WVV
|
Elke maatschap moet een
geoorloofd voorwerp hebben.
De overeenkomst die aan één van
de vennoten de gehele winst toekent, of aan één of meer vennoten
enige deelname in de winst ontzegt, is nietig tenzij zij een
andere kwalificatie kan krijgen waardoor zij rechtsgeldig zou
worden of gedeeltelijk geldig kan blijven.
|
Toute société simple
doit avoir un objet licite.
La convention qui donnerait à
l'un des associés la totalité des bénéfices, ou exclurait un
ou plusieurs associés de la participation aux bénéfices, est
nulle à moins qu'elle puisse recevoir une autre qualification qui
la rendrait valable ou lui permettrait de subsister partiellement.
|
Ontwerp
|
Art.
4:2. Elke maatschap moet een geoorloofd voorwerp hebben.
De overeenkomst die aan
eenéén van de vennoten de gehele winst toekent, of aan één of
meer vennoten enige deelname in de winst ontzegt, is nietig tenzij
zij een andere kwalificatie moetkan krijgen waardoor zij
rechtsgeldig zou worden of gedeeltelijk geldig kan blijven.
|
Art.
4:2. Toute société simple doit avoir un objet licite.
La
convention qui donnerait à l'un des associés la totalité des
bénéfices, ou exclurait un ou plusieurs associés de la
participation aux bénéfices, est nulle à moins qu'elle
doivepuisse recevoir une autre qualification qui la rendrait
valable.
ou subsister partiellement.
|
MvT
|
Het
eerste lid is overgenomen van artikel 19 W.Venn. (met als enige
weglating de verwijzing naar het gemeenschappelijke belang van de
partijen bedoeld in artikel 4:1).
In
het tweede lid wordt de regel van artikel 32, eerste lid, W.Venn.
overgenomen en verduidelijkt.
Het
betreft de leonijnse nietigheid in de eigenlijke zin van het
woord, die onverenigbaar is met het wezen zelf van de
vennootschapsovereenkomst.
De
bepaling onderstreept dat een uitzondering wordt gemaakt op de
nietigheid indien de overeenkomst anders kan worden
gekwalificeerd, bijvoorbeeld als een huurovereenkomst of een sui
generis-overeenkomst. Het betreft een eenvoudige toepassing van de
beginselen van het contractenrecht.
Artikel
32, tweede lid, X.Venn., dat de leonijnse clausule gelijkstelt met
"het beding waarbij de gelden of goederen, door een of meer
van de vennoten in de vennootschap ingebracht, worden vrijgesteld
van elke bijdrage in het verlies", wordt geschrapt.
Deze
bepaling, die uitsluitend betrekking heeft op de inbreng in geld
of in natura met uitsluiting van de inbreng van nijverheid, is
immers onderhevig aan kritiek vanuit de hedendaagse rechtsleer,
die meent dat zij achterhaald is en het sluiten van nuttige
overeenkomsten op economisch vlak verhindert.
Het
Hof van Cassatie is gevoelig voor die kritiek en heeft het
toepassingsgebied ervan overigens aanzienlijk ingeperkt.
Een
eerste arrest van 5 november 1998 (Pas., 1998, I, nr. 477 en de
conclusies van advocaat-generaal de Xxxxxxxxxx) onderstreept dat
artikel 32, tweede lid, W.Venn. uitsluitend doelt op de clausule
die rechtstreeks of onrechtstreeks afbreuk doet aan de
vennootschapsovereenkomst. Anders gezegd, moet de clausule
aansluiten bij de eigenlijke vennootschapsovereenkomst in plaats
van bij een andersoortige overeenkomst zoals een puur financiële
overdracht met betrekking tot bestaande aandelen.
Een
tweede arrest van 29 mei 2008 (Pas., 2008, nr. 332) gaat nog een
stap verder en bevestigt de geldigheid van conventionele clausules
die het belang van de vennootschap dienen. Dit zou met name het
geval zijn bij de overeenkomst op grond waarvan een persoon een
aanzienlijke inbreng doet in een vennootschap met het oog op haar
verdere ontwikkeling, waarbij zijn medevennoten beloven de
aandelen waarop hij inschreef over te nemen tegen de
inschrijvingsprijs, verhoogd met een vooraf bepaalde vergoeding.
Overigens
wordt opgemerkt dat, vóór het Burgerlijk Wetboek, de geldigheid
van de clausule waarbij een van de vennoten werd vrijgesteld van
het verlies, onderwerp van discussie was. Zij werd niet als een
leonijns beding beschouwd.
Degenen
die daarop kritiek uitten, beschouwden haar ofwel als een wijze om
het canonieke verbod van de lening tegen interest (dat tot het
verleden behoort) te omzeilen, ofwel als een zeer onrechtvaardige
clausule die indruist tegen het ius fraternitatis, een kennelijk
opzet.
Die
laatste argumenten hebben geleid tot de invoering ervan in het
Burgerlijk Wetboek, hoewel daarin niet was voorzien in het
oorspronkelijke ontwerp.
Hoewel
een soortgelijke clausule in bepaalde gevallen ongetwijfeld zeer
onrechtvaardig kan zijn, biedt het gemeen recht inzake
verbintenissen (inzonderheid de theorie van de gekwalificeerde
benadeling) voldoende bescherming aan de partijen die daarvan het
slachtoffer zouden zijn.
Er
bestaat dus geen enkele reden om deze bepaling te behouden.
|
L’alinéa
1er est repris de l'article 19 C. Soc. (seul le renvoi à
l’intérêt général des parties visé à l’article 4:1 a été
abandonné).
L’alinéa
2 reprend la règle de l’article 32, alinéa 1er, C. Soc. en
l’explicitant.
Il
concerne la nullité léonine au sens propre du terme qui heurte
la définition même du contrat de société.
La
disposition souligne qu’il est fait exception à la nullité si
la convention peut être qualifiée autrement, par exemple en un
prêt à usage ou une convention sui generis. Il s’agit là
d’une simple application des principes du droit des contrats.
L’article
32, alinéa 2, C. Soc., qui assimile à la clause xxxxxxx « la
stipulation qui affranchirait de toute contribution aux pertes,
les sommes ou effets apportées à la société par un ou
plusieurs des associés » est supprimé.
Cette
disposition, qui ne vise que les apports en numéraire ou en
nature à l’exclusion des apports en industrie, est en effet
critiquée par la doctrine contemporaine qui la considère comme
surannée et de nature à empêcher la conclusion de conventions
utiles sur le plan économique.
Sensible
à ces critiques, la Cour de cassation a, par ailleurs, réduit
sensiblement son champ d’application.
Un
premier arrêt du 5 novembre 1998 (Pas., 1998, I, n° 477 et les
conclusions de M. l’avocat général de Xxxxxxxxxx) souligne que
l’article 32, alinéa 2, C. Soc. ne vise que la clause qui porte
atteinte directement ou indirectement au contrat de société. Il
faut en d’autres termes que la clause se rattache au contrat de
société lui-même et non à une convention d’un autre type tel
un portage purement financier portant sur des actions existantes.
Un
second arrêt du 29 mai 2008 (Pas., 2008, n° 332) va un pas plus
loin. Il valide les clauses inscrites dans les conventions qui
servent l’intérêt social. Tel serait le cas de la convention
par laquelle une personne ferait un apport important à une
société pour assurer son développement en se faisant promettre
par ses associés qu’ils reprendront les actions qu’il a
souscrites au prix de souscription augmenté d’une indemnité
prédéterminée.
On
observera, par ailleurs, qu’antérieurement au Code civil, la
validité de la clause exonérant un des associés des pertes
était sujette à discussions. Elle n’était pas vue comme une
clause léonine.
Ceux
qui la critiquaient y voyaient tantôt une manière de contourner
la prohibition canonique du prêt à intérêt (laquelle
appartient au passé), tantôt une clause inique contraire au ius
fraternitatis, un dol manifeste.
Ce
sont ces derniers arguments qui ont conduit à son introduction
dans le Code civil alors que le projet initial ne le prévoyait
pas.
Si
l’on peut sans doute admettre que, dans certains cas, pareille
clause puisse être inique, le droit commun des obligations
(notamment la théorie de la lésion qualifiée) offre une
protection suffisante aux parties qui en seraient victimes.
Rien
ne justifie donc le maintien de cette disposition.
|