DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 260 041 van 2 september 2021 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat K. XXX XXXXXXXX Xxxxxxx 152/1 9100 SINT-NIKLAAS | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Gambiaanse nationaliteit te zijn, op 5 mei 2021 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 6 april 2021 tot weigering van de afgifte van een visum.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 10 mei 2021 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 27 juli 2021, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 augustus 2021. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat K. XXX XXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaten C. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 30 november 2020 dient de verzoekende partij een aanvraag voor de afgifte van een visum type D – gezinshereniging in.
1.2. Op 6 april 2021 wordt de afgifte van voormeld visum geweigerd. Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“Overwegende dat krachtens artikel 27 van het wetboek van internationaal privaatrecht een buitenlandse akte, om erkend te worden, moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid, en haar rechtsgeldigheid moet worden vastgesteld overeenkomstig het op haar toepasselijke recht;
Overwegende dat artikel 18 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht bepaalt dat voor de bepaling van het toepasselijke recht in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken, geen rekening wordt gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het door het WIPR aangewezen recht;
Overwegende dat ter staving van de verwantschap een geboorteakte met registernummer 3018319 werd voorgelegd waaruit blijkt dat de geboorte laattijdig geregistreerd werd op datum van 19/07/2018 zijnde zeventien jaar na de feiten;
Overwegende bovendien dat de visumaanvraag geen enkele bijkomende informatie bevat die aangeeft op basis waarvan de geboorte op laattijdige wijze geregistreerd werd zodat dat de Dienst Vreemdelingenzaken niet kan nagaan of deze registratie op basis van officiële documenten of louter op grond van een verklaring gebeurde;
Overwegende daarenboven dat het paspoort van F. J. (..) met nummer (…) een andere geboortedatum noteert dan de geboorteakte. Volgens het paspoort van mevrouw J. (..) is zij geboren op (…)2001, volgens de vermeende geboorteakte op (…)2001;
De Dienst Vreemdelingenzaken weigert bijgevolg de voorgelegde geboorteakte te erkennen. Overwegende dat Mr. M. G. (..) niet heeft bewezen dat hij/zij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico’s in België voor zichzelf en van zijn/haar gezinsleden dekt en die voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 123 en volgende van het Koninklijk Besluit van 03.07.1996;
Overwegende dat het voorgelegde mutualiteitsattest noch afgestempeld noch ondertekend is; Overwegende dat we hierdoor het voorgelegde mutualiteitsattest niet kunnen aanvaarden als afdoende bewijs.
Overwegende dat de gezinshereniger niet heeft aangetoond dat hij over voldoende huisvesting beschikt om het lid of de leden van zijn gezin te ontvangen die zich bij hem willen voegen en die voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld voor een gebouw dat als hoofdverblijf wordt verhuurd, zoals bepaald in artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek ;
In de visumaanvraag worden verschillende documenten voorgelegd met betrekking tot huisvesting waaronder onder andere;
- Een huurcontract op het volgende adres: V(..)1, 9100 Sint-Niklaas die in zou gaan op 01/02/2020 en eindigen op 31/01/2021. In dit huurcontract wordt duidelijk gespecifieerd dat het pand door maximum zes personen betrokken mag worden;
- Een onleesbare MYRENT;
- Een verblijfsovereenkomst tussen de betrokkenen en het OCMW van Hove te JF G(..) 8 in Hove.
Deze overeenkomst is gedateerd op 12/02/2020 en betreft een overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van een noodwoning die niet meer dan drie maanden betrokken mag worden tenzij onder uitzonderlijke verlenging.
Daarnaast wordt uitdrukkelijk gespecifieerd in de overeenkomst dat dit een tijdelijke terbeschikkingstelling van de woning is en er dus bijgevolg geen huurovereenkomst ontstaat. Hierdoor is de Woninghuurwetgeving niet van toepassing op het tijdelijk verblijf in de woning.
Overwegende dat uit het administratief onderzoek blijkt dat de betrokkenen nog steeds woonachtig zijn in de tijdelijke noodwoning;
Overwegende dat hierdoor het huurcontract van de V(..) 1 te Sint-Niklaas niet in overweging genomen kan worden;
Overwegende dat de MYRENT niet leesbaar is en we dit document dus ook niet in overweging kunnen nemen als bijkomend bewijs van huisvesting;
Overwegende dat we door bovenstaande elementen enkel de verblijfsovereenkomst van het OCMW te Hove in overweging kunnen nemen als bewijs van huisvesting;
Overwegende dat de verblijfsovereenkomst nadrukkelijk en herhaaldelijk spreekt van het tijdelijke karakter van deze noodwoning;
Overwegende dat de betrokkenen dus niet overtuigend kunnen aantonen dat ze nog over deze woning zullen beschikken in de nabije of verre toekomst;
Overwegende dat ze hierdoor niet aandoende hebben aangetoond over voldoende huisvesting te beschikken.
Motivatie:
De Dienst Vreemdelingenzaken wenst uw aandacht erop te vestigen dat de te vervullen voorwaarden van de gezinshereniging cumulatief zijn. Aangezien minstens één van deze voorwaarden niet vervuld is, wordt uw visumaanvraag geweigerd.
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft de andere voorwaarden niet volledig onderzocht.
Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus niet om bij de indiening van een nieuwe visumaanvraag deze andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht.
De Dienst Vreemdelingenzaken raadt u aan uw dossier grondig na te kijken vooraleer een nieuwe aanvraag in te dienen. De te vervullen voorwaarden en voor te leggen bewijsstukken kan u terugvinden op de website van de Dienst Vreemdelingenzaken (xxx.xxxx.xxxx.xx).
Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De Belgische onderdaan legt geen bewijs voor dat hij/zij beschikt over behoorlijke huisvesting die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 40ter van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De Belgische onderdaan legt geen bewijs voor dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een enig middel betoogt de verzoekende partij als volgt:
“In het eerste en enige middel voert verzoekster de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen.
Ter adstruering van het middel zet verzoekster het volgende uiteen:
Door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door de Dienst Vreemdelingenzaken werd het volgende gesteld:
“(..)”.
Verzoekster heeft de volgende documenten voorgelegd:
-Geboorteakte met registernummer 3018319
-Paspoort met nummer (…)
-Mutualiteitsattest
-Huurcontract met bewijs van registratie V(..) 1 te 9100 Sint-Niklaas
-Verblijfsovereenkomst tussen betrokkene en OCMW Hove
- medisch attest
- inkomstenbewijzen M. G.(..)
- enz……
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft ten onrechte beslist de andere voorwaarden niet te onderzoeken. De visumaanvraag werd ingediend op 30 november 2020. Ten tijde van de visumaanvraag beschikten de te vervoegen gezinsleden over een huurcontract voor 6 personen op het adres V(..) 1, 9100 Sint- Niklaas. Dit huurcontract was ingegaan op 1/02/2020 om te eindigen op 31/01/2021. Dit huurcontract werd geregistreerd. Na tien dagen is er in deze woning een brand uitgebroken. De te vervoegen gezinsleden waren dus noodgedwongen om te verhuizen naar een noodwoning, meer bepaald de woning te 2540 Hove, JF G(..) 8. Volgens de dienst Vreemdelingenzaken was de registratie via MYRENT van de woning te Sint-Niklaas onleesbaar. Verzoekster voegt hetzelfde registratieattest toe. Verzoekster ontkent dat het eerste registratieattest onleesbaar was, maar er was wel een registratieattest aanwezig.
De woning in Sint-Niklaas was voldoende ruim om er te koken, te wonen en te slapen (zie het koninklijk besluit elementaire vereisten woninghuur van 8 juli 1997). De Dienst Vreemdelingenzaken heeft dit niet gecontroleerd. Het is voldoende dat het hier niet gaat om een eenpersoons woning. De woning in Sint- Niklaas was geschikt voor 6 personen. Dit is belangrijk en had de Dienst Vreemdelingenzaken mee in overweging moeten nemen.
De te vervoegen gezinsleden hebben nadien verbleven in een noodwoning die ter beschikking werd gesteld door het OCMW van Hove. Het ging om een noodwoning gelegen te 2540 Hove, JF G(..) 8. Verzoekster heeft een verblijfsovereenkomst voorgelegd tussen de te vervoegen familieleden en het OCMW Hove die gedateerd was op 12/02/2020. Het enige nadeel was dat deze woning niet meer dan drie maanden betrokken mocht worden. Dit betrof overmacht en kan niet ten nadele gebruikt worden. De te vervoegen familieleden stonden op een wachtlijst voor een sociale woning en hebben verschillende particuliere woningen gezocht en bezocht.
De Belgische onderdaan legde voor beide woningen het bewijs voor dat zij/hij beschikten over een behoorlijke huisvesting die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij haar/hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet/voldoen aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft betrekking op de staat van een onroerend goed en stelt het volgende:
“Het gehuurde goed moet beantwoorden aan de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. (Onverminderd de normen betreffende de woningen, opgesteld door de Gewesten bij het uitoefenen van hun bevoegdheden, moet het verhuurde goed beantwoorden aan de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. Deze voorwaarde wordt beoordeeld door te verwijzen naar de staat van het verhuurde goed op het moment dat de huurder ervan in het genot.); Of deze voorwaarde is vervuld wordt beoordeeld aan de hand van de staat van het goed op het ogenblik dat de huurder in het genot ervan treedt. (Xx Xxxxxx stelt de voorwaarden vast waaraan ten minste voldaan moet zijn opdat het gehuurde goed beantwoordt aan de vereisten bepaald in het eerste lid.
(De in het vorige lid beoogde minimumvoorwaarden zijn van dwingend recht en moeten bij de huurovereenkomst worden gevoegd.)”
Zowel de woning in de V(..) 1 in Sint-Niklaas als de noodwoning in Hove voldeden aan de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. Geen van de woningen werd opgenomen op de lijst van ongeschikte en/of onbewoonbare woningen.
Ook de noodwoning was voldoende ruim om er te koken, te wonen en te slapen.
Verzoekster legt een recente huurovereenkomst voor geschikt voor 7 personen. Het huurcontract gaat in op 1/07/2021 om te eindigen op 30/06/2022. Hiermee wordt overtuigd dat ze niet meer zullen beschikken over de noodwoning in de nabije toekomst. Het gaat om een woning gelegen te Mortsel, M(..) 111 bus 5. Het registratieattest zal later ter zitting worden neergelegd.
Op het ogenblik van de visumaanvraag van verzoekster beschikten de te vervoegen familieleden dus wel degelijk over een behoorlijke huisvesting die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij haar/hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet/voldoen aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De Belgische onderdaan legde ook een bewijs voor dat hij/zij beschikt over een ziektekostverzekering die de risico’s in België voor haar/hem en zijn familieleden dekt. Er werd een mutualiteitsattest van Xxxx Xxxxxx voorgelegd. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft dit bevestigd. Dit mutualiteitsattest was echter niet afgestempeld noch ondertekend, maar het gevraagde mutualiteitsattest was er wel. Het is onvoldoende dat de Dienst Vreemdelingenzaken zegt dat het mutualiteitsattest noch ondertekend noch afgestempeld was. Het originele mutualiteitsattest is afgestempeld, maar door het afdrukken (lage kwaliteit) vervaagde de stempel.
Dat de geboortedatum op de geboorteakte en het paspoort niet overeenkomt, betreft een materiële vergissing. Xxxxxxxxxxx is wel degelijk geboren op (…)2001. Xxxxxxxxxxx heeft haar geboorteakte opnieuw opgevraagd en een verduidelijking toegevoegd. Dit betreft een verduidelijking en geen nieuw document, zodat de Dienst Vreemdelingenzaken niet kan opwerpen dat zij pas voor het eerst van dit document kennis hebben kunnen nemen. Het gaat hier dus niet om een element dat voor het eerst in graad van beroep werd opgeworpen.
De Dienst Vreemdelingen schendt aldus de materiële motiveringsplicht, en is zodoende onzorgvuldig en onredelijk tot stand gekomen.
De motivering moet adequaat zijn en in evenredigheid met het belang van de beslissing. Zie ook X. VANDE LANOTTE en E. CERECHE, De motiveringsplicht van bestuurshandelingen, Brugge, Die Keure, 1992, 11-12. De materiële motiveringsplicht vereist dat de beslissing gesteund is op voldoende draagkrachtige motieven. Dit is niet gebeurd.
Om al deze redenen dien de bestreden beslissing dd. 6/04/2021 te worden vernietigd.”
2.2. De Raad stelt vast dat de motieven van de in hoofde van verzoekende partij genomen beslissing tot weigering van de afgifte van een visum gezinshereniging op eenvoudige wijze in die beslissing kan worden gelezen zodat verzoekende partij er kennis van heeft kunnen nemen en heeft kunnen nagaan of het zin heeft deze beslissing aan te vechten met de beroepsmogelijkheden waarover zij in rechte beschikt. Daarmee is aan de voornaamste doelstelling van de formele motiveringsplicht zoals deze voortvloeit uit de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen voldaan (cf. RvS 5 februari 2007, nr. 167.477; RvS 31 oktober 2006, nr. 164.298).
Waar de verzoekende partij inhoudelijke argumenten ontwikkelt tegen de bestreden beslissing, voert zij in wezen de schending aan van de materiële motiveringsplicht, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dit oogpunt wordt onderzocht. Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad zijn beoordeling in de plaats te stellen van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
2.3. Verzoekende partij verzocht om de afgifte van een visum gezinshereniging, in de hoedanigheid van familielid van een Belg. Zij legde daarbij een Gambiaanse geboorteakte voor als bewijs van verwantschap. Xxxxx speelt in casu artikel 27, § 1, eerste lid van het WIPR, dat luidt als volgt:
“§ 1. Een buitenlandse authentieke akte wordt in België door alle overheden erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21.
De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid.”
De artikelen 18 en 21 van het WIPR, waarnaar in deze bepaling wordt verwezen, luiden als volgt: Artikel 18:
“Voor de bepaling van het toepasselijk recht in een aangelegenheid waarin partijen niet vrij over hun rechten kunnen beschikken, wordt geen rekening gehouden met feiten en handelingen gesteld met het enkele doel te ontsnappen aan de toepassing van het door deze wet aangewezen recht.”
Artikel 21:
“De toepassing van een bepaling uit het door deze wet aangewezen buitenlands recht wordt geweigerd voor zover zij tot een resultaat zou leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Bij de beoordeling van deze onverenigbaarheid wordt inzonderheid rekening gehouden met de mate waarin het geval met de Belgische rechtsorde is verbonden en met de ernst van de gevolgen die de toepassing van dat buitenlands recht zou meebrengen.
Wanneer een bepaling van buitenlands recht niet wordt toegepast wegens deze onverenigbaarheid, wordt een andere relevante bepaling van dat recht of, indien nodig, van Belgisch recht toegepast.”
Het wordt niet betwist dat de verwerende partij, in de uitoefening van haar bevoegdheid inzake het recht op gezinshereniging op basis van de bloed- of aanverwantschap met een Belg op grond van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, ingevolge de voormelde bepalingen de erkenning van de voorgelegde buitenlandse authentieke akte kan weigeren (RvS 1 april 2009, nr. 192.125; cf. X. XXXXXX, commentaar bij artikel 27 in J. XXXXX e.a. (eds.), Het wetboek Internationaal Privaatrecht becommentarieerd, Antwerpen, Intersentia, 2004, (152) 153-154).
De Raad benadrukt ter zake dat zijn rechtsmacht overeenkomstig de in de artikelen 144-146 van de Grondwet vervatte bevoegdheidsverdeling tussen de gewone hoven en de rechtbanken enerzijds en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als administratief rechtscollege anderzijds, is uitgesloten indien de wetgever tegen de beslissing van de administratieve overheid een beroep heeft opengesteld bij de gewone hoven en rechtbanken. Tegen de weigering tot erkenning van de in het geding zijnde buitenlandse geboorteakte staat, overeenkomstig artikel 27, § 1, vierde lid van het WIPR een beroep open bij de familierechtbank. De Raad heeft derhalve geen rechtsmacht om zich uit te spreken over de wettigheid van de weigering tot erkenning van de bedoelde akte op zich.
Dit gegeven neemt echter niet weg dat de Raad conform artikel 39/1, § 1, tweede lid juncto artikel 39/2,
§ 2 van de vreemdelingenwet de wettigheid moet beoordelen van de weigering tot afgifte van het visum en aldus kan nagaan of deze deugdelijk gemotiveerd is (cf. RvS 18 maart 2009, nr. 191.552; RvS 4 november 2013, nr. 225.311).
De Raad stelt vast dat verzoekende partij met haar betoog niet ontkent dat de voorgelegde geboorteakte een geboortedatum vermeldt die niet overeenkomt met de geboortedatum vermeld op het paspoort van verzoekende partij. Thans stellen dat dit een materiële vergissing betreft en zij aan
onderhavig verzoekschrift een geboorteakte voegt met een corresponderende geboortedatum, doet geen afbreuk aan het gegeven dat op moment van de beoordeling door de verwerende partij een geboorteakte voorlag waarin de vermelde geboortedatum niet overeenstemde met de geboortedatum vermeld in het paspoort van verzoekende partij. Verzoekende partij kan hoegenaamd niet gevolgd worden in haar betoog als zou de thans voorgelegde geboorteakte een verduidelijking betreffen en geen nieuw document. De Raad wijst erop dat het aan de verzoekende partij toekomt, in kader van haar aanvraag, alle nuttige documenten voor te leggen ter ondersteuning van haar aanvraag. Op grond van deze documenten oordeelt de verwerende partij over de aanvraag. De Raad ziet niet in hoe de verwerende partij ervan zou moeten uitgaan dat de vermeldingen inzake de geboortedatum op de voorgelegde geboorteakte een materiële vergissing betreffen. De verwerende partij kan zich maar steunen op de voorgelegde stukken en kan niet uitgaan van veronderstellingen. De thans voorgelegde geboorteakte van 20 april 2021 betreft aldus wel degelijk een nieuw stuk hetgeen geen afbreuk kan doen aan de motieven van de bestreden beslissing. De Raad benadrukt dat de regelmatigheid van een administratieve beslissing dient beoordeeld te worden in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen. Dit betekent derhalve dat de stukken waarop het bestuur zich kan baseren voor het nemen van de bestreden beslissing zich in het administratief dossier moeten bevinden, of ten laatste voor de bestreden beslissing aan het bestuur moeten worden overgemaakt. Dit is per definitie niet het geval met stukken die pas samen met het verzoekschrift worden voorgelegd. De verwerende partij kon derhalve op het moment van de bestreden beslissing geen kennis hebben van de geboorteakte van 20 april 2021 die verzoekende partij nu voorlegt. Wanneer de Raad als annulatierechter een administratieve beslissing aan de wet toetst treedt hij niet op als rechter in hoger beroep die op aanvraag van de rechtzoekende de ware toedracht van de feiten gaat beoordelen. Hij onderzoekt enkel of de verwerende partij in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane vaststelling van feiten en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn welke met die vaststelling onverenigbaar zijn. In het kader van een marginale toetsing wordt de aangeklaagde onwettigheid slechts dan gesanctioneerd wanneer daarover geen redelijke twijfel kan bestaan, m.a.w. wanneer de beslissing kennelijk onredelijk is. De bij het verzoekschrift gevoegde geboorteakte kan aldus niet dienstig worden aangebracht in onderhavige procedure.
Dit alles nog naast de vaststelling dat verzoekende partij ook voorbijgaat aan de bevindingen van de verwerende partij dat: “de visumaanvraag geen enkele bijkomende informatie bevat die aangeeft op basis waarvan de geboorte op laattijdige wijze geregistreerd werd zodat dat de Dienst Vreemdelingenzaken niet kan nagaan of deze registratie op basis van officiële documenten of louter op grond van een verklaring gebeurde;”. Verzoekende partij betwist geenszins dat het gaat om een laattijdige registratie van de geboorteakte en dat niet blijkt of deze registratie op basis van officiële documenten is gebeurd dan wel op grond van een verklaring. Uit de hiervoor geciteerde bepalingen van het WIPR blijkt dat de verwerende partij, met toepassing van artikel 27, § 1, eerste lid van het WIPR, kan weigeren een buitenlandse akte te erkennen wanneer hij meent dat de rechtsgeldigheid van deze buitenlandse akte niet kan worden vastgesteld overeenkomstig het krachtens het WIPR toepasselijke recht.
2.4. Verzoekende partij slaagt er met haar betoog geenszins in afbreuk te doen aan de motieven waaruit blijkt dat de buitenlandse geboorteakte niet kan worden erkend. Dit motief is op zich afdoende om de bestreden beslissing te schragen. Kritiek op de overige motieven kan derhalve geenszins leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Het is dan ook louter bijkomstig dat de Raad op deze kritiek nog ingaat.
2.5. Met haar kritiek op de motivering dat: “Overwegende dat de gezinshereniger niet heeft aangetoond dat hij over voldoende huisvesting beschikt om het lid of de leden van zijn gezin te ontvangen die zich bij hem willen voegen en die voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld voor een gebouw dat als hoofdverblijf wordt verhuurd, zoals bepaald in artikel 2 van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek ;
In de visumaanvraag worden verschillende documenten voorgelegd met betrekking tot huisvesting waaronder onder andere;
- Een huurcontract op het volgende adres: V(..)1, 9100 Sint-Niklaas die in zou gaan op 01/02/2020 en eindigen op 31/01/2021. In dit huurcontract wordt duidelijk gespecifieerd dat het pand door maximum zes personen betrokken mag worden;
- Een onleesbare MYRENT;
- Een verblijfsovereenkomst tussen de betrokkenen en het OCMW van Hove te JF G(..) 8 in Hove.
Deze overeenkomst is gedateerd op 12/02/2020 en betreft een overeenkomst voor de terbeschikkingstelling van een noodwoning die niet meer dan drie maanden betrokken mag worden tenzij onder uitzonderlijke verlenging.
Daarnaast wordt uitdrukkelijk gespecifieerd in de overeenkomst dat dit een tijdelijke terbeschikkingstelling van de woning is en er dus bijgevolg geen huurovereenkomst ontstaat. Hierdoor is de Woninghuurwetgeving niet van toepassing op het tijdelijk verblijf in de woning.
Overwegende dat uit het administratief onderzoek blijkt dat de betrokkenen nog steeds woonachtig zijn in de tijdelijke noodwoning;
Overwegende dat hierdoor het huurcontract van de V(..) 1 te Sint-Niklaas niet in overweging genomen kan worden;
Overwegende dat de MYRENT niet leesbaar is en we dit document dus ook niet in overweging kunnen nemen als bijkomend bewijs van huisvesting;
Overwegende dat we door bovenstaande elementen enkel de verblijfsovereenkomst van het OCMW te Hove in overweging kunnen nemen als bewijs van huisvesting;
Overwegende dat de verblijfsovereenkomst nadrukkelijk en herhaaldelijk spreekt van het tijdelijke karakter van deze noodwoning;
Overwegende dat de betrokkenen dus niet overtuigend kunnen aantonen dat ze nog over deze woning zullen beschikken in de nabije of verre toekomst;
Overwegende dat ze hierdoor niet aandoende hebben aangetoond over voldoende huisvesting te beschikken.” slaagt verzoekende partij er geenszins in deze motivering onderuit te halen. Immers ontkent verzoekende partij niet dat de referentiepersoon naar een noodwoning is verhuisd en dat deze er – op het moment van het treffen van de bestreden beslissing – nog steeds verbleef. Daar aldus op dat moment enkel de verblijfsovereenkomst van het OCMW inzake de noodwoning voorlag is het geenszins kennelijk onredelijk noch foutief van de verwerende partij om te oordelen dat niet voldaan is aan de huisvestingsvoorwaarde. Verzoekende partij grijpt in haar betoog terug naar de huurovereenkomst op het adres te Sint-Niklaas maar, zoals de verwerende partij heeft gemotiveerd, kan deze niet in overweging worden genomen omdat de referentiepersoon nog steeds woonachtig was in de tijdelijke noodwoning. Het betoog inzake de al dan niet leesbaarheid van het registratie-attest is in die zin ook niet dienstig nu dit gericht is tegen een overtollig motief daar dit registratie-attest slaat op de huurovereenkomst op het adres te Sint-Niklaas en deze overeenkomst niet in overweging werd genomen omdat de referentiepersoon nog steeds in een noodwoning verbleef.
Verzoekende partij betoogt voorts wel dat de noodwoning ook voldoet aan de huisvestingsvoorwaarde, maar zij kan niet gevolgd worden. Zoals de verwerende partij stelt, betreft het geen huurovereenkomst met het OCMW, maar wel een tijdelijke terbeschikkingstelling van een woning waaraan geen huurovereenkomst gekoppeld is zodat de Woninghuurwetgeving hierop niet van toepassing is. In de verblijfsovereenkomst met het OCMW wordt uitdrukkelijk gesteld: “De terbeschikkingstelling van de woning heeft een tijdelijk karakter en is in afwachting van een structurele oplossing van het huisvestingsprobleem. De bewoner mag maximaal drie maanden in de noodwoning verblijven. Een verlenging kan slechts bij uitzondering worden toegestaan.” en: “De beide partijen komen uitdrukkelijk overeen dat er geen huurovereenkomst ontstaat. Het betreft enkel een tijdelijke terbeschikkingstelling van de woning om tegemoet te komen aan een probleemsituatie. De Woninghuurwetgeving is niet van toepassing op het tijdelijk verblijf in de woning.”
Conform artikel 40ter, § 2, tweede lid, 2° van de vreemdelingenwet moet aangetoond worden dat de referentiepersoon: “beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Xxxx XXX, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet.”
In casu betreft de overeenkomst tussen het OCMW en de referentiepersoon geen huurovereenkomst maar een overeenkomst waarbij tijdelijk een noodwoning ter beschikking wordt gesteld. Verzoekende partij overtuigt niet waar zij stelt met deze overeenkomst aangetoond te hebben dat de referentiepersoon beschikt over voldoende huisvesting in de zin van voormeld artikel.
Waar verzoekende partij aan het verzoekschrift een huurovereenkomst voorlegt van 23 april 2021 wijst de Raad erop dat dit stuk van na het treffen van de bestreden beslissing dateert en de verwerende partij daar uiteraard geen rekening mee kon houden. In kader van een annulatieprocedure kan dit stuk dan ook niet dienstig worden aangebracht.
2.6. Uit artikel 40ter, § 2, tweede lid, 3° van de vreemdelingenwet blijkt tevens dat het bewijs moet geleverd worden dat de referentiepersoon “beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt.” Verzoekende partij ontkent niet dat het voorgelegde mutualiteitsattest niet ondertekend werd noch afgestempeld is. Het is geenszins kennelijk onredelijk van de verwerende partij om dergelijk attest niet te aanvaarden als bewijs van ziektekostenverzekering maar te eisen dat het moet gaan om een ondertekend/afgestempeld attest. Xxxx verzoekende partij betoogt dat het originele attest wel was afgestempeld maar door het afdrukken de stempel vervaagde, doet dit geen afbreuk aan de vaststelling dat het voorgelegde attest niet ondertekend noch afgestempeld was en de bevindingen van de verwerende partij aldus correct zijn. Verzoekende partij slaagt er met haar kritiek evenmin in afbreuk te doen aan dit motief.
2.7. Het enig middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op twee september tweeduizend eenentwintig door:
mevr. X. XX XXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XX XXXXXXX