WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE | Brussel, 9 oktober 2001 (OR. en) |
12234/01 | |
COPEN 53 COMIX 646 |
WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN
Betreft: | Initiatief van de Franse Republiek met het oog op de aanneming van een protocol, vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie |
AKTE VAN DE RAAD
van
tot vaststelling, overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van het Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de artikelen 31, onder a), en 34, lid 2, onder d),
Gezien het initiatief van de Franse Republiek 1, Gezien het advies van het Europees Parlement 2,
1 PB C 243 van 24.8.2000, blz. 11.
2 Advies van 4 oktober 2001 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie dienen de regels inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie te worden verbeterd en daartoe dient een protocol, zoals opgenomen in bijlage dezes, te worden vastgesteld.
(2) Artikel 8 van het protocol valt onder artikel 1 van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese
Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis. 1
(3) De procedures die zijn ingesteld bij de tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis 2, zijn ten aanzien van deze bepaling nageleefd.
1 PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.
2 PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.
(4) Wanneer de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, overeenkomstig artikel 8, lid 2, onder a), van de bovenvermelde overeenkomst, van de aanneming van deze akte in kennis worden gesteld, worden de beide landen in het bijzonder ingelicht over de inhoud van
artikel 16 betreffende de inwerkingtreding voor IJsland en Noorwegen,
BESLUIT dat het protocol, waarvan de tekst aan deze akte is gehecht en die heden door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie wordt ondertekend, is vastgesteld;
BEVEELT AAN dat de lidstaten deze overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aannemen;
VERZOEKT de lidstaten vóór 1 juli 2002 te beginnen met de daartoe vereiste procedures.
Gedaan te
voor de Raad de Voorzitter
PROTOCOL VASTGESTELD DOOR DE RAAD
OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 34 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE, BIJ DE OVEREENKOMST BETREFFENDE
DE WEDERZIJDSE RECHTSHULP IN STRAFZAKEN TUSSEN DE LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN bij dit protocol, lidstaten van de Europese Unie,
ONDER VERWIJZING naar de akte van de Raad van … tot vaststelling van het protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie,
GELET OP de conclusies die tijdens de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 zijn aangenomen en de noodzaak deze onverwijld ten uitvoer te brengen met het oog op de totstand- brenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
REKENING HOUDEND met de aanbevelingen die door de deskundigen zijn geformuleerd in de wederzijdse evaluatieverslagen die zijn opgesteld op basis van Gemeenschappelijk Optreden 97/827/JBZ van 5 december 1997, tot instelling van een mechanisme voor evaluatie van de uitvoering en toepassing op nationaal niveau van de internationale verbintenissen inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit 1,
OVERTUIGD van de behoefte aan aanvullende maatregelen op het gebied van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken ter bestrijding van de criminaliteit, waaronder in het bijzonder de geor- ganiseerde criminaliteit, het witwassen van geld en de financiële criminaliteit,
1 PB L 344 van 15.12.1997, blz. 7.
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT DE VOLGENDE BEPALINGEN, die
als integraal onderdeel gehecht zullen worden aan de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000 1, hierna "overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000" te noemen:
ARTIKEL 1
Verzoek om gegevens over bankrekeningen
1. Iedere lidstaat treft onder de in dit artikel gestelde voorwaarden de maatregelen die nodig zijn om naar aanleiding van een door een andere lidstaat gedaan verzoek vast te kunnen stellen of een natuurlijke of rechtspersoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld één of meer rekeningen van welke aard dan ook bezit of controleert bij een op zijn grondgebied gevestigde bank en om, indien zulks het geval is, alle nadere gegevens over de betrokken rekeningen te kunnen verstrekken.
Deze gegevens omvatten tevens de rekeningen waarvan de persoon tegen wie een procedure is ingesteld, gevolmachtigde is, voorzover hierom is verzocht en de gegevens binnen een redelijke termijn kunnen worden verstrekt.
2. De in dit artikel neergelegde verplichting is alleen van toepassing voorzover de gegevens in het bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.
1 PB C 197 van 12.7.2000, blz. 3.
3. De in dit artikel neergelegde verplichting geldt alleen wanneer het onderzoek
- een strafbaar feit betreft dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheids- beneming strekkende maatregel met een maximum van tenminste vier jaar in de verzoekende staat en tenminste twee jaar in de aangezochte staat, of
- een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 2 van de Overeenkomst van 1995 tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol-overeenkomst) of in de - gewijzigde - bijlage bij die overeenkomst, of
- wanneer het onderzoek niet onder de Europol-overeenkomst valt, een strafbaar feit betreft als bedoeld in de overeenkomst van 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, het bijbehorende protocol van 1996 of het bijbehorende tweede protocol van 1997.
4. De verzoekende autoriteit vermeldt in het verzoek:
- waarom zij van mening is dat de gevraagde informatie waarschijnlijk van grote waarde is voor het onderzoek naar het strafbare feit;
- op welke gronden zij veronderstelt dat banken in de aangezochte staat de rekeningen onder zich hebben en, voorzover hierover gegevens beschikbaar zijn, welke banken bij een en ander betrokken zouden kunnen zijn;
- elke beschikbare informatie die de uitvoering van het verzoek kan vergemakkelijken.
5. De lidstaten kunnen aan de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel dezelfde voor- waarden verbinden als bij verzoeken om opsporing en inbeslagneming.
6. De Raad kan op grond van artikel 34, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie besluiten lid 3 uit te breiden.
ARTIKEL 2
Verzoeken om gegevens over banktransacties
1. Op verzoek van de verzoekende lidstaat verstrekt de aangezochte lidstaat bijzonderheden betreffende gespecificeerde bankrekeningen en betreffende banktransacties die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op een of meer in het verzoek genoemde rekeningen, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming.
2. De in dit artikel genoemde verplichting is uitsluitend van toepassing voorzover de gegevens in het bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.
3. De verzoekende lidstaat geeft in zijn verzoek aan om welke redenen hij de verlangde gegevens terzake dienend acht voor het onderzoek naar het strafbare feit.
4. De lidstaten kunnen aan de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel dezelfde voor- waarden verbinden als bij verzoeken om opsporing en inbeslagneming.
ARTIKEL 3
Verzoeken om toezicht op bankverrichtingen
1. Elke lidstaat verbindt er zich toe, op verzoek van een andere lidstaat, te waarborgen dat hij in staat is gedurende een bepaalde periode de bankverrichtingen die worden uitgevoerd door middel van een of meer in het verzoek genoemde rekeningen onder toezicht te plaatsen en de resultaten van het toezicht door te geven aan de verzoekende lidstaat.
2. De verzoekende lidstaat geeft in zijn verzoek aan om welke redenen hij de verlangde gegevens terzake dienend acht voor het onderzoek naar het strafbare feit.
3. De beslissing om de rekening onder toezicht te plaatsen wordt in elke afzonderlijke zaak genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat, met inachtneming van de nationale wet van deze lidstaat.
4. De praktische details van het toezicht worden tussen de bevoegde autoriteiten van de verzoe- kende en de aangezochte lidstaat overeengekomen.
ARTIKEL 4
Vertrouwelijkheid
Iedere lidstaat doet het nodige om te waarborgen dat de banken de betrokken cliënt of andere derden niet meedelen dat er aan de verzoekende staat gegevens zijn doorgegeven overeenkomstig de artikelen 1, 2 of 3, dan wel dat er een onderzoek loopt.
ARTIKEL 5
Informatieplicht
Indien de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat het tijdens de uitvoering van een rechts- hulpverzoek passend acht onderzoek te verrichten waarin oorspronkelijk niet was voorzien of dat bij de indiening van het verzoek niet kon worden gespecificeerd, stelt zij de verzoekende autoriteit daarvan onverwijld in kennis, opdat deze verdere maatregelen kan nemen.
ARTIKEL 6
Aanvullende rechtshulpverzoeken
1. Indien de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat een rechtshulpverzoek indient dat een aanvulling vormt op een eerder verzoek, hoeft de in het oorspronkelijke verzoek opgenomen informatie niet opnieuw te worden verstrekt. Het aanvullende verzoek bevat de informatie die nodig is voor de identificatie van het oorspronkelijke verzoek.
2. Indien de bevoegde autoriteit die in overeenstemming met de van kracht zijnde bepalingen een rechtshulpverzoek ingediend heeft, deelneemt aan de uitvoering van het verzoek in de aangezochte lidstaat, kan zij, onverminderd artikel 6, lid 3, van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000, rechtstreeks een aanvullend verzoek indienen bij de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat wanneer zij zich daar bevindt.
ARTIKEL 7
Bankgeheim
De lidstaten beroepen zich niet op het bankgeheim als reden om iedere medewerking bij een rechtshulpverzoek van een andere lidstaat te weigeren.
ARTIKEL 8
Fiscale delicten
1. Rechtshulp kan niet worden geweigerd louter omdat het verzoek betrekking heeft op een straf- baar feit dat door de aangezochte lidstaat als een fiscaal delict wordt beschouwd.
2. Indien een lidstaat de uitvoering van een verzoek tot huiszoeking of inbeslagneming afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat het strafbaar feit dat tot het verzoek aanleiding geeft, ook volgens zijn wetgeving een strafbaar feit is, dan is aan deze voorwaarde voldaan indien, wat de in lid 1 bedoelde strafbare feiten betreft, het strafbaar feit overeenkomt met een strafbaar feit van dezelfde aard volgens zijn wetgeving.
Het verzoek mag niet worden afgewezen op de grond dat het recht van de aangezochte lidstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regeling op het gebied van retributies, belastingen, douane en deviezen kent als de wetgeving van de verzoekende lidstaat.
3. Artikel 50 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst wordt hierbij ingetrokken.
ARTIKEL 9
Politieke delicten
1. Voor de wederzijdse rechtshulp tussen lidstaten mag geen strafbaar feit door de aangezochte lidstaat worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven.
2. Elke lidstaat kan bij de in artikel 13, lid 2, bedoelde kennisgeving verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt het bepaalde in lid 1 van dit artikel slechts toe te passen met betrekking tot
a) de strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977,
of
b) strafbare feiten van samenspanning of medeplichtigheid, overeenkomend met de beschrijving van het gedrag bedoeld in artikel 3, lid 4, van de overeenkomst van 27 september 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, met het oogmerk een of meer strafbare feiten te plegen als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme.
3. Voorbehouden uit hoofde van artikel 13 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme zijn niet van toepassing op wederzijdse rechtshulp tussen lidstaten.
ARTIKEL 10
Kennisgeving van afwijzing aan de Raad en betrokkenheid van Eurojust
1. Indien een verzoek wordt afgewezen op grond van:
- artikel 2, onder b), van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000 of artikel 22, lid 2, onder b), van het Beneluxverdrag, of
- artikel 51 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst of artikel 5 van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000, of
- artikel 1, lid 5, of artikel 2, lid 4, van dit protocol,
en de verzoekende lidstaat zijn verzoek handhaaft, en er geen oplossing kan worden gevonden, wordt de met redenen omklede beslissing tot afwijzing door de aangezochte lidstaat ter kennis- geving toegezonden aan de Raad, ter mogelijke evaluatie van het functioneren van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten.
2. De bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat kunnen, zodra Eurojust is opgericht, problemen bij de uitvoering van een verzoek die verband houden met de in lid 1 genoemde bepalingen aan Eurojust meedelen, met het oog op een mogelijke praktische oplossing, overeenkomstig de bepalingen van het instrument tot oprichting van Eurojust.
ARTIKEL 11
Voorbehouden
Andere dan de in artikel 9, lid 2, bedoelde voorbehouden zijn niet toegestaan.
ARTIKEL 12
Toepassing
Deze overeenkomst wordt van toepassing op Gibraltar wanneer de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van toepassing wordt op Gibraltar, overeenkomstig artikel 26 van genoemde overeenkomst.
ARTIKEL 13
Inwerkingtreding
1. Dit protocol wordt de lidstaten ter aanneming voorgelegd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke vereisten.
2. De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis van de voltooiing van de grondwettelijke procedures terzake van de aanneming van dit protocol.
3. Negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de achtste staat die lid is van de Europese Unie ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van dit protocol, treedt dit protocol in werking voor de acht betrokken lidstaten. Indien de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000 op die datum evenwel nog niet in werking getreden is, treedt dit protocol in werking op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000.
4. Iedere kennisgeving door een lidstaat na de inwerkingtreding van dit protocol uit hoofde van lid 3 betekent dat het protocol negentig dagen na die kennisgeving in werking treedt tussen deze lidstaat en de lidstaten waarvoor het protocol reeds in werking is getreden.
5. Vóór de inwerkingtreding van dit protocol uit hoofde van lid 3 kan elke lidstaat bij de in lid 2 bedoelde kennisgeving of op enig ander later tijdstip verklaren dat hij het protocol zal toepassen in zijn betrekkingen met de lidstaten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd. Die verklaringen worden van toepassing negentig dagen nadat ze zijn neergelegd.
6. Niettegenstaande de leden 3 tot en met 5, heeft de inwerkingtreding of toepassing van dit protocol in de betrekkingen tussen twee lidstaten geen rechtsgevolg vóór de inwerkingtreding of toepassing van de Overeenkomst van 2000 tussen deze twee lidstaten.
7. Dit protocol is van toepassing op verzoeken om wederzijdse rechtshulp die zijn ingediend na de datum waarop het protocol tussen de betrokken lidstaten in werking is getreden of uit hoofde van lid 5 wordt toegepast.
ARTIKEL 14
Toetreding van nieuwe lidstaten
1. Elke staat die lid wordt van de Europese Unie en toetreedt tot de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000, kan tot dit protocol toetreden.
2. De tekst van dit protocol in de taal van de toetredende staat, vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, is authentiek.
3. De akten van toetreding worden neergelegd bij de depositaris.
4. Dit protocol treedt ten aanzien van elke toetredende staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd, of op de datum van inwerkingtreding van dit protocol indien het bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking is getreden.
5. Indien het protocol nog niet in werking is getreden op het tijdstip waarop een toetredende staat zijn akte van toetreding neerlegt, is voor deze staat artikel 12, lid 5, van toepassing.
6. Niettegenstaande de leden 4 en 5, heeft de inwerkingtreding of toepassing van dit protocol voor de toetredende staat geen rechtsgevolg vóór de inwerkingtreding of toepassing van de overeenkomst tot wederzijdse bijstand van 2000 ten aanzien van deze staat.
ARTIKEL 15
Positie van IJsland en Noorwegen
Artikel 8 is een maatregel tot wijziging of uitbreiding van de bepalingen genoemd in bijlage 1 van de tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis 1, (hierna te noemen "de associatieovereenkomst").
ARTIKEL 16
Inwerkingtreding voor IJsland en Noorwegen
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 van de associatieovereenkomst, en nadat aan hun grond- wettelijke verplichtingen is voldaan treedt de in artikel 15 bedoelde bepaling voor IJsland en Noorwegen in hun wederzijdse betrekkingen met iedere lidstaat waarvoor dit protocol op grond van artikel 13, lid 3 of lid 4, reeds in werking is getreden, in werking 90 dagen na de ontvangst door de Raad en de Commissie van de in artikel 8, lid 2, van de associatieovereenkomst bedoelde mede- deling.
2. Door de inwerkingtreding van dit protocol voor een lidstaat na de datum van inwerkingtreding van de in artikel 15 bedoelde bepaling voor IJsland en Noorwegen wordt die bepaling eveneens van toepassing in de wederzijdse betrekkingen tussen die lidstaat en IJsland en Noorwegen.
3. De in artikel 15 bedoelde bepaling is in geen geval bindend voor IJsland en Noorwegen vóór de inwerkingtreding van de bepalingen van artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst van 2000 ten aanzien van deze twee staten.
1 PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.
4. Onverminderd de leden 1, 2 en 3 treedt de in artikel 15 bedoelde bepaling voor IJsland en Noorwegen uiterlijk in werking op de dag van inwerkingtreding van dit protocol ten aanzien van de vijftiende staat die lid is van de Europese Unie, ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van dit protocol.
ARTIKEL 17
Depositaris
De secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van dit protocol.
De depositaris maakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend welke de stand is van de aannemingen en toetredingen, alsmede de verklaringen en andere kennisgevingen met betrekking tot dit protocol.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit protocol hebben gesteld.
Gedaan te .........................., , in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse,
de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, welk exemplaar wordt neergelegd in het archief van het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. De secretaris-generaal xxxxx een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan aan elke lidstaat.
Voor de regering van......
Voor de regering van .....