Handhavingscollege Arrest
Handhavingscollege Arrest
van 9 november 2023 met nummer HHC-M-2324-0009 in de zaak met rolnummer 2223-HHC-0028-M
Verzoekende partij | ROEFS nv vertegenwoordigd door advocaten Xxx XXXXXXXX en Xxxxxxx XXXXXXXXXX, met woonplaatskeuze te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxx 00 |
Verwerende partij | het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme vertegenwoordigd door advocaat Xxxx XXXXXXXX, met woonplaatskeuze te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxx 000 |
I. Voorwerp van het beroep
Verzoekende partij vordert door neerlegging van een verzoekschrift in het digitaal loket op 2 maart 2023 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 26 januari 2023 met nummer 26573, waarmee haar een alternatieve bestuurlijke geldboete wordt opgelegd van 52.975 euro wegens schending van artikel 5.4.9 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM), de artikelen 6, §1 en 12 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: Materialendecreet), artikel 6 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna: OVD), de artikelen 4.1.3.1, 4.1.7.3, 4.1.12.1, §1, 4.2.3.1, 5.2.1.7, §§1 en 5.2.1.6, §8 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna: VLAREM II), en artikel 7.2.1.4 van het besluit van de Vlaamse regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: VLAREMA). Er wordt haar met name verweten dat ze afvalstoffen opsloeg
buiten het daartoe conform haar milieuvergunning bestemde laguneringsveld, dat bovendien niet was opgedeeld in vakken en waarin de ruimingsspecie samen met andere afvalstoffen werd opgeslagen en behandeld; dat er zich door haar onzorgvuldige bedrijfsvoering een oliefilm kon verspreiden over een niet-vloeistofdichte kasseistrook naar het dok; dat ze het afvalstoffenregister niet correct bijhield; en dat ze de emissiegrenswaarden in het afvalwater overschreed.
II. Rechtspleging
Verwerende partij legt het administratief dossier neer en dient een antwoordnota in. Verzoekende partij dient een wederantwoordnota in.
De kamervoorzitter behandelt de vordering op de openbare zitting van 31 augustus 2023. Advocaat Xxxxxxx XXXXXXXXXX voert het woord voor verzoekende partij. Verwerende partij verschijnt schriftelijk.
III. Feiten
1.
Verzoekende partij exploiteert een op- en overslagbedrijf van afvalstoffen, dat volgens de indelingslijst in bijlage 1 bij VLAREM II is ingedeeld in klasse 1. Ze beschikt hiervoor op het ogenblik van de vaststellingen over een milieuvergunning onder voorwaarden van de deputatie Antwerpen van 28 juli 2016. Ze maakt daarbij gebruik van een laguneringsveld, dat ondanks haar vraag tot een hogere capaciteit is beperkt tot een capaciteit van maximum 1.500 m³, in functie waarvan volgende rubrieken uit bijlage 1 bij VLAREM II zijn vergund:
- het ontwateren (in ontwateringsbekkens in een laguneringsveld) van niet-gevaarlijke slibs afkomstig van grachten, riolen, zandvangers en overstorten, straatkolken, kleine beken en waterlopen e.d. dat na behandeling kan hergebruikt worden, met een maximale opslagcapaciteit van 1.500 m³ (rubriek 2.2.5, a, 2°)
- ontwatering van 1.500 m³ ruimingsspecie en zandvangmateriaal in ontwateringsbekkens in een laguneringsveld (600 m²) (rubriek 2.2.8, b)
- de opslag van maximum 1.500 m³ ruimingsspecie in het laguneringsveld in afwachting van periodieke afvoer voor verwijdering (rubriek 2.3.7, c)
- de ontwatering en behandeling via beluchting en bioremediatie van maximum 1.500 m³ ruimingsspecie in afwachting van periodieke afvoer voor verwijdering (rubriek 2.3.7, d)
2.
Op 10 februari 2018 stelt een toezichthouder bij de afdeling Handhaving van het Departement Omgeving (hierna: verbalisant), in het kader van een ambtshalve controle, het volgende vast met betrekking tot de exploitatie van verzoekende partij:
“… Voorgeschiedenis
Op 1 augustus 2017 stel ik vast dat het laguneringsveld (waarin ruimingsspecie wordt opgeslagen) werd uitgebreid met stapelblokken: lk gaf toen mondeling de aanmaning om het laguneringsveld te gebruiken conform de milieuvergunning en het goedgekeurde werkplan en de gemaakte uitbreiding te verwijderen.
Op 5 augustus 2017 stelde ik vast dat de ruimingsspecie uit de uitbreiding werd verwijderd en alle materiaal terug in het laguneringsveld werd geplaatst.
Op 7 september 2017 stel ik vast dat er ruimingsspecie op de (niet-vloeistofdichte) kasseistrook langsheen het water opgeslagen ligt. Via schriftelijke aanmaning dd. 21 september 2017 … maan ik het bedrijf onder meer het volgende aan:
- U neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er geen opslag van materialen, noch enige andere vergunningsplichtige activiteit, plaatsvindt op de kasseistrook aan de kade en dat er geen potentieel verontreinigd hemelwater of lekwater op deze zone terecht komt. Elke uitbreiding van het laguneringsveld is niet toegestaan binnen de huidige milieuvergunning. Gelieve mij uiterlijk op 15 oktober 2017 te informeren over de maatregelen die u nam om dit te garanderen en over de wijze die u zal hanteren i.g.v. toekomstige ladingen van schepen en/of uitzeven van ruimingsspecie.
Op 12 oktober 2017 ontvang ik via e-mail … een voorstel van werkwijze m.b.t. het laden van een schip, waarmee ik niet instem. Een aangepast voorstel voor een eerstvolgende noodzakelijke afvoer per schip werd overgemaakt per e-mail dd. 17 oktober 2017, in afwachting van een definitieve oplossing. …
Vorige processen-verbaal/veroordelingen
Hogervermelde firma en gedelegeerd bestuurder werden bij vonnis nummer 4067 van 17 oktober 2016 veroordeeld voor feiten op de vroegere locatie.
Vaststellingen
Op zaterdag 10 februari 2018 stel ik tijdens het voorbijrijden in aanwezigheid van collega Xxxx XX XXXXXXXX, vast dat er ruimingsspecie wordt opgeslagen vóór het laguneringsveld; dit werd (wederom) uitgebreid met stapelblokken. Wij begeven ons ter plaatse en nemen foto's van de uitbreiding van het laguneringsveld. Het materiaal ligt net niet op de niet-vloeistofdichte
kasseistrook (langs het Amerikadok), maar het water vloeit er wel naartoe en sijpelt doorheen de spleten van de stapelblokken. Bovendien laat noch de vergunning, noch het werkplan dergelijke uitbreiding toe.
D.m.v. een meetwiel meten wij de uitbreiding van het laguneringsveld op; dit bedraagt 125,25 m² (zijnde 10,5 m op 14,5 m).
Op 15 februari 2018 begeef ik mij, in aanwezigheid van collega An VAN STEENBERGEN, opnieuw ter plaatse en stel vast dat een groot deel van de ruimingsspecie los op de site werd geplaatst. De site oogt dan ook uitermate vuil.
Er zijn geen structurele maatregelen genomen n.a.v. de eerder gegeven aanmaning, noch zijn er tijdelijke maatregelen genomen (waarvan sprake in de e-mail dd. 17 oktober 2017).
…”
Deze vaststellingen worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. AN64.H1.0021- 18 van 16 februari 2018, dat op dezelfde datum wordt afgesloten (hierna: PV 1) en op 20 februari 2018 wordt verstuurd aan de procureur des Konings en aan verzoekende partij met een aangetekende brief.
Verzoekende partij wordt daarbij ook opnieuw aangemaand om onmiddellijk alle nodige maatregelen te nemen ‘om ervoor te zorgen dat elke opslag van materialen en elke andere vergunningsplichtige activiteit, plaatsvindt conform de milieuvergunning en het goedgekeurde werkplan en dat er geen potentieel verontreinigd hemelwater of lekwater op de kasseizone terecht komt’. Ze wordt daarbij ook nogmaals gewezen op de vaststelling dat ‘elke uitbreiding van het laguneringsveld niet is toegestaan binnen de huidige milieuvergunning’, zodat ‘indien gewenst een aanpassing van de vergunning dient te worden aangevraagd’.
Op 23 maart 2018 ontvangt de gewestelijke entiteit de melding van de procureur des Konings van 20 maart 2018 dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld.
Op 19 april 2018 brengt de gewestelijke entiteit verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om eventueel een alternatieve bestuurlijke geldboete en een voordeelontneming op te leggen. Ze nodigt verzoekende partij daarbij uit om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl ze ook de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier. Verzoekende partij dient op 18 mei 2018 een schriftelijk verweer in, waarin ze ook vraagt om te worden gehoord. Ze voert daarin in
hoofdorde aan dat ze handelde conform haar milieuvergunning en merkt op dat de opslag van ontwaterde specie buiten het laguneringsveld geen milieurisico vormt.
3.
Op respectievelijk 3 mei, 3 juli en 19 november 2019 stelt de verbalisant het volgende vast met betrekking tot de exploitatie van verzoekende partij:
“…
Gewijzigde uitvoering van het laguneringsveld
Het laguneringsveld werd anders uitgevoerd dan aangevraagd en vergund. Het werd voorzien van een betonnen ondergrond (ipv folie), hetgeen zeker positief is … Doch in het aanvraagdossier werd duidelijk aangegeven dat het laguneringsveld in vakken zou worden opgedeeld; dit wordt ook duidelijk vermeld in het advies van AMV (in het overwegend gedeelte van de vergunning)
p9/37: "Het laguneringsveld is 600 m2 groot, en opgedeeld in apart bekkens van 120 m2. Er wordt rekening gehouden met een stapelhoogte tot ongeveer 2 meter, wat betekent dat er tot 1500 m³ kan opgeslagen worden in het laguneringsveld. In dit laguneringsveld zal ruimingsspecie worden ontwaterd en klaar gemaakt voor hergebruik.”
p10/37 "De vracht- en ruimingswagens lossen hun lading in de deelvakken. De specie wordt regelmatig gekeerd met een kraan en wordt op ‘ruggen’ gestapeld. (...) Zodra één van de vakken vol is, wordt ze afgesloten van verdere aanvoer en wordt de kwaliteit bepaald om verdere stappen te ondernemen (vrij hergebruik als bodem, bouwstof of afvoer voor verwerking). De vakken zullen afzonderlijk afsluitbaar zijn met een slagboom. Na kwaliteitscontrole van elk deel vak kan het worden vrijgegeven voor hergebruik of definitieve verwerking.
Bij de ingebruikname van het laguneringsveld werd er nog gewerkt met aarden dijkjes … doch deze opdeling bleek tijdens latere inspecties niet meer waarneembaar; in tegendeel, het laguneringsveld werd zelfs meermaals uitgebreid met stapelblokken. Hieromtrent verwijs ik naar de geverbaliseerde vaststellingen (en voorgeschiedenis) zoals opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal met notitienummer AN64.H1.0021-18 van 16 februari 2018.
Het uitblijven van de opdeling in vakken en de vereiste scheiding van ruimingsspecie en andere afvalstoffen werd per e-mail dd. 25-05-2018 … nogmaals teruggekoppeld: “Ook de vereiste scheiding van verschillende partijen ruimingsspecie is geen verschoningsgrond om materiaal buiten het laguneringsveld op te slaan. Immers, in het aangevraagde (en vergunde) laguneringsveld zou dergelijke scheiding gerealiseerd worden door de aanwezigheid van 5 deelvakken: "Zodra één van de vakken vol is, wordt ze afgesloten van verdere aanvoer en wordt de kwaliteit bepaald om verdere stappen te ondernemen. De vakken zullen afzonderlijk afsluitbaar zijn en na kwaliteitscontrole van elk deel vak kan het worden vrijgegeven voor hergebruik of definitieve verwerking.”"
De bijzondere voorwaarde (nr. 8) dat de ruimingsspecie gescheiden van de andere afvalstoffen (en slibs) dient opgeslagen en behandeld (ontwaterd) te worden, blijft sowieso onverminderd van kracht. Deze voorwaarde is opgelegd op aangeven van de OVAM:
P16/37: "Verder merken we op dat de opslag en ontwatering van bagger- en ruimingsspecie gescheiden dient te gebeuren van de opslag (en ontwatering) van andere slibs en afvalstoffen. Dit om het hergebruik van de specie niet in het gedrang te brengen."
Voorgeschiedenis
Naast de vaststellingen en voorgeschiedenis, opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal met notitienummer AN64.H1.0021-18 van 16 februari 2018, werden m.b.t. de afvalstoffenregistratie nog volgende aanmaningen verstuurd:
- Per schrijven dd. 21 september 2017; onder meer in verband met het niet correct en onvolledig invullen van het afvalstoffenregister;
- Per schrijven dd. 13 oktober 2017 m.b.t. een niet-conforme afvoer van ruimingsspecie (en niet correcte registratie ervan in het afvalstoffenregister).
…
Op 3 mei 2019 stel ik, in aanwezigheid van collega Xxxx XXXXXXXXX, opnieuw vast dat het laguneringsveld werd uitgebreid met stapelblokken. Een afschrift van het inspectieverslag hiervan, van de e-mail hieromtrent om de schending ongedaan te maken en van de reactie van het bedrijf per e-mail is opgenomen in bijlagen …
Klacht
Op 27 juni 2019 ontvangen wij per e-mail een melding van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) over de bedenkingen zie zij hadden omtrent een opslag van rioolslib/ruimingsspecie en de uitspoeling die daarbij op kan treden. Uit hun bijgevoegde foto blijkt nog steeds de (illegale) uitbreiding van het laguneringsveld. …
Vaststellingen
Op 3 juli 2019 omstreeks 18u begeef ik mij opnieuw, in aanwezigheid van collega Xxxx XXXXXXXXX, ter plaatse om vaststellingen te doen.
De zaakvoerders zijn niet meer aanwezig, toch is er nog volop activiteit op de site; er is een vrachtwagen rioolslib aan het lossen in het laguneringsveld … Uit het opgevraagde identificatieformulier van deze aanlevering, blijkt dat het om 'ruimingsspecie' zou gaan. Echter, de bijhorende werkbon vermeldt duidelijk dat er 2.220 kg slib van rioolreiniging werd meegenomen (hetgeen aansluit bij de eigen vaststelling). …
Conform artikel 6.1.1.2 §2 7° moet het identificatieformulier de correcte omschrijving, hoeveelheid in ton, (chemische samenstelling) en de EURAL-codes van de afvalstoffen, vermelden. ‘Ruimingsspecie’ is volgens het Vlarema én Xxxxxxx gedefinieerd als ‘bodemmateriaal dat
afkomstig is van het verdiepen, verbreden of onderhouden van oppervlaktewateren’. Afval van het reinigen van riolen valt niet onder deze noemer en is in de afvalstoffenlijst (bijlage 1 van het Vlarema) opgenomen onder Euralcode 20 03 06 - afval van het reinigen van riolen.
Het ontwateren (in ontwateringsbekkens in een laguneringsveld) van niet-gevaarlijke slibs van oa riolen is opgenomen in de vergunning van Roefs nv (rubriek 2.2.5.a.2), maar omdat er geen opdeling in vakken is in het laguneringsveld, heeft dit tot gevolg dat het laguneringsveld niet uitsluitend ruimingsspecie bevat, waardoor:
- er niet voldaan is aan de bijzondere voorwaarde dat ruimingsspecie gescheiden van andere afvalstoffen (en slibs) dient te worden opgeslagen en behandeld (ontwaterd);
- de (verwerkte) inhoud van het laguneringsveld niet als ‘bodemmateriaal’ cf. het bodemdecreet kan beschouwd worden.
Gebruik als bodem of voor bouwkundig bodemgebruik of in een vormvast product (cf het bodemdecreet) is dan ook niet mogelijk (zonder grondstofverklaring), vermits door de menging van verschillende stromen er niet voldaan wordt aan de definitie van ‘bodemmateriaal’.
Langsheen de kade is men bezig met het zeven van de ontwaterde fractie uit het laguneringsveld, waardoor de site bevuild is en er (igv neerslag) water kan afvloeien naar het dok; de opvanggoot is immers verstopt met materiaal. De opslag van materiaal beperkt zich niet tot de vergunde mogelijkheden, namelijk in het laguneringsveld en in bekkens/containers in de loods. De klacht van de Vlaamse Milieumaatschappij is dan ook terecht.
…
Per e-mail dd. 24 juli 2019 koppel ik de vaststellingen hieromtrent terug met de exploitant en verzoek ik om bijkomende informatie. … Een reactie hierop ontvangen wij per e-mail dd. 22 augustus 2019 (met ingesloten schrijven dd. 10 augustus 2019) … Per e-mail dd. 10 september 2019 verzoekt het bedrijf om de vaststellingen te bespreken; de afspraak hiervoor kan echter pas op 19 november 2019 ingepland worden …
Op 19 november 2019 begeef ik mij, in aanwezigheid van collega An Xxx Xxxxxxxxxxx, ter plaatse ifv de gemaakte afspraak. … Op het moment van de (aangekondigde) inspectie is alle opslag van materiaal teruggebracht tot het (niet uitgebreide) laguneringsveld en de containers/bekkens in de loods. Wij benadrukken dat dit de enige toegelaten opslag is cf. de huidige vergunning.
Omwille van het feit dat het (ter goedkeuring voorgelegde) werkplan opslag voorziet buiten het laguneringsveld en de containers/bekkens in de loods, kan het werkplan in huidige vorm niet goedgekeurd worden. Een voorafgaande wijziging van de vergunningstoestand is immers vereist indien men dergelijke opslag toch wenst. Tot op heden heeft men echter nog geen aanvraagdossier voorbereid.
Wij vragen het afvalstoffenregister op … en informeren naar de herkomst van de partijen die in het laguneringsveld verzameld worden. Men deelt ons mee dat hierin uitsluitend ruimingsspecie van
grachten en waterlopen, evenals slibruiming uit RWA-riolering zou terechtkomen. Ander rioolslib, veegvuil e.d. komt hier volgens mondelinge mededeling … niet in terecht. Dit blijkt echter niet te kloppen; een snelle screening van het afvalstoffenregister (met filter op loslocatie ‘zone A-lagune’ leert echter dat er toch andere stromen in het laguneringsveld terecht komen. Steekproefsgewijs werd daarom per e-mail dd. 19-11-2019 … bijkomende informatie opgevraagd . Immers, volgende stromen betreffen sowieso geen ruimingsspecie en zijn dus foutief aanvaard in het laguneringsveld (en gemengd met ruimingsspecie) … Onderstaande partijen zijn wel onder de noemer ‘ruimingspecie’ aanvaard, doch gelet op de herkomst van deze partijen (bv. bedrijven in de haven van Antwerpen) lijkt de noemer ‘ruimingsspecie’ onwaarschijnlijk correct te zijn en werden de achterliggende documenten opgevraagd (identificatieformulier en werkbon) … Uit nazicht van de overgemaakte aanvoerdocumenten mbt de steekproefsgewijs opgevraagde partijen uit het laguneringsveld, blijkt dat de term ‘ruimingsspecie’ foutief gebruikt wordt en dat er verschillende afvalstromen worden gemengd in het laguneringsveld. Hoewel alle opgevraagde identificatieformulieren ‘ruimingsspecie’ vermelden, geeft de toelichting op de respectievelijke werkbonnen duidelijk aan dat het om andere afvalstoffen gaat …
De informatie uit de steekproefsgewijs opgevraagde documenten bevestigt de vaststelling dd. 3 juli 2019 dat er andere afvalstoffen dan (feitelijke) ruimingsspecie in het laguneringsveld worden gelost en dus (in strijd met de bijzondere voorwaarde) worden gemengd. Dergelijke menging hypothekeert immers de afzetmogelijkheden van (feitelijke) ruimingsspecie cf. het Vlarebo/bodemdecreet.
De door het bedrijf gehanteerde terminologie in het afvalstoffenregister en op de identificatieformulieren stemt niet overeen met de feitelijke aard van de afvalstoffen: de term ‘ruimingsspecie’ wordt foutief gebruikt voor afvalstoffen van diverse oorsprong.
…”
Deze vaststellingen worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. AN64.H1.0179- 19 van 9 december 2019, dat op dezelfde datum wordt afgesloten (hierna: PV 2) en op 11 december 2019 wordt verstuurd aan de procureur des Konings en aan verzoekende partij met een aangetekende brief.
Verzoekende partij wordt daarbij ook opnieuw aangemaand om tegen uiterlijk 1 maart 2020 te zorgen ‘voor een volledig correcte benaming en registratie van de in- en uitgaande stromen op de site’ en om ‘structurele maatregelen (te nemen) om ervoor te zorgen dat er enkel afvalstoffen worden opgeslagen conform de geldende vergunning en het goedgekeurde werkplan, namelijk in het laguneringsveld (zonder uitbreiding met stapelblokken) en in de daartoe voorziene recipiënten/bekkens in de loods’. Ze dient de verbalisant te informeren over de in dit kader genomen maatregelen.
Op 17 december 2019 geeft de procureur des Konings aan de gewestelijke entiteit kennis van de verlenging van zijn beslissingstermijn (artikel 16.4.32 DABM) omdat het
opsporingsonderzoek nog bezig is. Op 14 april 2020 ontvangt de gewestelijke entiteit de melding van de procureur des Konings van 31 maart 2020 dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld.
Op 18 juni 2020 brengt de gewestelijke entiteit verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om eventueel een alternatieve bestuurlijke geldboete en een voordeelontneming op te leggen. Ze nodigt verzoekende partij daarbij uit om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl ze ook de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier. Verzoekende partij dient geen schriftelijk verweer in.
4.
Op 13 augustus 2020 stelt de verbalisant het volgende vast met betrekking tot de exploitatie van verzoekende partij:
“…
Vorige processen-verbaal
Ten laste van dit bedrijf werden reeds volgende processen-verbaal opgesteld:
- Aanvankelijk proces-verbaal AN64.H1.0179-19 van 9 december 2019 aangaande de niet- conforme afvalstoffenopslag en niet correcte afvalstoffenregistratie;
- Navolgend proces-verbaal AN64.H1.0037-18 van 30 maart 2018 ivm de overschrijding van lozingsnormen;
- Aanvankelijk proces-verbaal AN64.H1.0037-18 van 28-03-2018 aangaande de overschrijding van lozingsnormen;
- Aanvankelijk proces-verbaal AN64.H1.0021-18 van 16 februari 2018 aangaande de niet- conforme opslag van ruimingsspecie/uitbreiding van het laguneringsveld.
Hogervermelde firma en gedelegeerd bestuurder werden bij vonnis nummer 4067 van 17 oktober 2016 veroordeeld voor feiten op de vroegere locatie aan de Noorderlaan.
Vaststellingen
Op 13 augustus 2020, omstreeks 18u15 stel ik, in aanwezigheid van collega Xxxx Xxxxxxxxx, tijdens het rijden op de Oosterweelsteenweg, vast dat er op de site van Roefs opnieuw materiaal wordt opgeslagen buiten het laguneringsveld. Wij besluiten ter plaatse te gaan en stellen vast dat er geen verantwoordelijken meer aanwezig zijn op de site. Twee arbeiders zijn nog bezig met het proper spuiten van de vrachtwagen en deze nadien te vullen met proper water. Wij stellen vast dat er een partij materiaal werd gelegd buiten de kopse kant van het laguneringsveld. Ook aan de kaaimuur treffen wij gemorst materiaal aan. … De vergunning van Roefs nv laat heden (nog steeds) niet toe materiaal op te slaan buiten het laguneringsveld of de bekkens in de loods. Conform artikel
5.2.1.7. van Xxxxxx XX mogen afvalstoffen niet buiten de daartoe bestemde behandelings- of opslagruimte worden opgeslagen.
Door de niet-conforme opslag buiten de daartoe voorziene opslagzones, ontstaat er ook op deze delen van de bedrijfssite (potentieel) verontreinigd hemelwater dat als bedrijfsafvalwater moet worden beschouwd en behandeld. Volgens artikel 5.2.16, §8 van Xxxxxx XX moet alle afvalwater dat ontstaat in de inrichting worden opgevangen en behandeld te worden vooraleer te hergebruiken of (conform de lozingsvoorwaarden) te lozen. Artikel 5.2.1.7, §5 van Xxxxxx XX herhaalt dat verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en behandeld zoals het overige afvalwater van de inrichting. Conform artikel 4.13.1 van Xxxxxx XX moet de exploitant de inrichtingzindelijk houden.
Net voor ons plaatsbezoek heeft het kortstondig hevig geregend. Wij controleren de meetgoot en stellen vast dat er veelvuldig afvalwater stroomt door de venturi (hoewel het bedrijf in het verleden meermaals aangaf niet meer te lozen). Het stromend afvalwater vult de meetgoot volledig … Xxx besluiten een staal te nemen van het geloosde afvalwater. De vaststellingen staan beschreven in het verslag van monsterneming en meting in het kader van de technische controle op de lozing van afvalwater met nummer A/W/2020/M200/068 …
Net voorbij de meetgoot stellen wij eveneens vast dat er een oliefilm zich verspreidt vanaf een (met plastic zeil afgedekte) hoge drukreiniger over de (niet-vloeistofdichte) kasseienstrook naar het dok.
… Conform artikel 4.I.7.3. van Xxxxxx XX moeten gemorste, al dan niet verdunde, verontreinigende stoffen onmiddellijk worden verwijderd. Conform Art. 4.1.12.i§1 van Vlarem II moet de exploitant voorzien in de nodige maatregelen om voorvallen en de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. Dat houdt onder meer in dat de exploitant het volgende doet: 1° hij voorziet in de nodige maatregelen om te voorkomen dat accidenteel verspreide stoffen (...) rechtstreeks naar het grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren worden afgevoerd;
Per e-mail dd. 14 augustus 2020 informeren wij de zaakvoerders over de vaststellingen van daags voordien. Diezelfde dag ontvangen wij een eerste reactie van het bedrijf. … Daaruit blijkt o.a. dat het materiaal buiten het laguneringsveld, evenals de olielekkende hogedrukreiniger werden verwijderd.
Op 9 september 2020 ontvang ik de analyseresultaten … van het genomen schepstaal en concludeer dat er meerdere lozingsnormen werden overschreden. Daarom vraag ik per e-mail de analyseresultaten van het staal voor tegenanalyse (die niet beschikbaar blijken) en een duiding bij de vastgestelde overschrijdingen. ...
Op 12 oktober 2020 ontvangen wij een reactie op de overgemaakte analyseresultaten en vastgestelde normoverschrijdingen. … Diezelfde dag reageer ik op dit schrijven, vermits de eigen vaststellingen niet stroken met het verweer van het bedrijf. Ik wijs hierop en vraag bijkomende gegevens. … Tot op heden bleven onze bijkomende vragen echter onbeantwoord en is de feitelijke oorsprong van het bemonsterde afvalwater nog onduidelijk...
…”
Deze vaststellingen worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. AN64.H1.0177- 20 van 29 oktober 2020, dat wordt afgesloten op 5 november 2020 (hierna: PV 3) en op 12 november 2020 wordt verstuurd aan de procureur des Konings en aan verzoekende partij met een aangetekende brief.
Verzoekende partij wordt daarbij ook opnieuw aangemaand om tegen uiterlijk 10 januari 2021 ‘structurele maatregelen (te nemen) om ervoor te zorgen dat er enkel afvalstoffen worden opgeslagen conform de geldende vergunning en het goedgekeurde werkplan, namelijk in het laguneringsveld (zonder uitbreiding met stapelblokken) en in de daartoe voorziene recipiënten/bekkens in de loods’. Ze dient ook ‘alle nodige maatregelen (te nemen) om te voldoen aan de geldende lozingsnormen’, in afwachting waarvan de lozing van bedrijfsafvalwater moet worden gestaakt. Ze dient tenslotte ‘het volledig rioleringsstelsel, afvoergoten en alle andere mogelijke verbindingen die afwateren naar de meetgoot (te onderzoeken en inventariseren) om de feitelijke herkomst van het dd. 13-08-2020 geloosde afvalwater eenduidig te verklaren’. Ze is daarbij gehouden om de verbalisant te informeren over de in dit kader genomen maatregelen.
Op 7 december 2020 ontvangt de gewestelijke entiteit de melding van de procureur des Konings van 2 december 2020 dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld.
Op 7 januari 2021 brengt de gewestelijke entiteit verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om eventueel een alternatieve bestuurlijke geldboete en een voordeelontneming op te leggen. Ze nodigt verzoekende partij daarbij uit om haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag tot hoorzitting, terwijl ze ook de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het administratief dossier. Verzoekende partij dient op 21 januari 2021 een schriftelijk verweer in, waarin ze opmerkt dat de meetresultaten zijn beïnvloed door de hevige regen.
5.
De gewestelijke entiteit vraagt in het licht van de hoorzitting van 10 januari 2023 met een mailbericht van 2 januari 2023 bijkomende inlichtingen aan de verbalisant met betrekking tot de actuele stand van zaken. De verbalisant antwoordt hierop op 5 januari 2023, waarbij hij opmerkt dat verzoekende partij ondertussen op 12 mei 2022 een aangepaste omgevingsvergunning onder voorwaarden verkreeg.
6.
Verzoekende partij wordt op 10 januari 2023 gehoord in het kader van de drie opgestarte boeteprocedures naar aanleiding van de in de PV’s 1, 2 en 3 vastgestelde milieumisdrijven.
7.
Op 26 januari 2023 legt de gewestelijke entiteit voor alle vastgestelde milieumisdrijven samen een geldboete op, waarvan verzoekende partij met een aangetekende brief van 27 januari 2023 in kennis wordt gesteld. Dat is de bestreden beslissing.
8.
Tijdens voorliggende boeteprocedure legt de gewestelijke entiteit op 13 mei 2022 (ook) een geldboete op naar aanleiding van de overschrijding van de lozingsnormen, zoals vastgesteld in het aanvankelijk proces-verbaal nr. AN64.H1.0037-18 op 28 maart 2018 en het navolgend proces-verbaal van 30 maart 2018.
IV. Onderzoek van het middel
1.
Verzoekende partij voert de schending aan van:
- de artikelen 16.4.4, 16.4.29 en 16.4.37, lid 1 DABM
- de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
- de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen
- het zorgvuldigheids-, het motiverings-, het redelijkheids-, het proportionaliteits-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ze betwist in essentie de begroting van de boete in de bestreden beslissing, waarbij ze haar kritiek op de beoordeling van de verschillende waarderingscriteria opsplitst in twee onderdelen.
1.1.
In een eerste onderdeel verwijt verzoekende partij de gewestelijke entiteit dat deze de basisbedragen, die voor de respectievelijke milieumisdrijven worden opgelegd, op arbitraire wijze vaststelt. Ze stelt dat uit de bestreden beslissing met name niet blijkt hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen in het licht van het waarderingscriterium ‘xxxxx xxx xx xxxxxx’ en het beslissingskader van de gewestelijke entiteit voor bestuurlijke beboeting, zodat ook niet blijkt dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten en de boete.
Wat betreft het basisbedrag voor de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen verwijt ze de gewestelijke entiteit dat deze voor deze drie feiten samen in de bestreden beslissing één basisbedrag bepaalt, zonder dat het aandeel hierin van elk feit wordt verduidelijkt. Ze meent dat er hierdoor niet kan worden nagegaan in hoeverre dit basisbedrag in verhouding staat tot de respectievelijke feiten. Ze stelt dat dit nochtans van belang is in het licht van de verhoging van dit basisbedrag met 25% op basis van het waarderingscriterium van de frequentie omdat dit waarderingscriterium slechts kan worden toegepast op één van deze drie feiten. Ze meent dat het aanknopingspunt om dit basisbedrag te bepalen niet blijkt uit de bestreden beslissing, terwijl ook het beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van de gewestelijke entiteit hierover geen duidelijkheid verschaft. Ze verwijt de gewestelijke entiteit bovendien dat deze bij de begroting van dit basisbedrag, wat betreft het feit van de opslag van specie buiten het laguneringsveld, ten onrechte geen rekening houdt met het gegeven dat de totale vergunde hoeveelheid van 1.500 m³ opslag in het laguneringsveld nooit is overschreden.
Wat betreft het basisbedrag voor het niet correct bijhouden van het afvalstoffenregister verwijt ze de gewestelijke entiteit opnieuw dat uit de bestreden beslissing niet blijkt op basis van welke elementen deze tot dit bedrag komt, terwijl ook het beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van de gewestelijke entiteit hierover geen duidelijkheid verschaft. Ze meent dat de verwijzing naar het verkeerd gebruik van de term ruimingsspecie, waardoor de aard en samenstelling van sommige afvalstromen verkeerd zijn ingevuld, niet volstaat.
Wat betreft het basisbedrag voor de overschrijdingen van de emissiegrenswaarden in het afvalwater herhaalt ze nogmaals dat uit de bestreden beslissing niet blijkt welke aanknopingspunten de gewestelijke entiteit gebruikt om de verschillende boetebedragen te bepalen per stof waarvoor de lozingsnorm is overschreden. Ze stelt dat er geen lijst
voorhanden is op basis waarvan op duidelijke en rechtszekere wijze blijkt welk boetebedrag er wordt gekoppeld aan een welbepaalde overschrijding van een specifieke lozingsnorm, zodat de gewestelijke entiteit de boetes op arbitraire wijze kan vaststellen. Ze meent dat uit een analyse van de verschillende boetebedragen, waarbij de gewestelijke entiteit telkens per stof waarvoor de lozingsnorm is overschreden is nagegaan hoeveel keer de toegelaten lozingsnorm is overschreden en welk milieurisico dit inhoudt, blijkt dat deze bedragen arbitrair en onnauwkeurig zijn vastgesteld. Specifiek wat betreft de stoffen BZV en CZV stelt ze dat de boete naargelang de overschrijding van de lozingsnorm merkelijk hoger is voor CZV dan voor BZV, terwijl hun milieurisico’s hetzelfde zijn, zodat ze meent dat het boetebedrag voor de overschrijding van de lozingsnorm voor CZV moet worden verlaagd. Specifiek wat betreft de stof titaan, die als enig milieurisico een verhoogd slibgehalte heeft, stelt ze dat de boete voor de overschrijding van de lozingsnorm hiervoor in verhouding zwaarder is dan deze voor de overschrijding van de lozingsnormen voor de stoffen zilver, barium en vanadium, terwijl deze stoffen meer milieurisico’s inhouden, zodat ze meent dat het boetebedrag voor de overschrijding van de lozingsnorm voor titaan moet worden verlaagd. In dezelfde zin meent ze dat ook het boetebedrag voor de overschrijding van de lozingsnorm voor vanadium moet worden verlaagd omdat de boete voor de overschrijding van deze lozingsnorm in verhouding zwaarder is dan deze voor de overschrijding van de lozingsnorm voor zilver, terwijl deze stof meer milieurisico’s inhoudt. Nog in dezelfde zin meent ze dat ook het boetebedrag voor de overschrijding van de lozingsnorm voor de stof xylenen moet worden verlaagd omdat de boete voor de overschrijding van deze lozingsnorm in verhouding zwaarder is dan deze voor de overschrijding van de lozingsnormen voor de stoffen barium en pyreen, terwijl deze stoffen meer milieurisico’s inhouden. Ze meent in dezelfde zin ook dat het boetebedrag voor de overschrijding van de lozingsnorm voor de stof kobalt moet worden verlaagd omdat de boete voor de overschrijding van deze lozingsnorm in verhouding zwaarder is dan deze voor de overschrijding van de lozingsnorm voor zilver, terwijl beide stoffen gelijkaardige milieurisico’s inhouden. Ze meent tenslotte dat de boete voor de overschrijding van de lozingsnorm voor zwevende stoffen moet worden verlaagd, naar analogie met de indicatieve beoordeling hiervan in het beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van de gewestelijke entiteit, waarin deze stof als niet gevaarlijk wordt aangemerkt. Ze besluit op basis van haar argumentatie dat het basisbedrag voor de overschrijding van deze lozingsnormen maximaal 30.040,40 euro mag bedragen, en vervolgens nog moet worden verlaagd omwille van het gegeven dat er bij de vaststellingen door de verbalisant in het PV 3 geen rekening is gehouden met het geloosde debiet.
1.2.
In een tweede onderdeel verwijt verzoekende partij de gewestelijke entiteit dat deze de waarderingscriteria ‘frequentie’ en ‘omstandigheden waarin de milieumisdrijven zijn gepleegd of beëindigd’ op arbitraire wijze toepast op de vastgestelde basisbedragen. Ze stelt dat uit de bestreden beslissing met name niet op afdoende meetbare en controleerbare wijze blijkt in welke mate deze waarderingscriteria hebben geleid tot een aanpassing van de basisbedragen, terwijl de gewestelijke entiteit opnieuw onvoldoende rekening houdt met haar beslissingskader voor bestuurlijke beboeting, zodat opnieuw niet blijkt dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten en de boete.
Met betrekking tot het waarderingscriterium ‘frequentie’ stelt verzoekende partij, in navolging van de argumentatie onder het eerste onderdeel, dat er voor de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen slechts één basisbedrag is bepaald, waaruit het aandeel van elk feit niet blijkt, terwijl dit basisbedrag vervolgens wel in totaliteit is verhoogd met 25% omdat de opslag van specie buiten het laguneringsveld meermaals is vastgesteld. Ze stelt dat het kennelijk onredelijk en disproportioneel is om het basisbedrag voor drie feiten samen te verhogen wegens de frequentie van slechts één feit. Ze meent dat deze verhoging redelijkerwijze enkel betrekking kan hebben op het deel van het basisbedrag dat betrekking heeft op de opslag van specie buiten het laguneringsveld, conform het beslissingskader voor bestuurlijke beboeting, zodat de bestreden beslissing ter zake moet worden hervormd. Ze merkt op dat het ook onduidelijk is waarom de gewestelijke entiteit hierbij opteert voor de maximale verhoging volgens haar beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van 25%, terwijl ook een verhoging tussen 10% en 25% mogelijk is. In dezelfde zin verwijt ze de gewestelijke entiteit dat de maximale verhoging met 25% van het basisbedrag voor de overschrijding van meerdere lozingsnormen niet afdoende wordt gemotiveerd omdat er daarbij zonder verduidelijking wordt verwezen naar eerdere vaststellingen. Ze merkt op dat een gebeurlijke verhoging wegens frequentie bovendien enkel kan worden toegepast op het verlaagde basisbedrag, conform haar argumentatie bij het eerste onderdeel.
Met betrekking tot het waarderingscriterium ‘omstandigheden’ betwist verzoekende partij de beoordeling in de bestreden beslissing met betrekking tot de verhoging van het boetebedrag wegens haar financiële draagkracht en de verlaging van het boetebedrag wegens de overschrijding door de gewestelijke entiteit van de termijn om een boetebeslissing te nemen.
Wat betreft de verhoging van het boetebedrag wegens haar financiële draagkracht stelt ze dat de bestreden beslissing ter zake geen zorgvuldige en afdoende motivering bevat. Ze verwijt
de gewestelijke entiteit dat deze daarin enkel wijst op het gegeven dat ze minstens twee drempelwaarden in artikel 1:24, §1 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen overschrijdt, om vervolgens een verhoging van het boetebedrag met een maximum van 50% toe te passen, zonder dat blijkt in welke mate deze verhoging in verhouding is tot haar financiële draagkracht. Ze merkt op dat het ook onduidelijk is waarom de gewestelijke entiteit hierbij opteert voor de maximale verhoging volgens haar beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van 50%, en geen rekening houdt met de graad van overschrijding van de drempelwaarden in artikel 1:24, §1 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en dus met de werkelijke financiële draagkracht van de onderneming. Ze verwijt de gewestelijke entiteit dat deze de drempelwaarden in artikel 1:24, §1 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen, ondanks de kennelijk onredelijke overschrijding van de termijn om een boetebeslissing te nemen, beoordeelt op basis van haar meest recente jaarrekening, waarbij ze erkent te voldoen aan twee criteria en dus geen kleine vennootschap is. Ze stelt dat ze op het ogenblik van de vaststellingen in de PV’s 1, 2 en 3 nog een kleine vennootschap was en dat ze niet zou zijn geconfronteerd met een verhoging van het boetebedrag omwille van haar financiële draagkracht, als de gewestelijke entiteit diligent had gehandeld en de boetebeslissing had genomen binnen de daarvoor bepaalde termijn. Ze meent dat de boete om die reden niet mag worden verhoogd omwille van haar financiële draagkracht en dat een gebeurlijke verhoging alleszins in verhouding moet staan tot haar jaarrekeningen van 2018, 2019 en 2020. Ze ‘stelt zich ook de vraag in hoeverre de artikelen 10 en 11 van de Grondwet alsook het gelijkheidsbeginsel niet worden geschonden, wanneer voor het boete verhogend karakter in geval van de financiële draagkracht gesteund wordt op de meest recente jaarrekening op (het) moment dat de boetebeslissing wordt genomen, in plaats van op de meest recente jaarrekening die beschikbaar zou zijn ten tijde dat (de gewestelijke entiteit) binnen de wettelijk voorziene termijn van 180 (dagen), zoals bepaald in artikel 16.4.37 DABM, een beslissing zou hebben genomen’. Ze verzoekt het College om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.
Wat betreft de verlaging van het boetebedrag wegens de overschrijding door de gewestelijke entiteit van de termijn om een boetebeslissing te nemen stelt ze opnieuw dat de bestreden beslissing ter zake geen zorgvuldige en afdoende motivering bevat. Ze wijst op de manifeste en kennelijk onredelijke overschrijding door de gewestelijke entiteit van de ordetermijn om een boetebeslissing te nemen. Ze stelt dat deze termijn respectievelijk meer dan 9, 5 en 4 keer is overschreden, naargelang de boete betrekking heeft op de feiten in PV 1, PV 2 of PV 3, en dus niet respectievelijk meer dan 7, 3 en 2 keer, zoals gesteld in de bestreden beslissing. Ze merkt op dat uit de bestreden beslissing niet blijkt waarom deze termijn dermate is overschreden, terwijl ze sinds de kennisgevingen tot opstart van een boeteprocedure al die
tijd onvermijdelijk in onzekerheid leefde en niet wist of ze al dan niet zou worden beboet. Ze stelt dat uit de bestreden beslissing niet blijkt waarom verwerende partij oordeelt dat het passend en redelijk is om de boete omwille van de overschrijding van de beslissingstermijn te verlagen met ongeveer 38%. Ze meent dat de manifeste termijnoverschrijdingen moeten leiden tot een maximale verlaging van de boete, te meer de vijfjarige verjaringstermijn na afsluiting van het PV geldt als absolute ondergrens waarbinnen nog een geldboete kan worden opgelegd. Ze wijst daarbij ook op de plicht van de gewestelijke entiteit om het alsnog sanctioneren van de feiten, als de redelijke termijn dermate is overschreden, concreet en afdoende te motiveren, waarbij ze stelt dat het tegenstrijdig is om te wijzen op de xxxxx xxx xx xxxxxx, als blijkt dat er zonder enige uitleg bijna 5 jaar is verstreken tussen PV 1 en de bestreden boete. In de rand hiervan merkt ze nog op dat de gebeurlijke vernietiging van de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat er voor de feiten in PV 1 geen boete meer kan worden opgelegd wegens verjaring. Ze meent dat het passend en redelijk is om voor de feiten in PV 1 geen boete meer op te leggen en de boetes voor de feiten uit PV 2 en PV 3 maximaal te verlagen met minstens 50%.
2.
Verwerende partij, die opmerkt dat verzoekende partij de toerekenbaarheid van de milieumisdrijven niet betwist, wijst ter weerlegging van het middel algemeen op de vaststelling dat verzoekende partij in haar verzoekschrift samenvattend met cijfers en percentages aangeeft hoe ze de bestreden beslissing heeft begrepen, ondanks haar kritiek dat deze niet meetbaar zou zijn.
2.1.
Ter weerlegging van het eerste onderdeel stelt ze algemeen dat de bestreden beslissing met betrekking tot de respectievelijke basisbedragen tekens ‘een concrete, precieze en pertinente motivering’ bevat en dat verzoekende partij niet aantoont dat deze kennelijk onredelijk is. Ze merkt op dat verzoekende partij bij de betwisting van de drie basisbedragen telkens abstractie maakt van de overwegingen hierover in de bestreden beslissing, die niet worden betwist. Ze wijst ook op de vaststelling dat verzoekende partij daarbij telkens tevergeefs het beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van de gewestelijke entiteit als leidraad gebruikt, terwijl dit enkel richtinggevend is en de gewestelijke entiteit haar boetebeslissing enkel moet motiveren op basis van de concrete elementen van het dossier.
Wat betreft het basisbedrag voor de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen stelt ze nog dat verzoekende partij tevergeefs aanvoert dat de gewestelijke entiteit
ten onrechte geen rekening houdt met de vaststelling dat ze de vergunde maximale opslagcapaciteit van het laguneringsveld van 1.500 m³ nooit heeft overschreden omdat het tegendeel blijkt uit de bestreden beslissing.
Wat betreft het basisbedrag voor het niet correct bijhouden van het afvalstoffenregister stelt ze nog dat verzoekende partij het belang van een correcte afvalstromen-identificatie negeert.
Wat betreft het basisbedrag voor de overschrijdingen van de emissiegrenswaarden in het afvalwater stelt ze nog dat verzoekende partij, bij haar eigen berekeningen, risicoanalyse en afwegingscriteria per parameter, ten onrechte voorbijgaat aan de concrete motieven hierover in de bestreden beslissing, waaruit duidelijk blijkt hoe de beslissing tot stand is gekomen, zodat verzoekende partij niet voldoet aan haar stelplicht. Ze merkt nog op dat de gewestelijke entiteit bij haar beoordeling, in het voordeel van verzoekende partij, bij het merendeel van de parameters uitgaat van de minimaal toerekenbare overschrijding, waarbij wel in rekening wordt genomen hoeveel keer de emissiegrenswaarde is overschreden. Ze stelt dat de gewestelijke entiteit, globaal beschouwd, eenzelfde boete heeft opgelegd voor stoffen die ze gelijkwaardig inschat qua gevaar voor het leefmilieu, met inachtneming van het aantal keren dat de lozingsnorm is overschreden, zodat de beoordeling niet arbitrair is. Ze benadrukt dat de milieumisdrijven zijn gepleegd in professioneel verband.
2.2.
Ter weerlegging van het tweede onderdeel merkt verwerende partij algemeen op dat verzoekende partij bij haar argumentatie opnieuw abstractie maakt van de overwegingen hierover in de bestreden beslissing, die op zich niet worden betwist. Ze merkt ook op dat verzoekende partij geen betwisting voert over de beoordeling door de gewestelijke entiteit van de verlaging van de boete omwille van haar bereidheid tot herstel.
Met betrekking tot het waarderingscriterium ‘frequentie’ stelt ze algemeen dat de verhoging van de boete voor welbepaalde feiten is gesteund op de herhaling hiervan op verschillende tijdstippen. Ze stelt dat de toepassing van deze boeteverhogende factor op het basisbedrag voor de samengenomen milieumisdrijven inzake de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen voortvloeit uit de vaststelling dat deze milieumisdrijven zijn gerelateerd en daarom samen zijn ingedeeld en beoordeeld als feiten rond het laguneringsveld, net zoals ook is gebeurd bij de beoordeling van hun ernst. Ze stelt dat verzoekende partij de gewestelijke entiteit bezwaarlijk kan verwijten enkel melding te maken van eerdere vaststellingen, zonder ook de toerekenbaarheid van de feiten te betwisten. Ze
meent dat de gewestelijke entiteit kan volstaan met de verwijzing naar de data van eerdere vaststellingen om de frequentie aan te tonen, terwijl de verhoging van de boete voor enkele milieumisdrijven met 25% weldegelijk meetbaar is.
Met betrekking tot het waarderingscriterium ‘omstandigheden’, en meer specifiek de verhoging van het boetebedrag omwille van de financiële draagkracht van verzoekende partij, merkt ze op dat deze bevestigt dat ze op heden niet langer een kleine vennootschap is en dus wel degelijk draagkrachtig is, zodat de bestreden beslissing ter zake niet onjuist is. Ze stelt dat verzoekende partij tevergeefs aanvoert dat ze door de lange duurtijd van de boeteprocedure, omwille van de manifeste overschrijding door de gewestelijke entiteit van haar beslissingstermijn, haar statuut van kleine vennootschap is ontgroeid en hierdoor wordt geconfronteerd met een verhoging van de boete omwille van haar actuele financiële draagkracht, waardoor ook het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden. Ze meent dat verzoekende partij ten onrechte voorbijgaat aan de vaststelling dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van de financiële draagkracht van verzoekende partij rekening moet houden met de toestand op het ogenblik van de boetebeslissing, en niet met de toestand op het ogenblik van de feiten die daaraan ten grondslag liggen, terwijl verzoekende partij overigens niet aantoont dat ze op het ogenblik van de feiten nog een kleine vennootschap was. Ze stelt dat de beoordeling van dit criterium los staat van de overschrijding van de redelijke beslissingstermijn van de gewestelijke entiteit, die op zijn beurt aanleiding geeft tot een lager boetebedrag, terwijl niet wordt betwist dat er voor de feiten nog een boete kon worden opgelegd. Ze merkt op dat de gewestelijke entiteit bij haar beoordeling bovendien ook nadrukkelijk rekening houdt met het herstel dat zich in de loop van 2022-2023 heeft gemanifesteerd, en dat leidt tot een verlaging van de boete. Ze stelt dat het herstel in de loop van 2022 en begin 2023 bezwaarlijk in rekening kan worden gebracht als boeteverlagende factor, als er tegelijkertijd geen rekening mag worden gehouden met de evolutie van de bedrijfsgrootte van verzoekende partij in diezelfde periode als boeteverhogende factor. Ze meent dat de prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof in die optiek niet aan de orde is omdat er daarbij ten onrechte abstractie wordt gemaakt van de concreet in acht genomen boeteverlagende factoren.
Wat betreft de verlaging van het boetebedrag wegens de overschrijding door de gewestelijke entiteit van de termijn om een boetebeslissing te nemen stelt ze dat de gewestelijke entiteit de overschrijding van de redelijke beslissingstermijn in de bestreden beslissing erkent en dat dit leidt tot een meetbare vermindering van de boete. Ze meent dat de toegepaste herleiding van de boete in verhouding is met de termijnoverschrijding, die verzoekende partij bovendien de kans gaf om over te gaan tot regularisatie, terwijl ook dit gegeven heeft geleid tot een meetbare
boeteverlaging. Ze merkt op dat verzoekende partij niet betwist dat de gewestelijke entiteit op het ogenblik van de betreden beslissing nog een boete kon opleggen voor alle feiten, inclusief deze die zijn vastgesteld in PV 1. Ze stelt dat het College, bij een gebeurlijke indeplaatsstelling na de vernietiging van de bestreden beslissing, op basis van het waarderingscriterium van de frequente nog altijd rekening kan houden met de milieumisdrijven die zijn vastgesteld in het PV 1 omdat deze zich ook manifesteren in de PV’s 2 en 3, zodat verzoekende partij zich als klasse 1-inrichting herhaaldelijk als professioneel heeft bezondigd aan het overtreden van de milieuregelgeving.
3.
Verzoekende partij volhardt in haar wederantwoordnota in hoofdorde in de argumentatie in haar verzoekschrift.
3.1.
Wat betreft het eerste onderdeel meent ze dat verwerende partij in haar antwoordnota niet antwoordt op haar grieven, waarmee ze in essentie aanvoert dat uit de bestreden beslissing niet blijkt op welke wijze en op basis van welke aanknopingspunten de basisbedragen zijn bepaald, zodat er ter zake geen sprake is van een concrete, precieze en pertinente motivering. Ze merkt op dat haar kritiek op de ontstentenis van een motivering over de totstandkoming van de basisbedragen wel degelijk moet worden beschouwd als kritiek op de overwegingen van de bestreden beslissing en niet louter als opportuniteitskritiek, terwijl ze daarbij bovendien ook argumenteert waarom deze gebrekkige motivering niet aanvaardbaar is. Ze stelt dat ze in haar verzoekschrift aantoont dat er cruciale informatie in de bestreden beslissing ontbreekt, zodat ze daartegen niet met kennis van zaken kan opkomen. Ze meent dat ze wel degelijk kan verwijzen naar het beslissingskader voor bestuurlijke beboeting van de gewestelijke entiteit omdat dit, ongeacht het onbetwist niet bindend karakter, wel enige rechtszekerheid biedt in hoofde van de gesanctioneerde, conform de ratio legis hiervan. Ze stelt dat de bestreden beslissing onzorgvuldig is doordat de gewestelijke entiteit deze richtlijnen zonder enige motivering negeert.
Wat betreft het basisbedrag voor de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen verduidelijkt ze nog dat ze met haar kritiek aanvoerde dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van de ernst van deze feiten en de begroting van het basisbedrag hiervoor ten onrechte geen rekening houdt met de niet-betwiste vaststelling dat de totale vergunde opslaghoeveelheid van 1500 m³ nooit is overschreden, waardoor de bestreden beslissing onzorgvuldig is.
Wat betreft het basisbedrag voor het niet correct bijhouden van het afvalstoffenregister merkt ze nog op dat ze niet inziet hoe ze de ernst van een correcte afvalstromen-identificatie zou negeren.
Wat betreft het basisbedrag voor de overschrijdingen van de emissiegrenswaarden in het afvalwater herhaalt ze dat uit de bestreden beslissing moet blijken dat een eventueel verschil in basisbedragen wordt weerspiegeld in de vermelde milieurisico’s voor de verschillende stoffen, terwijl er voor bepaalde stoffen geen verschil in schadelijkheid voor mens of milieu voorhanden is. Ze stelt dat de bewering van verwerende partij dat de gewestelijke entiteit, globaal beschouwd, eenzelfde beboeting oplegt voor stoffen die qua gevaar voor het leefmilieu gelijkwaardig worden ingeschat, niet blijkt uit de bestreden beslissing.
Wat betreft het tweede onderdeel, en meer bepaald het waarderingscriterium ‘frequentie’, stelt ze dat uit de bestreden beslissing niet blijkt dat de milieumisdrijven houdende de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen met elkaar verband houden, terwijl dit ook niet zou blijken uit de vaststelling dat ze ook bij de xxxxx xxx xx xxxxxx globaal zijn behandeld. Ze meent dat hun gebeurlijke verwevenheid bovendien geen invloed kan hebben op de verhoging van het daarvoor vastgesteld basisbedrag wegens frequentie. Ze herhaalt dat enkel de opslag van specie buiten het laguneringsveld meermaals is vastgesteld, zodat het kennelijk onredelijk is om het basisbedrag voor de drie feiten samen in zijn geheel te verhogen met 25%, te meer dit de maximale verhoging betreft.
Wat betreft het waarderingscriterium ‘omstandigheden’, en meer specifiek de verhoging van het boetebedrag omwille van de financiële draagkracht, betwist ze dat de manifeste overschrijding door de gewestelijke entiteit van haar beslissingstermijn hiervan los staat. Ze herhaalt dat ze naar aanleiding van dit element niet zou zijn geconfronteerd met een boeteverhoging van 50% als de gewestelijke entiteit tijdig had beslist omdat ze ten tijde van de feiten nog een kleine vennootschap was. Ze betwist het standpunt van verwerende partij dat dit element moet worden beoordeeld op het ogenblik van de boetebeslissing en dat de overschrijding door de gewestelijke entiteit van de termijn om een boetebeslissing te nemen ook tot gevolg had dat er rekening is gehouden met de boeteverlagende factor van het herstel. Ze stelt dat de boeteverlaging omwille van het herstel zijn oorzaak vindt in haar inspanningen en passend gedrag, terwijl de boeteverhoging wegens financiële draagkracht zijn oorzaak vindt in het gebrek aan inspanningen en het onredelijk lang dralen van de gewestelijke entiteit.
Wat betreft de verlaging van het boetebedrag wegens de overschrijding door de gewestelijke entiteit van de termijn om een boetebeslissing te nemen stelt ze nog dat de boeteverlaging omwille van het onredelijk lang uitblijven van een boetebeslissing haar gelegen nadeel niet herstelt. Ze betwist de bewering van verwerende partij dat er sprake is van een complexe zaak en meent dat dit de lange beslissingstermijn bovendien niet kan rechtvaardigen.
1.
De gewestelijke entiteit moet bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de opgelegde boete en de feiten die daaraan ten grondslag liggen (artikel 16.4.4 DABM), zodat de boete evenredig moet zijn tot de feiten. Dit wordt nader gepreciseerd door de vereiste dat de hoogte van de bestuurlijke geldboete wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf, terwijl er ook rekening wordt gehouden met de frequentie en de omstandigheden waarin de overtreder dit heeft gepleegd of beëindigd (artikel 16.4.29 DABM). De gewestelijke entiteit beschikt hierbij in het licht van het maximumbedrag van een alternatieve bestuurlijke geldboete (artikel 16.4.27, lid 2 DABM) over een ruime discretionaire bevoegdheid, waarbij ze onder bepaalde voorwaarden in beginsel ook de mogelijkheid heeft om de boete geheel of gedeeltelijk op te leggen met uitstel van tenuitvoerlegging (artikel 16.4.29, §2 DABM). Het College zal bij het toezicht hierop aan de hand van de argumentatie die regelmatig en in het bijzonder door verzoekende partij wordt voorgelegd nagaan of de gewestelijke entiteit is uitgegaan van de juiste feitelijke en juridische gegevens, deze correct heeft beoordeeld en op grond daarvan de waarderingscriteria om het boetebedrag te bepalen niet foutief of kennelijk onredelijk heeft toegepast. Dit zal met name moeten blijken uit de juridische en feitelijke motieven die aan de boetebeslissing ten grondslag liggen en die daarin worden vermeld en afdoende moeten zijn, vermits de beslissing als individuele bestuurshandeling ressorteert onder de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Ze moet dus een concrete, precieze en pertinente of draagkrachtige motivering bevatten waaruit de keuze van de gewestelijke entiteit voor een boete en voor een welbepaald boetebedrag blijkt, zodat de overtreder hiertegen met kennis van zaken kan opkomen.
2.
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van het boetebedrag rekening houdt met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het is gepleegd of beëindigd. Ze overweegt daarover onder de titel ‘de hoogte van de geldboete’ met name het volgende:
“…
4.2.1. De xxxxx xxx xx xxxxxx
De doelstelling van bovenvermelde regelgeving is het voorkomen of beperken van de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend kunnen zijn, of die gevaarrisico's in zich kunnen dragen.
"Titel V. Exploitatie van inrichtingen en activiteiten en erkende personen" van het DABM evenals het Omgevingsvergunningendecreet en VLAREM II hebben in het bijzonder tot doel om de mens en het milieu te beschermen tegen onaanvaardbare risico's en hinder, afkomstig van de exploitatie van ingedeelde inrichtingen en activiteiten. Dit gebeurt door het instellen van een voorafgaande vergunningsplicht of meldingsplicht (met aktename) naargelang de klasse (eerste, tweede of derde) waarin een inrichting of activiteit wordt ingedeeld, ook voor veranderingen van de inrichting of activiteit, en door het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen of activiteiten moet worden voldaan.
De klasse waarin een inrichting of activiteit wordt ingedeeld, wordt bepaald door de graad waarin deze inrichting of activiteit geacht wordt belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu. Inrichtingen of activiteiten die in de eerste klasse zijn ingedeeld, waaronder de door de overtreder geëxploiteerde inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen (in het bijzonder rubriek 2.2.6, c) van de indelingslijst), worden geacht het meest belastend te zijn voor mens en leefmilieu.
De naleving van de algemene en/of sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne is van cruciaal belang om hinder aan het leefmilieu te voorkomen of minstens tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Een strikte naleving van deze bepalingen wordt opgelegd aan alle exploitanten van ingedeelde inrichtingen.
Het Materialendecreet en zijn uitvoeringsbesluiten hebben tot doel om materiaalkringlopen tot stand te brengen waarbij de gezondheid van de mens en het milieu worden gevrijwaard tegen de schadelijke invloed van de productie en het beheer afvalstoffen en waarbij verspilling van materialen en energie wordt tegengegaan. Om die reden dient er in het kader van het Vlaams materialen- en afvalbeleid zoveel mogelijk voorrang te worden gegeven aan materiaalrecyclage en wordt er steeds gestreefd naar het beste resultaat voor milieu en Vlaanderen is omgeving pagina
14 van 32 gezondheid, rekening houdend met de effecten die optreden tijdens de volledige levenscyclus van een materiaal of afvalstoffen.
Wat betreft de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen
De specifieke milieuvoorwaarden voor de opslag van afvalstoffen hebben tot doel de gezondheid van de mens en het milieu te vrijwaren tegen de schadelijke invloed van afvalstoffen en de hinder voor de omgeving tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Milieu- of omgevingsvergunningen hebben tot doel om het leefmilieu, de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen. Dit gebeurt mede door het al dan niet toekennen van een vergunning aan hinderlijke inrichtingen of activiteiten en het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie moet voldaan worden. Om de hinder en risico's van een ingedeelde inrichting correct te beoordelen, is het belangrijk dat de in realiteit geëxploiteerde inrichting of activiteit, inclusief de aard en hoeveelheid van de effectief behandelde afvalstoffen of de plaats waar ze worden opgeslagen of behandeld, overeenkomt met de activiteiten die in de vergunning opgenomen werden.
Bovendien is controle over ingedeelde activiteiten noodzakelijk om alle milieurisico's en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken. Door de opslag van materialen op een andere locatie dan vergund, wordt deze controle ernstig bemoeilijkt.
Artikel 17 van het Omgevingsvergunningsdecreet en Titel III, Hoofdstuk 3, van het Omgevingsvergunningsbesluit geven nadere invulling aan de vergunningsplicht bij verandering en bepalen in welke gevallen bij verandering van een vergund project een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd via de gewone of via de vereenvoudigde vergunningsprocedure. Deze beslissing houdt bij de ernstbepaling rekening met het feit dat de vergunningsaanvraag voor de verandering vermoedelijk had kunnen gebeuren met een vereenvoudigde vergunningsaanvraag conform artikel 12, tweede lid van het Milieuhandhavingsbesluit.
Volgens het schriftelijk verweer van 18 mei 2018 zou de opslag van ontwaterde specie buiten het laguneringsveld geen aanleiding geven tot enig milieurisico. De opslag buiten het laguneringsveld werd evenwel ook aangetroffen in de nabijheid van de kaaimuur. Verbalisant stelde eveneens opslag vast, buiten het laguneringsveld, net niet op de niet-vloeistofdichte kasseistrook langs het Amerikadok, waarbij er wel water naartoe vloeide en doorheen de spleten van de stapelblokken sijpelde. Het risico is inderdaad niet ondenkbeeldig dat er bij regenval sprake is van uitloging van de aldaar opgeslagen materialen naar het oppervlaktewater. Dit kan leiden tot een verontreiniging van dat oppervlaktewater. Uit het dossier blijkt ook dat het afvalwater van de inrichting mogelijks verontreinigende stoffen bevat die de toegelaten emissiegrenswaarden (fors) overschrijden. Het loutere feit dat de opgeslagen specie ontwaterd was, neemt het milieurisico dan ook niet weg.
Het doel van het gescheiden opslaan en ontwatering van bagger- en ruimingsspecie van de opslag en ontwatering van andere slibs en afvalstoffen is om het hergebruik van de specie niet in het gedrang te brengen. De niet-gescheiden opslag brengt de verdere afzetmogelijkheden van de betrokken materialen in het gedrang. Dit gaat in tegen de doelstelling van het materialen- en afvalstoffenbeleid om voorrang te geven aan materiaalrecyclage.
De algemene milieuvoorwaarde om gemorste, verontreinigende vloeistoffen te verwijderen overeenkomstig de van toepassing zijnde regelgeving strekt ertoe om de risico's op bodem- en/of grondwaterverontreiniging en ongevallen bij de exploitatie te vermijden. Het nalaten om gemorste olie te verwijderen houdt een verhoogd risico in op bodem- en/of grondwaterverontreiniging, op ongevallen op de werkvloer en op brandverspreiding.
De feiten met betrekking tot de opslag buiten het laguneringsveld, de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen en de aangetroffen oliefilm zijn voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een bestuurlijke geldboete van 10.077 euro.
Wat betreft het afvalstoffenregister
De traceerbaarheid van afvalstromen van bij de producent over het vervoer tot bij de vergunde verwerker is een essentieel element binnen het materialen- en afvalstoffenbeleid. Dit houdt in dat er bij het beheer van afvalstoffen te allen tijde duidelijkheid moet bestaan over onder meer de herkomst, de producent, de aard, samenstelling en hoeveelheid, de bestemming, de verwerkings- of toepassingswijze van de afvalstoffen en de identificatie van de betrokken actoren.
De traceerbaarheid van afvalstoffen dient zowel tijdens het transport als naderhand gegarandeerd te worden. De controle tijdens het vervoer van afvalstoffen wordt gegarandeerd door de verplichting om het vervoer vergezeld te laten gaan van een identificatieformulier afvalstoffen. De a posteriori controle wordt onder meer gegarandeerd door de verplichting voor verwerkers van afvalstoffen om een register van verwerkte afvalstoffen bij te houden en dit elke werkdag of na elke aanvoer aan te vullen met de meest recente gegevens.
In casu werd het register van verwerkte afvalstoffen niet correct ingevuld: de aard en samenstelling voor sommige afvalstromen werden verkeerd ingevuld. De term "ruimingsspecie" werd fout gebruikt zodat ook verschillende afvalstromen met ruimingsspecie werden gemengd in het laguneringsveld. Het verkeerd invullen van het afvalstoffenregister leidt ertoe dat de a posteriori controle op inkomende en verwerkte afvalstromen binnen de inrichting van de overtreder onmogelijk wordt gemaakt, minstens ernstig wordt bemoeilijkt.
De feiten met betrekking tot het afvalstoffenregister zijn voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een bestuurlijke geldboete van in 2.000 euro.
Wat betreft de vastgestelde overschrijdingen van de emissiegrenswaarden in het afvalwater
De emissiegrenswaarden hebben tot doel om het leefmilieu, de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen. Dit gebeurt mede door het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen moet voldaan worden opdat de emissies naar het milieu tot een aanvaardbaar niveau beperkt worden. Controle over emissies is noodzakelijk om alle milieurisico's en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken.
Overtreder is vergund voor het lozen van maximaal 2 m3/uur, 40 m3/dag en 12.500 m3/jaar via een waterzuivering in oppervlaktewater.
Wat betreft de parameter biologisch zuurstofverbruik (BZV)
Overeenkomstig de algemene vergunningsvoorwaarden bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter BZV 25 mg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 440 mg/l. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 40% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater minstens 264 mg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens tien keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Een overschrijding van de emissiegrenswaarde voor de parameter BZV betekent dat het afvalwater te veel organische stoffen bevat. Deze organische stoffen worden in het ontvangende oppervlaktewater afgebroken door micro-organismen die daarvoor de aanwezige zuurstof in het water gebruiken. Daardoor daalt de zuurstofconcentratie in de waterloop. Dit kan tot problemen leiden en zelfs tot sterfte van vissen of andere waterorganismen.
Wat betreft de parameter chemisch zuurstofverbruik (CZV)
Overeenkomstig de bijzondere vergunningsvoorwaarden bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter CZV 125 mg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten werd van 952 mg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 40% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater minimaal 571 mg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens vier keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Een overschrijding van de emissiegrenswaarde voor de parameter CVZ betekent dat het afvalwater te veel stoffen bevat die in het ontvangende oppervlaktewater zullen afgebroken worden, de afbraak van deze stoffen kan zowel biologisch als chemisch gebeuren in aanwezigheid van zuurstof, wat een daling van de zuurstofconcentratie van de waterloop tot gevolg heeft en mogelijks kan leiden tot vissterfte of sterfte van andere waterorganismen.
Wat betreft de parameter zwevende stoffen
Overeenkomstig de algemene milieuvergunningsvoorwaarde bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter zwevende stoffen 60 mg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 200 mg/I. Na verrekening van de precisie-en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 40% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 120 mg/I. Dit betekent een overschrijding
van twee keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Zwevende stoffen zijn alle niet opgeloste minerale of organische stoffen in een bepaald volume water. Deze zijn te definiëren als die deeltjes die door de filtratie of centrifugatie kunnen afgescheiden worden. Een overschrijding van de emissiegrenswaarde voor de parameter zwevende stoffen betekent dat het afvalwater teveel niet-opgeloste minerale of organische stoffen bevat. Bij een verhoogde concentratie aan zwevende stoffen in oppervlaktewater kan de transparantie van het water aangetast worden en kan de lichtpenetratie verminderen, waardoor bijgevolg de fotosynthese afneemt. De aanwezigheid van zwevende stoffen in het oppervlaktewater kan de ademhaling van vissen hinderen. Aan deze zwevende deeltjes kunnen grote hoeveelheden stoffen hechten die giftig kunnen zijn voor de waterorganismen. Een verhoogd zwevend stofgehalte in stilstaande of traag stromende oppervlaktewateren kan een verhoogde bezinking veroorzaken waardoor eveneens effecten naar de waterbodem kunnen optreden. Door een continue verhoogde toelevering van zwevende stoffen wordt ruiming van de waterloop noodzakelijk.
Wat betreft de parameter totaal stikstof
Overeenkomstig de bijzondere vergunningsvoorwaarde bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter totaal stikstof 15 mg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 35,6 mg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 30% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 34 mg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens een keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Totaal stikstof is de som van Kjeldahl-stikstof (organische N+NH3), nitraat (NO3-)stikstof en nitriet(NO2-)stikstof. Kjeldahl-stikstof is de som van de ammoniakale stikstof en de organische stikstof (afkomstig van levend of dood materiaal in de vorm van b.v. proteïnen, aminozuren, ureum,
...). Organische stikstof kan in water in een opgeloste en in een onopgeloste vorm (als een deel van de zwevende stoffen) voorkomen. Organische stikstof kan door micro-organismen in sedimenten en water omgezet worden tot ammonium. De aanwezigheid van ammonium (NH4+) en ammoniak (NH3) in water (samen ook wel ammoniakale stikstof genoemd) is afhankelijk van de pH en de temperatuur van het water. Ammoniak is oplosbaar in water, waardoor zowel ammonium als ammoniak aanwezig kan zijn. De aanwezigheid van ammonium in water kan ook de vorming van ammoniak veroorzaken. Nitriet is toxisch voor de mens (vooral voor baby's), aangezien het zuurstoftransport in gedrang kan komen. Nitraat is indirect toxisch voor de mens, aangezien het kan omgezet worden tot nitriet in de maag. Een overschrijding van de emissiegrenswaarde voor totaal stikstof, heeft een negatieve impact op het milieu. Een overmaat aan stikstofverbindingen kan eutrofiëring (explosieve groei van waterplanten en voornamelijk microscopische wieren of algen) van het oppervlaktewater met vissterfte tot gevolg hebben.
Wat betreft de parameter zilver
Overeenkomstig de rapportagegrens bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter zilver 0,001 mg/l. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,110 mg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 30% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,077 mg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens 77 keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Het veiligheidsinformatieblad voor zilver vermeldt dat er bij blootstelling aan deze stof gevaar is voor cumulatieve effecten. Zilver kan irritatie aan de ogen, huid, ademhalingswegen en spijsverteringsstelsel veroorzaken. De belangrijkste blootstellingroutes voor de mens zijn via de lucht, via opname vanuit voeding, via contact met de huid en via drinkwater. Zilver(verbindingen) staan in Lijst II van bijlage 2C bij VLAREM II, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stoffen in het aquatisch milieu dient te worden verminderd overeenkomstig artikel 2.3.6.1.§1.2° van VLAREM II. Xxxxxx zal in het milieu aanwezig zijn als elementair zilver of als zilver (Ag + )-ionen. De meeste zilververbindingen zijn in water onoplosbaar. In oppervlaktewater zal zilver aanwezig zijn als Agtion. Zilververbindingen zullen in oppervlaktewater vooral gebonden worden aan zwevende stoffen in water en sedimenten, waardoor het effecten naar de waterbodem kan veroorzaken. Een verhoogde concentratie aan zilver(verbindingen) in de ontvangende rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) kan leiden tot een verhoogde adsorptie aan het slib (afhankelijk van de omstandigheden), en zodoende een verhoogd slibgehalte, waardoor meer
slib moet verwijderd worden.
Wat betreft de parameter barium
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter barium 0,070 mg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,15 mg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 30% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,105 mg/l. Dit betekent een overschrijding van minstens een keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Barium(verbindingen) staan in Lijst II van bijlage 2C bij VLAREM II, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stoffen in het aquatisch milieu dient te worden verminderd overeenkomstig artikel 2.3.6.1.§1.2° van VLAREM II. Barium is schadelijk bij inademing en bij opname door mond. Het veiligheidsinformatieblad voor barium vermeldt dat deze stof ontvlambaar is, en dat fijne partikels in de lucht explosieve mengsels kunnen vormen. Blootstelling aan barium kan irritatie van de ademhalingswegen, huid en de ogen veroorzaken. Een verhoogde concentratie aan
barium(verbindingen) in de ontvangende rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) zal in het geval van oplosbare bariumverbindingen vaak gewoon terug in het oppervlaktewater terechtkomen, waar het effecten kan veroorzaken. In het geval van onoplosbare bariumverbindingen zullen ze bijdragen tot een verhoogde adsorptie aan het slib (afhankelijk van de omstandigheden) en een verhoogd slibgehalte.
Wat betreft de parameter kobalt
Het indelingscriterium voor de parameter kobalt bedroeg conform artikel 3 van bijlage 2.3.1 bij VLAREM II 0,0006 mg/l. In het geloosde afvalwater werd in het staal van het schepmonster een waarde gemeten van 0,0092 mg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van in totaal 30% cfr. artikel 4, §1 van bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de concentratie in het geloosde afvalwater minstens 0,00644 mg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens tien keer de emissiegrenswaarde.
Kobalt kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing of contact met de huid. In het aquatisch milieu kan kobalt op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. De belangrijkste blootstellingroutes aan kobalt voor de mens zijn via opname vanuit voeding, via drinkwater, via de lucht en via huidcontact. Kobalt(verbindingen) staan in Lijst II van Bijlage 2C van VLAREM II, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stoffen in het aquatisch milieu dient te worden verminderd overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 2° van VLAREM II. Kobalt zal in oppervlaktewater veelal adsorberen aan zwevende stoffen in water of aan sedimenten, waardoor het effecten naar de waterbodem kan veroorzaken. Kobalt mobiliseert alleen onder zure omstandigheden, maar uiteindelijk komt het meeste kobalt terecht in het sediment.
Wat betreft de parameter titaan
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter titaan 0,10 mg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,23 mg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 30% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,161 mg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens een keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Titaan(verbindingen) staan in Lijst H van bijlage 2C bij VLAREM II, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stoffen in het aquatisch milieu dient te worden verminderd overeenkomstig artikel 2.3.6.1.§1.2° van VLAREM II. Een verhoogde concentratie aan titaan(verbindingen) in de ontvangende rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) kan leiden tot een verhoogd slibgehalte, waardoor meer slib moet verwijderd worden.
Wat betreft de parameter vanadium
Conform artikel 3 van bijlage 2.3.1 van VLAREM II bedraagt het indelingscriterium voor de parameter vanadium 5 pg/l. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 29 pg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van in totaal 30% cfr. bijlage 4.2.5.2 VLAREM II, bedroeg de concentratie in het geloosde afvalwater minstens 20,3 pg/I, wat een overschrijding betekent van minstens vier keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Vanadium(verbindingen) staan in Lijst II ("grijze lijst") van Bijlage 2C van VLAREM II, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stoffen in het aquatisch milieu dient te worden verminderd overeenkomstig artikel 2.3.6.1.§1.2° van VLAREM II. Een verhoogde concentratie aan vanadium(verbindingen) in de ontvangende rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) kan leiden tot een verhoogde adsorptie aan het slib en zodoende een verhoogd slibgehalte, waardoor meer slib moet verwijderd worden. Het veiligheidsinformatieblad voor vanadium vermeldt dat deze stof irriterend is voor de ogen, de ademhalingswegen en de huid; de belangrijkste blootstellingroutes voor de mens zijn via opname vanuit voeding, via de lucht en via drinkwater.
Wat betreft de parameter xylenen
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter xylenen 4 In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 12 µg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 6 pg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens een keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Xylenen staan in lijst II van bijlage 2C bij VLAREM II. Dit betekent dat de lozing van deze stof in het aquatisch milieu overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 2° van VLAREM II dient te worden verminderd. Xylenen zijn ontvlambare stoffen. Deze stoffen zijn schadelijk bij inademing en bij aanraking met de huid en ze zijn irriterend voor de ogen. Xylenen behoren tot de familie van de niet-persistente minerale oliën en uit aardolie bereide niet-persistente koolwaterstoffen, die opgenomen is op lijst II van de Europese Richtlijn 76/464/EEG. Deze richtlijn stelt dat de lozing van lijst II-stoffen in het aquatisch milieu moet beperkt worden door het vastleggen van waterkwaliteitsdoelstellingen voor deze stoffen. Xxxxxxx zijn goed biodegradeerbaar. Zij accumuleren weinig in aquatische organismen, zodat er weinig kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens.
Wat betref de parameter polycyclische aromatische koolwaterstoffen Acenafteen
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter acenafteen 0,06 [..tg/1. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,65 µg/l. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,325 pg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens vijf keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Acenafteen staat in lijst II van bijlage 2C van VLAREM II. Dit betekent dat de lozing van deze stof in het aquatisch milieu overeenkomstig artikel 2.3.6.1, § 1, 2° van VLAREM II dient te worden verminderd. Blootstelling aan acenafteen is irriterend voor de ogen en de huid. Bovendien houdt absorptie door de huid gevaar in. Deze stof houdt ook gevaar in bij inslikken, omdat ze irriterend is voor de slokdarm. Deze stof houdt gevaar in bij inademing, omdat ze irriterend is voor de luchtwegen. Acenafteen is sterk tot matig biodegradeerbaar in oppervlaktewater. Deze stof kan persistent zijn onder anaërobe omstandigheden of bij hoge concentraties van deze stof, die dan toxisch zijn voor de micro-organismen die acenafteen afbreken. Hydrolyse is geen belangrijk verwijderingsproces voor acenafteen. Deze stof wordt wel verwijderd door directe fotolyse onder invloed van zonlicht. Acenafteen accumuleert weinig in aquatische organismen, zodat er weinig kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Acenafteen kan adsorberen aan het organisch materiaal in het sediment en in gesuspendeerde deeltjes. Dit houdt een potentieel effect naar de waterbodem in. Vervluchtiging via het wateroppervlak naar de lucht kan een belangrijk verwijderingsproces zijn voor acenafteen. Hierdoor kan acenafteen ook via het compartiment lucht effecten veroorzaken.
Benzo(a)pyreen
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter benzo(a)pyreen 0,05 µg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,21 pg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,105 pg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens twee keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Benzo(a)pyreen is in lijst III van bijlage 2C bij VLAREM II opgenomen als prioritair gevaarlijke stof, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stof in het aquatisch milieu dient te worden beëindigd overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 1° van VLAREM II. Deze stof staat ook op de OSPAR lijst met stoffen voor welke prioritaire actie moet genomen worden. De OSPAR-strategie Gevaarlijke Xxxxxxx heeft tot doel te komen tot een nulemissie van gevaarlijke stoffen tegen 2020. Benzo(a)pyreen is verder als polyaromatische koolwaterstof opgenomen in de lijst van prioritaire stoffen voor het waterbeleid van de Kaderrichtlijn Water. Benzo(a)pyreen is een giftige stof die
overgevoeligheid kan veroorzaken bij contact met de huid. Bovendien kan deze stof kanker veroorzaken, erfelijke genetisch schade veroorzaken, de vruchtbaarheid schaden en het ongeboren kind schaden. Benzo(a)pyreen is ook een milieugevaarlijke stof: ze is zeer giftig voor in het water levende organismen en kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. Blootstelling aan benzo(a)pyreen is mogelijk via roken, inhalatie van verontreinigde lucht, water verontreinigd met effluenten van verbrandingsprocessen en voedsel dat met steenkool verwarmd werd. Benzo(a)pyreen is weinig biodegradeerbaar in bodem. Op basis hiervan kan verondersteld worden dat deze stof ook in oppervlaktewater weinig biodegradeerbaar is. Deze stof accumuleert weinig tot sterk in aquatische organismen, zodat er kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Dit proces wordt afgeremd door adsorptie aan organisch materiaal in de waterkolom. Benzo(a)pyreen kan adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten, zodat effecten op de waterbodem verwacht worden.
Indeno(1,2,3-c,d)pyreen en benzo(g,h,i)peryleen
Overeenkomstig de rapportagegrens bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter indeno(1,2,3-c,d)pyreen en benzo(g,h,i)peryleen 0,1 pg/I (0,05 + 0,05 pg/1). In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,27 µg/I (0,10 + 0,17 pg/1). Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,135 µg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens een keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Benzo(g,h,i)peryleen + indeno (1,2,3,c,d)pyreen werd als polyaromatische koolwaterstof opgenomen in de lijst van prioritaire stoffen voor het waterbeleid van de Kaderrichtlijn Water. Deze prioritaire stoffen vormen een zo hoog risico voor of via het aquatisch milieu dat de Europese Commissie hiervoor prioritair reductiemaatregelen moet uitwerken. Benzo(g,h,i)peryleen en indeno (1,2,3,c,d)pyreen zijn in lijst III van bijlage 2C van VLAREM II aangemerkt als prioritaire gevaarlijke stof, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stof in het aquatisch milieu dient te worden beëindigd overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 1° van VLAREM II. Deze stof is een milieugevaarlijke stof, die zeer giftig is voor in het water levende organismen en kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. In de bodem kan benzo(g,h,i)peryleen als persistent beschouwd worden. Op basis hiervan kan verondersteld worden dat deze stof ook in oppervlaktewater persistent is. Deze stof accumuleert sterk in aquatische organismen, zodat er kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Benzo(g,h,i)peryleen kan adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten, zodat effecten op de waterbodem verwacht worden. Indeno(1,2,3-cd)pyreen is goed biodegradeerbaar. Deze stof accumuleert sterk in aquatische organismen, zodat er een grote kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Deze stof zal adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten,
zodat er effecten op de waterbodem verwacht worden. Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten bij blootstelling aan indeno(1,2,3,c,d)pyreen, deze stof kan kanker veroorzaken.
Pyreen
Overeenkomstig de rapportagegrens bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter pyreen 0,05 µg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,97 µg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,485 pg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens negen keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Pyreen staat in lijst II van bijlage 2C van XXXXXX XX. Dit betekent dat de lozing van deze stof in het aquatisch milieu overeenkomstig artikel 2.3.6.1, 51, 2° van VLAREM II dient te worden verminderd. Pyreen is irriterend voor de ogen, de huid en de ademhalingswegen. Er is ernstig gevaar voor de gezondheid bij inademing en inslikken. Het kan niet uitgesloten worden dat blootstelling aan pyreen kankerverwekkend is. Er werd bewijsmateriaal voor hormoonverstoring opgenomen in de ED-North databank. Dit werd opgesteld in het kader van een wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het federale wetenschapsbeleid België.
Benzo(b)fluoranteen en benzo(k)fluoranteen
Overeenkomstig de rapportagegrens bedraagt de emissiegrenswaarde voor de benzo(b)fluoranteen en benzo(k)fluoranteen 0,1 µg/I (0,05 + 0,05 µg/1). In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,54 µg/1 (0,38 + 0,16 µg/1). Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,27 [..tg/l. Dit betekent een overschrijding van minstens twee keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluorantheen zijn in lijst III van bijlage 2C bij VLAREM II opgenomen als prioritair gevaarlijke stof, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stof in het aquatisch milieu dient te worden beëindigd overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 1° van VLAREM
II. Deze stof staat ook op de OSPAR lijst met stoffen voor welke prioritaire actie moet genomen worden. De OSPAR-strategie Gevaarlijke Xxxxxxx heeft tot doel te komen tot een nulemissie van gevaarlijke stoffen tegen 2020. Benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluoranteen zijn verder als polyaromatische koolwaterstof opgenomen in de lijst van prioritaire stoffen voor het waterbeleid van de Kaderrichtlijn Water. Deze prioritaire stoffen vormen een zo hoog risico voor of via het aquatisch milieu dat de Europese Commissie hiervoor prioritair reductiemaatregelen moet uitwerken. Benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluoranteen zijn giftige stoffen die kanker kunnen
veroorzaken. Deze milieugevaarlijke stof is zeer giftig voor in het water levende organismen en kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. Benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluoranteen biodegraderen traag in water. Deze stof accumuleert sterk in aquatische organismen, zodat er kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Benzo(b)fluorantheen kan adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten, zodat effecten op de waterbodem verwacht worden.
Fenantreen
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter fenantreen 0,1 µg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 1,4 µg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,7 pg/I. Dit betekent een overschrijding van zeven keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Fenantreen staat in lijst II van bijlage 2C van XXXXXX XX. Dit betekent dat de lozing van deze stof in het aquatisch milieu overeenkomstig artikel 2.3.6.1, § 1, 2° van VLAREM II dient te worden verminderd. Fenantreen is irriterend voor de ogen, de huid, de ademhalingswegen en het verteringskanaal. De belangrijkste blootstellingsroute voor fenantreen is via verontreinigd voedsel. Fenantreen is sterk biodegradeerbaar. Aan het wateroppervlak kan fenantreen afgebroken worden via fotolyse. Fenantreen accumuleert weinig in aquatische organismen, zodat er weinig kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Deze stof zal adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten, zodat er effecten op de waterbodem verwacht worden.
Fluoranteen
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter fluoranteen 0,05 pg/I. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 0,79µg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM 11, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 0,395 pg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens zeven keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Fluoranteen is schadelijk bij opname door de mond en irriterend voor de ogen, de ademhalingswegen en de huid. Het optreden van onherstelbare effecten na blootstelling aan fluoranteen zijn niet uitgesloten en er kan niet uitgesloten worden dat blootstelling aan fluoranteen kankerverwekkend is. Fluoranteen is in lijst III van bijlage 2C bij VLAREM II opgenomen als prioritaire stof, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stof in het aquatisch milieu dient te
worden beëindigd overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 1° van VLAREM II. Bewijsmateriaal voor hormoonverstoring werd opgenomen in de ED-North databank. Fluoranteen biodegradeert traag in water. Deze stof accumuleert sterk in aquatische organismen, zodat er kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Deze stof kan adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten, zodat effecten op de waterbodem verwacht worden.
Naftaleen
Overeenkomstig het indelingscriterium bedraagt de emissiegrenswaarde voor de parameter naftaleen 2 pg/1. In het geloosde bedrijfsafvalwater werd een waarde gemeten van 30 µg/I. Na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een mogelijke meetfout van 50% conform bijlage 4.2.5.2 van VLAREM II, bedroeg de gemeten waarde in het geloosde afvalwater maximaal 15 pg/I. Dit betekent een overschrijding van minstens zeven keer de emissiegrenswaarde. In het voordeel van de overtreder wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Naftaleen is schadelijk bij opname door de mond. Bij blootstelling aan naftaleen is het optreden van onherstelbare effecten niet uitgesloten. Bovendien is deze milieugevaarlijke stof zeer giftig voor in het water levende organismen, ze kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. Naftaleen is in lijst III van bijlage 2C bij VLAREM II opgenomen als prioritaire stof, wat betekent dat de lozing van deze schadelijke stof in het aquatisch milieu dient te worden beëindigd overeenkomstig artikel 2.3.6.1, §1, 1° van VLAREM II. Blootstelling aan naftaleen is mogelijk via inhalatie en via verontreinigd voedsel en drinkwater. Naftaleen is goed biodegradeerbaar. Deze stof accumuleert matig in aquatische organismen, zodat er een kans is op doorvergiftiging naar hogere organismen zoals de mens. Deze stof zal matig adsorberen aan de aanwezige zwevende stoffen en sedimenten, zodat er effecten op de waterbodem verwacht worden.
PAK algemeen
Acenafteen, benzo(a)pyreen, benzoIghilperyleen en indeno(123-cd)pyreen, pyreen, benzo(b)fluoranhteen + benzo(k)fluorantheen, fenantreen, fluorantheen en naftaleen zijn polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), een groepsparameter. In het voordeel van overtreder wordt enkel de individuele parameter met het hoogst aantal normoverschrijdingen gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de geldboete. Bijgevolg wordt de parameter pyreen gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de geldboete.
Algemeen wat betreft de lozingsnormen
Het lozen van bedrijfsafvalwater met een overschrijding van de lozingsnorm voor BZV, CZV, totaal stikstof, totaal fosfor, zwevende stoffen, lood, PCB 28, MAK en PAK bemoeilijkt het voldoen aan de ter zake relevante huidige kwaliteitseisen, met name de milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater.
Deze feiten zijn aldus voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een bestuurlijke geldboete van:
• Voor de parameter BZV: 3.666 euro;
• Voor de parameter CZV: 2.566 euro;
• Voor de parameter zwevende stoffen: 2.199 euro;
• Voor de parameter totaal stikstof: 2.016 euro;
• Voor de parameter zilver: 10.998 euro;
• Voor de parameter barium: 2.566 euro;
• Voor de parameter kobalt: 5.865 euro;
• Voor de parameter titaan: 2.566 euro;
• Voor de parameter vanadium: 3.666 euro;
• Voor de parameter p-xyleen+o-xyleen: 2.566 euro:
• Voor de parameter PAK: 5.499 euro.
De feiten met betrekking tot de overschrijdingen van de lozingsnormen zijn dus voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een bestuurlijke geldboete van in 44.173 euro.
De overtreder heeft de milieumisdrijven in professioneel verband gepleegd.
Samengevat zijn alle in de drie processen-verbaal vastgestelde feiten voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden met een bestuurlijke geldboete van in totaal 56.250 euro.
4.2.2. De frequentie
Het betreft geen eenmalige schendingen. Uit onderzoek van het dossier blijkt dat overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten pleegde.
In augustus 2017 werd overtreder twee maal aangemaand om het laguneringsveld niet uit te breiden omdat dit niet was toegestaan binnen de milieuvergunning. Vervolgens werd opnieuw op 10 en 15 februari 2018, 3 mei 2019 en 13 augustus 2020 vastgesteld dat er ruimingsspecie werd opgeslagen buiten het laguneringsveld. Voor deze feiten werden afzonderlijke processen-verbaal opgesteld. Dit gegeven verantwoordt de verhoging van het boetebedrag in voorliggende beslissing. Het criterium frequentie geeft dus aanleiding tot een verhoging van de geldboete voor de feiten rond het laguneringsveld tot 12.596 euro.
Op 21 september 2017 maande inspectie overtreder aan over het niet correct en onvolledig invullen van het afvalstoffenregister. Op 13 oktober 2017 werd vermoedelijke overtreder aangemaand over de niet-conforme afvoer van ruimingsspecie en de niet-correcte registratie rvan in het afvalstoffenregister. Vervolgens werd opnieuw op 19 november 2019 vastgesteld dat de materialen niet correct in het afvalstoffenregister werden geregistreerd. Hiervan werd proces-verbaal opgemaakt. Dit gegeven verantwoordt de verhoging van het boetebedrag in voorliggende
beslissing. Het criterium frequentie geeft dus aanleiding tot een verhoging van de geldboete voor de feiten rond het afvalstoffenregister tot 2.200 euro.
Op 11 oktober 2017 was reeds een schepstaal genomen van het afvalwater waaruit overschrijdingen van een hele reeks parameters bleken. Hiervoor werd overtreder op 4 januari 2018 reeds aangemaand. Op 15 februari 2018 nam verbalisant een nieuw schepstaal. Ook hieruit bleek een overschrijding van een hele reeks parameters: BZV, CZV, totaal stikstof, totaal fosfor, zwevende stoffen, lood, PCB 28, xylenen, tolueen, ethylbenzeen, acenafteen, fluoreen, benzo(a)pyreen, anthraceen, benzo(ghi)peryleen + indeno(123-cd)pyreen, pyreen, benzo(b)fluoranhteen + benzo(k)fluorantheen, fenentreen, fluorantheen en naftaleen werd overschreden. Voor deze feiten ging verbalisant over tot het opstellen van een proces-verbaal met nummer AN64.H1.0037-18. De gewestelijke entiteit legde bij beslissing van 13 mei 2022 een bestuurlijke geldboete voor deze feiten op. Dit gegeven verantwoordt de verhoging van het boetebedrag in voorliggende beslissing. Het criterium frequentie geeft dus aanleiding tot een verhoging van de geldboete voor de feiten de overschrijding van de emissiegrenswaarden in het afvalwater tot 55.216 euro.
Het criterium frequentie geeft met andere woorden een totale verhoging van de bestuurlijke geldboete tot 70.012 euro.
4.2.3. De omstandigheden Herstel
Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete wordt rekening gehouden met de bereidheid van de overtreder om voor de vastgestelde schendingen maatregelen te nemen.
Op 19 november 2019 stelde verbalisant vast dat alle opslag van materiaal was teruggebracht tot het (niet uitgebreide) laguneringsveld en de containers/bekkens in de loods. Op 13 augustus werd opnieuw opslag buiten het laguneringsveld vastgesteld maar op 14 augustus 2020 ontving verbalisant een mail van overtreder waaruit bleek dat het materiaal buiten het laguneringsveld en de olielekkende hogedrukreiniger werden verwijderd.
Uit een mail van verbalisant van 5 januari 2023 blijkt dat bij besluit van de deputatie van 12 mei 2022 een nieuwe vergunningsaanvraag van overtreder deels werd vergund en deels geweigerd en dat extra bijzondere voorwaarden werden opgelegd. Per e-mail van 15 juli 2022 maande verbalisant overtreder aan haar werkwijze daarop af te stemmen en het werkplan te actualiseren, rekening houdend met de vergunningstoestand. Xxxxxxxxxxx ontving op 30 september 2022 een aangepast werkplan, waarop hij evenwel nog opmerkingen formuleerde en verzocht deze weg te werken, ook vroeg verbalisant verduidelijking omtrent het niet-naleven van de bijzondere voorwaarde inzake het langs drie zijden dicht maken van het laguneringsveld. Het werkplan werd uiteindelijk goedgekeurd door omgevingsinspectie op 24 januari 2023.
Tijdens de hoorzitting van 10 januari 2023 verklaarde overtreder toe te zien op de netheid van het terrein. Verbalisant bevestigde in een mail van 5 januari 2023 dat tijdens de laatste inspectie op 18 oktober 2022 bleek dat de exploitatie zindelijk gebeurde.
Xxxxxxxxxx gaf tijdens die laatste inspectie ook aan dat er geen ruimingspecie (van grachten, vijvers) meer toekomt op haar inrichting en dat er geen afvoer per schip meer gepland is; afvoer van (ontwaterd) rioolslib uit het laguneringsveld zou nu altijd per vrachtwagen gebeuren; het betreft immers niet de grote hoeveelheden (die ruimingsspecie vroeger wel was). Bij dergelijke opslag en werkwijze is een uitbreiding van het laguneringsveld niet vereist en zullen ook de vergunde opslaghoeveelheden volgens verbalisant gerespecteerd kunnen worden. Tijdens de hoorzitting van 10 januari 2023 verklaarde overtreder inderdaad dat zij in 2020 een nieuwe site in gebruik heeft genomen in Puurs-Sint-Amands die alle VLAREBO- stromen verwerkt. Enkel de slibstromen afkomstig van werken in de haven worden nog op de site in Antwerpen verwerkt.
Tijdens hoorzitting verklaarde overtreder ook dat zij in het kader van de digitalisering van de identificatieformulieren een contract heeft gesloten dat er moet toe leiden dat de opmaak en het bijhouden van het afvalstoffenregister gestroomlijnd wordt. Met een mail van 25 januari 2023 bezorgde de raadsman van overtreder een excel-bestand met het afvalstoffenregister voor 2023, waaronder ook een lijst met te hanteren EURAL-codes en een uniforme benaming voor de verschillende afvalstoffen die verwerkt worden.
Tijdens de hoorzitting van 10 januari 2023 verklaarde overtreder dat het rioleringsstelsel op haar site ook werd aangepast. Naar aanleiding van de processen-verbaal opgemaakt inzake de overschrijding van de lozingsnormen had overtreder de verbinding van de bedrijfsriolering naar de meetgoot afgesloten waardoor er geen lozing van afvalwater meer gebeurt: het huishoudelijk afvalwater werd afgekoppeld, de kolken werden aangesloten aan een grote bufferput en de buis die naar het lozingspunt gaat werd afgesloten met een ballon, waardoor zij een feitelijke nullozer was geworden. Op 20 januari 2022 had verbalisant evenwel vastgesteld dat er toch nog geloosd werd en dat verschillende emissiegrenswaarden overschreden werden. In een mail van 25 januari 2023 bezorgde de raadsman van overtreder een nota en plan met bespreking van de aanpassingen die vervolgens gebeurd zijn aan het rioleringsstelsel op 28 januari 2022: bijna alle afvalwater wordt afgevoerd met zuigwagens naar externe verwerkers, enkel het hemelwater van het dak van het gebouw wordt opgevangen en gebruikt als proceswater.
Overtreder heeft met andere woorden verschillende maatregelen genomen om (met wisselend succes) te zoeken naar oplossingen en om te voorkomen dat er nog milieumisdrijven zouden plaatsvinden. Verbalisant bevestigde een en ander waaruit ook de constructieve en meewerkende houding van overtreder blijkt. Met deze elementen wordt rekening gehouden als verzachtende
omstandigheden bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, wat leidt tot een verlaging van de geldboete tot 49.008 euro.
Draagkracht van de overtreder
De bestuurlijke geldboete is een punitieve sanctie met leedtoevoeging als primair doel. Het afstemmen van de op te leggen bestuurlijke geldboete op de grootte van de onderneming en, hiermee samenhangend, de financiële draagkracht, is essentieel om dit sanctiedoel te kunnen realiseren. De gewestelijke entiteit bepaalt de grootte en financiële draagkracht van de overtreder op basis van de criteria jaargemiddelde van het personeelsbestand, de jaaromzet en het balanstotaal, terug te vinden in de meest recente jaarrekening zoals publiek gemaakt op de website van de Nationale bank, volgens de drempelwaarden uit de artikelen 1:24, §1 en 1:25, §1 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen van 23 maart 2019 (hierna WVV). Aangezien de overtreder meer dan een van de drempelwaarden vermeld in artikel 1:24, §1 WVV overschrijdt, acht de gewestelijke entiteit het, gelet op haar grootte en financiële draagkracht, passend en kennelijk redelijk om de bestuurlijke geldboete te verhogen tot 73.512 euro.
Overschrijding van de beslissingstermijn
De raadsman van overtreder vroeg tijdens de hoorzitting van 10 januari 2023 om rekening te houden met de redelijke termijn.
De gewestelijke entiteit ging met brieven van 19 april 2018 (proces-verbaal AN.64.H1.21/18), 18 juni 2020 (proces-verbaal AN.64.H1.179/19) en 17 januari 2021 (proces-verbaal AN.64.H1.177/20) over tot kennisgeving van het voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De boetebeslissing moet binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgevingen genomen worden (artikel 16.4.37 DABM). Deze termijn van honderdtachtig dagen is een termijn van orde, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt.
Deze beslissingstermijn is inmiddels in de drie dossiers verstreken. De gewestelijke entiteit is evenwel van oordeel dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen.
De feiten zijn ernstig, dit wordt in deze beslissing uitdrukkelijk gemotiveerd. Het lange termijnverloop mag geen reden zijn om overtreder aan sanctionering te laten ontsnappen. Zij is een inrichting van klasse 1 die op haar verantwoordelijkheid voor het naleven van de regelgeving inzake de omgevingsvergunning, de sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden, het afvalstoffenregister en de emissiegrenswaarden mag gewezen worden. Uit het dossier blijkt dat overtreder zich met wisselend succes in regel heeft gesteld. Mede daarom is de gewestelijke entiteit van oordeel dat met het alsnog opleggen van een bestuurlijke geldboete het primaire doel, namelijk leedtoevoeging door middel van een punitieve sanctie, bereikt kan worden. Het
afschrikwekkend effect dat van de boete uitgaat moet de overtreder motiveren om in de toekomst nauwgezet toe te zien op het naleven van de milieuregelgeving.
De beslissingstermijn van honderdtachtig dagen werd voor de feiten uit proces-verbaal AN.64.H1.21/18 meer dan zeven maal overschreden en er zijn nog slechts enkele dagen voor de verjaring van deze milieumisdrijven. De beslissingstermijn van honderdtachtig dagen werd voor de feiten uit proces-verbaal AN.64.H1.179/19 meer dan drie maal overschreden en er zijn nog 22 maanden voor de verjaring van deze milieumisdrijven. De beslissingstermijn van honderdtachtig dagen werd voor de feiten uit proces-verbaal AN.64.H1.177/20 meer dan twee maal overschreden en er zijn nog 35 maanden voor de verjaring van deze milieumisdrijven. Daarom acht de gewestelijke entiteit het passend en redelijk om het boetebedrag te verlagen tot 52.975 euro.
Ten slotte zijn er, wat dit misdrijf betreft, geen verdere bijzondere omstandigheden die in rekening worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.
…”
3.
Verzoekende partij toont niet aan dat geciteerde motieven de bestreden boetebeslissing redelijkerwijze niet kunnen dragen en dat de beoordeling door de gewestelijke entiteit van de waarderingscriteria om het boetebedrag te bepalen foutief of kennelijk onredelijk is. Ze maakt niet aannemelijk dat er een kennelijke wanverhouding bestaat tussen de verschillende feiten en de boete die uiteindelijk is opgelegd en dat de gewestelijke entiteit de haar toegekende appreciatiebevoegdheid niet naar behoren heeft uitgeoefend. Ze beperkt zich tot kritiek op verschillende boetebedragen en maakt ondanks haar stelplicht ten onrechte abstractie van de gemotiveerde en pertinente overwegingen hierover van de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing, waarbij de argumentatie in haar schriftelijk verweer concreet wordt betrokken. Haar kritiek vormt dan ook eerder opportuniteitskritiek, waarbij ze haar visie over de begroting van de boete stelt tegenover deze van de gewestelijke entiteit, die ter zake in het licht van het mogelijke boetebedrag over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt. Ze verwijst daarbij tevergeefs naar het ‘Beslissingskader bestuurlijke beboeting’ omdat de daarin opgenomen beoordelingselementen ‘enkel richtinggevend’ zijn en dus slechts een leidraad vormen voor de gewestelijke entiteit, die de boetebeslissing steeds moet motiveren op basis van de concrete elementen van het dossier en die niet moet motiveren op welke manier ze met dit kader rekening houdt.
4.
Wat betreft het eerste waarderingscriterium van de xxxxx xxx xx xxxxxx verwijt verzoekende partij de gewestelijke entiteit tevergeefs dat deze niet op controleerbare wijze doet blijken hoe
ze komt tot de respectievelijke basisbedragen van de boete. Ze toont niet aan dat de bestreden beslissing niet afdoende is gemotiveerd. Ze toont ook niet aan dat de beoordeling hiervan door de gewestelijke entiteit foutief of kennelijk onredelijk is. Ze laat bij haar kritiek op de motivering van de drie basisboetebedragen op grond van de xxxxx xxx xx xxxxxx na om de uitgebreide gemotiveerde beoordeling hierover in de bestreden beslissing inhoudelijk te betwisten en concreet bij haar argumentatie te betrekken. Deze beoordeling bevat nochtans de elementen op basis waarvan de gewestelijke entiteit de respectievelijke basisboetebedragen, binnen de grenzen van artikel 16.4.27, lid 2 DABM, heeft bepaald. Ze maakt daarbij met name onder meer abstractie van de algemene pertinente overwegingen van de gewestelijke entiteit dat haar inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen, waar de verschillende milieumisdrijven zijn vastgesteld, is ingedeeld in de eerste klasse, zodat haar exploitatie wordt geacht het meest belastend te zijn voor mens en leefmilieu, en dat de feiten zijn gepleegd in professioneel verband.
Specifiek wat betreft het basisboetebedrag voor de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen toont verzoekende partij niet aan dat de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk handelt door deze feiten in het licht van de concrete omstandigheden samen te beoordelen en hiervoor in het licht van hun ernst één gezamenlijke boete op te leggen. De feiten hebben allen betrekking op de onzorgvuldige bedrijfsvoering ter hoogte van het laguneringsveld in functie van de op- en overslag van afvalstoffen, waardoor er een milieurisico bestond, waaronder verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater en van de bodem. Ze maakt ook niet aannemelijk dat de beoordeling door de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk is omdat deze bij de begroting van dit basisboetebedrag geen rekening houdt met de niet-betwiste vaststelling dat de vergunde maximale opslagcapaciteit in het laguneringsveld van 1.500 m³ nooit is overschreden. Zoals blijkt uit het administratief dossier en door partijen op zich niet wordt betwist, wordt de boete onder meer opgelegd voor de onvergunde opslag van (ontwaterde) specie buiten het daarvoor bestemde en vergunde laguneringsveld, en niet omdat de opslagcapaciteit hiervan is overschreden. De opmerking van verzoekende partij dat ze haar milieuvergunning wat betreft dit aspect wel naleefde is dan ook niet relevant voor de beoordeling van de ernst van de vastgestelde milieumisdrijven.
Specifiek wat betreft het basisboetebedrag voor het niet correct bijhouden van het afvalstoffenregister toont verzoekende partij niet aan dat het oordeel van de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk is. Hoewel ze aanvoert dat de gewestelijke entiteit niet kan volstaan met de verwijzing naar de verkeerde vermelding van de aard en samenstelling van sommige afvalstromen en in het bijzonder de vaststelling dat de term ‘ruimingsspecie’ foutief werd
gebruikt, betwist ze niet dat haar afvalstoffenregister hierdoor niet correct was ingevuld. Ze betwist ook niet dat dit implicaties had op de controle op haar inrichting voor de op- en overslag van afvalstoffen en op de traceerbaarheid van de afvalstromen.
Specifiek wat betreft het basisboetebedrag voor de overschrijdingen van de emissiegrenswaarden in het afvalwater toont verzoekende partij niet aan dat het oordeel van de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk is. Ze erkent dat de gewestelijke entiteit bij haar beoordeling ‘per stof waarvoor de lozingsnorm werd overschreden nagaat welk milieurisico het inhoudt en hoeveel keer de toegelaten lozingsnorm werd overschreden’, op basis waarvan dan per stof een boete wordt opgelegd. Ze gaat vervolgens over tot een eigen beoordeling van enkele stoffen, waarbij ze het daarvoor opgelegde boetebedrag verhoudingsgewijs, naargelang het bedrag per overschrijding van de lozingsnorm, vergelijkt met het boetebedrag voor andere stoffen met milieurisico’s die volgens haar vergelijkbaar zijn. Ze laat daarbij zoals gesteld echter na om de gemotiveerde beoordeling hiervan door de gewestelijke entiteit, waarbij de respectievelijke lozingsnormen die zijn overschreden afzonderlijk worden besproken, inhoudelijk te betwisten en concreet bij haar argumentatie te betrekken. Ze beperkt zich tot een cijfermatige vergelijking van het boetebedrag voor bepaalde stoffen, waarvan ze poneert dat ze een gelijkaardig milieurisico hebben, zonder daarbij ook rekening te houden met hun emissiegrenswaarden volgens de voorwaarden van de milieuvergunning en met het aantal keer dat de lozingsnorm op het ogenblik van de staalname is overschreden. Haar opmerking dat er in de bestreden beslissing bij de begroting van de respectievelijke boetebedragen per stof geen rekening wordt gehouden met het geloosde debiet impliceert niet dat de beoordeling door de gewestelijke entiteit van de xxxxx xxx xx xxxxxx kennelijk onredelijk is, te meer er hiervan geen vaststellingen voorliggen. De boetes voor de verschillende stoffen zijn zoals gesteld bepaald naargelang hun milieurisico en naargelang de mate waarin de daarvoor opgelegde emissiegrenswaarden zijn overschreden.
Het eerste middelonderdeel wordt verworpen.
5.
Wat betreft het waarderingscriterium van de frequentie verwijt verzoekende partij de gewestelijke entiteit tevergeefs dat deze niet op controleerbare wijze doet blijken hoe ze komt tot de verhoging van de respectievelijke basisbedragen van de boete. Ze toont niet aan dat de bestreden beslissing niet afdoende is gemotiveerd. Ze toont ook niet aan dat de beoordeling hiervan door de gewestelijke entiteit foutief of kennelijk onredelijk is. Ze laat bij haar kritiek op de verhoging van het eerste en derde basisboetebedrag op grond van de frequentie van de feiten na om de uitgebreide gemotiveerde beoordeling hierover in de bestreden beslissing
inhoudelijk te betwisten en concreet bij haar argumentatie te betrekken, zodat ze de vaststelling door de gewestelijke entiteit dat ze eerder al gelijkaardige feiten pleegde niet betwist. Deze beoordeling bevat nochtans de elementen op basis waarvan de gewestelijke entiteit de respectievelijke basisboetebedragen overeenkomstig artikel 16.4.29, §1 DABM heeft verhoogd.
Specifiek wat betreft de verhoging van het basisboetebedrag voor de opslag van specie buiten het laguneringsveld, de verspreiding van een oliefilm en de niet gescheiden opslag van ruimingsspecie en andere afvalstoffen toont verzoekende partij niet aan dat de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk handelt door de gezamenlijke boete voor deze feiten, omwille van het waarderingscriterium van de frequentie, in totaliteit te verhogen. Zoals geoordeeld onder het eerste onderdeel, hebben deze feiten allen betrekking op de onzorgvuldige bedrijfsvoering ter hoogte van het laguneringsveld in functie van de op- en overslag van afvalstoffen, en toont verzoekende partij niet aan dat de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk handelt door deze feiten samen te beoordelen en hiervoor in het licht van hun ernst één gezamenlijke boete op te leggen. In die optiek toont ze ook niet aan dat de gewestelijke entiteit redelijkerwijze was gehouden om het waarderingscriterium van de frequentie enkel toe te passen met betrekking tot het feit van de opslag van specie buiten het laguneringsveld omdat enkel dit feit zich herhaaldelijk heeft voorgedaan. Ze maakt in het licht van de concrete omstandigheden ook niet aannemelijk dat de verhoging van het basisboetebedrag voor deze feiten van 10.077 euro tot 12.596 euro, ofwel met 2.519 euro of 25%, kennelijk onredelijk is. Zoals gesteld maakt ze abstractie van de overwegingen hierover in de bestreden beslissing, die ze niet betwist en ook niet weerlegt. Ze betwist dus niet dat ze naar aanleiding van de opslag van afvalstoffen buiten het laguneringsveld meermaals (blijkbaar) tevergeefs is aangemaand om zich in regel te stellen en dat er in dit kader meermaals proces-verbaal is opgesteld. Daaruit blijkt dat ze ondanks meerdere tussenkomsten van de verbalisant bleef volharden in de boosheid en ongeacht de milieurisico’s bewust bleef exploiteren in strijd met haar milieuvergunning.
Specifiek wat betreft de verhoging van het basisboetebedrag voor de overschrijdingen van de emissiegrenswaarden in het afvalwater van 44.173 euro tot 55.216 euro, ofwel met 11.043 euro of 25%, maakt verzoekende partij in het licht van de concrete omstandigheden niet aannemelijk dat het oordeel van de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk is. Zoals gesteld maakt ze abstractie van de overwegingen hierover in de bestreden beslissing, die ze niet betwist en ook niet weerlegt. Ze betwist dus niet dat ze naar aanleiding van eerdere controles van haar afvalwater (blijkbaar) tevergeefs is aangemaand om zich in regel te stellen en dat er in dit kader ook al eerder proces-verbaal is opgesteld, in navolging waarvan er zelfs een boete is opgelegd. Daaruit blijkt dat ze ondanks meerdere tussenkomsten van de verbalisant bleef
volharden in de boosheid en ongeacht de ernstige milieurisico’s bewust afvalwater bleef lozen met meerdere stoffen die de emissiegrenswaarden in haar milieuvergunning (aanzienlijk) overstijgen.
6.
Wat betreft het waarderingscriterium van de omstandigheden, en in het bijzonder haar financiële draagkracht, verwijt verzoekende partij de gewestelijke entiteit tevergeefs dat deze niet op controleerbare wijze doet blijken hoe ze komt tot de verhoging van het boetebedrag. Ze toont niet aan dat de bestreden beslissing niet afdoende is gemotiveerd. Ze toont ook niet aan dat de beoordeling hiervan door de gewestelijke entiteit foutief of kennelijk onredelijk is. Ze maakt niet aannemelijk dat de opgelegde boete disproportioneel is in het licht van haar financiële draagkracht en dat dit een reden vormt voor een verlaging van de boete.
Specifiek wat betreft het tijdstip waarop de financiële draagkracht van de overtreder moet worden beoordeeld toont ze niet aan dat het standpunt van de gewestelijke entiteit, dat er rekening moet worden gehouden met de financiële draagkracht op het ogenblik van de bestreden beslissing, foutief of kennelijk onredelijk is. Ze maakt abstractie van de overwegingen hierover in de bestreden beslissing, die ze niet betwist en ook niet weerlegt. Ze betwist met name niet dat de bestuurlijke geldboete een punitieve sanctie is, met leedtoevoeging als primair doel, zodat het in functie van de realisatie van dit sanctiedoel essentieel is om de boete af te stemmen op de grootte van de onderneming en daarmee samenhangend de financiële draagkracht. Haar standpunt dat de financiële draagkracht van de overtreder, in het licht van de begroting van de boete, moet worden beoordeeld op het ogenblik van de feiten dan wel op het ogenblik dat de gewestelijke entiteit daarover in beginsel, binnen haar ordetermijn, een boetebeslissing moet nemen, gaat voorbij een het punitief karakter van de boete. Bovendien betwist ze klaarblijkelijk niet (zie verder) dat de vervaltermijn van de gewestelijke entiteit om een geldboete op te leggen op het ogenblik van de bestreden beslissing nog niet was verstreken, zodat deze hiervoor nog altijd bevoegd was. Ze betwist op zich ook niet dat de gewestelijke entiteit bij de begroting van de boete ook rekening houdt met de overschrijding van de decretale ordetermijnen om een boetebeslissing te nemen en met de herstelmaatregelen die ze tot op het ogenblik van de bestreden beslissing nam, die beiden in aanmerking worden genomen als boeteverlagende elementen. De financiële draagkracht van een overtreder is een evolutief gegeven, zodat de situatie zich kan voordoen dat een overtreder op het ogenblik van de feiten, dan wel tijdens de ordetermijn waarbinnen de gewestelijke entiteit daarover in beginsel een boetebeslissing moet nemen, niet kan worden gecatalogeerd als een kleine vennootschap, maar dit wel is op het ogenblik dat de boetebeslissing wordt genomen, of omgekeerd. In die optiek dient de door verzoekende partij
voorgestelde prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof niet te worden gesteld. De financiële draagkracht van een overtreder, die objectief wordt bepaald aan de hand van de grootte van de onderneming, wordt door de gewestelijke entiteit, als element binnen haar ruime discretionaire bevoegdheid om de hoogte van de boete te bepalen, gelet op punitief karakter van de boete, bij elke bestuurlijke boeteprocedure beoordeeld op het ogenblik van de boetebeslissing. Op die manier worden alle overtreders wat betreft dit waarderingscriterium gelijk behandeld, zodat overtreders die eenzelfde milieumisdrijf in gelijkaardige omstandigheden plegen eenzelfde mate van financieel leed moeten verdragen. Er ligt dan ook klaarblijkelijk geen schending voor van de artikelen 10 en 11 Grondwet, zodat het College er ook niet toe is gehouden om deze vraag te stellen (artikel 26, §2, lid 3 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof).
Specifiek wat betreft de verhoging van het boetebedrag van 49.008 euro tot 73.512 euro, ofwel met 24.504 euro of 50%, maakt verzoekende partij in het licht van de concrete omstandigheden niet aannemelijk dat deze verhoging kennelijk onredelijk is, gelet op haar jaaromzet en balanstotaal. Ze bevestigt dat ze op het ogenblik van de bestreden beslissing niet (langer) voldeed aan de voorwaarden om te worden beschouwd als een kleine vennootschap. De beoordeling door de gewestelijke entiteit van haar grootte en financiële draagkracht, aan de hand van haar meest recente jaarrekening en op basis van de drempelwaarden in de artikelen 1:24, §1 en 1:25, §1 van het wetboek van vennootschappen en verenigingen, wordt op zich dus niet betwist.
7.
Wat betreft het waarderingscriterium van de omstandigheden, en in het bijzonder de termijn waarbinnen de boetebeslissing is genomen, verwijt verzoekende partij de gewestelijke entiteit tevergeefs dat deze niet op controleerbare wijze doet blijken hoe ze komt tot de verlaging van het boetebedrag. Ze toont niet aan dat de bestreden beslissing niet afdoende is gemotiveerd. Ze toont ook niet aan dat de beoordeling hiervan door de gewestelijke entiteit foutief of kennelijk onredelijk is. Ze maakt met name niet aannemelijk dat de beoordeling door de gewestelijke entiteit van de gevolgen van de overschrijding van de haar opgelegde decretale ordetermijnen kennelijk onredelijk is in het licht van de ernst van de milieumisdrijven en dat er redenen zijn om de boete bijkomend te verminderen omwille van het tijdsverloop van de boeteprocedures.
Als de gewestelijke entiteit een milieumisdrijf wil bestraffen met een alternatieve bestuurlijke geldboete dient ze bepaalde termijnen in acht te nemen. Ze beschikt hiervoor enerzijds over een termijn van 5 jaar na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat voor het
milieumisdrijf is opgesteld, waarna de mogelijkheid tot het opleggen van een geldboete vervalt (artikel 16.4.30 DABM). Dit is een vervaltermijn, zodat de gewestelijke entiteit na het verstrijken hiervan niet langer bevoegd is om een geldboete op te leggen. Ze dient anderzijds haar voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen binnen een termijn van 30 dagen na ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings over het niet strafrechtelijk behandelen van het milieumisdrijf aan de vermoedelijke overtreder over te maken (artikel 16.4.36, §1 DABM). Vanaf deze kennisgeving beschikt ze dan over een termijn van 180 dagen om te beslissen over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, waarna ze haar beslissing binnen een termijn van 10 dagen aan de overtreder moet betekenen (artikel 16.4.37, lid 1 DABM). Dit zijn ordetermijnen waarvan de schending op zich niet wordt gesanctioneerd, zodat de gewestelijke entiteit na het verstrijken hiervan nog altijd bevoegd is om een geldboete op te leggen en de bestreden beslissing om die reden niet noodzakelijk moet worden vernietigd.
De gewestelijke entiteit heeft op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder de redelijke termijneis als onderdeel van het zorgvuldigheidsbeginsel wel de plicht om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen. Onder het begrip ‘kennelijk onredelijke termijn’ verstaat het College een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk kan worden geacht om de overtreder alsnog de normale voor het milieumisdrijf decretaal toepasselijke bestuurlijke punitieve sanctie op te leggen. De redelijke termijnvereiste manifesteert zich ten aanzien van de gewestelijke entiteit als de verplichting om te handelen als een goede huisvader en moet in het licht van de vijfjarige verjaringstermijn, als absolute grens waarbinnen een geldboete kan worden opgelegd, worden geëvalueerd naargelang de concrete omstandigheden. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de complexiteit van het dossier, het gedrag van de bestuurlijke overheden en de houding van de overtreder. De gebeurlijke vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden leidt op zich niet noodzakelijk automatisch tot de vernietiging van de bestreden beslissing. De gevolgen hiervan moeten opnieuw worden beoordeeld naargelang de concrete omstandigheden en dit zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van een sanctie en de omvang ervan. Het komt in eerste instantie aan de gewestelijke entiteit toe om binnen haar discretionaire bevoegdheid te oordelen over de (boeteverlagende) gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn. Het College oefent hierop een wettigheidstoezicht uit en gaat met name na of de boetebeslissing op dat punt niet kennelijk onredelijk is.
De bestreden beslissing is de uitkomst van drie afzonderlijke boeteprocedures, die allemaal betrekking hebben op de exploitatie van verzoekende partij en voor de goede orde, vanaf de hoorzitting, samen zijn behandeld. Er bestaat tussen partijen geen discussie over deze
werkwijze. Uit het administratief dossier blijkt dat de procureur des Konings, naar aanleiding van PV 1, op 20 maart 2018 beslist dat de daarin vastgestelde milieumisdrijven niet strafrechtelijk zullen worden behandeld, waarna de gewestelijke entiteit deze beslissing op 23 maart 2018 ontvangt. De gewestelijke entiteit brengt verzoekende partij vervolgens op 19 april 2018 (met een brief die is gedateerd op 17 april 2018), op de hoogte van het voornemen om haar eventueel een bestuurlijke geldboete op te leggen, waarop verzoekende partij op 18 mei 2018 een schriftelijk verweer indient. Naar aanleiding van PV 2 beslist de procureur des Konings, na verlenging van zijn beslissingstermijn, op 31 maart 2020 dat de daarin vastgestelde milieumisdrijven niet strafrechtelijk zullen worden behandeld, waarna de gewestelijke entiteit deze beslissing op 14 april 2020 ontvangt. De gewestelijke entiteit brengt verzoekende partij vervolgens op 18 juni 2020 (met een brief die is gedateerd op 17 juni 2020), op de hoogte van het voornemen om haar eventueel een bestuurlijke geldboete op te leggen, waarop verzoekende partij geen schriftelijk verweer indient. Naar aanleiding van PV 3 beslist de procureur des Konings op 2 december 2020 dat de daarin vastgestelde milieumisdrijven niet strafrechtelijk zullen worden behandeld, waarna de gewestelijke entiteit deze beslissing op 7 december 2020 ontvangt. De gewestelijke entiteit brengt verzoekende partij vervolgens op 7 januari 2021 (met een brief die op dezelfde datum is gedateerd), op de hoogte van het voornemen om haar eventueel een bestuurlijke geldboete op te leggen, waarop verzoekende partij op 21 januari 2021 een schriftelijk verweer indient. Verzoekende partij wordt vervolgens op 10 januari 2023 in deze drie gerelateerde boeteprocedures gehoord, waarna de gewestelijke entiteit op 26 januari 2023 beslist om een bestuurlijke geldboete op te leggen, waarvan verzoekende partij op 27 januari 2023 in kennis wordt gesteld. De gewestelijke entiteit heeft de termijn van 180 dagen, waarbinnen ze in beginsel moet beslissen over het opleggen van een geldboete en die een aanvang neemt vanaf de kennisgeving aan de vermoedelijke overtreder van haar voornemen hiertoe, dus overschreden met respectievelijk ongeveer 51 maanden in de boeteprocedure naar aanleiding van PV 1, ongeveer 26 maanden in de boeteprocedure naar aanleiding van PV 2, en ongeveer 18 maanden in de boeteprocedure naar aanleiding van PV 3.
Verzoekende partij betwist niet dat de vervaltermijnen waarbinnen de gewestelijke entiteit een geldboete kan opleggen voor de milieumisdrijven op het ogenblik van de bestreden beslissing nog niet waren verstreken, gelet op de vaststelling dat het oudste PV 1 waarop de boete is gesteund is afgesloten op 16 februari 2018. Ze verwijt de gewestelijke entiteit enkel dat deze de ordetermijnen en in het bijzonder haar beslissingstermijn van 180 dagen niet respecteerde, terwijl er geen concrete elementen voorliggen die dit tijdsverloop kunnen verantwoorden. Ze meent dat de redelijke termijn waarbinnen de boeteprocedure diende te worden afgehandeld
dermate is overschreden dat dit gegeven moet leiden tot de vernietiging van de bestreden beslissing en een bijkomende herleiding van de boete.
De gewestelijke entiteit oordeelt in de bestreden beslissing dat de feiten dermate ernstig zijn dat het lange tijdsverloop geen reden mag zijn om verzoekende partij niet meer te sanctioneren. Ze wijst daarbij op het feit dat verzoekende partij een klasse 1-inrichting exploiteert en met een punitieve sanctie mag worden gewezen op haar verantwoordelijkheid voor het naleven van de regelgeving inzake de omgevingsvergunning, de sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden, het afvalstoffenregister en de emissiegrenswaarden, te meer wordt vastgesteld dat ze de wederrechtelijke feiten met wisselend succes heeft geremedieerd. Ze meent dat het afschrikwekkend effect van dergelijke sanctie verzoekende partij in de toekomst moet motiveren om de milieuregelgeving nauwgezet na te leven. Ze oordeelt echter ook dat het in het licht van de ondertussen verstreken termijnen passend en redelijk is om het boetebedrag te verlagen van 73.512 euro tot 52.975 euro, ofwel met 20.537 euro of bijna 30%. Hieruit blijkt dat ze erkent dat de redelijke termijn waarbinnen de boeteprocedures in het licht van de concrete omstandigheden moesten worden afgehandeld dermate is overschreden dat dit gegeven moet leiden tot een boetevermindering om het mogelijk nadeel dat verzoekende partij heeft geleden door het onredelijk lang uitblijven van een boetebeslissing te herstellen. De gewestelijke entiteit geeft daarbij concreet aan van welk basisbedrag ze vertrekt en hoeveel dit wordt verlaagd, zodat het College in het kader van de legaliteitstoets waarmee het is belast kan beoordelen of de toegepaste vermindering van de boete niet kennelijk onredelijk is in het licht van de termijnoverschrijding en de gegevens van het dossier.
Verzoekende partij, die niet kan worden verweten dat ze tijdens de bestuurlijke boeteprocedure niet diligent handelde, voert geen betwisting over het feit dat de overschrijding van de redelijke termijn in voorliggend dossier geen gevolgen had uit het oogpunt van de bewijslevering en haar recht van verdediging niet heeft aangetast. Ze maakt ook niet aannemelijk dat ze hierdoor zichtbaar schade of nadelen heeft ondervonden en reikt alleszins geen concrete elementen aan waaruit blijkt dat het mogelijks door haar geleden nadeel door het overschrijden van de ordetermijnen niet adequaat is hersteld door de herleiding van het initiële boetebedrag. Ze toont niet aan dat een bestraffing in het licht van de aard en de xxxxx xxx xx xxxxxx niet langer passend en noodzakelijk is. Ze toont ook niet aan dat de door de gewestelijke entiteit toegepaste herleiding van de boete niet evenredig is met de respectievelijke overschrijdingen van de beslissingstermijnen in de drie boetedossiers en de concrete gegevens van het dossier. De vaststelling dat deze termijnen iets meer zijn overschreden dan vermeld in de bestreden beslissing doet hieraan in het licht van de concrete omstandigheden geen afbreuk.
Het tweede middelonderdeel wordt verworpen.
V. Indeplaatsstelling
Gelet op de verwerping van het middel dient het verzoek tot indeplaatsstelling niet te worden beoordeeld.
VI. Beslissing
1. Het beroep wordt verworpen.
2. De kosten van het beroep, begroot op 100 euro rolrecht zijn, ten laste van verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 9 november 2023 door de eerste kamer.
De griffier, | De voorzitter van de eerste kamer, |
Mien MINNEN | Xxxxxx XXXXXX |