Q&A Pensioenplan VCP – Technisch plan
Q&A Pensioenplan VCP – Technisch plan
Hoe moet het nieuwe pensioencontract eruitzien?
Naar aanleiding van het stranden van het pensioenoverleg op 20 november jl. is binnen de VCP een denkproces gestart om te bepalen wat de gewenste uitkomst dan wel is voor een toekomstbestending pensioenstelsel en contract. Veel zaken waarover werd gesproken, blijken bij uitwerking en verdere doordenking onzeker of ronduit onvoordelig uit te pakken. In dit denkproces zijn de inzichten meegenomen die de overleggen met de andere vakcentrales, werkgevers en de overheid de afgelopen jaren hebben opgeleverd, evenals de uitkomsten van de diverse berekeningen die in dat proces zijn gemaakt.
In de media is op diverse zaken een eenzijdig, vereenvoudigd en soms ronduit onjuist beeld geschetst. Een inhoudelijke discussie is echter alleen mogelijk wanneer een gezamenlijk waarheidsgetrouw beeld bestaat over de onderliggende techniek en effecten van keuzes.
Een groot deel van de tijd is dan ook gaan zitten in het doorgronden van deze techniek. Het resultaat is een samenhangende oplossing op basis van techniek en inhoud. Die samenhang is cruciaal in een dergelijk complex systeem. De knoppen waaraan kan worden gedraaid, hebben niet alleen grote impact op de (pensioen)uitkomsten, maar kunnen in de
meeste gevallen niet losgezien worden van andere knoppen. Wordt ergens een andere keus gemaakt, dan zal het effect wederom in het grote geheel moeten worden bezien.
Dit document beschrijft de keuzes van de VCP, met respect voor de belangen van de andere partijen. Het is nodig om snel spijkers met koppen te slaan en daar is dit plan dan ook op geschreven. Dit stuk neemt de lezer via een vraag en antwoord mee in de gemaakte keuzes en de onderbouwing daarvan.
De gepresenteerde oplossing is – net zoals het huidige pensioencontract – niet perfect. Wel wordt duidelijk welke principes ten grondslag liggen aan keuzes, zodat helder is waarvoor gekozen wordt. Sommige keuzes zullen voelen als ‘een stap terug’ in de discussie. Echter, dit kan niet anders aangezien de eerder genomen stappen niet tot een levensvatbaar en breed gedragen pensioenakkoord hebben geleid. Als partijen weer aan tafel gaan, dan is het geen optie om er niet uit te komen. Dit document beoogt het overleg in één keer vlot te trekken.
Het hier beschreven contract staat los van de vraag of de doorsneesystematiek wordt afgeschaft, een wens van dit kabinet. Afschaffing van de doorsneesystematiek is complex en brengt risico’s met zich mee voor veel deelnemers. Veel berekeningen die gemaakt worden, kijken naar gemiddelden, maar wij willen dat het voor deelnemers bij alle pensioenuitvoerders en soorten pensioenregelingen netjes geregeld wordt. De overheid zal daar de regie in moeten nemen, tenslotte komt het voorstel daarvandaan. Mocht de compensatie niet lukken, dan is afschaffing van de doorsneesystematiek niet mogelijk maar de andere aanpassingen aan het contract kunnen dan wel doorgaan.
In het vervolg van deze notitie wordt het door de VCP voorgestelde contract beschreven in de vorm van een Q&A. Mochten er naast deze lijst aanvullende vragen zijn, dan beantwoorden wij die uiteraard graag.
Vraag 1. Xxxx het contract tijdsevenredige opbouw of degressieve opbouw?
Zoals bekend, is het kabinet voornemens om van tijdsevenredige opbouw1 over te stappen op degressieve opbouw met een leeftijdsonafhankelijke premie2. Hoewel deze overstap geen wens is van de VCP, gaan wij er in deze notitie toch vanuit dat het contract een degressieve opbouw kent. Dat doen wij omdat daarmee het meest complexe geval is besproken. Het beschreven contract kan ook eenvoudig vormgegeven worden met tijdsevenredige opbouw.
Vraag 2. Hoe ziet het contract er op hoofdlijnen uit?
Er is sprake van een stabiele premie. De hoogte van deze premie heeft een directe en heldere relatie met de pensioenambitie. Voor deze premie wordt een uitgestelde, voorwaardelijke annuïteit ingekocht in een solidair pensioencollectief van actieven, slapers en gepensioneerden. Op basis van vooraf vastgestelde, heldere regels wordt ieder jaar bepaald hoeveel de pensioenen worden verhoogd of verlaagd. Deze regels worden in de rest van het document helder.
Vraag 3. Wat is de basis van het contract?
De pensioenambitie vormt aan de voorkant de basis van het pensioencontract. Meer specifiek: het ontwerp van het contract (waaronder de invulling van de parameters) dient zodanig te zijn dat de redelijke verwachting is dat hiermee, met een verantwoord beleggingsbeleid, deze ambitie kan worden gerealiseerd. Deze pensioenambitie wordt vastgelegd en daaruit volgt al het andere. Het is daarmee het fundament onder het nieuwe contract en mogelijke toekomstige aanpassingen daaraan.
De gewenste ambitie is om na 42 jaar werken een koopkrachtbestendige uitkering ter hoogte van 80%-middelloon te hebben opgebouwd. Koopkrachtbestendig betekent dat de uitkomst tenminste meegroeit met de inflatie.
De ruimte in het fiscale kader dient deze ambitie in redelijkheid te faciliteren voor alle (aaneengesloten) carrières. Aan een decentrale arbeidsvoorwaardelijke tafel zou uiteraard kunnen worden besloten om, bijvoorbeeld met het oog op kosten, een andere, lagere ambitie te stellen. Dat is echter aan de betreffende onderhandelingstafel en decentrale partijen.
De ambitie zou daarom als maatschappelijke norm in de wet moeten worden vastgelegd (t.b.v. de fiscale ruimte) en tevens per regeling in de pensioenovereenkomst en het reglement.
Vraag 4. Welk karakter heeft het contract?
Het gaat om een nieuw soort voorwaardelijk pensioencontract. In karakter van de overeenkomst is het een mix van een uitkeringsovereenkomst en een premieovereenkomst. Of hiervoor ook een nieuw soort overeenkomst in de Pensioenwet nodig is, of dat het technisch onder een uitkeringsovereenkomst of een premieovereenkomst te vatten is, is een juridisch uitwerkingsdetail.
Vraag 5. Hoe ziet het contract eruit voor de deelnemers?
Vanuit deelnemersperspectief lijkt het contract op een uitkeringsovereenkomst: er wordt direct een voorwaardelijke annuïteit, een aanspraak op een toekomstige uitkering, ingekocht in een solidair pensioencollectief. In dat opzicht lijkt het nieuwe contract op het huidige contract.
Vraag 6. Hoe ziet het contract eruit voor de werkgevers?
Voor de werkgevers lijkt het contract op een premieovereenkomst. De premie volgt weliswaar direct uit de ambitie, maar – net als bij een premieovereenkomst – stopt de
1 Bij tijdsevenredig ouderdomspensioen is de opbouw in ieder jaar ongeacht de leeftijd van de deelnemer gelijk.
2 Bij degressieve opbouw neemt de opbouw naar leeftijd af, maar is de premie voor alle leeftijden gelijk (leeftijdsonafhankelijke premie).
verantwoordelijkheid van de werkgever voor het reeds opgebouwde
pensioen, zodra de premie is gestort. Het resultaat volgt vanaf dat moment uit de gerealiseerde rendementen. Er ontstaan voor de werkgever dus geen toekomstige pensioenlasten, die betrekking hebben op het verleden. Dat betekent ook dat dit nieuwe pensioencontract IFRS-proof is: werkgevers die in dit contract zitten, hebben geen (bijstort)verplichtingen die op de balans moeten worden opgenomen. Daar staat tegenover dat er ook geen premiekortingen meer zullen worden verleend. Het contract kwalificeert zich dus conform de internationale boekhoudregels voor beursgenoteerde bedrijven als een premieregeling (Defined Contribution). Bij de overgang naar dit contract dient er wel een wettelijk kader te komen hoe wordt omgegaan met bijstortverplichtingen, bij die enkele regelingen die in ons land nog bestaan. Deze dienen te worden afgekocht door de werkgever.
Vraag 7. Hoe hard is de pensioentoezegging?
De toezegging is expliciet voorwaardelijk. In formele zin is hij dus minder hard dan nu. Maar in materiële zin is dat niet per se het geval; denk maar aan de niet te verwaarlozen kans op pensioenkortingen in het huidige contract en het ontbreken van perspectief op indexatie bij diverse fondsen.
Vraag 8. Waarom is de premie geen stuurinstrument meer?
Wij zien dat het premiestuur zeer bot is geworden, omdat de pensioenvoorziening in de meeste fondsen dermate groot is, dat zelfs betrekkelijk kleine correcties op de dekkingsgraad al gauw een verdubbeling van de totale premie vereisen. In een nieuw contract kunnen we dus, net als in het huidige contract, niet meer vertrouwen op het premiestuur. De premie wordt niet verhoogd als er sprake is van tegenvallende beleggingsresultaten. En ook niet verlaagd bij heel goede resultaten.
Vraag 9. Dus het uiteindelijke pensioenresultaat is volledig afhankelijk van de economie? Klopt. Na de inkoop vanuit de ingelegde premie volgt er geen bijstorting meer door de werkgever en ook geen premiekorting. Met andere woorden: de werkgever heeft na de inkoop geen verantwoordelijkheid meer voor dat stuk ingekocht pensioen. De consequentie hiervan is, dat de uiteindelijke uitkering het resultaat is van wat er in economische zin met de inleg gebeurt: hogere rendementen leiden tot een hoger pensioen, lagere rendementen tot een lager pensioen3. Het risico op een lagere uitkomst dan de ambitie, maar ook de kans op een hogere uitkomst (zonder beperking), komt volledig bij het deelnemerscollectief te liggen. De werkgever is dus geen risicodrager meer. Om deze reden is het van groot belang dat de ingelegde premie voldoende hoog is om, gegeven de inschattingen van de toekomstige economische ontwikkelingen, met gerede kans de ambitie te kunnen halen. Met andere woorden de basispremie dient hoog genoeg te zijn om het risico van tegenvallende beleggingsresultaten te kunnen en willen dragen.
Vraag 10. Voorkomt dit contract pech- en gelukgeneraties?
Elk pensioensysteem brengt herverdelingseffecten met zich mee. Hoe het contract precies uitpakt voor diverse generaties is niet op voorhand te zeggen. Dit hangt onder meer af van de financiële fondsspecifieke situatie en de bestandssamenstelling. Met name de transitie kan effecten hebben op en gevolgen voor bepaalde groepen deelnemers. Het is dan ook zaak dat bij de overstap op dit contract bekeken wordt of de overstap evenwichtig uitpakt. Wanneer er bepaalde groepen als gevolg van effecten van de transitie onevenwichtig worden geraakt, kan er op dat moment een oplossing worden gezocht in een eenmalige transitiemaatregel. Daarnaast is het zo dat, doordat het contract intergenerationele risicodeling kent, dit leidt tot welvaartswinst voor alle generaties.
3 De term ‘indexatie’ is dan ook niet meer van toepassing aangezien er geen directe koppeling meer is tussen de verhogingen van de uitkeringen en de prijs- of loonindex ontwikkelingen. De premie aan voorkant - die volgt uit de ambitie - moet dermate zijn dat de verwachting is dat daarmee door de jaren heen tenminste de inflatie gevolgd kan worden, om zo tot een koopkrachtbestendig pensioen te komen.
Vraag 11. Waarom kiest de VCP niet voor een contract met persoonlijke pensioenvermogens?
Het nieuwe contract zet de ambitie centraal als basis voor het ontwerp van de regeling. Deze ambitie is uitgedrukt in de vorm van de hoogte van de beoogde maandelijkse koopkrachtbestendige pensioenuitkering. Daar past een aanspraak bij, die voor de deelnemers ook gedefinieerd is in termen van een maandelijkse pensioenuitkering.
De expliciete tussenstap van ambitie, naar opbouwpercentages, naar premie, naar directe inkoop zorgt voor transparantie in de discussie nu en bij eventuele toekomstige contract- wijzigingen. De vraag wat de ambitie is en hoe die, via een adequaat premieniveau, bereikt wordt, blijft centraal staan als fundament onder het pensioencontract.
Behalve de borging van het fundament, maakt directe inkoop van een annuïteit in een collectief dat er meer mogelijkheden zijn om intergenerationele risicodeling in te richten, waar die mogelijkheden dan in een contract met persoonlijke pensioenvermogens ontbreken. Dat levert niet alleen betere pensioenresultaten op, maar komt ook ten goede aan het behoud van de verplichtstelling.
Voor deelnemers is een uitkeringsgerichte pensioenovereenkomst prettig, omdat het een indicatie geeft van de toekomstige pensioenuitkering. Dat geeft meer houvast en vertrouwen dan uitzicht op een vermogen. Een vermogen zegt de gemiddelde deelnemer immers weinig en geeft vooral het negatieve gevoel dat er een hoop geld staat, maar dat daar niet aangekomen mag worden. Dat geeft op termijn mogelijk druk om pensioengelden al vóór pensioeningang aan te wenden voor andere doeleinden.
Omdat in het contract sprake is van een gezamenlijk opbouw- en uitkeringscollectief is er in dit contract geen sprake van shoprecht. In een contract met persoonlijke pensioenvermogens (alle premieregelingen) geldt momenteel een wettelijke plicht tot shoprecht.
Het is in het nieuwe contract overigens wel mogelijk om, naast de indicatie van de toekomstige pensioenuitkering, tevens een (geschat) pensioenvermogen te communiceren aan de pensioendeelnemer. Met name voor jongeren kan dit het vooroordeel wegnemen dat er niets voor hen overblijft.
Vraag 12. Waarom wordt er afscheid genomen van het huidige contract met nominale zekerheid?
Binnen het huidige FTK (rekenregels pensioenfondsen) is de primaire doelstelling zekerheid. Bij het mixcontract is de koopkrachtbestendige ambitie de primaire doelstelling.
Het huidige contract is, ondanks de primaire doelstelling zekerheid is, ook niet veilig. De uitkering hangt immers in alle gevallen af van de inleg en de beleggingsresultaten.
De pensioenfondsen moeten hoge buffervereisten aanhouden alvorens zij kunnen en mogen indexeren. Volledig indexeren mag pas bij een dekkingsgraad van rond de 125%. Dit omdat de nominale pensioenuitkeringen met een zekerheidsmaat van 97,5% moeten worden toegezegd. Ook moet daarom de contante waarde van de verplichtingen met de (thans lage) risicovrije rente worden berekend.
In het nieuwe contract laten wij dit los en zetten we in het ontwerp van de regeling de ambitie voorop en zorgen we daarmee voor voldoende inleg. Wanneer we de zekerheidsmaat, de risicovrije rente en de hoge buffereisen loslaten, kunnen de uitkeringen eerder worden verhoogd. Keerzijde is ook dat een verlaging van de uitkering eerder kan voorkomen. De kans op een opwaartse aanpassing wordt echter groter.
Vraag 13. Hoe wordt het beleggingsbeleid bepaald?
De mate waarin fluctuaties in pensioenuitkomsten zullen worden geaccepteerd door (gewezen) deelnemers, komt centraal te staan bij de inrichting van het beleggingsbeleid van het fonds. Dit leidt niet zozeer tot een andere ambitie – die speelt in dit contract alleen aan
de voorkant een rol bij de totstandkoming van de opbouw en de
premie – maar wel tot een andere spreiding van de (verwachte en gerealiseerde) resultaten.
Vraag 14. Hoe komt de premie tot stand?
Een stabiele premie is zeer wenselijk, zowel vanuit werknemers- als werkgeversoptiek. De premie voor de vastgestelde opbouw wordt daarom actuarieel-fair vastgesteld op basis van een, voor heel Nederland in de wetgeving vastgelegde en voor alle pensioenuitvoerders geldend, vast rekenrendement. Dat is dé manier om premiestabiliteit te realiseren en ligt dicht bij de huidige praktijk om voor de vaststelling van de premie en de inkoop uit te gaan van een gedempte premie op basis van verwacht rendement. Een stabiele premie voorkomt daarnaast dat er in slechte tijden continu ongewenste discussies moeten worden gevoerd aan de arbeidsvoorwaardentafel om de premie te verhogen en in economisch gunstige tijden om de premie te verlagen (ongewenste procyclische werking).
Vraag 15. Hoe hoog moet het vaste rekenrendement onder de premie dan zijn? Aangezien de financiering van de inkoop eenmalig op voorhand plaatsvindt, moeten de (over)rendementen op deze premie voldoende zijn om koopkrachtbestendig te kunnen indexeren. Noodzakelijke voorwaarde voor het hanteren van een vast rekenrendement is daarom dat dit rekenrendement gekozen wordt als een prudente inschatting voor het langjarig te verwachte reële rendement (= actuele rendement minus inflatie).
Hiervoor is een vast rekenrendement van 2% een verdedigbare waarde. Enerzijds is 2% laag genoeg om het vertrouwen te kunnen hebben dat dit met een verantwoord beleggingsbeleid langjarig als reëel rendement kan worden gerealiseerd. Anderzijds levert dit ook nog betaalbare pensioenen op zonder excessieve stijgingen van premies ten opzichte van de huidige feitelijke premies.
Figuur 1. Rendementen van het ABP sinds 1993
In figuur 1 zijn ter illustratie de historische rendementen weergegeven van het ABP. Hoewel verwacht kan worden dat aanhoudende lage rentestanden zich op termijn ook zullen vertalen in een lager gemiddelde dan hier het geval is geweest, achten wij het aannemelijk dat met een verondersteld rekenrendement van 2% het gemiddelde overrendement voldoende is om de pensioenen te laten meegroeien met de inflatie.
Vraag 16. Hoe vast is het vaste rekenrendement?
Zowel voor het vaste rekenrendement als de daaruit volgende premie geldt dat deze ‘for better and for worse’ is. Er vindt dus geen bijstelling van het rekenrendement plaats.
Het risico op lage rendementen wordt overgenomen door de deelnemers, dus dat betekent dat bij aanhoudende hoge rendementen, de deelnemers daarvan ook de vruchten mogen plukken (en moeten plukken voor de onvermijdelijke tijden met lage rendementen). Het rekenrendement en dus de premie, is dus wat het is, ongeacht de ontwikkelingen in de economie. Simpel gezegd: zelfs als het vaste rekenrendement 2% is en er langdurig 4% reëel rendement wordt behaald, zullen noch het vaste rekenrendement noch de premie worden aangepast; het surplus komt ten goede aan de risicodragers, dat wil zeggen: het deelnemerscollectief. Een aanhoudend reëel rendement van 0% komt immers ook voor risico van de deelnemers.
Vraag 17. Waarom een vast rekenrendement voor het vaststellen van de premie?
Met een vast rekenrendement wordt een stabiele premie gerealiseerd. Dat is in het belang van werkgevers en werknemers. Een stabiele premie voorkomt een terugkerende discussie aan de arbeidsvoorwaardelijke tafel en laat zich eenvoudiger uitleggen dan een bewegende rekenrente. In een systeem met een premie die varieert op basis van rentewijzigingen, zullen premiedalingen zonder veel woorden leiden tot lagere lasten, terwijl premiestijgingen keer op keer bevochten moeten worden. Bij regelingen met een vaste verhouding in de werkgevers-
/werknemersbijdrage, komt daar ook nog het effect bij dat stijgingen zich vertalen in een lager besteedbaar inkomen van de werknemers, waardoor druk ontstaat op de pensioenregeling als zodanig. Ook dat is niet gewenst.
Vraag 18. Waarom een landelijk vastgesteld rekenrendement voor het vaststellen van de premie?
Momenteel worden in verschillende regelingen dezelfde toezeggingen gedaan, maar tegen verschillende pensioenpremies. Oorzaak: verschillende fondsen werken met verschillende rekenrentes voor het bepalen van de premie. Het lijkt dus alsof de kwaliteit van de regelingen en de onderliggende ambitie gelijk zijn, terwijl er door het verschil in financiering grote verschillen bestaan in uitkeringszekerheid en indexatieperspectief. Het rekenrendement vertaalt de pensioenambitie naar een premiepercentage. Als we deze rekenrente c.q. dit rekenrendement voor alle fondsen gelijktrekken, worden regelingen écht vergelijkbaar.
Wanneer er minder geld beschikbaar is, zal dat in het nieuwe contract niet leiden tot een hoger rekenrendement (zoals nu het geval kan zijn), maar tot een lagere inleg en dus een lagere pensioenambitie aan de voorkant van de desbetreffende regeling. De arbeids- voorwaardelijke discussie en uitleg naar de deelnemers wordt daarmee eerlijker en transparanter.
Vraag 19. Is het rekenrendement voor de inkoop dan ook vast?
Ja. De ingelegde premie wordt direct omgerekend naar een uitgestelde annuïteit. Dat gebeurt met een vast rekenrendement, dat exact gelijk is aan het rekenrendement voor het vaststellen van de premie. Met de ingelegde premie wordt exact de voor de ambitie vereiste opbouw ingekocht. Zo wordt de relatie tussen ambitie, premie en pensioeninkoop echt verankerd in het pensioencontract.
Een vaste inkooprente zorgt bovendien voor een stabiele, voor de deelnemer voorspelbare inkoop van maand tot maand. Zeker in een contract met degressieve opbouw is dat van cruciaal belang; wanneer gewerkt wordt met een variabele inkooprente, bijvoorbeeld de actuele markrente, dan beweegt de maandelijkse inkoop, met name die voor jongeren, immers alle kanten op. Juist in perioden waarin de marktrente laag is, kan dit bij jongeren tot grote zorg en wantrouwen leiden of de beoogde ambitie wel gehaald kan worden. Een variabele inkooprente komt het vertrouwen in het pensioencontract dus niet ten goede.
Vraag 20. Op welke rekenrendement worden de aanspraken
gewaardeerd bij het bepalen van de technische voorziening en dus de dekkingsgraad? Xxxxx diverse assen is de beste optie om de aanspraken te waarderen tegen hetzelfde vaste rekenrendement als gehanteerd wordt bij het vaststellen van de premie en de inkoop. Daar kiezen wij dan ook voor.
Een belangrijk niet technisch argument is de eenvoud en uitlegbaarheid hiervan naar de deelnemers. Dat leidt tot gedragenheid van het stelsel.
Een ander belangrijke eigenschap van deze methode is dat bij het berekenen van de dekkingsgraad en de verplichtingen de marktrentes (en de grote fluctuaties daarin) een minder grote rol spelen (uitsluitend via de samenstelling van de beleggingsportefeuille), hetgeen tot een stabielere en beter uitlegbare dekkingsgraad leidt. En dus ook tot een stabielere en beter uitlegbare sturing in de vorm van verhogingen en verlagingen. Dat kan een belangrijke boost geven aan het deelnemersvertrouwen en daarmee een wezenlijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie.
Daarbij zorgt een waardering tegen marktrente voor pech- en gelukgeneraties, omdat in periodes van stijgende rentes de dekkingsgraad onevenredig meestijgt en er dus heel veel wordt uitgedeeld, waar in langere tijden van dalende rentes die dekkingsgraad juist extra naar beneden wordt gedrukt en pensioenen niet verhoogd of zelfs verlaagd moeten worden. Dergelijke procyclische verhogingen en verlagingen van de pensioenen worden voorkomen met een vast rekenrendement.
Een derde voordeel van het werken met één vast rekenrendement onder premie, inkoop en aanspraken is dat de premiedekkingsgraad altijd gelijk is aan 100%. Er wordt dan door de nieuwe inkoop dus nooit ingeteerd op het aanwezige fondsvermogen, hetgeen tot conflicten tussen werknemers en gepensioneerden zou kunnen leiden. Ook dient te worden opgemerkt dat bij relatief nieuwe fondsen (zoals APF-en) inkoop onder de 100% premiedekkingsgraad praktisch niet mogelijk is, omdat dit bij gebrek aan vermogen direct leidt tot een sterkte daling van de dekkingsgraad van het fonds.
Figuur 2 vast rekenrendement
Vraag 21. Hoe werkt het verhogen en verlagen van de pensioenen?
Ieder jaar wordt de dekkingsgraad van het fonds berekend. Schokken in de economie en/of levensverwachting gedurende het jaar leiden tot een aanpassing van de dekkingsgraad.
Deze aanpassing wordt gedurende een uniforme spreidingsperiode van 10 jaar geheel geabsorbeerd via verhogingen of verlagingen. Het betreft een onvoorwaardelijke, maar open sturingssystematiek.
Vraag 22. Waarom een onvoorwaardelijke sturing?
Een schok in de dekkingsgraad wordt met zekerheid weggewerkt gedurende de vooraf afgesproken spreidingsperiode. Zo leidt een dekkingsgraadschok van -5% in combinatie met de spreidingsperiode van 10 jaar tot een verlaging van de pensioenen van 0,5% gedurende 10 achtereenvolgende jaren. Deze verlagingen worden onvoorwaardelijk doorgevoerd.
Daarom spreken we van een onvoorwaardelijke sturing.
Door deze onvoorwaardelijke sturing is de dekkingsgraad boekhoudkundig altijd gelijk aan 100%. De financiële positie van het fonds inclusief de nog in te boeken verhogingen of verlagingen, leidt immers altijd tot een exact evenwicht tussen het aanwezig vermogen en de technische voorziening. Het zogenaamde discontinuïteitsrisico (te lage of te hoge dekkingsgraden gedurende een te lange periode) wordt hierdoor aanzienlijk verkleind. Dat is een belangrijk voordeel van onvoorwaardelijke sturing. Het is namelijk niet wenselijk om lage of hoge dekkingsgraden lang te laten bestaan. Bij een te lage dekkingsgraad wordt er te lang op de pof geleefd, bij een te hoge dekkingsgraad wordt er vermogen vastgehouden dat ook kan worden uitgedeeld. In beide gevallen geeft het druk op het systeem.
Vraag 23. Hoezo een open sturing?
Als tijdens de spreidingsperiode een nieuwe deelnemer toetreedt tot het fonds, dan doet hij net als de zittende deelnemers volledig mee met de ingeboekte onvoorwaardelijke verhogingen of verlagingen. Deze open sturing leidt tot intergenerationele risicodeling, hetgeen tot welvaartswinst leidt. De welvaartswinst van risicodeling met toekomstige opbouw bedraagt, uitgaande van standaardparameters en open spreiding van schokken over tien jaar, voor toekomstige deelnemers ongeveer 4% van het aanvullende pensioen4.
Bovendien is een open sturing, zowel qua communicatie als qua administratie en uitvoering, vele malen eenvoudiger dan een systeem met een gesloten sturing, waarin verschillende deelnemers, afhankelijk van de vraag wanneer ze wel of niet in het fonds zaten, verschillende verhogingen en verlagingen krijgen.
Vraag 24. Waarom wordt er gewerkt met een uniforme spreidingsperiode?
Door te werken met een wettelijke, uniforme spreidingsperiode van 10 jaar wordt een schok uitgesmeerd over meerdere jaren. Dat leidt tot meer stabiliteit in de aanpassing van de pensioenen en daarmee tot rust en stabielere pensioenen. Dat is van belang voor alle deelnemers, maar vooral voor gepensioneerden. Dit omdat hun uitkering via het uitsmeren van schokken een stuk stabieler wordt in de tijd. Er is ook in dit opzicht dus sprake van een ‘ex ante compleet contract’. Iedereen weet vooraf waar hij of zij aan toe is en dat zorgt ervoor dat spanningen tussen verschillende generaties achteraf kunnen worden voorkomen.
Bijkomend voordeel is dat de spreiding zorgt voor anticyclische aanpassingen aan de uitkering.
Gekozen wordt voor een uniforme spreidingsperiode. Zo lopen inkomende en uitgaande deelnemers bij waardeoverdracht niet tegen problemen aan, aangezien beide fondsen dezelfde spreidingsperiode hanteren. Ook worden discontinuïteits- en bestuurlijke risico’s beperkt. Een uniforme spreidingsperiode maakt fusies ook eenvoudiger: deelnemers uit beide fondsen nemen hun uitgesmeerde resultaten tot het moment van fusie mee. Nieuwe
4 Bron: xxxxx://xxx.xxx.xx/xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxxxxx-xx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxxx d.d. 29 november 2019
resultaten vanaf dat moment worden voor iedereen op dezelfde wijze
uitgesmeerd en toegepast. Tot slot is ook in de communicatie, vergelijkbaarheid en uitlegbaarheid een uniforme periode voor alle pensioenuitvoerders noodzakelijk.
Vraag 25. Xxx werkt die sturing dan van jaar op jaar?
In de techniek is hier sprake van een dakpansgewijze sturing5, waarbij de mutatie van de dekkingsgraad (rendement, sterfte) ten opzichte van het voorgaande jaar in de komende jaren geleidelijk wordt geabsorbeerd. Voor de transparantie dienen de dakpannen voor de deelnemers inzichtelijk gemaakt te worden. Daarmee is op voorhand duidelijk wat de aanspraken voor de duur van de spreidingsperiode gaan doen en waarom. Hierbij kan gedacht worden aan een tabel in het UPO die dit inzichtelijk maakt, zoals in onderstaand voorbeeld.
Figuur 3. Voorbeeldtabel in het UPO over 2027 met een spreidingsperiode van 10 jaar
Toelichting bij het voorbeeld:
We zoomen in op de sturing in het jaar 2027. We kennen de (fictieve) dekkingsgraadmutaties (∆DG) in de voorgaande jaren (2018: −15%; 2019: 16%; enzovoort). Vanuit de voorgaande jaren staan dus nog onvoorwaardelijke verlagingen op de lat (2018: −15% ÷ 10 = −1,5%; 2019: 16% ÷ 10 = 1,6%; enzovoort). De sturing in het jaar 2027 is de optelsom van de laatste vijf onvoorwaardelijke verhogingen en verlagingen. In dit voorbeeld betekent dat een verhoging van 3,10% per 1 januari 2028.
Als in het jaar 2028 de dekkingsgraadmutatie 0% is (hetgeen het geval is als het behaalde rendement in dat jaar exact gelijk is aan het vaste rekenrendement, en de levensverwachting gelijk blijft), dan zal de verhoging per 1 januari 2029 4,60% bedragen. De vraagtekens impliceren de toekomstige mutaties in de dekkingsgraad die tegen die tijd wederom dakpansgewijs worden ingerekend.
Vraag 26. Zijn de verhogingen en verlagingen gemaximeerd?
Nee. Het volledige risico ligt bij het deelnemerscollectief en de plussen en minnen komen dus ook volledig bij het deelnemerscollectief terecht. Er is geen sprake van een fiscale
5 Dakpansgewijs: een resultaat wordt onvoorwaardelijk op de lat gezet en gestapeld met eerdere resultaten. Binnen de vooraf afgesproken periode compenseren positieve en negatieve resultaten elkaar.
toetsing op het pensioenresultaat (bovenmatige pensioenopbouw); de
fiscale toetsing ziet immers al toe op de premie (die is gemaximeerd). Er wordt dus afscheid genomen van het ‘genoeg is genoeg’ principe.
Vraag 27. Zelfs met uitsmeren is de uitkering beweeglijk. Zou daar iets aan gedaan kunnen worden?
Het is zo dat de uitkering in dit nieuwe contract beweeglijk wordt. Zo is ook te zien in het voorbeeld UPO over 2027. Echter door de 10-jaarsspreiding wordt stabiliteit voor een belangrijk deel al behaald. Er kan ook gedacht worden aan een stabiliteitsverzekering voor gepensioneerden. Op individuele basis kan een gepensioneerde dan kiezen voor het – in enige mate – dempen van de volatiliteit van de uitkering. Het effect van het kiezen hiervoor is wel een (fors) lagere uitkering, wat deelnemers zich goed moeten realiseren. De kosten hiervoor worden door het individu gedragen: zekerheid kost geld. Het is aan het fonds of ze dit als aanvulling op de regeling willen aanbieden en of ze dit risico herverzekeren of met het collectief dragen. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat dit de complexiteit weer zal vergroten.
Vraag 28. Hoe wordt er omgegaan met een stijging of verlaging van de levensverwachting? De ambitie bepaalt de opbouw en daaruit volgt de premie. Aan de voorkant is de ambitie en de daaruit volgende opbouw en premie een cruciaal onderdeel van het stelsel. In de stap van ambitie, naar opbouw, naar premie leggen we een aantal parameters vast, maar niet allemaal.
De eerste vaste waarde die in het stelsel verankerd wordt, is de ambitie om tot 80% middelloon te komen. De hoogte van de daarbij vastgelegde vaste rente bepaalt vervolgens de kansen dat deze ook tenminste koopkrachtig is. Die dient dus prudent genoeg te zijn. In vraag 15 lichten wij toe waarom wij 2% een passend en prudent rekenrendement vinden.
Onderdeel van de ambitie is ook dat we uitgaan van opbouw in de laatste 42 jaar voorafgaand aan een centraal vastgestelde pensioenrichtleeftijd van 68 jaar6. De veronderstelde opbouwjaren en de centrale pensioenrichtleeftijd zullen als gevolg van wijzigingen aan de (gemiddelde!) levensverwachting in een verhouding van 12:8:4 worden aangepast: een stijging van de levensverwachting met één jaar, leidt tot een verhoging van de pensioenrichtleeftijd met acht maanden, en dientengevolge acht maanden langere opbouw en vier maanden langere gemiddelde uitkeringsduur.
Ook is het feit dat gestuurd wordt op een levenslange uitkering vast onderdeel van de ambitie. Verschillen in levensverwachting in de populatie zorgen er echter voor dat de exacte premie per fonds wordt vastgesteld.
Tot slot wordt (in geval van een stelsel met degressieve opbouw) als laatste onderdeel van de ambitie een loonprofiel vastgelegd dat in de eerdergenoemde 42 jaar uit de ambitie (waar nodig bijgesteld via de 12:8:4 ratio) lineair van minimumloon naar de Balkenendenorm stijgt (vastgelegd op niveau 2019).
De 12:8:4 ratio leidt praktisch tot een premie per fonds die in grote mate ongevoelig is voor latere veranderingen in de levensverwachting en daarmee veel stabieler. Tegenover een langere uitkeringsduur staat immers de combinatie van uitstel van de ingangsdatum van het pensioen en inleg over een langere periode en die houden elkaar binnen die verhouding ruwweg in balans.
De centrale pensioenrichtleeftijd en de populatie-specifieke levensverwachting van het fonds komen, via de daaruit volgende gemiddelde uitkeringsduur, tot uitdrukking in de dekkingsgraad van het fonds. Dit heeft twee gevolgen. Ten eerste wordt de premie op dezelfde grondslag bepaald, waardoor de benodigde opbouw daadwerkelijk tegen 100%
6 De pensioenrichtleeftijd is, net als de ambitie, onderdeel van het pensioenstelsel. Deze staat los van de AOW-leeftijd, aangezien deze laatste door politieke motieven wordt gedreven. Het is aan de politiek of de AOW-leeftijd deze pensioenrichtleeftijd volgt of dat daar andere keuzes in worden gemaakt.
premiedekkingsgraad kan worden ingekocht. Ten tweede komen
wijzigingen in de levensverwachting, zo via de 10-jaarsspreiding tot uitdrukking in de pensioenen.
In aanvulling daarop kan binnen specifieke regelingen op basis van aanwijzing door de Belastingdienst gerekend worden met een lagere pensioenrichtleeftijd. Bijvoorbeeld in geval van zware beroepen of beroepen waarvoor een wettelijke maximumleeftijd geldt.
Vraag 29. Hoe wordt er omgegaan met waardeoverdracht?
De waardeoverdracht van deelnemers zal met dit stelsel vele malen eenvoudiger worden, omdat alle pensioenaanspraken op dezelfde wijze zijn ingekocht en met hetzelfde wettelijke vaste rekenrendement worden gewaardeerd. Daarnaast zal het spreidingsmechanisme vanwege de uniforme termijn van tien jaar bij alle fondsen hetzelfde zijn. Dit geldt echter niet voor aanspraken die zijn opgebouwd in een (I)DC-regeling. Het voorstel is dan ook om deze aanspraken buiten het waardeoverdrachtscircuit te houden dan wel eerst contant te maken alvorens ze kunnen worden overgedragen.
Vraag 30. Wat betekent dit contract voor de rente-afdekking?
De waardering en dus de dekkingsgraad van het fonds zijn niet meer afhankelijk van de marktrente. Daarmee wordt het belang van het afdekken van het renterisico aanzienlijk kleiner. Dit verlost fondsen van een belangrijk dilemma dat in het huidige FTK wel speelt, namelijk de vraag wel of niet rente afdekken. De mate van renteafdekking zal afhankelijk worden gemaakt van de gewenste risicohouding en de gewenste volatiliteit en bandbreedte van het pensioenresultaat van het totale deelnemerscollectief. Bij een stijgende rente of inflatie zal dit dus niet meer tot problemen leiden en de kans op verhogingen van het pensioen doen toenemen.
Vraag 31. Wat betekent een vast rekenrendement voor de toezichthouder?
De toezichthouder zal, vanwege het feit dat het vaste rekenrendement wettelijk en uniform wordt vastgesteld, hier geen toezichtrisico meer op hebben. Er wordt, doordat er direct wordt ingekocht, meteen een voorwaardelijke aanspraak toegerekend. De toezichthouder draagt geen verantwoordelijkheid voor de vraag of de hoogte van het vaste rekenrendement als zodanig wel of niet prudent is, omdat de marktwaardering (fair value accounting) en de ongewenste premievolatiliteit als gevolg hiervan worden losgelaten. Pensioenfondsen zijn geen beursgenoteerde bedrijven en dienen dus ook niet als zodanig te worden beschouwd. Daarnaast is er ook veel kritiek op de vraag of de fair value benadering wel zuiver is. Voor pensioenfondsen is niet zozeer de huidige rente van belang, maar veel meer het reële rendement voor de pensioenuitkomst van deelnemers in relatie tot het wettelijke en prudente vaste rekenrendement. Hiermee wordt de procyclische werking voorkomen. Daarnaast is er geen sprake meer van gedempte premies waar toezicht op gehouden moet worden, omdat duidelijk is dat de werknemers de risico’s dragen in dit sociale contract. Doordat er altijd sprake is van een premiedekkingsgraad van 100% en schokken meteen onvoorwaardelijk voor 10 jaar op de lat komen is te ver wegzakken en het te ver doorschuiven van risico’s naar de toekomst niet mogelijk en daarmee acceptabel.
Vraag 32. Wat doet invoering van dit contract aan de onderhandelingstafel?
Een nieuw pensioencontract gaat hoe dan ook voor dynamiek aan de onderhandelingstafel zorgen, waarbij de arbeidsvoorwaardelijke partijen een keus zullen moeten maken hoe het nieuwe contract toe te gaan passen in de arbeidsvoorwaarden. Vaste rekenrendement voor premie en inkoop zorgen ervoor dat eenmalig zal moeten worden vastgesteld welke kosten arbeidsvoorwaardelijke partijen willen maken voor het pensioen en die moeten daarna erg stabiel zijn. Dat is een overzichtelijk arbeidsvoorwaardelijk vraagstuk, omdat die kosten op de lange termijn voorspelbaar zijn en de risicovraag al beantwoord is. Pensioen is immers een lange termijn arbeidsvoorwaarde. Xxxxxxx heeft een glazen bol hoe de wereld er over 10 jaar uitziet, maar men weet wel dat de looptijd van de arbeidsvoorwaarde (opbouw en
uitkering) samen al snel rond de 60 jaar bedragen7. Dit vergt daarom
ook voor deze zeer lange termijn een vast rekenrendement. Daarmee is het ook voor werknemers zonder rugdekking van een grote bond (bijvoorbeeld bij kleinere bedrijven zonder cao) mogelijk om tot een fatsoenlijke overeenkomst te komen omdat we veel complexe keuzen niet langer decentraal beleggen.
In diverse regelingen, namelijk die waarin thans gewerkt wordt met een hogere rekenrente dan de in het nieuwe contract landelijk en wettelijk vastgestelde vaste rekenrendement, zal de premie omhoog moeten. Dit om vast te kunnen houden aan dezelfde ambitie. Wanneer dat niet haalbaar of niet wenselijk is, betekent dat dus dat de ambitie naar beneden moet worden bijgesteld. De arbeidsvoorwaardelijke discussie en uitleg naar de deelnemers wordt zo eerlijker en transparanter, dan nu het geval is.
Grote stappen in de premie zijn niet altijd mogelijk. In de dynamiek van de transitie is het denkbaar – zeker als de effecten van een mogelijke afschaffing van de doorsneesystematiek daar doorheen spelen – dat in regelingen waar de premie omhoog zou moeten, er een meerjarige overgang wordt afgesproken tussen de arbeidsvoorwaardelijke partijen om naar die nieuwe premie toe te groeien, die nodig is voor de ambitie. Dergelijke zaken zijn echter zo specifiek en lokaal, dat een dergelijk aspect decentraal zal moeten worden opgepakt.
Qua onderhandeling is het van belang te benadrukken dat de werkgevers met dit nieuwe contract een belangrijke concessie krijgen: zij lopen geen premierisico meer als gevolg van het vaste rekenrendement. Zij hebben geen bijstortingsverplichting meer waardoor de regeling IFRS-proof is. Deze beweging naar de werkgevers maakt dat een hogere premie ook deels voor rekening van de werkgevers dient te komen.
Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat daar waar er nog bijstortverplichtingen zijn, deze niet komen te vervallen, maar aan de onderhandelingstafel besproken dienen te worden bij de afspraken over de transitie naar het nieuwe contract. Dit geldt ook voor bestaande eindloonregelingen. Ook deze komen niet automatisch te vervallen, maar dienen aan de onderhandelingstafel te worden geadresseerd.
Vraag 33. Waarom wordt het vaste rekenrendement niet iedere 5 jaar herijkt?
Zoals in de vraag hiervoor al is aangegeven, is pensioen een lange termijn arbeidsvoorwaarde. De ervaringen met het bijstellen van de vakbeweging zijn, dat dit altijd in het nadeel van de deelnemers uitpakt. Een actueel voorbeeld hiervan zijn de actuele lage premiedekkingsgraden als gevolg van premiedemping, die er op verzoek van werkgevers is gekomen omdat het economisch tegenzat. Nu het economisch beter gaat, is het verhogen van deze premies is lastig.
Het naar boven aanpassen van de premies zal moeten gebeuren op een moment dat het economisch tegenzit; vaak is er dan ook een correlatie met de (tegenvallende) bedrijfsresultaten, waardoor er weinig loonruimte is voor pensioen. Daarentegen als het economisch meezit, zal er een neerwaartse druk op de premie ontstaan, die in tegenvallende tijden niet eenvoudig meer zal worden bijgesteld, en juist nodig is voor een koopkrachtbestendig pensioenresultaat. Hierom wordt gekozen voor een lang en vast rekenrendement voor zowel ambitie, opbouw en premie. Op deze manier wordt de ongewenste procyclische werking tussen de pensioensector en de macro-economie beperkt.
7 Gemiddelde levensverwachting 2018 is 81 jaar en 6 maanden. Wanneer iemand op 25-jarige leeftijd begint met werken is de opbouw- en uitkeringsperiode samen 56 jaar en 6 maanden.
Vraag 34. Wat te doen als het vaste rekenrendement in het nieuwe contract (een stuk) lager is dan de huidige discontovoet onder de premie?
Dan moet er gekozen worden uit de volgende routes: (i) de premie gaat omhoog, of (ii) de ambitie wordt (eenmalig) naar beneden bijgesteld of er wordt een combinatie van beide routes gebruikt. Bestaande premie-opslagen dempen een stijging van de feitelijke premie waardoor gevolgen beperkt kunnen blijven. Dergelijke opslagen (bijvoorbeeld herstelpremies) zijn nu onderdeel van de feitelijke premie, en in een nieuw contract zijn die opslagen als zodanig niet meer nodig. De daarmee gemoeide gelden vervallen echter niet, maar worden geabsorbeerd in de nieuwe premie. Daarmee stijgen de kosten in absolute zin maar beperkt.
Voorbeeld: stel dat een fonds een opbouwpercentage van 1,75% kent. De ambitie is dus dat in 42 jaar een pensioen van 73,5% wordt opgebouwd; dit fonds hanteert nu een discontovoet van 3% voor het berekenen van de kostendekkende premie; deze kostendekkende premie voor het OP bedraagt 15%; het fonds hanteert daarnaast een premie(herstel)opslag van 3%; de feitelijke OP premie bedraagt dan dus 18%.
Stel nu dat in het nieuwe contract een rekenrendement van 2% geldt. Als het fonds dezelfde ambitie wenst te behouden, stijgt de kostendekkende premie van 15% naar 20%.
De feitelijke premie moet dan dus stijgen van 18% naar 20%. Een groot deel van de stijging wordt daarmee door de thans bestaande premie(herstel)opslag geabsorbeerd. Als er vervolgens helemaal geen ruimte is voor premiestijging en de premie dus 18% moet blijven, dan moet dit fonds de te communiceren ambitie verlagen van 73,5% naar 66% .
Vraag 35. Wat wordt bedoeld met het invaren naar het nieuwe pensioencontract?
Omdat in het nieuwe pensioencontract een koopkrachtbestendige ambitie boven een nominale uitkering wordt geplaatst, verandert juridisch de aard van de pensioentoezegging. Deze wordt expliciet voorwaardelijk. Onderdeel hiervan is dat de huidige regels (het financieel toetsingskader) onder het nieuwe pensioencontract veranderen. Voorbeelden hiervan zijn het gebruiken van het vaste rekenrendement en het spreidingsmechanisme bij financiële schokken en in de levensverwachting.
Wanneer deze nieuwe regels van toepassing worden op de reeds opgebouwde pensioenaanspraken, is er sprake van invaren. Wanneer dit voor een grote groep deelnemers gebeurt, is er sprake van collectief invaren. Op deze wijze vallen zowel de reeds opgebouwde rechten als de nog op te bouwen rechten dus onder de nieuwe spelregels van het nieuwe contract. Dit dient zorgvuldig te gebeuren en is aan voorwaarden gebonden, omdat het zowel juridische als financieel-economische effecten zal hebben. Bij invaren moet voorkomen worden dat eventuele herverdelingseffecten disproportioneel neerslaan bij individuen of groepen van belanghebbenden (bijvoorbeeld bij bepaalde generaties). Hoewel daar ook aan toegevoegd moet worden dat een van de drijfveren om te komen tot een nieuw stelsel is, dat de huidige regels juist zorgen voor ongewenste en onbedoelde herverdeling tussen generaties.
Vraag 36. Is invaren gewenst?
Voor het behouden van collectieve risicodeling tussen generaties, de meerwaarde die dat oplevert en de ruimte die het biedt om tot een evenwichtige transitie tussen de generaties te komen is het van belang dat er collectief wordt ingevaren naar het nieuwe pensioencontract. Dit betekent dat alle generaties overstappen naar dit nieuwe pensioencontract.
Vraag 37. Hoe zit het met het invaarrisico?
De keuze om al dan niet over te stappen naar dit nieuwe pensioencontract kan op verschillende niveaus worden genomen. Enerzijds kunnen decentrale partijen deze keuze maken, anderzijds kan de overheid het wettelijk voorschrijven. Om het invaarrisico voor individuele pensioenfondsen en hun deelnemers zo klein mogelijk te maken, is het van belang dat de overheid deze overstap wettelijk voorschrijft.
Hoe dan ook dienen er een aantal stappen zorgvuldig te worden genomen. Dit begint dus met het aanpassen van de wet- en regelgeving door de overheid, om dit nieuwe contract mogelijk te maken. Vervolgens dient er een zorgvuldige wettelijk voorgeschreven procedure met heldere toetsingscriteria te komen voor het besluitvormingsproces bij pensioenfondsen rondom de inrichting van het invaren. Om vervolgens een interne collectieve waardeoverdracht binnen het pensioenfonds te kunnen verzorgen. Hierbij is het van belang dat er geen individuele bezwaarmogelijkheid van de deelnemer meer mogelijk is op grond van de PW bij deze overstap. Anders moet het fonds straks twee regelingen aanhouden en dat is uitvoeringstechnisch, vanwege kosten en voor het behoud van solidariteit tussen generatie ongewenst. Hierbij moet de overheid aangeven dat zij dit doet omdat zij een zwaarwegend algemeen belang, ziet voor de overstap naar een nieuw pensioencontract. De overheid is dus de partij in dezen die moet aangeven dat het gaat om een gerechtvaardigde inbreuk op grond van het eigendomsrecht (op grond van het EVRM), vanwege het algemeen belang. Daarnaast dient de overheid te onderbouwen dat er een rechtvaardig evenwicht is tussen het algemeen belang en het belang van het individu. Bij het hele proces is heldere en transparante communicatie jegens de deelnemers essentieel.
Vraag 38. Wie kan het invaarrisico het beste dragen?
We leggen deze verantwoording expliciet bij de overheid neer, omdat we de overheid het beste in staat achten om deze onderbouwing te geven en de overheid het beste de juridische risico’s kan dragen. De staat wordt bij sociaaleconomische maatregelen een grote beoordelingsvrijheid toegekend, zo blijkt ook uit eerdere jurisprudentie van het EVRM. Dit staat overigens los van het feit dat pensioenfondsen ook de financieel-economische gevolgen in kaart zullen moeten gaan brengen bij de overstap om de proportionaliteit en evenredigheid van de inbreuk op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht te kunnen bepalen, om eventueel eenmalig maatwerk bij de transitie voor bepaalde generaties omwille van evenwichtigheid in generatie-effecten te kunnen bieden. De financieel-economische effecten zullen per specifieke situatie van het pensioenfonds verschillen, net als het hiertoe benodigde maatwerk.
Vraag 39. Wat doet het contract voor de houdbaarheid van de verplichtstelling?
De VCP acht de verplichtstelling, met als bouwstenen collectiviteit en solidariteit, van wezenlijk belang in een aanvullend pensioenstelsel. De huidige verplichtstelling is een groot goed. Pensioenfondsen met een verplichtstelling verrichten een bijzondere sociale taak, waardoor inbreuk op het mededingingsrecht en het vrije verkeer van werknemers gerechtvaardigd is. Om de verplichtstelling te blijven legitimeren is een zekere mate van solidariteit in een pensioenregeling essentieel. Dit contract bevat diverse essentiële elementen hiertoe en daardoor staat de verplichtstelling onzes inziens niet onder druk. Dit contract staat los van een eventuele afschaffing van de doorsneesystematiek. In hoeverre de doorsneesystematiek op zichzelf een noodzakelijke voorwaarde is voor de verplichtstelling is een vraagstuk dat buiten de voorliggende inrichting van dit contract staat.
Vraag 40. Welke essentiële elementen bevat dit contract o.a. voor behoud van de verplichtstelling bij bedrijfstakpensioenfondsen?
Het contract kent, zonder uitputtend te willen zijn, diverse solidariteitselementen ter onderbouwing van de verplichtstelling:
- Allereerst is er net als nu sprake van een collectief beleggingsbeleid en een collectief spreidingsmechanisme. Het open karakter van het spreidingsmechanisme leidt tot risicodeling met nieuwe toetreders en daarmee tot intergenerationele solidariteit.
- Het aandelenrisico en de langlevenrisico’s worden collectief gedeeld (solidariteit).
- Vanwege de keuze voor een vast rekenrendement voor zowel de bepaling van de ambitie, de opbouw en de premie is het tarief niet stelselmatig evenredig aan het
verzekerde risico8. Dit omdat er op basis van dat vaste
rekenrendement collectief (landelijk, dus ook in de hele bedrijfstak) een voorwaardelijke ambitie ex ante wordt gedefinieerd, die ex post afhankelijk is van ontwikkelingen op financiële markten en de ontwikkeling van de levensverwachting. De effectieve waarde van de premie vertaalt zich door in de hoogte van de voorwaardelijke opbouw en is niet noodzakelijkerwijs evenredig aan het loon van de verzekerde (solidariteit).
- Vanuit de sociale doelstelling van dit contract staat het bevorderen van het investeren in illiquide beleggingscategorieën met pensioenwaarde en maatschappelijke waarde voor de lange termijn net als nu voorop (sociale doelstelling).
- Verder is het voor deelnemers in dit contract mogelijk om te profiteren van gunstige verzekeringsvoorwaarden door de schaalvoordelen en kunnen goede en slechte zich niet onttrekken aan deelneming (hoge mate van solidariteit).
- Daarnaast hebben pensioenfondsen die dit contract uitvoeren geen winstoogmerk (sociale doelstelling)
- Er zal sprake blijven van staatstoezicht op dit contract door DNB en AFM, die respectievelijk het prudentieel en materieel toezicht houden op dit contract.
- Tot slot is en blijft hier ook het principe geen premie wel recht gelden (solidariteit) en zal ook hier een belangrijk doel van de verplichtstelling zijn en blijven het voorkomen van witte vlekken (sociale doelstelling).
Tot slot vinden wij het van belang dat indien de doorsneesystematiek wordt beëindigd, de overheid een onderbouwing geeft waarom het afschaffen van dit solidariteitselement past binnen de sociale doelstelling die de overheid heeft met het pensioenstelsel en waarom er nog steeds een hoge mate van solidariteit resteert.
Vraag 41. Wat doen we met eventuele indexatieachterstanden?
De VCP pleit ervoor om indexatie-achterstanden bij de overgang naar dit nieuwe contract te adresseren in de transitie. De VCP kiest ervoor om indexatie-achterstanden omwille van het voorkomen van complexiteit en evenredige spreiding van voor- en nadelen van de overstap weg te strepen. De VCP acht dit evenwichtig omdat het nieuwe contract meteen indexatieperspectief biedt aan de huidige (gepensioneerde) deelnemers waar dat momenteel in veel gevallen nog lang niet in zicht is. Tevens wordt rekenschap gegeven aan de omstandigheid dat de indexatie-achterstanden die nu bestaan, voor een deel het gevolg zijn van de gestegen levensverwachting, waarvoor ook een langere uitkeringsduur in de plaats is gekomen. Daarbij raakt de lage rente (waar in het huidige contract mee moet worden gerekend als gevolg van de zekerheidsmaat) alle deelnemers in het huidige pensioenstelsel.
Als gevolg van het vaste rekenrendement zal de dekkingsgraad bij de overgang eenmalig stijgen met verhoging van de uitkeringen (via de 10-jaar spreiding) voor iedereen tot gevolg. Dit surplus vangt zo de indexatie-achterstanden (die in het huidige contract geen recht maar een streven waren naast een nominale uitkering) voor een belangrijk deel op waardoor afscheid genomen wordt van bestaande achterstanden.
Vraag 42. Bestaat er nog een aftopping van het bruto pensioen?
Ja. De aftopping van het pensioengevend salaris voor het bruto pensioen vindt de VCP ongewenst, maar beschouwt dit op dit moment als zodanig een gegeven.
Vraag 43. Hoe ziet het netto pensioen er dan uit?
De aftopping zou niets anders moeten zijn dan een grens waarboven de omkeerregel voor wat betreft de inkomstenbelasting niet meer van toepassing is. Het voorgestelde contract zou verder net zo van toepassing moeten zijn boven de aftoppingsgrens als onder de aftoppingsgrens, inclusief een gedeeld collectief tussen netto en bruto.
8 M.J.C.M. xxx xxx Xxxx, De Houdbaarheid van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenregelingen, mei 2013 (p. 69)
Om weg te blijven uit de huidige problematische vraagstukken
rondom taakafbakening zou dit contract per cao verplicht gesteld moeten kunnen worden gelijk aan het pensioen onder de aftoppingsgrens. Daarmee kunnen alle fondsen met minimale effort een netto pensioen aanbieden aan deelnemers.