 |
55 | 7 | 0,277 | 59 | 7 | 0,519 | 63 | 7 | 2,061 |
55 | 8 | 0,279 | 59 | 8 | 0,528 | 63 | 8 | 2,185 |
55 | 9 | 0,282 | 59 | 9 | 0,537 | 63 | 9 | 2,326 |
55 | 10 | 0,286 | 59 | 10 | 0,546 | 63 | 10 | 2,485 |
55 | 11 | 0,289 | 59 | 11 | 0,556 | 63 | 11 | 2,667 |
55 | 12 | 0,292 | 59 | 12 | 0,566 | 63 | 12 | 2,877 |
56 | 1 | 0,295 | 60 | 1 | 0,576 | 64 | 1 | 3,122 |
56 | 2 | 0,298 | 60 | 2 | 0,587 | 64 | 2 | 3,411 |
56 | 3 | 0,302 | 60 | 3 | 0,598 | 64 | 3 | 3,758 |
56 | 4 | 0,305 | 60 | 4 | 0,610 | 64 | 4 | 4,183 |
56 | 5 | 0,308 | 60 | 5 | 0,622 | 64 | 5 | 4,713 |
56 | 6 | 0,312 | 60 | 6 | 0,634 | 64 | 6 | 5,395 |
56 | 7 | 0,316 | 60 | 7 | 0,647 | 64 | 7 | 6,305 |
56 | 8 | 0,319 | 60 | 8 | 0,660 | 64 | 8 | 7,578 |
56 | 9 | 0,323 | 60 | 9 | 0,674 | 64 | 9 | 9,489 |
56 | 10 | 0,327 | 60 | 10 | 0,688 | 64 | 10 | 12,672 |
56 | 11 | 0,331 | 60 | 11 | 0,703 | 64 | 11 | 19,039 |
56 | 12 | 0,335 | 60 | 12 | 0,719 | 64 | 12 | 38,141 |
57 | 1 | 0,339 | 61 | 1 | 0,735 | |||
57 | 2 | 0,343 | 61 | 2 | 0,752 | |||
57 | 3 | 0,347 | 61 | 3 | 0,770 | |||
57 | 4 | 0,352 | 61 | 4 | 0,788 | |||
57 | 5 | 0,356 | 61 | 5 | 0,807 | |||
57 | 6 | 0,360 | 61 | 6 | 0,827 | |||
57 | 7 | 0,365 | 61 | 7 | 0,849 | |||
57 | 8 | 0,370 | 61 | 8 | 0,871 | |||
57 | 9 | 0,375 | 61 | 9 | 0,894 | |||
57 | 10 | 0,380 | 61 | 10 | 0,918 | |||
57 | 11 | 0,385 | 61 | 11 | 0,944 | |||
57 | 12 | 0,390 | 61 | 12 | 0,971 | |||
58 | 1 | 0,395 | 62 | 1 | 1,000 | |||
58 | 2 | 0,401 | 62 | 2 | 1,030 | |||
58 | 3 | 0,406 | 62 | 3 | 1,062 | |||
58 | 4 | 0,412 | 62 | 4 | 1,096 | |||
58 | 5 | 0,418 | 62 | 5 | 1,133 | |||
58 | 6 | 0,424 | 62 | 6 | 1,171 | |||
58 | 7 | 0,430 | 62 | 7 | 1,212 | |||
58 | 8 | 0,436 | 62 | 8 | 1,256 | |||
58 | 9 | 0,443 | 62 | 9 | 1,303 | |||
58 | 10 | 0,449 | 62 | 10 | 1,353 | |||
58 | 11 | 0,456 | 62 | 11 | 1,408 | |||
58 | 12 | 0,463 | 62 | 12 | 1,467 |
De factor wordt bepaald door het tijdstip van uittreden: de eerste dag van kalendermaand "mnd." volgend op de maand waarin de leeftijd "lft." wordt bereikt.
Bijlage h,
behorende bij artikel 2.4b van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP
Afup-opbouwreglement
A. Algemene bepalingen
Begripsbepalingen Artikel A.1
1. In dit reglement wordt voor wat betreft de algemene bepalingen aangesloten bij de omschrijvingen
in het pensioenreglement tenzij in dit reglement anders is bepaald.
2. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid wordt in dit reglement verstaan onder:
a. afup-garantieregeling: de regeling waarin de aanvulling op de uitkeringen krachtens de FPU-regeling en het afup-opbouwreglement wordt geregeld.
b. afup-gepensioneerde: degene die recht heeft op afup-pensioen;
c. afup-pensioen: het ingevolge de afup-regeling op verplichte basis opgebouwde pensioen;
d. afup-regeling: de regeling, bedoeld in artikel A.3;
e. algemeen deel: het algemeen deel, bedoeld in artikel A.3, tweede lid;
f. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h van het Barp;
g. Barp: Besluit algemene rechtspositie politie;
h. basis algemeen:de basis algemeen, bedoeld in artikel E.3, tweede lid, onderdeel b;
i. basis specifiek: de basis specifiek, bedoeld in artikel E.3, derde lid, onderdeel b;
j. Bbp: Besluit bezoldiging politie;
k. inkomen: het in artikel 3.1, eerste tot en met zevende lid van het Pensioenreglement bedoelde pensioengevend inkomen uit de politiefunctie;
l. bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k van het Barp;
m.deelnemer: de deelnemer, bedoeld in artikel B.3 eerste en tweede lid;
n. FLO-regeling: Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1966, Stb. 286, zoals de regeling luidde op 1 januari 1998;
o. FPU-reglement: reglement flexibel pensioen en uittreden ter zake van basis-uitkering en aanvullende uitkering;
p. garantiejaren: de jaren, bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de afup-garantieregeling;
q. garantie algemeen: de garantie algemeen, bedoeld in artikel 7 van de afup- garantieregeling;
r. garantie specifiek: de garantie specifiek, bedoeld in artikel 8 van de afup- garantieregeling;
s. LSOP: het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, bedoeld in artikel 2 van de LSOP-wet;
t. opbouw algemeen: de opbouw algemeen, bedoeld in artikel E.3, tweede lid, onderdeel a;
u. opbouw specifiek: de opbouw specifiek, bedoeld in artikel E.3, derde lid, onderdeel a;
v. franchise: 1. De franchise, bedoeld in artikel 5a.2, derde lid, sub a van het Pensioenreglement;
2. De franchise, bedoeld in artikel 5a.2, derde lid, sub b van het Pensioenreglement;
3. De franchise, bedoeld in artikel 5a.2, derde lid, sub c van het Pensioenreglement;
w. pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
x. politiefunctie: een functie bij een werkgever, bedoeld in artikel B.2;
y. specifiek deel: het specifiek deel, bedoeld in artikel A.3, derde lid;
z. sectorale commissie politie: de sectorale commissie politie, bedoeld in artikel 3a van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994.
Artikel A.2
De bepalingen van het pensioenreglement die van overeenkomstige toepassing zijn op de afup-regeling zijn neergelegd in bijlage a bij het onderhavige reglement.
Afup-regeling Artikel A.3
1. Onder afup-regeling wordt verstaan de aanvullende flexibele uittredingsregeling politie in aanvulling op de FPU-regeling, bedoeld in artikel 1.5 van het pensioenreglement en ter vervanging van de FLO-regeling, zoals die door sociale partners in de sector politie op 12 maart 1999 in het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 1999-2000, is overeengekomen en zoals in het onderhavige reglement nader uitgewerkt.
2. Het afup-pensioen bestaat uit een algemeen deel dat door de deelnemer, bedoeld in artikel B.3, eerste lid in een deelnemingsperiode van 35 jaren wordt opgebouwd teneinde bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar een uitkeringsniveau te bereiken van 70% van het gemiddelde inkomen over die deelnemingsperiode.
3. Het algemeen deel, bedoeld in het tweede lid, bestaat uit een opbouw algemeen en een basis algemeen.
4. Het afup-pensioen bestaat naast het algemeen deel, bedoeld in het tweede lid dat wordt opgebouwd in een deelnemingsperiode van 35 jaren uit een specifiek deel, dat door de deelnemer, bedoeld in artikel B.3, tweede lid, in een deelnemingsperiode van 25 jaren wordt opgebouwd.
Algemeen deel en specifiek deel samen stellen de deelnemer in staat bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar een uitkeringsniveau te bereiken van 80% van het gemiddelde inkomen over die deelnemingsperiode.
5. Het specifiek deel, bedoeld in het vierde lid, bestaat uit een opbouw specifiek en een basis specifiek.
6. Het uitkeringsniveau, bedoeld in het tweede en vierde lid, wordt gevormd door het krachtens het pensioenreglement toe te kennen flexibel pensioen, het krachtens dit reglement toe te kennen aanvullend flexibel pensioen, een uitkering krachtens het FPU- reglement en een uitkering krachtens de afup-garantieregeling.
7. De afup-regeling maakt het voor de deelnemers mogelijk de in het tweede, respectievelijk vierde lid bedoelde uitkering vanaf de leeftijd van 55 jaar tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar volledig dan wel gedeeltelijk - afhankelijk van de mate van uittreding - op te nemen.
8. Een variatie in de hoogte van het uitkeringsniveau van het afup-pensioen kan slechts plaatsvinden indien en voorzover de verhouding van 100:75 tussen het hoogste en het laagste uitkeringsniveau niet wordt overschreden.
9. Het uitkeringsniveau bedraagt niet meer dan 100% van het laatste inkomen.
10. Bij beëindiging van de deelneming, bedoeld in artikel B.3, eerste lid en voortzetting van de deelneming in het pensioenreglement worden de aanspraken op afup-pensioen direct omgezet in aanspraak op flexibel pensioen.
B. Werkingssfeer en deelneming Werkingssfeer
Artikel B.1
Dit reglement is van toepassing op de werkgevers in de sector politie, hun werknemers en de nabestaanden van die werknemers.
Werkgevers
Artikel B.2
Werkgevers in de sector politie zijn:
a. de korpsbeheerder, bedoeld in artikel 23, van de Politiewet 1993, voor zover het betreft de aspirant, de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die werkzaam is bij een regionaal politiekorps;
b. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het betreft de aspirant, de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die werkzaam is bij het Korps landelijke politiediensten en de ambtenaar werkzaam bij de Organisatie Informatie- en communicatietechnologie OOV;
c. de Minister van Justitie, voor zover het betreft de bijzondere ambtenaar van politie;
d. de bestuursraad van het LSOP, voor zover het betreft de ambtenaar, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b van de LSOP-wet;
e. de directie van het LSOP, voor zover het betreft de ambtenaar, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de LSOP-wet;
f. de werkgevers die op verzoek door de sectorale commissie politie tot de afup-regeling zijn toegelaten.
Deelneming Artikel B.3
1. Deelnemers in het algemeen deel zijn de werknemers, bedoeld in artikel 2.3 van het pensioenreglement voor zover werkzaam bij een werkgever, bedoeld in artikel B.2 en wel uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt.
2. Deelnemers in het specifiek deel zijn:
a. de werknemers, bedoeld in het eerste lid, die behoren tot de in artikel 1, eerste lid, onder b, c en e van het Barp genoemde ambtenaren, bezoldigd volgens de salarisschalen tot en met 11 van bijlage I en IA van het Bbp, voor zolang de periode van deelneming niet meer dan 25 jaren bedraagt en uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, met dien verstande dat de werknemers behorend tot de in artikel 1, eerste lid, onder b van het Barp genoemde ambtenaren, deelnemers zijn voor de duur van een proeftijd, genoemd in artikel 3, tweede lid, van het Barp en de daarop volgende vaste aanstelling, genoemd in artikel 3, derde lid van het Barp;
b. de werknemers, bedoeld in het eerste lid, die een functie vervullen die door het bevoegd gezag op grond van de Regeling aanwijzing administratief-technische functies is aangewezen als functie waaraan het deelnemerschap in het specifiek deel is verbonden, voor zolang de periode van deelneming niet meer dan 25 jaren bedraagt en uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt.
3. De totale periode van deelneming, bedoeld in het tweede lid kan ook ingeval van onderbreking of herintreden in de politiefunctie niet meer bedragen dan 25 jaren.
4. Bij het bepalen van de 25 jaren, bedoeld in het tweede en het derde lid, worden eerst de garantiejaren, bedoeld in de artikelen 7 en 8, van de afup-garantieregeling in beschouwing genomen.
5. In afwijking van het eerste en het tweede lid worden niet als deelnemers aangemerkt de werknemers die behoren tot de in artikel 88, eerste lid van het Barp genoemde ambtenaren.
C. Pensioenpremies Premieplicht afup-pensioen
Artikel C.1
De werkgever is pensioenpremie voor het algemeen deel en het specifiek deel verschuldigd voor iedere in zijn dienst zijnde deelnemer, bedoeld in artikel B.3.
Premiegrondslag afup-pensioen Artikel C.2
De premiegrondslag voor het algemeen deel en het specifiek deel is het in artikel 3.1 van het pensioenreglement bedoelde inkomen in de politiefunctie.
Pensioenpremies afup-pensioen Artikel C.3
1. De pensioenpremie voor het algemeen deel en het specifiek deel bedraagt het in het
volgende lid bedoelde percentage van de premiegrondslag, bedoeld in artikel C.2.
2. De hoogte van het pensioenpremiepercentage voor het algemeen deel en het specifiek deel wordt door het bestuur, gehoord de sectorale commissie politie en gehoord de actuarieel adviseur, vastgesteld, volgens de methodiek, beschreven in de door het bestuur vastgestelde actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 3, vierde lid van de statuten.
3. De pensioenpremie voor een deelnemer in een deeltijddienstverhouding bedraagt, gedurende een periode waarvoor een deeltijdfactor is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde pensioenpremie vermenigvuldigd met die deeltijdfactor.
Verhaal van pensioenpremie Artikel C.4
De werkgever kan een deel van de voor het algemeen deel verschuldigde pensioenpremie, bedoeld in artikel C.3, eerste lid verhalen op de deelnemer.
D. Pensioengeldige tijd afup-pensioen Pensioengeldige tijd
Artikel D.1
1. Als pensioengeldige tijd komt in aanmerking de tijd na 31 december 2003 doorgebracht in een dienstverhouding als deelnemer.
2. De pensioengeldige tijd doorgebracht in een deeltijddienstverhouding telt mee voor het gedeelte dat wordt uitgedrukt door de deeltijdfactor die betrekking heeft op die tijd.
E. Afup-pensioen
Recht op afup-pensioen Artikel E.1
De deelnemer die recht heeft op flexibel pensioen heeft recht op afup-pensioen met
ingang van het tijdstip van ingang van het flexibel pensioen.
Opbouw aanspraken opbouw algemeen Artikel E.2
1. De aanspraak op opbouw algemeen wordt jaarlijks per dienstverhouding vastgesteld, op basis van de pensioengeldige tijd en het inkomen in die dienstverhouding in dat jaar, volgens de formule:
pensioengeldige tijd x opbouwpercentage x (inkomen -/- franchise).
2. Voor de deelnemer
a. geboren na 31 december 1963 bedraagt het opbouwpercentage 0,775 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 1;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 bedraagt het opbouwpercentage
0,734 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 2;
c. geboren voor 1 januari 1954 bedraagt het opbouwpercentage voor opbouw algemeen 0,714 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 3.
Opbouw aanspraken basis algemeen Artikel E.2.1
1. De aanspraak op basis algemeen wordt jaarlijks per dienstverhouding vastgesteld, op basis van de pensioengeldige tijd in die dienstverhouding in dat jaar volgens de formule: pensioengeldige tijd x percentage x franchise.
2. Voor de deelnemer
a. geboren na 31 december 1963 bedraagt het percentage 0,543 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 1;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 bedraagt het percentage 0,514 en wordt uitgegaan de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 2;
c. geboren voor 1 januari 1954 bedraagt het percentage 0,500 en wordt uitgegaan van de franchise , bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 3.
Opbouw aanspraken opbouw specifiek Artikel E.2.2
1. De aanspraak op opbouw specifiek wordt jaarlijks per dienstverhouding vastgesteld op basis van de pensioengeldige tijd en het inkomen in die dienstverhouding in dat jaar, volgens de formule:
pensioengeldige tijd x opbouwpercentage x (inkomen -/- franchise).
2. Voor de deelnemer
a. geboren na 31 december 1963 bedraagt het opbouwpercentage voor opbouw specifiek 1,092 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 1;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 bedraagt het opbouwpercentage voor opbouw specifiek 1,034 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 2;
c. geboren voor 1 januari 1954 bedraagt het opbouwpercentage voor opbouw specifiek 1,006 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 3.
Opbouw aanspraken basis specifiek Artikel E.2.3
1. De aanspraak op basis specifiek wordt per dienstverhouding vastgesteld op basis van de pensioengeldige tijd in dat jaar in die dienstverhouding, volgens de formule: pensioengeldige tijd x percentage x franchise.
2. Voor de deelnemer:
a. geboren na 31 december 1963 bedraagt het percentage 1,054 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 1;
b. geboren na 31 december 1953 en voor 1 januari 1964 bedraagt het percentage 0,999 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 2;
c. geboren voor 1 januari 1954 bedraagt het percentage 0,971 en wordt uitgegaan van de franchise, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel v, onder 3.
Pensioenberekening
Artikel E3
1. Het afup-pensioen bedraagt de som van alle met inachtneming van het bepaalde in de artikelen E.2, E.2.1, E.2.2 en E.2.3 jaarlijks vastgestelde aanspraken op afup-pensioen.
2. Voor de deelnemer die meerdere (deeltijd-)dienstverhoudingen in de sector Politie vervult en bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar of daarna geheel of gedeeltelijk vervroegd uittreedt uit één of meer dienstverhoudingen, terwijl een of meer dienstverhoudingen worden voortgezet, wordt een pensioen toegekend dat hoort bij de dienstverhouding waaruit de deelnemer is ontslagen.
3. Bij de pensioenaanspraken bedoeld in de vorige leden worden betrokken de aanspraken die met inachtneming van artikel 18e.1 zijn vastgesteld .
4. Indien het volgens de artikelen E.2 en E.2.1 berekende algemeen deel wordt toegekend met ingang van een datum, die is gelegen vóór respectievelijk na het tijdstip waarop de deelnemer de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, dan wordt het afup-pensioen actuarieel verlaagd respectievelijk verhoogd met toepassing van de in bijlage b van het onderhavige reglement weergegeven tabel.
5. Indien het volgens de artikelen E.2.2 en E.2.3 1 berekende specifiek deel wordt toegekend met ingang van een datum, die is gelegen vóór respectievelijk na het tijdstip waarop de deelnemer de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, dan wordt het afup-pensioen actuarieel verlaagd respectievelijk verhoogd met toepassing van de in bijlage c van het onderhavige reglement weergegeven tabel.
6. In geval van gedeeltelijke vervroegde uittreding wordt het met toepassing van de voor- gaande leden berekende afup-pensioen evenredig aan de mate van uittreding toegekend dan wel aangepast.
F. Indexatie Artikel F.1
1. Het jaarlijks pensioenbedrag dat resulteert uit de toepassing van artikel E.3 dan wel een aanspraak op pensioen van een gewezen deelnemer dan wel een gewezen partner wordt aangepast overeenkomstig artikel 12.1 van het pensioenreglement tenzij de financiële positie van het fonds zich dwingend tegen die aanpassing verzet.
2. Alvorens tot het achterwege laten van de in het eerste lid bedoelde aanpassing te besluiten stelt het bestuur, gehoord de sectorale commissie politie, de externe actuaris in de gelegenheid over het voornemen daartoe binnen twee maanden te adviseren.
G. Slotbepaling Artikel G.1
Dit reglement met bijlagen, inwerking getreden op 1 januari 2001 is laatstelijk gewijzigd
met ingang van 1 januari 2004.
Bijlage a, behorende bij artikel A.2 van het Afup-opbouwreglement.
Bepalingen van het pensioenreglement die van overeenkomstige toepassing zijn op de afup- regeling:
1. hoofdstuk 2. Werkingssfeer, deelneming en aanspraken: artikel 2.5 vermindering en beperking van aanspraken.
Vermindering van aanspraken op afup-pensioen vindt plaats om reden als genoemd in het eerste en derde lid van dit artikel.
2. hoofdstuk 4. Pensioenpremie: artikel 4.7 premiebetaling;
3. hoofdstuk 5a. Flexibel pensioen:
artikel 5a.6 vermindering flexibel pensioen bij pensioenverevening;
artikel 5a.7 uitruil flexibel pensioen met ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
4. hoofdstuk 7. Nabestaandenpensioen:
artikel 7.12 overlijdensuitkering bij flexibel pensioen.
5. hoofdstuk 10. Premievrije aanspraken:
artikel 10.1 premievrije aanspraken bij tussentijds eindigen van de deelneming.
Met inachtneming van het bepaalde in dit artikel wordt ook een premievrije aanspraak op afup-pensioen bepaald.
6. hoofdstuk 11. Waarde-overdracht/overname en uitkering ineens: artikelen 11.1 en 11.2 waarde-overdracht;
artikel 11.5 - afkoop van pensioen - is met uitzondering van het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. Met dien verstande dat voor toetsing aan het grensbedrag, bedoeld in het eerste lid van artikel 11.5, wordt uitgegaan van de som van de uitkering ingevolge FPU en de uitkering ingevolge afup.
7. hoofdstuk 13. Toekenning, einde en betaling pensioen: artikel 13.1 toekenning pensioen;
artikel 13.3 - einde pensioen en herplaatsingstoelage - eerste, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing nu flexibel pensioen en afup-pensioen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
artikel 13.4 betaling, eerste lid.
8. hoofdstuk 14. Berichtgeving en inlichtingen: artikel 14.1 berichtgeving;
artikel 14.2 inlichtingen en mededelingen.
9. hoofdstuk 15. Sanctiebepalingen: artikelen 15.4 en 15.5.
10. hoofdstuk 17. Vrijstelling van verplichte deelneming wegens gemoedsbezwaren: artikel 17.1 en de daarbij behorende bijlage.
11. hoofdstuk 18e. Vaststelling van de tot 1 januari 2004 onder eindloon opgebouwde aanspraken
artikel 18e.1 Vaststelling aanspraken artikel 18e.2 Toekenning in het jaar 2004 artikel 18e.3
12. hoofdstuk 19. Slotbepalingen: artikel 19.1 bijzondere gevallen;
artikel 19.2 bestuursvoorschriften;
artikel 19.3 bestuursvoorschriften; artikel 19.4 beroep en bezwaar.
Bijlage b, behorend bij artikel E.3, vierde lid, van het Afup-opbouwreglement.
lft. | mnd. | factor | lft. | mnd. | factor | lft. | mnd. | factor |
55 | 1 | 0,354 | 59 | 1 | 0,640 | 63 | 1 | 2,082 |
55 | 2 | 0,357 | 59 | 2 | 0,650 | 63 | 2 | 2,176 |
55 | 3 | 0,361 | 59 | 3 | 0,661 | 63 | 3 | 2,278 |
55 | 4 | 0,365 | 59 | 4 | 0,671 | 63 | 4 | 2,391 |
55 | 5 | 0,368 | 59 | 5 | 0,682 | 63 | 5 | 2,514 |
55 | 6 | 0,372 | 59 | 6 | 0,694 | 63 | 6 | 2,651 |
55 | 7 | 0,376 | 59 | 7 | 0,706 | 63 | 7 | 2,803 |
55 | 8 | 0,380 | 59 | 8 | 0,718 | 63 | 8 | 2,973 |
55 | 9 | 0,384 | 59 | 9 | 0,730 | 63 | 9 | 3,164 |
55 | 10 | 0,388 | 59 | 10 | 0,743 | 63 | 10 | 3,380 |
55 | 11 | 0,393 | 59 | 11 | 0,756 | 63 | 11 | 3,628 |
55 | 12 | 0,397 | 59 | 12 | 0,770 | 63 | 12 | 3,913 |
56 | 1 | 0,401 | 60 | 1 | 0,784 | 64 | 1 | 4,246 |
56 | 2 | 0,406 | 60 | 2 | 0,799 | 64 | 2 | 4,640 |
56 | 3 | 0,410 | 60 | 3 | 0,814 | 64 | 3 | 5,113 |
56 | 4 | 0,415 | 60 | 4 | 0,829 | 64 | 4 | 5,690 |
56 | 5 | 0,420 | 60 | 5 | 0,846 | 64 | 5 | 6,412 |
56 | 6 | 0,424 | 60 | 6 | 0,863 | 64 | 6 | 7,340 |
56 | 7 | 0,429 | 60 | 7 | 0,880 | 64 | 7 | 8,577 |
56 | 8 | 0,434 | 60 | 8 | 0,898 | 64 | 8 | 10,309 |
56 | 9 | 0,439 | 60 | 9 | 0,917 | 64 | 9 | 12,908 |
56 | 10 | 0,445 | 60 | 10 | 0,936 | 64 | 10 | 17,239 |
56 | 11 | 0,450 | 60 | 11 | 0,957 | 64 | 11 | 25,900 |
56 | 12 | 0,455 | 60 | 12 | 0,978 | 64 | 12 | 51,885 |
57 | 1 | 0,461 | 61 | 1 | 1,000 | |||
57 | 2 | 0,467 | 61 | 2 | 1,023 | |||
57 | 3 | 0,472 | 61 | 3 | 1,047 | |||
57 | 4 | 0,478 | 61 | 4 | 1,072 | |||
57 | 5 | 0,484 | 61 | 5 | 1,098 | |||
57 | 6 | 0,490 | 61 | 6 | 1,126 | |||
57 | 7 | 0,497 | 61 | 7 | 1,154 | |||
57 | 8 | 0,503 | 61 | 8 | 1,185 | |||
57 | 9 | 0,510 | 61 | 9 | 1,216 | |||
57 | 10 | 0,516 | 61 | 10 | 1,249 | |||
57 | 11 | 0,523 | 61 | 11 | 1,284 | |||
57 | 12 | 0,530 | 61 | 12 | 1,321 | |||
58 | 1 | 0,538 | 62 | 1 | 1,360 | |||
58 | 2 | 0,545 | 62 | 2 | 1,402 | |||
58 | 3 | 0,553 | 62 | 3 | 1,445 | |||
58 | 4 | 0,560 | 62 | 4 | 1,491 | |||
58 | 5 | 0,568 | 62 | 5 | 1,541 | |||
58 | 6 | 0,577 | 62 | 6 | 1,593 | |||
58 | 7 | 0,585 | 62 | 7 | 1,649 | |||
58 | 8 | 0,594 | 62 | 8 | 1,708 | |||
58 | 9 | 0,602 | 62 | 9 | 1,772 | |||
58 | 10 | 0,611 | 62 | 10 | 1,841 | |||
58 | 11 | 0,621 | 62 | 11 | 1,915 | |||
58 | 12 | 0,630 | 62 | 12 | 1,995 |
De factor wordt bepaald door het tijdstip van uittreden: de eerste dag van kalendermaand "mnd." volgend op de maand waarin de leeftijd "lft." wordt bereikt.
Bijlage c, behorend bij artikel E.3, vijfde lid, van het Afup-opbouwreglement.
lft. mnd. factor
lft. mnd. factor
lft. mnd. factor
55 | 1 | 0,451 | 59 | 1 | 0,817 |
55 | 2 | 0,456 | 59 | 2 | 0,829 |
55 | 3 | 0,460 | 59 | 3 | 0,843 |
55 | 4 | 0,465 | 59 | 4 | 0,856 |
55 5 0,470
55 6 0,475
55 7 0,480
55 8 0,485
55 9 0,490
55 10 0,495
55 11 0,501
59 5 0,870
59 6 0,885
59 7 0,900
59 8 0,915
59 9 0,931
59 10 0,948
59 11 0,964
63 5 2,514
63 | 1 | 2,082 |
63 | 2 | 2,176 |
63 | 3 | 2,278 |
63 | 4 | 2,391 |
63 6 2,651
63 7 2,803
63 8 2,973
63 | 10 | 3,380 |
63 | 11 | 3,628 |
63 | 12 | 3,913 |
63 9 3,164
55 | 12 | 0,506 | 59 | 12 | 0,982 |
56 | 1 | 0,512 | 60 | 1 | 1,000 |
56 2 0,517
56 3 0,523
56 4 0,529
56 5 0,535
56 6 0,541
56 7 0,548
56 8 0,554
60 2 1,019
60 3 1,038
60 4 1,058
60 5 1,079
60 6 1,100
60 7 1,122
60 8 1,146
64 1 4,246
64 2 4,640
64 3 5,113
64 4 5,690
64 | 6 | 7,340 |
64 | 7 | 8,577 |
64 | 8 | 10,309 |
64 | 9 | 12,908 |
64 5 6,412
56 | 9 | 0,560 | 60 | 9 | 1,169 |
56 | 10 | 0,567 | 60 | 10 | 1,194 |
56 | 11 | 0,574 | 60 | 11 | 1,220 |
56 12 0,581
57 1 0,588
57 2 0,595
57 3 0,602
57 4 0,610
57 5 0,618
57 6 0,625
57 7 0,634
57 8 0,642
57 9 0,650
57 10 0,659
57 11 0,668
57 12 0,677
60 12 1,247
61 1 1,275
61 2 1,305
61 3 1,335
61 4 1,367
61 5 1,401
61 6 1,436
61 7 1,472
61 8 1,511
61 9 1,216
61 10 1,249
61 11 1,284
61 12 1,321
64 10 17,239
64 11 25,900
64 12 51,885
58 1 0,686
58 2 0,695
58 3 0,705
58 4 0,715
58 5 0,725
58 6 0,735
58 7 0,746
58 8 0,757
58 9 0,768
58 10 0,780
58 11 0,792
58 12 0,804
62 1 1,360
62 2 1,402
62 3 1,445
62 4 1,491
62 5 1,541
62 6 1,593
62 7 1,649
62 8 1,708
62 9 1,772
62 10 1,841
62 11 1,915
62 12 1,995
De factor wordt bepaald door het tijdstip van uittreden: de eerste dag van kalendermaand 'mnd.' volgend op de maand waarin de leeftijd 'lft.' wordt bereikt.
Pensioenreglement Stichting Pensioenfonds (versiedatum: 01-01-2004) 99