NR. 8. OPZEGGING VAN TOELATINGSOVEREENKOMSTEN VAN ALLE LEDEN VAN DE MAATSCHAP. VERGOEDING.
NR. 8. OPZEGGING VAN TOELATINGSOVEREENKOMSTEN VAN ALLE LEDEN VAN DE MAATSCHAP. VERGOEDING.
Voorzover eiser zich beroept op de onregelmatigheid van de opzegging, omdat de medische staf niet zou zijn gehoord, is dit beroep ongegrond; artikel 24, lid 3, van de toelatingsovereenkomst schrijft voor het horen van het stafbestuur en niet het horen van de medische staf. Artikel 3, lid 2, van het D.M.S. verplicht het bestuur van verweerster niet om de medische staf te consulteren over een voornemen tot opzegging van een toelatingsovereenkomst.
Tussen partijen staat vast dat de maatschap duurzaam is ontwricht. De problemen strekken zich uit over een periode van vele jaren. Ondanks diverse pogingen tot begeleiding en bemiddeling zijn eiser en zijn maten er niet in geslaagd de maatschap weer goed te laten functioneren. De calamiteit van april 2000 is, blijkens de rapportage van N, mede te wijten aan het niet behoorlijk functioneren van de maatschap. Daarmee is ook gegeven het risico van het slechte functioneren van de maatschap voor de patiëntenzorg. In beginsel is dit alles een voldoende grond voor een opzegging van de toelatingsovereenkomsten van de maten op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijze van verweerster niet gevergd kan worden de toelatingsovereenkomsten te continueren.
Een rechtsgeldige opzegging van de toelatingsovereenkomst brengt op zich zelf niet mee dat aan eiser een vergoeding toekomt. Niettemin is er plaats voor het vaststellen van een vergoeding als deze naar billijkheid gerechtvaardigd is op grond van bijzondere omstandigheden.
(Vrijwel gelijkluidend vonnis van dezelfde datum niet gepubliceerd)
Scheidsgerecht Gezondheidszorg
(xxxx.xx. T.A.W. Xxxxx, voorzitter, xxx. X. xxx xxx Xxxxx en dr. P.D.J. Vegt, leden, met bijstand van mr. X.X.X. xx Xxxxx, griffier)
22 juni 2001
Arbitraal xxxxxx (01/01) in de zaak van:
A,
wonende te Z, eiser,
gemachtigde mr. J.C.C. Xxxxxxx tegen
De stichting B, gevestigd te Z,
exploitante van het Ziekenhuis C te Z verweerster,
gemachtigden xxxx.xx. J.H. Hubben en mr. X.X. Xxxxxxxxx
0. De procesgang
1.1 Eiser heeft bij memorie van eis van 2 maart 2001, onder overlegging van producties, het Scheidsgerecht verzocht:
Primair:
Vernietiging van de opzegging van zijn toelatingsovereenkomst met verweerster per 1 juli 2001 met herstel van betrekking te zijnen aanzien, met bepaling dat verweerster daarvan op gelijke wijze (openbare) kennis geeft als het van de opzegging heeft gedaan;
Subsidiair:
Onrechtmatigverklaring van de opzegging te zijnen aanzien, met bepaling dat verweerster eiser compenseert voor de - nader bij staat op te maken - schade die hij door de handelwijze van verweerster heeft geleden, en vergoeding van de overeenkomstig de OMS-normen vast te stellen goodwill;
Primair en subsidiair:
Verweerster in beide gevallen in de kosten van het geding te veroordelen.
1.2 B heeft bij memorie van antwoord in conventie tevens houdende memorie van eis in reconventie van 5 april 2001, onder overlegging van producties, geconcludeerd:
In conventie:
Dat het het Scheidsgerecht moge behagen eiser in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen.
In reconventie:
Dat het het Scheidsgerecht moge behagen eiser te veroordelen om aan het ziekenhuis te voldoen een bedrag van ƒ 186.815,- + p.m. (zegge: honderd zes en tachtig duizend achthonderd vijftien gulden), althans een zodanig bedrag als het Scheidsgerecht in goede justitie moge vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening van deze memorie, tot aan de dag der algehele voldoening,
In conventie en in reconventie:
met veroordeling van eiser in de kosten van deze procedure, die van de raadslieden van het ziekenhuis daaronder begrepen.
1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 31 mei 2001. Daarbij was eiser aanwezig, vergezeld door zijn gemachtigde. Voor verweerster waren aanwezig D, algemeen directeur, E, voorzitter Bestuur Medische Staf en F, verpleegkundig hoofd afdeling gynaecologie, vergezeld door de gemachtigden van verweerster. Partijen hebben vervolgens haar standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitnota’s, welke zijn overgelegd.
Bij deze mondelinge behandeling heeft eiser de reconventionele vordering bestreden en, met instemming van verweerster, zijn subsidiaire vordering aldus gewijzigd: Toewijzing door het Scheidsgerecht van een zodanige vergoeding van de immateriële schade van eiser als het Scheidsgerecht redelijk zal achten.
Verweerster heeft ter zitting zich bereid verklaard de goodwill te vergoeden volgens de OMS-normen en de reconventionele vordering aldus gewijzigd dat deze voorwaardelijk is. Indien de door eiser ingestelde vorderingen, behoudens het gevorderde met betrekking tot de goodwill-vergoeding, integraal worden afgewezen door het Scheidsgerecht, vervalt de reconventionele vordering van verweerster.
2. De samenvatting van het geschil
2.1 Eiser is sinds 1 april 1993 toegelaten als gynaecoloog in het Ziekenhuis C, waar hij een maatschap vormde met G, H en I.
A is thans 52 jaar oud.
2.2. Bij brief van 11 december 2000 heeft de eerste gemachtigde van verweerster aan eiser in overweging gegeven mee te werken aan een vrijwillige beëindiging van de toelatingsovereenkomst. Bij brieven van 19 en 20 december 2000 heeft de eerste gemachtigde van verweerster namens haar eiser in kennis gesteld van haar voornemen om de toelatingsovereenkomst met eiser te beëindigen door opzegging op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijze van verweerster niet gevergd kan worden deze overeenkomst te continueren, per 1 juli 2001.
Naar aanleiding van dit voornemen is eiser door de algemeen directeur en de gemachtigden van verweerster gehoord op 21 december 2000.
Conform het bepaalde in artikel 24, lid 3, van de toelatingsovereenkomst is het stafbestuur gehoord. Vervolgens is bij brief van 27 december 2000 door verweerster de toelatingsovereenkomst met eiser opgezegd tegen 1 juli 2001. Ter onderbouwing van haar opzegging van de toelatingsovereenkomst heeft verweerster in de brief van 27 december 2000 een opsomming gegeven van de problemen in de maatschap gynaecologie en van de pogingen tot een oplossing daarvan te komen.
Verweerster is met twee maten van eiser tot overeenstemming gekomen met betrekking tot een vrijwillig vertrek tegen een vergoeding. De toelatingsovereenkomst met een derde maat is opgezegd.
2.3 Reeds vóór de komst van xxxxx in het ziekenhuis waren er problemen in de maatschap die hebben geleid tot externe begeleiding. Nadat eind 1996 door de directie was geconstateerd dat de samenwerking in de maatschap ernstig verslechterd was, onder meer naar aanleiding van een incident begin 1996 tussen twee van de gynaecologen, onder wie xxxxx, hebben directie en stafvoorzitter bij herhaling getracht een behoorlijke onderlinge communicatie en goede werkafspraken binnen de maatschap tot stand te brengen. Daar de gynaecologen geen gebruik hebben gemaakt van deze aangeboden hulp, zijn vervolgens meerdere externe adviseurs/begeleiders aangetrokken.
J van het bureau K, organisatie-adviseurs, heeft bij brief van 23 september 1997 de opdracht aanvaard de maatschap te adviseren en te begeleiden in de onderlinge conflictueuze situatie.
Bij brief van 31 oktober 1997 geeft de verloskundige kring “L” te kennen zich grote zorgen te maken over de patiëntenzorg.
Eind 1997 vraagt de directie van verweerster de NVOG op korte termijn een visitatiecommissie te formeren teneinde de directie en de maatschap te adviseren over de genomen en nog te nemen maatregelen. Met een brief van 10 februari 1998 heeft de visitatiecommissie een rapport aangeboden, waarbij die commissie onder andere concludeert:
”Er bestaat al langere tijd een ernstig probleem in de onderlinge communicatie en bejegening.” “ A is gefrustreerd over het niet gerealiseerd zien van zijn ambities.”
“Alle geledingen menen dat er evidente karakterverschillen binnen de maatschap zijn die tot hevige botsingen kunnen leiden. Er is dus sprake van een wankel evenwicht wat in de toekomst een ongunstig effect op de kwaliteit van patiëntenzorg kan hebben.”
“De maatschap moet de bereidheid uitspreken of zij gezamenlijk als maatschap verder wil gaan (noot: indien deze bereidheid er niet is, dient te maatschap te worden opgeheven)”.
In zijn tussenrapportage van 11 februari 1998 concludeert J onder meer dat het centrale probleem toch lijkt te zijn dat ieder zonder uitzondering sterk op zichzelf gericht is en bezig is met zichzelf en weinig en in ieder geval onvoldoende energie steekt in het opbouwen van de maatschap.
In het voorjaar van 1998 werd M bereid gevonden om de maatschap te begeleiden en aan te sturen. Na overleg met de gynaecologen xxxxx de opdracht aan M, zoals geformuleerd bij brief van 30 maart 1998 van de directie aan de maatschap aldus:
“1. Hef de verdeeldheid in de maatschap op en geef, indien dit niet lukt, oplossingsrichtingen aan.
2. Breng, in overleg met de maatschap en alle relevante afdelingen, de gynaecologie/obstetrie op het niveau van een goed draaiende afdeling conform de (state of the art) behorende bij een streekziekenhuis in de context van het netwerk.“
In de periode 15 april 1998 tot en met 8 juni 2000 heeft M diverse rapporten uitgebracht, waaruit blijkt dat hij aanvankelijk optimistisch gestemd was omtrent de mogelijkheden tot verbetering van communicatie, werkwijzen en gedragingen binnen de maatschap en bij de gynaecologen individueel. In zijn slotrapportage van 8 juni 2000 stelt M echter:
“De problematiek van de maatschap is in de laatste maanden echter geëscaleerd.”
“De situatie binnen de maatschap gynaecologie in Z is in de afgelopen twee jaar niet verbeterd.”
Ondanks de langdurige afwezigheid van één van de gynaecologen hadden de drie gynaecologen, onder wie eiser, tevoren door hard werken in goede harmonie de patiëntenzorg goed behartigd, aldus M. M concludeert vervolgens echter dat dit evenwicht thans in ernstige mate verstoord is. Er is sprake van een slechte communicatie binnen de maatschap. M geeft vervolgens enkele suggesties om uit de impasse te geraken en een structuur voor de toekomst te maken. Voor de nabije toekomst stelt M voor hetzij een gynaecoloog/hoofd van de afdeling aan te trekken hetzij een nieuwe externe toezichthouder voor de maatschap aan te stellen. Verder dient na raadpleging van de huidige gynaecologen de directie te beslissen wie van hen in de toekomst in Z werkzaam kan blijven en wie wellicht het veld zou moeten ruimen. In die rapportage geeft M vervolgens zijn opdracht terug.
Op 28 mei 1999 vindt een visitatie plaats door een commissie van de NVOG. Onder meer merkt de commissie op dat er nog steeds sprake is van een gebrek aan een gemeenschappelijke zorgvisie en uniformiteit. Dit leidt tot een wankel evenwicht, aldus de commissie, waardoor de positie van de maatschap - zowel binnen als buiten het ziekenhuis - kwetsbaar is en wordt ondermijnd. De commissie geeft onder meer het zwaarwegende advies te komen tot een eenheid binnen de maatschap, waar nodig met behulp van een externe begeleider.
In april 2000 overlijdt een patiënte tijdens een opname op de afdeling gynaecologie. Op verzoek van de directie onderzoekt N deze zaak. Naar zijn mening was er sprake van verwijtbaarheid en had het overlijden mogelijk kunnen worden voorkomen. Onder meer adviseert N dat verslaglegging in het medisch dossier uitgebreid dient te worden, met daarin nadrukkelijk opgenomen beleidsafspraken, waarbij het belangrijk is dat deze afspraken door de gehele maatschap gedragen worden.
Mede op advies van de inspecteur voor de gezondheidszorg van 4 mei 2000 geeft de directie vervolgens N een gelijkluidende opdracht als eerder aan M. Gestart dient te worden met het formuleren van een stappenplan, ter invoering van verloskundigen in het ziekenhuis C en de condities waaronder de maatschap uitgebreid zou kunnen worden met een vijfde gynaecoloog.
Xxxxx en zijn collega I hebben vervolgens geen vertrouwen meer in samenwerking volgens het bestaande maatschapscontract en zeggen bij brieven van 4 en 7 augustus 2000 de maatschap per 1 april 2001 op.
In zijn rapportage van 13 september 2000 concludeert N:
“1. Gelet op de toezeggingen door de directie, ligt op dit moment de verantwoordelijkheid voor het huidig functioneren en een adequate uitbouw van de maatschap (+ ondersteuning door verloskundigen) geheel bij de gynaecologenmaatschap.
2. De maatschap is hevig verdeeld, wat een constructieve uitbouw en verantwoorde zorg naar de toekomst blokkeert.
3. Dit leidt voor mij tot de enig mogelijke conclusie van “buigen of barsten”, óf men wordt het eens omtrent de geschilpunten (met onpartijdig ”bindend” advies indien gewenst en onderschreven sancties bij niet voldoen aan de afspraken), óf men verbindt aan het eigen falen de conclusie dat vertrek uit het ziekenhuis C het enige juiste is. Desgewenst en bij blijvende onmin kan men één (of enkele) scheidsrechters verzoeken aan te geven wie wel en wie niet in het ziekenhuis werkzaam zouden dienen te blijven ….. Dit is een harde stellingname, temeer daar de gerezen problemen niet alleen aan de gynaecologen toegeschreven kunnen worden en ongetwijfeld de één er meer aan bijgedragen heeft dan de ander. Mogen er inderdaad meerdere spelers in het veld zijn c.q. geweest zijn, nu ligt het probleem geheel bij de maatschap en van medische “professionals” mag men verwachten dat ze adequaat samenwerken; lukt dit niet dan vervalt om kwalitatieve redenen de basis voor voortzetting van de werkzaamheden in het ziekenhuis.”
Op 6 november 2000 concludeert N dat het niet mogelijk is de verdeeldheid binnen de maatschap op te heffen en dat vertrek van enkele gynaecologen de enige optie is.
“Uitgaande van een blijvende incompatibilité..., kan …overwogen worden:
1. Inventarisatie van maatschapsleden die zelf bereid zijn weg te gaan….
2. Indien tenminste twee maatschapsleden aangeven te willen vertrekken, nagaan of de overige twee met elkaar willen samenwerken in een nieuw te vormen maatschapsverband.
3. Indien drie maatschapsleden in Z wensen te blijven werken, c.q. de twee overblijvende maten niet met elkaar willen samenwerken, dan resteert een conflictsituatie.
Xxx lijkt dan de enige mogelijkheid dat deze drie (of twee) gynaecologen ontslagen worden op grond van een langdurig ontwricht professionele relatie….
Indien deze stappen noodzakelijk zijn dan kan vervolgens bij een nieuwe sollicitatieprocedure bepaald worden wie van de huidige maatschapsleden -tezamen met nieuwe gynaecologen- opnieuw aangesteld kunnen worden.”
Bij brief van 13 december 2000 laat de inspecteur voor de gezondheidszorg aan de directie weten dat, indien de voorgenomen beëindiging van de maatschap per januari 2001 om wat voor redenen dan ook geen doorgang vindt, dan voor haar de reden vervalt een tuchtzaak tegen de gynaecologen ieder voor zich en als lid van de maatschap langer op te schorten.
Bij brief van 1 december 2000 schrijft het stafbestuur aan de directie dat de problematiek niet te herleiden is tot één of twee personen, doch gelegen is in de persoonlijke interacties tussen alle vier gynaecologen. Het bestuur adviseert de directie op korte termijn over te gaan tot een definitieve oplossing in deze problematiek.
2.4 Eiser merkt naar aanleiding van de door verweerster aangevoerde gronden voor opzegging het volgende op:
Uit het advies van N blijkt dat enkele gynaecologen dienen te vertrekken, niet zonder meer alle gynaecologen. Integendeel, N vraagt bij brief van 3 januari 2001 aan de directie om aan te geven met wie men door zou willen gaan.
M is aanmerkelijk minder negatief dan verweerster wil doen geloven. Xxx heeft M er bij herhaling de directie op gewezen dat de werkdruk voor de gynaecologen te hoog was en gaf hij de directie vergeefs concrete aanbevelingen op dit punt.
J heeft slechts de gelegenheid gehad zich te oriënteren en heeft zich na de inschakeling van M door de directie voortijdig teruggetrokken. Op deze rapportage is ten opzichte van eiser een beslissing tot opzegging niet te baseren
Eiser treft ten aanzien van de calamiteit van 21 april 2000 geen, althans onvoldoende blaam. Als niet volgens protocol is gehandeld, kan dit eiser niet aangerekend worden. Bij uitstek heeft eiser steeds aangedrongen op hantering van protocollen.
De inspecteur voor de gezondheidszorg heeft nimmer een standpunt omtrent het functioneren van eiser geformuleerd. Hij heeft, ook na zijn brief van 13 november 2000, nimmer een klacht ingediend jegens eiser.
Het feit dat eiser en zijn collega I de maatschap hebben beëindigd, kan eiser bezwaarlijk tegengeworpen worden, nu alle betrokkenen het erover eens zijn dat de verhoudingen binnen de maatschap duurzaam zijn ontwricht. Eiser en I hebben zich steeds bereid getoond de samenwerking voort te zetten op basis van nieuwe afspraken en/of in een nieuwe personele samenstelling.
Het stafbestuur heeft aangedrongen op een definitieve oplossing van de problemen. Men heeft niet met zoveel woorden geadviseerd tot opzegging van de toelatingsovereenkomst van alle gynaecologen. Er is bovendien geen overleg met de staf zelf aan vooraf gegaan.
De opzegging behelst geen afweging van argumenten, individueel eiser betreffend. Niet wordt gewogen in hoeverre eiser een verwijt treft met betrekking tot de problemen binnen de maatschap, noch in welke mate eiser heeft getracht deze problemen in goede banen te leiden en evenmin of eiser in aanmerking kan komen voor een doorstart.
Het beeld dat verweerster van de persoonlijkheid van eiser schetst is onjuist. Daar waar eiser wel eens emoties heeft getoond, waren dit incidenten ontstaan uit frustratie over het niet kunnen bereiken van het door hem gewenst niveau van patiëntenzorg.
Xxxxx wijst erop dat de directie in elk geval mede verantwoordelijk is voor de problemen. Zo heeft de directie bij herhaling de adviezen van adviseurs/begeleiders, die door de maatschap in overleg met en op aandringen van de directie waren aangetrokken, genegeerd.
Xxxxx is bovendien voor zijn toelating tot het ziekenhuis nimmer gewaarschuwd voor de toen al bestaande relationele problemen binnen de toenmalige maatschap.
Verder is de directie eerst thans, nu alle zittende gynaecologen dienen te vertrekken, bezig met verwezenlijking van de herhaaldelijk verzochte en dringend geadviseerde ondersteuning van de te vormen vakgroep gynaecologen.
Ondanks aandringen van niet alleen eiser, doch ook van de visitatiecommissie reeds in 1992 en de inspecteur voor de gezondheidszorg in 1993 en 1998, heeft de directie bovendien in al die jaren geen kwaliteitsbeleid doorgevoerd.
2.5 Eiser erkent dat de maatschap duurzaam is ontwricht. Xxxxx concludeert echter ook dat noch alle adviezen tezamen, noch elk advies voor zich, noch de overige aangevoerde omstandigheden een basis vormen voor opzegging van de toelatingsovereenkomst van eiser.
2.6 Eiser vordert een vergoeding van immateriële schade, bestaande uit beschadiging van zijn goede naam door verweerster, emotionele schade en de mogelijke problemen bij het solliciteren, in voege als bij de mondelinge behandeling gewijzigd.
2.7 Verweerster heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Bij zijn toetreding tot de maatschap had eiser kennis kunnen en behoren te nemen van de rapporten van J en O uit 1992 met betrekking tot het functioneren van de maatschap, alsmede het visitatieverslag van januari 1993.
Na de toetreding van eiser zijn nog vele rapportages van begeleiders/adviseurs en besprekingen met directie en overige betrokkenen gevolgd. Xxxxx heeft echter nagelaten om concreet veranderingen aan te brengen in het functioneren van de maatschap en zijn aandeel, gedrag en opstelling daarin. Hij zag dit als een probleem van “anderen”.
Vanaf 1996 heeft de directie alles in het werk gesteld om op zorgvuldige wijze de maatschap beter te doen functioneren. Vanuit haar verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de zorg binnen het ziekenhuis heeft de directie zich echter uiteindelijk genoodzaakt gezien in te grijpen en de toelatingsovereenkomst met alle gynaecologen op te zeggen.
Gebleken is immers, zo stelt verweerster, dat de gynaecologen de afgelopen jaren alleen bezig zijn geweest met het verleden, nimmer met de toekomst.
Binnen de maatschap is er ook nooit sprake geweest van een samenhangend en eenduidig beleid.
Verder hebben de gynaecologen geen solidariteit getoond ten opzichte van elkaar en van het vereiste onderlinge vertrouwen is nooit sprake geweest.
De gynaecologen en eiser niet in het minst hebben volledig uit het oog verloren dat hun vakgebied organisatorisch gezien naar alle geledingen in het ziekenhuis communicatief van aard is. In die communicatie schiet eiser ernstig tekort.
Het medisch stafbestuur heeft de directie medegedeeld haar beleid ten opzichte van eiser geheel te steunen.
Door zijn omgangsvormen heeft xxxxx geen enkele steun van alle bij de verloskundige hulp betrokken personen. Verweerster wijst hierbij onder meer op brieven van het afdelingshoofd F en van de kring van verloskundigen.
Eiser ontbeert elk draagvlak binnen (en buiten) de organisatie.
Verder is gebleken dat de nieuw aan te trekken gynaecologen als voorwaarde stellen dat zij met een schone lei kunnen beginnen en dat geen van de zittende gynaecologen in het ziekenhuis werkzaam blijft.
Tot slot heeft de Inspecteur voor de Gezondheidszorg gedreigd met sluiting van de afdeling gynaecologie, nu zich duidelijk risico’s voor de patiëntenzorg hebben voorgedaan.
Verweerster geeft gemotiveerd aan voortvarend te hebben gehandeld bij het aantrekken van tweedelijns verloskundigen en het leveren van adequate administratieve ondersteuning.
Verweerster benadrukt, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Scheidsgerecht, dat bij het (dis)functioneren van medisch specialisten niet alleen gekeken wordt naar het medisch technisch handelen, doch ook naar het optreden binnen de ziekenhuisorganisatie en de capaciteit tot samenwerking. In het laatste is eiser ernstig tekort geschoten.
Overigens merkt verweerster op dat, wanneer de samenwerkingsproblematiek binnen een maatschap zo evident en zo chronisch is als in deze, van het ziekenhuis in redelijkheid niet kan worden gevergd het aandeel van ieder individueel maatschapslid nauwkeurig te benoemen en af te grenzen.
2.8 Met betrekking tot de door eiser gestelde schade voert verweerster aan dan eiser deze als ondernemer zelf dient te dragen. De opzegging geschiedt op gronden van gewichtige redenen die geheel voor rekening en risico van eiser komen.
2.9 Verweerster heeft een (voorwaardelijke) reconventionele vordering ingesteld daar eiser verwijtbaar tekort is geschoten c.q. onrechtmatig heeft gehandeld en alle daaruit voortvloeiende kosten van verweerster dient te vergoeden. Zij somt die kosten op als volgt:
a. Kosten bemoeienis en rapportages M | ||
(helft van ƒ 62.400,- heeft maatschap al betaald) | ƒ | 31.200,- |
b. Kosten en rapportage N inzake | ||
P + p.m. overige rapportage | ƒ | 5.615,- |
c. Kosten sollicitatieprocedure nieuwe gynaecologen | ƒ | 50.000,- |
d. Kosten raadslieden | p.m. | |
e. Kosten ziekenhuis vanwege overlijdensgeval P, | ||
hogere premie aansprakelijkheidsverzekering | p.m. | |
f. Immateriële schade ex aequo et bono vastgesteld op | ƒ | 100.000,- |
Totaal ƒ 186.815 +p.m.
2.10 Eiser heeft de reconventionele vordering bestreden, onder meer stellende dat voor die vordering geen feitelijke en geen juridische grondslag aanwezig is, eiser voor het overlijdensgeval niet verantwoordelijk is, er meer gevorderd wordt dan er kosten gemaakt zijn, van eiser nooit meer dan een vierde deel gevorderd kan worden en hij tenslotte niet inziet in hoeverre een rechtspersoon immateriële schade kan lijden en opeisen.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht om bij arbitraal vonnis in dit geschil te beslissen vloeit voort uit het bepaalde in artikel 27, lid 2, van de toelatingsovereenkomst en het arbitragereglement van het Scheidsgerecht en is door verweerster niet bestreden.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Voorzover eiser zich beroept op de onregelmatigheid van de opzegging, omdat de medische staf niet zou zijn gehoord, is dit beroep ongegrond; artikel 24, lid 3, van de toelatingsovereenkomst schrijft voor het horen van het stafbestuur en niet het horen van de medische staf. Artikel 3, lid 2, van het D.M.S. verplicht het bestuur van verweerster niet om de medische staf te consulteren over een voornemen tot opzegging van een toelatingsovereenkomst.
4.2 Tussen partijen staat vast dat de maatschap duurzaam is ontwricht. De problemen strekken zich uit over een periode van vele jaren. Ondanks diverse pogingen tot begeleiding en bemiddeling zijn eiser en zijn
maten er niet in geslaagd de maatschap weer goed te laten functioneren. De calamiteit van april 2000 is, blijkens de rapportage van N, mede te wijten aan het niet behoorlijk functioneren van de maatschap. Daarmee is ook gegeven het risico van het slechte functioneren van de maatschap voor de patiëntenzorg. In beginsel is dit alles een voldoende grond voor een opzegging van de toelatingsovereenkomsten van de maten op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijze van verweerster niet gevergd kan worden de toelatingsovereenkomsten te continueren.
4.3 De door eiser gestelde tekortkomingen van de directie onder meer met betrekking tot het kwaliteitsbeleid en de aan de directie gegeven adviezen, kunnen aan dit oordeel niet afdoen. De aangevoerde tekortkomingen raken niet de kern van de problematiek die is gelegen in het falen van de maatschap in behoorlijke communicatie en samenwerking. Juist met betrekking tot die problematiek heeft verweerster telkens begeleiding en bemiddeling bevordert om uit de impasse te geraken.
4.4 Hoewel het medisch technisch functioneren van eiser op zich niet in het geding is en eiser ambities koesterde voor verbeteringen in de zorg, onder meer door het bevorderen van een behoorlijke protocollering, is er onvoldoende reden om voor hem een uitzondering te maken. Xxxxx is mede verantwoordelijk voor het feit dat de maatschap in zodanige mate heeft gefaald in de onderlinge communicatie en samenwerking, dat daarmee het gevaar van medische fouten in het leven is geroepen.
4.5 Reeds bij zijn toelating in 1993 heeft eiser een maatschap aangetroffen waarin soortgelijke problemen als de huidige waren geconstateerd. Hoewel het niet aannemelijk voorkomt, dat eiser daarvan niet op de hoogte is geweest of in de gelegenheid is geweest zich daarvan voldoende op de hoogte te stellen, neemt het feit van het bestaan van die problemen niet weg dat ook eiser gedurende vele jaren er niet in is geslaagd met zijn maten tot werkbare verhoudingen te komen. Ook om die reden hoefde verweerster geen uitzondering voor eiser te maken door hem te handhaven en een nieuwe maatschap rond hem te creëren.
4.6 De primaire vordering en de subsidiair gevorderde onrechtmatigverklaring, komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. Het gevorderde met betrekking tot de vergoeding van goodwill is als onbetwist toewijsbaar. Beoordeeld moet nog worden of aan eiser een vergoeding toekomt, zoals bij de mondelinge behandeling subsidiair gevorderd.
4.7 Een rechtsgeldige opzegging van de toelatingsovereenkomst brengt op zich zelf niet mee dat aan eiser een vergoeding toekomt. Niettemin is er plaats voor het vaststellen van een vergoeding als deze naar billijkheid gerechtvaardigd is op grond van bijzondere omstandigheden.
4.8 Het Scheidsgerecht acht om navolgende redenen termen aanwezig tot het toekennen van een beperkte vergoeding. Aan de beide vrijwillig vertrekkende maten is door verweerster een vergoeding gegeven. Ook aan eiser is bij vrijwillig vertrek door verweerster een vergoeding in het vooruitzicht gesteld. Hoewel dit op zich geen voldoende grond is voor een recht van eiser op een vergoeding bij onvrijwillig vertrek, is dit wel een omstandigheid die het Scheidsgerecht in dit geval laat meewegen. Bovendien brengt het, overigens kennelijk op goede gronden genomen, besluit van verweerster om alle maten zonder onderscheid tot vertrek te noodzaken mee dat zij zich ook de belangen van eiser enigszins dient aan te trekken. Derhalve zal een vergoeding, mede gelet op de leeftijd van eiser en de duur van de periode waarin hij aan het ziekenhuis van verweerster verbonden is, worden bepaald op het bedrag van ƒ 220.000,- (tweehonderd en twintig duizend gulden).
4.9 De vorderingen in reconventie zijn niet toewijsbaar. De kosten onder a zijn, zoals overeengekomen, bij helfte door de maatschap en verweerster betaald. Een rechtsgeldige opzegging van de toelatingsovereenkomst doorkruist die afspraak niet. De opdracht aan N is door verweerster gegeven. Zij stelt niet dat omtrent zijn honorarium met de maatschap enige afspraak is gemaakt. Er is daarom onvoldoende grondslag gegeven om deze kosten (b) ten laste van eiser te brengen. De onder c gevorderde kosten met betrekking tot de sollicitatieprocedure zijn niet alleen onvoldoende gespecificeerd, maar behoren tot het bedrijfsrisico van verweerster. Voor toewijzing van de, overigens niet gespecificeerde, kosten van raadslieden (d) acht het Scheidsgerecht geen plaats naast de beslissing omtrent de proceskosten. De onder e gevorderde kosten in verband met een premieverhoging worden op geen enkele wijze door verweerster gestaafd en komen niet aannemelijk voor. Bovendien geldt ook hier dat een rechtsgeldige opzegging, die naast andere gronden mede steunt op het feit dat die calamiteit kon plaats vinden, onvoldoende grondslag is voor aansprakelijkheid van eiser. Onder f vordert verweerster geen
vergoeding van materiële, maar van immateriële schade. Daargelaten nog dat immateriële schade bij een rechtspersoon niet zonder meer voor de hand ligt, heeft verweerster in elk geval onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij tot het gevorderde bedrag immateriële schade heeft geleden. Voor een dergelijke vergoeding is des te minder plaats nu aan eiser een vergoeding is toegekend, zoals hierboven overwogen.
4.10 Nu beide partijen op enkele punten in het ongelijk worden gesteld zullen de kosten van deze procedure tussen partijen worden gecompenseerd, zoals hierna te melden.
5. De beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het volgende arbitrale vonnis:
5.1 Verweerster dient aan eiser te betalen een bedrag van ƒ 220.000,- (tweehonderd en twintig duizend gulden) alsmede een vergoeding voor de overeenkomstig de OMS-normen vast te stellen goodwill, een en ander uit te betalen op door eiser aan te geven wijze.
5.2 De kosten van het Scheidsgerecht, vastgesteld op een bedrag van ƒ 9.875,-, komen voor rekening van beide partijen ieder voor de helft en worden verhaald op het door eiser betaalde voorschot, zodat B aan eiser moet vergoeden een bedrag van ƒ 4.937,50; overigens dragen partijen ieder de eigen kosten.
5.3 Het overigens in conventie en het in reconventie gevorderde wordt afgewezen.