Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 19 december 2006 bij hen ingekomen aanvraag van X. Xxxxxxxxx, Postelsedijk 11a te Reusel om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens, een mestvergistingsinstallatie en de opslag en verwerking van bijproducten.
BESCHIKKING
Brabantlaan 1
Postbus 90151
5200 MC ’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx xxx.xxxxxxx.xx
Bank ING 67.45.60.043
Postbank 1070176
A.P. Lavrijsen Xxxxxxxxxxxx 00x 0000 XX XXXXXX
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
Directie
Ecologie
Ons kenmerk
1307571
I De aanvraag
I.A Beschrijving van de aanvraag
Op 19 december 2006 is een aanvraag van X. Xxxxxxxxx, Postelsedijk 11a te Reusel (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, ook wel milieuvergunning genoemd, hierna te noemen de Wm-vergunning, voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning), volgens artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer, in verband met een verandering van een agrarisch bedrijf met varkens waarvoor al eerder vergunning werd verleend.
De Wm-vergunning wordt gevraagd voor onbepaalde tijd.
Vergunning wordt gevraagd in verband met uitbreiding van het aantal te houden varkens en de oprichting van een mestvergistingsinstallatie. Ten opzichte van de vigerende vergunning worden de volgende veranderingen aangevraagd:
a. wijzigen indeling en bezetting van de bestaande zeugenstal;
b. bouw van een nieuwe vleesvarkensstal;
c. bouw van een werktuigenberging;
d. alle stallen worden voorzien van een chemisch luchtwassysteem;
e. uitbreiding van de capaciteit van het bedrijf naar 8.186 vleesvarkens, 240 kraamzeugen, 656 guste en dragende zeugen, 2 dekberen en 2.952 gespeende biggen;
f. de oprichting van een mestvergistingsinstallatie binnen de inrichting bestaande uit een vergister, mengtank, opslag co-producten, navergister (opslag digestaat), geïntegreerde gasopslag, warmtekrachtkoppeling en pompenhuis.
In de bijlage bij de aanvraag, ‘informatie milieuvergunningaanvraag co-vergistingsinstallatie Lavrijsen Postelsedijk Reusel’, is de werking van de mestvergistingsinstallatie beschreven. Informatie over de opslag en verwerking van co-producten in de mestvergistingsinstallatie is beschreven in de bijlage 'Toelichting gebruik co-producten biogasinstallatie', behorend bij aanvraag Wet milieubeheer
xxx X. Xxxxxxxxx, Postelsedijk 11a, 5541 NM Reusel.
De inrichting valt onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer. De activiteiten die binnen de inrichting (gaan) plaatsvinden worden genoemd in de categorieën 1.1, 2.1, 5.1, 7.1, 8.1, 9.1, 10.1 en
28.4 in bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Binnen de inrichting wordt 420 m3 bijproducten en 400 m3 co-producten opgeslagen. Jaarlijks wordt binnen de inrichting 23.000.000 kg aan bijproducten en 3.000.000 kg aan co-producten verwerkt. De bijproducten bestaan uit friet, tarwezetmeel, aardappelstoomschillen, aardappelpuree, biergist, tarwegistconcentraat, kaaswei, zuivel, wortelstoomschillen, soyfeed en glucose tarwezetmeel. De co- producten betreffen snijmais / energiemais, corn cob mix (ccm), weidegras, tarwezetmelen, tarwe- indamconcentraten en wortelstoomschillen. Niet alle genoemde producten zijn tegelijkertijd aanwezig binnen de inrichting, dis is mede afhankelijk van de marktsituatie.
De bijproducten en een deel van de co-producten zijn afvalstoffen die vrijkomen bij de productieprocessen van de levens- en genotmiddelen industrie. Door de opslag en verwerking van de bijproducten en een deel van de co-producten zijn wij op grond van categorie 28.4 lid a, 6º en c, 1º van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bevoegd gezag voor de inrichting. Dit wordt bevestigd in onder andere de uitspraak van de Raad van State van 14 mei 2003, nummer 000000000/1.
I.B Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan
De inrichting ligt aan de Postelsedijk 11a te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden, kadastraal bekend als gemeente Reusel sectie G, nummer 319 en 510.
De inrichting ligt in het buitengebied van Reusel in de gemeente Reusel-de Mierden met in de directe omgeving meerdere agrarische bedrijven.
Verder is de inrichting gelegen op circa 50 meter van het meest nabij gelegen kwetsbare gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij en op circa 1.300 meter van het gebied 'Ronde Put' welk als een Vogelrichtlijngebied is aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn.
Voor het overige is de inrichting niet gelegen in een gebied waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming nodig heeft.
Conform vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State is het niet toegestaan planologische aspecten te betrekken bij het al dan niet verstrekken van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm). Hierdoor kan er een situatie ontstaan dat de aanvraag om een Wm-vergunning niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Wij wijzen erop dat een afgifte van de gevraagde Wm-vergunning niet betekent dat wij ook planologisch instemmen. Overigens treedt de gevraagde Wm-vergunning in zijn geheel niet in werking zolang de vereiste bouwvergunning die vereist is voor (een onderdeel van) het initiatief niet is verleend (Wet milieubeheer, artikel 20.8).
II Procedure van de aanvraag om milieuvergunning
II.A Vooroverleg
Over de aanvraag heeft geen vooroverleg plaatsgevonden.
II.B De aanvraag
II.B.1 Ontvangst van de aanvraag
De aanvraag is door ons op 19 december 2006 ontvangen en is door ons op 11 januari 2007 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-de Mierden;
b. het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel te Boxtel;
c. Samenwerkingsverband Regio Eindhoven te Eindhoven;
d. Provincie Antwerpen, Dienst Milieuvergunningen te Antwerpen, België.
De aanvraag omvat de volgende bescheiden:
a. aanvraagformulier d.d. 15 december 2006, met aangehechte bijlagen:
- besluit op de aanmeldingsnotitie d.d. 31 augustus 2006;
- aanmeldingsnotitie milieu-effectrapportage beoordeling d.d. 5 juli 2006;
- factuur elektriciteit d.d. 10 april 2006;
- factuur gas, d.d. 14 februari 2006;
- factuur water, d.d. 20 juli 2005;
- bijlage b checklist energiebesparing veehouderijen;
- informatie dimensionering Inno+ Geo Balance Concept d.d. 30 maart 2006;
- toelichting gebruik co-producten biogasinstallatie, behorend bij aanvraag Wet milieubeheer van X. Xxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxx 00x 0000 XX Xxxxxx, d.d. 14 december 2006;
- wijziging bijlage meststoffenbeschikking 1977, Staatscourant nummer 137, d.d. 18 juli 2006;
- informatie milieuvergunningaanvraag co-vergistingsinstallaties Lavrijsen Postelsedijk Reusel;
- bijlage 1: processchema - overzichtstekening co-vergistingsinstallatie;
- bijlage 2: productinformatie opslag vloeibare co-substraten;
- bijlage 3: productinformatie pompen, mixers;
- bijlage 4: productinformatie warmtekrachtkoppeling;
- bijlage 5: massabalans;
- bijlage 6: productinformatie automatisering;
- systeembeschrijving chemisch luchtwassysteem BB 96.10.043 V1;
- systeembeschrijving chemisch luchtwassysteem BB 99.06.076;
- bijlage behorende bij chemische luchtwassers d.d. 15 juni 2000;
- veiligheidsinformatieblad zwavelzuur 76 % techn.;
- dimensioneringsplannen luchtwassysteem van Bovema S-Air;
- toelichting gebruik bijproducten met rantsoenberekeningen, behorend bij aanvraag
Wet milieubeheer van X. Xxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxx 00x 0000 XX Xxxxxx, d.d. 14 december 2006;
- productinformatiebladen bijproducten;
b. tekeningen van de inrichting d.d. 27 september 2005, laatst gewijzigd d.d. 13 december 2006;
c. rapportage van een akoestisch onderzoek, documentnummer Rakw273acA0.jr Revisie 1,
d.d. 22 januari 2007.
Deze bescheiden leveren voldoende informatie op voor een goede beoordeling van de aanvraag. De bescheiden maken deel uit van deze beschikking.
II.B.2 Aanvullende gegevens
Op 23 januari 2007 hebben wij van de aanvrager een aanvulling op de aanvraag ontvangen in de vorm van een rapportage van een akoestisch onderzoek.
II.C Coördinatie Wm-vergunning en Wvo-vergunning
Deze inrichting loost geen water zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging opper- vlaktewater. De aanvrager heeft derhalve naast de Wm-vergunning geen Wvo-vergunning nodig. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Wvo-vergunning is in dit geval dus niet aan de orde.
III Bekendmaking ontwerp-beschikking
III.A Ter inzage legging
De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 13 april 2007. Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking gedurende zes weken ter inzage gelegen in het gemeentehuis van Reusel-de Mierden, Xxxxxxxxx 0 te Reusel, in de openbare bibliotheek, Xxxxxxxxx 0 te Reusel en in het Provinciehuis van Noord-Brabant, Brabantlaan 1 te ’s-Hertogenbosch, namelijk van 17 april 2007 tot en met 29 mei 2007.
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen zienswijzen ingekomen.
IV Toetsingskaders
IV.A Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer
IV.A.1 Beoordeling van de aanvraag
De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. Aanvragen om vergunningen voor veehouderijen worden specifiek getoetst op ammoniakbelasting en stankhinder, alsmede op andere aspecten zoals veiligheid, lozingen, bodem en geluid. Daarbij is getoetst aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (artikel 8.11, derde lid, van de
Wet milieubeheer). Hierbij is rekening gehouden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Behalve aan de Wet milieubeheer moet de aanvraag ook worden beoordeeld op andere of daarmee samenhangende wet- en regelgeving, zoals het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit Mer) en de Richtlijn nummer 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geintegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn).
De beoordeling van de aanvraag is vastgelegd in het beoordelingsverslag dat als bijlage is toegevoegd.
V Adviezen
Van de gelegenheid tot het geven van adviezen werd door de daartoe aangewezen adviesorganen geen gebruik gemaakt.
VI Conclusie
Op grond van de overwegingen zoals vastgelegd in het beoordelingsverslag (bijlage 1), besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning.
VII Termijn waarvoor de Wm-vergunning wordt verleend
Wij verlenen een Wm-vergunning voor een termijn van ten hoogste tien jaar indien:
a. de Wm-vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen, van buiten de inrichting afkomstig, worden verwijderd; of
b. op een inrichting waarin gevaarlijke afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten.
In dit geval verlenen wij de aangevraagde Wm-vergunning voor 10 jaar voor wat betreft de activiteiten opslag en mengen van afvalstoffen, zijnde de bijprodukten en de co-produkten. Voor wat betreft het overige gedeelte van de inrichting, wordt de Wm-vergunning verleend voor onbepaalde tijd.
VIII Besluit
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen hebben wij besloten:
a. de door X. Xxxxxxxxx, Postelsedijk 11a, 5541 NM Reusel aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor de opslag van 420 m3 bijprodukten bestaande uit friet, tarwezetmeel, aardappelstoomschillen, aardappelpuree, biergist, tarwegistconcentraat, kaaswei, zuivel, wortelstoomschillen, soyfeed en glucose tarwezetmeel en het mengen van deze afvalstromen op de locatie Xxxxxxxxxxxx 00x te Reusel, te verlenen voor een periode van 10 jaar gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking;
b. de door X. Xxxxxxxxx, Postelsedijk 11a, 5541 NM Reusel aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een mestvergistingsinstallatie en voor de opslag van maximaal 400 m3 co-produkten en het mengen en meevergisten van deze afvalstromen, op de locatie Xxxxxxxxxxxx 00x te Reusel, te verlenen voor een periode van 10 jaar gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking;
c. de door X. Xxxxxxxxx, Postelsedijk 11a, 5541 NM Reusel aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij op de
locatie Xxxxxxxxxxxx 00x te Reusel, voor het overige gedeelte van de inrichting te verlenen voor onbepaalde tijd;
d. dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
e. aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
f. het origineel van dit besluit te zenden aan A.P. Lavrijsen, Postelsedijk 11a, 5541 NM Reusel en een afschrift te zenden aan:
− het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden, Xxxxxxx 00,
0000 XX te Reusel;
− het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxxxxx;
− Provincie Antwerpen, Departement Leefmilieu Dienst Milieuvergunningen, Elisabethlei 22, 2018 Xxxxxxxxx 0, Xxxxxx;
− Samenwerkingsverband regio Eindhoven, de xxxx X. xxx xx Xxxx, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxx;
g. deze beschikking bekend te maken op 29 juni 2007. ’s-Hertogenbosch, 19 juni 2007.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, namens deze,
ir. J.P.M. xxx Xxxxxxxx,
bureauhoofd Vergunningverlening Afvalrecycling en Industriële bedrijven.
Inhoudsopgave
Begrippen- en literatuurlijst 4
1 Algemeen 9
1.1 GEDRAGSVOORSCHRIFTEN. 9
1.2 REGISTRATIE 9
1.3 NAZORG 10
1.4 ERFBEPLANTING 10
2 Geluid 11
2.1 REPRESENTATIEVE XXXXXXXXXXXXXXXX 00
0 Xxxxx 13
3.1 DOELVOORSCHRIFTEN 13
3.2 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN 13
4 Afvalstoffen 14
4.1 AFVALSCHEIDING 14
4.2 OPSLAG VAN AFVALSTOFFEN 14
4.3 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN OPSLAG VAN AFVALSTOFFEN 14
4.4 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN BEHANDELING VAN AFVALSTOFFEN. 15
5 Agrarisch afvalwater 16
5.1 LOZING BEDRIJFSAFVALWATER 16
5.2 SCHROBWATER STALLEN. 16
5.3 PERCOLATIEWATER EN PERSSAP UIT DE OPSLAG VAN VEEVOEDERS / CO- PRODUCTEN 16
5.4 SPOELWATER REINIGING VOERTUIGEN EN SPUITAPPARATUUR 17
5.5 WASPLAATS LANDBOUWWERKTUIGEN 17
5.6 SCHROBWATER KADAVERPLAATS 17
5.7 SCHROBWATER VEEWAGENS 18
5.8 LOZEN VAN REINIGINGS- EN ONTSMETTINGSAFVALWATER 18
6 Energie en water 19
6.1 ENERGIE 19
6.2 WATER 19
7 Brandveiligheid 20
7.1 BLUSMIDDELEN ALGEMEEN 20
7.2 DRAAGBARE BLUSMIDDELEN 20
7.3 SLANGHASPELS 20
7.4 VERWARMING, GAS- EN ELEKTRISCHE INSTALLATIES 20
7.5 ROOK- EN VUURVERBOD 21
7.6 BLIKSEMAFLEIDING 21
7.7 ZONE-INDELING 21
7.8 GASDETECTIE 21
7.9 BLIKSEMAFLEIDING EN STATISCHE ELECTRICITEIT 21
7.10 BEREIKBAARHEID 22
8 Electrische installatie 23
8.1 ALGEMEEN 23
9 Noodstroomvoorziening 24
9.1 ALGEMEEN 24
9.2 CONSTRUCTIE, INSTALLATIE EN GEBRUIK NOODSTROOMAGGREGAAT 24
9.3 OPSTELLING NOODSTROOMAGGREGAAT 24
10 Verwarming 26
10.1 ALGEMEEN 26
10.2 AARDGAS 26
11 Bestrijdingsmiddelen 27
11.1 ALGEMEEN 27
11.2 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN OPSLAGRUIMTE TOT 400 KG 28
11.3 OPSLAG RESTANTEN BESTRIJDINGSMIDDELEN ALSMEDE LEGE VERPAKKING
DAARVAN. 28
12 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen 29
12.1 KERNVOORSCHRIFTEN 29
12.2 OPSLAGVOORZIENINGEN VOOR HET OPSLAAN VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN 29
13 Gassen 30
13.1 GASFLESSEN, ALGEMEEN 30
13.2 GASFLESSEN, GEBRUIK 30
13.3 OPSLAG VAN GASFLESSEN 30
14 Opslag van aardolieproducten in een bovengrondse tank in de buitenlucht 32
14.1 ALGEMEEN 32
14.2 CONSTRUCTIE, INSTALLATIE, GEBRUIK, INSPECTIE EN ONDERHOUD. 32
14.3 REGISTRATIE EN BEWARING VAN DOCUMENTEN 32
15 Opslag van vloeistoffen in emballage 33
15.1 ALGEMEEN 33
16 Afleverinstallatie dieselolie / Xxxxxxxxxx 00
16.1 CONSTRUCTIE-EISEN 34
16.2 XXXXXXXXXX 00
16.3 (HAND)POMP 35
17 Werkplaats 36
17.1 CONSTRUCTIE 36
17.2 VENTILATIE 36
17.3 GEDRAGSREGELS 36
18 Lassen 37
18.1 ALGEMEEN 37
19 Het houden van dieren 38
19.1 ALGEMEEN 38
19.2 (OPSLAG)RUIMTEN 38
19.3 BEHANDELING EN BEWARING VAN DRIJFMEST 39
19.4 OPSLAG VAN VEEVOEDER IN EEN SILO 39
19.5 KUILVOER (CCM) / NATTE BIJPRODUCTEN 40
19.6 KOELINSTALLATIE 40
19.7 KADAVERPLAATS/KADAVERAANBIEDVOORZIENING 40
19.8 REINIGINGS- EN ONTSMETTINGSPLAATS VOOR VEEWAGENS. 41
20 Opslag en gebruik van brijvoer en bijproducten 42
20.1 OPSLAG BIJPRODUCTEN EN BRIJVOER 42
20.2 BRIJVOERINSTALLATIE. 42
20.3 REGISTRATIE EN ONDERZOEK 43
21 Opslag van co-producten 44
21.1 ALGEMEEN 44
21.2 OPSLAG VAN VLOEIBARE CO-PRODUCTEN IN EEN SILO 44
21.3 OPSLAG CO-PRODUCTEN IN SLEUFSILO’S 44
22 Mestvergistingsinstallatie 46
22.1 MENGTANK, VERGISTER EN OPSLAG DIGESTAAT 46
22.2 BIOGASOPVANG (BIOGASOPSLAG, BIOGASBUFFER) 47
22.3 OVERDRUKBEVEILIGING OF GELIJKWAARDIGE NOODAFBLAASINRICHTING 47
22.4 ONTZWAVELING 47
22.5 WARMTEKRACHTINSTALLATIE 48
22.6 DE RUIMTE WAARIN DE WARMTEKRACHTCENTRALE STAAT OPGESTELD 48
22.7 LEIDINGEN 48
22.8 VERBRANDINGSGASAFVOERSYSTEEM VAN DE WARMTEKRACHTINSTALLATIE 48
22.9 ONDERHOUD EN CONTROLE XXX XX XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX 00
22.10 TRAFO-RUIMTE 49
22.11 GASDRUKREGELSTATION 49
22.12 COMPRESSOREN 50
22.13 CAPACITEIT EN REGISTRATIE 50
22.14 ONDERZOEK 50
22.15 XXXXXXXXX 00
00 Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx 52
23.1 ALGEMEEN 52
23.2 TRANSPORTLEIDINGEN 52
24 Varkensstal met chemische luchtwasser 70%, BB 96.10.043 V1 53
24.1 ALGEMEEN 53
24.2 CHEMISCHE WASSER 53
24.3 CONTROLE 54
25 Varkensstal met chemische luchtwasser 95%, BB 99.06.076 56
25.1 ALGEMEEN 56
25.2 CHEMISCHE WASSER 56
25.3 CONTROLE 57
26 Opslag zwavelzuur (werkvoorraad) ten behoeve van chemische luchtwassers BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076 59
26.1 HET OPSLAAN VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN 59
26.2 VOORKOMEN VAN BODEMVERONTREINIGING EN VERONTREINIGD HEMELWATER 59 26.3 PRODUCTOPVANG 60
26.4 VERPAKKING EN ETIKETTERING 60
26.5 INCIDENTEN MET GEMORSTE GEVAARLIJKE STOFFEN 61
26.6 VEILIGHEIDSIGNALERING, VEILIGHEIDSINFORMATIEBLADEN, INSTRUCTIES 62
26.7 VAKBEKWAAMHEID 62
26.8 JOURNAAL EN REGISTRATIE 63
26.9 TOEGANKELIJKHEID VOOR ONBEVOEGDEN 64
27 Gebruik zwavelzuur ten behoeve van chemische luchtwassers BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076 65
27.1 TRANSPORT ZUUR DOOR LEIDINGEN 65
28 Spuiwater chemische luchtwassers BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076 66
28.1 OPSLAG SPUIWATER 66
28.2 AFVOER SPUIWATER 66
Begrippen- en literatuurlijst
Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, PGS, SBR of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
ADR Accord européen relatief aux transport internationaux de merchandises dangereuses par route.
Agrarisch afval Plantaaardig afval van land- en tuinbouwbedrijven dat vrijkomt bij
agrarische bedrijfsvoering.
Arboinformatieblad AI-25 Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen.
Uitgegeven door Sdu uitgevers (xxx.xxx.xx).
Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de
inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Bestrijdingsmiddel Een stof of mengsel van stoffen zoals gedefinieerd in artikel 1
Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962).
bodembedreigende activiteit Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met
zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. (Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.)
Bodembeschermende maatregel
Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.
Brandbare stof Stof die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijft reageren, ook nadat de ontstekingsbron wordt weggenomen.
Brandwerendheid De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig
onderdeel van een gebouw zijn functie moet kunnen blijven vervullen tijdens verhitting dan wel weerstand kan bieden tegen bezwijken en vlam dicht blijven ingeval van brand, bepaald volgens NEN 6069.
BRZO Besluit tot vaststelling van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, Stb. 234.
CUR/PBV Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-aanbeveling 44 Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen.
Drukvaten Een toestel of leidinggedeelte, dat op grond van de Regels voor Toestellen Onder Druk als drukvat is geklasseerd.
Emballage Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen of vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten of kunststof drums tot 300 l, papieren of kunststof zakken en laadketels.
Laadketels:
een houder bestemd voor zowel transport als opslag van vloeistoffen en vaste stoffen:
- waarvan het reservoir in een speciaal daartoe geconstrueerde boxpallet is geplaatst waardoor beschadiging bij normaal gebruik wordt voorkomen;
- die zodanig gebouwd is dat de behandeling met mechanische hulpmiddelen (kraan, heftruck) zonder gevaar mogelijk is;
- met een inhoud van ten hoogste 3m3.
Emissie Stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht.
Eural Europese afvalstoffenlijst
Faciliteiten Installaties binnen een inrichting waar niet een eind- en tussenproduct wordt bewerkt of vervaardigd en die geen onderdeel zijn van het gebouw. Voorbeelden zijn een stoomketel, een persluchtcompressor of een koelinstallatie.
Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l.
Geluidniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in
dB(A).
Gevaarlijke stof Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is
verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code.
Installaties of procesinstallaties Het samenstel van met elkaar verbonden objecten die zijn bestemd
voor het transporteren, verwerken of opslaan van stoffen. Onder objecten wordt verstaan procesvaten, (opslag) tanks, leidingen, appendages met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur.
KIWA Keuringsinstituut voor waterleidingartikelen, te Rijswijk ZH.
Kleinschalige aflevering motorbrandstoffen
Aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Koelinstallatie Een koelinstallatie wordt gevormd door een combinatie van met
koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen (koeling) of af te staan (verwarming). Onder een koelinstallatie wordt tevens een warmtepomp verstaan.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte of -kerende bak van steen, beton, staal of kunststof.
Een lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen.
Een lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater of een aftapmogelijkheid om het ingevallen hemelwater periodiek te laten afvloeien.
Een lekbak onder een opslag moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen.
Maximale geluidsniveau (LAmax)
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand ‘fast’ gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
NEN 1010 Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties.
NEN 1014 Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, zoals laatstelijk gewijzigd of aangevuld.
NEN 3011 Veiligheidskleuren en -tekens in werkplaatsen en in de openbare ruimte.
NEN 3028 Veiligheidseisen voor centrale-verwarmingsinstallaties.
NEN 6411 Water: Bepaling van de pH .
NEN-EN Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NEN-normen Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) uitgegeven en te
verkrijgen normbladen (xxx.xxx.xx).
NPR 7910 Toelichting bij NEN 10079-10-Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar.
NPR 7910-1: Deel 1: Gasontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN- EN-IEC 60079-10;
NPR 7910-2: Deel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN- EN 50281-3;
NPR Nederlandse PraktijkRichtlijnen, uitgegeven door het Nederlands NormalisatieInstituut (NEN).
NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door InfoMil (xxx.xxxxxxx.xx).
Nuttige toepassing Het gebruik van afvalstoffen of daaruit afgescheiden of bereide
componenten in een andere, nuttige functie dan waarvoor ze oorspronkelijk waren bestemd.
Onbrandbaar Stof die niet onder vuurverschijnselen reageert. (Zie ook onder Brandbare stof).
Openbaar riool Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater
buiten de inrichting.
Opslaan Onder opslaan wordt verstaan al die handelingen waarbij een (afval)stof voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. Met opslaan wordt tevens bedoeld het bundelen, samenpakken, overpakken, ompakken, en samenvoegen van vergelijkbare (afval)stoffen.
PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
PCB PolyChloorBifenylen.
Percolatiewater Vocht dat door het opgeslagen materiaal is gesijpeld, uit de
opgeslagen materiaal treedt en vervolgens aan de voet of onderzijde van de opslaghoop verzamelt of wegvloeit.
PGS 15 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid.
PGS 30 Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties
Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof of gas bewaard wordt.
Riolering Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Risico Individueel Risico: de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onbeschermd permanent op een bepaalde plaats zou bevinden.
Groeps Risico: de kans per jaar dat in één keer een groep van bepaalde grootte dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval.
Verwijderen Handelingen als omschreven in Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder b.
Vlampunt Het (onderste) vlampunt is die temperatuur waarbij nog juist boven de vloeistof met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55º C wordt bepaald conform NEN-EN-ISO 13736. Het vlampunt boven 55º C wordt bepaald conform NEN-EN-ISO 2719.
Vloeistofdichte vloer of voorziening
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
Vloeistofkerende voorziening Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren
dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
Warenwetbesluit drukapparatuur
Besluit van 5 juli 1999 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, de Brandweerwet 1985, de Mijnwet 1903, de Mijnwet continentaal plat, de Wet milieubeheer en de Stoomwet met betrekking tot drukapparatuur.
1 Algemeen
1.1 Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.3 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.1.4 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn.
1.1.5 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een schriftelijke instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.
1.1.6 Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestische gegevens, emissiegegevens en dergelijke, en periodieke onderhoudsschema's en inspecties ter inzage te geven.
1.1.7 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 7 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.
1.1.8 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan 6 maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen
c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.2 Registratie
1.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen:
a. de schriftelijke instructies voor het personeel;
b. de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, akoestisch onderzoek, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc);
c. meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen;
d. afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen;
e. registratie van het energie- en waterverbruik;
f. metingen emissies;
g. metingen en storingen nageschakelde technieken;
h. registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties;
i. een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen;
j. het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen.
1.2.2 De onderstaande documenten moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende 5 jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor daartoe bevoegde ambtenaren:
a. metingen, keuringen en controles aan installaties of installatie-onderdelen welke zijn voorgeschreven in deze vergunning;
b. registers, rapporten en analyseresultaten welke ingevolge deze vergunning moeten worden bijgehouden.
1.2.3 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven.
1.3 Nazorg
1.3.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten:
a. moeten machines en installaties en/of onderdelen, welke in een slechte staat van onderhoud verkeren en een bedreiging vormen voor het milieu, buiten werking worden gesteld;
b. moeten installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren;
c. dienen de in de inrichting aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen uit de inrichting of het betreffende inrichtinggedeelte te worden verwijderd.
1.4 Erfbeplanting
1.4.1 Rondom de stallen en overige bedrijfsgebouwen, op een afstand van ten hoogste 10 meter van de gevels, moet, behoudens de noodzakelijke toegangen en opritten, een snelgroeiende, hoogopgaande begroeiing aangeplant zijn en onderhouden worden, welke in een "dichte beplanting" moet zijn aangebracht. Het beplantingsplan moet vooraf de goedkeuring van het bevoegde gezag hebben.
2 Geluid
2.1 Representatieve bedrijfssituatie
2.1.1 De uitgangspunten in het akoestische rapport van Greten Raadgevende Ingenieurs, nummer Rakw273acA0.jr revisie 1, d.d. 22 januari 2007, dienen aangehouden te worden in de bedrijfsvoering.
2.1.2 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Punt | Omschrijving | Dag | Avond | Nacht |
07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 | ||
1,5 m hoogte | 5 m hoogte | uur | ||
dB(A) | dB(A) | 5 m hoogte | ||
dB(A) | ||||
01 | Zijgevel Postelsedijk 11 | 40 | 35 | 30 |
02 | Oostgevel Postelsedijk 11 | 40 | 35 | 30 |
03 | Noordgevel Postelsedijk 10 | 40 | 35 | 30 |
04 | Oostgevel Postelsedijk 10 | 40 | 35 | 30 |
05 | Noordgevel Postelsedijk 13 | 40 | 35 | 30 |
06 | Oostgevel Postelsedijk 13 | 40 | 35 | 30 |
07 | Referentiepunt oost | 40 | 36 | 30 |
08 | Referentiepunt west | 47 | 38 | 37 |
2.1.3 Het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, mag ter plaatse van de volgende beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Punt | Omschrijving | Dag | Avond | Nacht |
07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 | ||
1,5 m hoogte | 5 m hoogte | uur | ||
dB(A) | dB(A) | 5 m hoogte | ||
dB(A) | ||||
01 | Zijgevel Postelsedijk 11 | 50 | 45 | 50 |
02 | Oostgevel Postelsedijk 11 | 55 | 45 | 50 |
03 | Noordgevel Postelsedijk 10 | 50 | 45 | 55 |
04 | Oostgevel Postelsedijk 10 | 50 | 45 | 50 |
05 | Noordgevel Postelsedijk 13 | 50 | 45 | 50 |
06 | Oostgevel Postelsedijk 13 | 50 | 45 | 50 |
07 | Referentiepunt oost | 50 | 45 | 60 |
08 | Referentiepunt west | 60 | 45 | 65 |
2.1.4 Binnen 6 maanden na het inwerking brengen van de inrichting in overeenstemming met deze vergunning moet door middel van metingen worden aangetoond dat de inrichting voldoet aan de geluidnormen die in de voorschriften 2.1.2 en 2.1.3 zijn opgenomen.
2.1.5 Het laden en lossen van vee, het vullen van de silo’s en het laden en lossen van overige goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
2.1.6 Gedurende het laden of het lossen mag de motor van het voertuig, waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost, niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen.
2.1.7 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).
2.1.8 Voor de containers van de WKK-installaties en de container van de pomp van de biogasinstallatie dient binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning de gehanteerde akoestische bronvermogens te worden geverifieerd middels een controlemeting.
3 Bodem
3.1 Doelvoorschriften
3.1.1 Het bodemrisico van de opslag van bodembedreigende stoffen moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
3.2 Aanvullende voorschriften
3.2.1 Vergunninghoudster dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping).
3.2.2 Binnen de inrichting dient een bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn. Het plan dient een beschrijving te geven van maatregelen en voorzieningen, die een vergunninghoudster heeft voorbereid om effecten van calamiteiten (ongewenste gebeurtenissen) te minimaliseren en te bestrijden.
3.2.3 Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen.
3.2.4 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
4 Afvalstoffen
4.1 Afvalscheiding
4.1.1 Vergunninghouder dient in ieder geval te allen tijde de volgende afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:
a. de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen;
b. asbest;
c. papier en karton;
d. kadavers;
e. spuiwater chemische luchtwassers;
f. overig bedrijfsafval.
4.1.2 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
4.2 Opslag van afvalstoffen
4.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
4.2.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat:
a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;
b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
c. deze tegen normale behandeling bestand is;
d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
4.2.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
4.2.4 In de inrichting mag, naast de in de aanvraag opgenomen afvalstoffen, niet meer dan 50 kg / liter gevaarlijke afvalstoffen worden bewaard.
4.2.5 De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
4.3 Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen
4.3.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
4.3.2 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting.
4.3.3 Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
4.3.4 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.
4.3.5 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden.
4.4 Aanvullende voorschriften behandeling van afvalstoffen
4.4.1 Afvalstoffen mogen in de inrichting niet worden verbrand, behoudens in die gevallen waar volgens een gemeentelijke verordening verbranden van de betrokken uit de inrichting afkomstige afvalstoffen is toegestaan.
4.4.2 Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water, mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.
4.4.3 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden.
4.4.4 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.
4.4.5 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
4.4.6 Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
5 Agrarisch afvalwater
5.1 Lozing bedrijfsafvalwater
5.1.1 In het openbaar riool mag geen bedrijfsafvalwater worden gebracht dat:
a. grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat;
b. bedrijfsafvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen ;
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt;
d. stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren.
5.1.2 Bedrijfsafvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a. de doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd;
b. de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd, en
c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt.
5.1.3 Behoudens voor zover anders is bepaald in deze vergunning mogen gevaarlijke afvalstoffen, zoals genoemd in de Eural, niet in de riolering worden gebracht.
5.1.4 Onverminderd het gestelde in bovenstaande voorschriften, moet het geloosde afvalwater aan de onderstaande voorwaarden voldoen.
a. de pH is gelegen tussen 6,5 en 10;
b. de temperatuur mag niet hoger zijn dan 30 °C;
c. de sulfaatconcentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l;
d. de chloride concentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l;
e. de gemiddelde korreldiameter van in het afvalwater aanwezig zand of andere bezinkbare bestanddelen mag niet groter zijn dan 0,5 mm.
5.2 Schrobwater stallen
5.2.1 Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger.
5.2.2 Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar de mestput.
5.3 Percolatiewater en perssap uit de opslag van veevoeders / co- producten
5.3.1 Het vrijkomen van percolatiewater moet worden voorkomen door middel van het goed afdekken van een sleufsilo of voederkuil.
5.3.2 Een voederopslag waaruit perssappen en eventueel percolatiewater kunnen vrijkomen, moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. De perssappen moeten via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of opvangput.
5.4 Spoelwater reiniging voertuigen en spuitapparatuur
5.4.1 Het inwendig reinigen van spuitapparatuur dat is gebruikt voor de toepassing van bestrijdingsmiddelen, moet gebeuren door verdund verspuiten (uitspoelen) tijdens de laatste spuitgang op het perceel. Indien dit niet mogelijk is, moet inwendig reinigen plaatsvinden op een speciaal daarvoor ingerichte vul- en spoelplaats. Het vrijkomende afvalwater moet voordat het wordt geloosd fysisch-chemisch worden gereinigd zodat aan de in deze beschikking genoemde lozingsnormen wordt voldaan.
Toelichting:
De fysisch-chemische reiniging kan worden uitgevoerd d.m.v. bijvoorbeeld een carbo-flow proces.
5.4.2 Het reinigen van voertuigen die in aanraking kunnen zijn geweest met bestrijdingsmiddelen, moet plaatsvinden op een daartoe bestemde wasplaats. Al het hierbij vrijkomende water moet worden verzameld op een vloeistofkerende verharding en worden afgevoerd via de bedrijfsriolering. Het vrijkomende afvalwater moet voordat het wordt geloosd fysisch-chemisch worden gereinigd, zodat aan de in deze beschikking genoemde lozingsnormen wordt voldaan.
5.4.3 Afvalwater dat op het erf vrijkomt bij het reinigen van voertuigen die in aanraking kunnen zijn geweest met bestrijdingsmiddelen, moet worden opvangen en hergebruikt. Alvorens dit afvalwater wordt geloosd op de gemeentelijke riolering, moet het fysisch-chemisch worden gereinigd, zodat aan de in deze beschikking genoemde lozingsnormen wordt voldaan.
Toelichting:
De fysisch-chemische reiniging kan worden uitgevoerd d.m.v. bijvoorbeeld een carbo-flow proces.
5.5 Wasplaats landbouwwerktuigen
5.5.1 Het wassen en reinigen van landbouwwerktuigen moet geschieden op een daarvoor bestemde wasplaats, die is voorzien van een vloeistofkerende verharding voor het opvangen van het vrijkomende afvalwater.
5.5.2 De wasplaats moet afwaterend zijn gelegd naar een of meer putten, die zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. Het wassen van landbouwwerktuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat alle (verontreinigd) water wordt opgevangen.
5.6 Schrobwater kadaverplaats
5.6.1 Reinigingswater dat vrijkomt bij het reinigen van de kadaverplaats moet worden afgevoerd naar een opvangput. De leiding en de vloer en de wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofkerend zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de kadaverplaats gedurende de winterperiode te kunnen bergen.
5.6.2 Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan.
5.7 Schrobwater veewagens
5.7.1 Het verontreinigd spoel- en schrobwater afkomstig van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet via een gesloten leiding kunnen afwateren naar een niet van een overstort voorziene opslagruimte. De leiding en de vloer en de wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofkerend zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens gedurende de winterperiode te kunnen bergen.
Toelichting:
De reinigings en ontsmettingsplaats voor veewagens mag worden voorzien van een afsluiter (voor de opslagvoorziening) zodat schoon hemelwater op de sloot geloosd kan worden.
5.7.2 Nadat veevervoermiddelen gereinigd en ontsmet zijn, moet de wasplaats en slibvangput worden gereinigd alvorens de afsluiter omgezet mag worden om lozing van hemelwater op het oppervlaktewater mogelijk te maken.
5.7.3 De opvanggoot (slibvang) in de wasplaats moet na elke reiniging worden ontdaan van (vaste) mestdelen, zaagsel etc.
5.7.4 Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan.
5.7.5 Het transport van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater moet geschieden in volledig gesloten tankwagens.
5.8 Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater
5.8.1 Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater mag niet op de riolering worden geloosd.
5.8.2 Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater moet via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een mestput of opvangput.
5.8.3 Het afvalwater in de mestput of opvangput moet worden uitgereden over de landbouwgronden overeenkomstig het Besluit gebruik meststoffen.
6 Energie en water
6.1 Energie
6.1.1 Het jaarlijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota's. De vergunninghouder houdt deze gegevens vijf jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. Deze registratie wordt eventueel gecombineerd met het centraal registratiesysteem.
6.2 Water
6.2.1 De vergunninghouder moet van het jaarlijks waterverbruik van de inrichting registreren. Deze registratie betreft al het ingekochte leidingwater en opgepompte grondwater en mag bestaan uit waternota's en meterstanden. De vergunninghouder houdt deze gegevens vijf jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. Deze registratie wordt eventueel gecombineerd met het centraal registratiesysteem.
6.2.2 De vergunninghouder moet het waterverbruik van de meest relevante bedrijfsonderdelen en activiteiten meten. Daartoe moeten watermeters geïnstalleerd zijn die het verbruik van het grondwater meten.
7 Brandveiligheid
7.1 Blusmiddelen algemeen
7.1.1 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.
7.1.2 In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd.
7.1.3 Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel
1. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Het onderhoud van slanghaspels moet overeenkomstig NEN-EN 671 deel 3 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
Toelichting:
Een lijst van erkende onderhoudsbedrijven is te vinden op de site van het Nationaal Centrum voor Preventie (xxx.xxx.xx, onder brandbeveiliging/kleine blusmiddelen.)
7.1.4 Van elke laatste uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie.
7.1.5 In overleg met de plaatselijke brandweer dienen op daartoe geschikte plaatsen blusmiddelen ten behoeve van de mestvergistingsinstallatie te worden geplaatst.
7.2 Draagbare blusmiddelen
7.2.1 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
7.3 Slanghaspels
7.3.1 De aanwezige slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1 en deel 3.
7.3.2 Een leiding voor de aanvoer van bluswater moet tegen bevriezen zijn beschermd.
7.4 Verwarming, gas- en elektrische installaties
7.4.1 De plaatsen van de hoofdafsluiters van biogas- en watertoevoer alsmede de plaatsen van de hoofdschakelaars van de elektriciteitsvoorziening dienen in onuitwisbaar schrift duidelijk te zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
7.5 Rook- en vuurverbod
7.5.1 In de omgeving van de mestvergistingsinstallatie (waarbij inbegrepen de mestvergister, mestopslag, de ruimte van de warmtekrachtcentrale en de gasopvang) is roken en op open vuur verboden. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
7.6 Bliksemafleiding
7.6.1 In overleg met de plaatselijke brandweer dienen, indien nodig, op daartoe geschikte plaatsen een bliksemafleiding te worden geplaatst.
7.6.2 De bliksembeveiliging dient te voldoen aan het gestelde in NEN 1014.
7.6.3 De bliksembeveiliging dient jaarlijks op deugdelijkheid te worden geïnspecteerd door de daartoe bevoegde instantie.
7.7 Zone-indeling
7.7.1 Uiterlijk bij het in gebruik nemen van de inrichting dient voor de gehele inrichting, met betrekking tot gasontploffingsgevaar, een gevarenzone-indeling in acht worden genomen van 10 meter rondom de gehele vergistingsinstallatie. Hiervoor dient de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7910 (NPR 7910) te worden gehanteerd.
7.7.2 Werkzaamheden zoals onderhoud, reparatie en nieuwbouw binnen de gevarenzones mogen slechts met toestemming van de bedrijfsleiding plaatsvinden. Bij deze toestemming moet zijn aangegeven:
a. welke moeten worden getroffen teneinde brand en/of explosies te voorkomen;
b. welke middelen moeten worden gebruikt om brand te bestrijden en andere situaties ongedaan te maken;
c. welke werkzaamheden verricht mogen worden;
d. hoe een veilige situatie gedurende de werkzaamheden wordt gewaarborgd.
7.8 Gasdetectie
7.8.1 In de inrichting moet een gasdetectiesysteem voor methaan (CH4) en zwavelwaterstof (H2S) aanwezig zijn.
7.8.2 Op daarvoor in aanmerking komende plaatsen (vergister, navergister en leidingen voor biogas) dienen met het gasdetectiesysteem de concentraties methaan en zwavelwaterstof te worden gemeten. De metingen moeten gedurende de eerste zes maanden, wekelijks plaats te vinden en in een logboek te worden bijgehouden en na een half jaar te worden geëvalueerd.
7.8.3 Na het eerste half jaar moet dit minimaal één keer per maand plaats te vinden en in een logboek worden bijgehouden.
7.9 Bliksemafleiding en statische electriciteit
7.9.1 De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en van de aardingsinstallaties moeten geschieden overeenkomstig NEN 1014.
7.9.2 Installaties moeten, als dit op grond van hoofdstuk 5 uit het Arboinformatieblad AI-25: “preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen” noodzakelijk worden geacht, tegen elektrostatische oplading zijn beschermd.
7.9.3 Aardverbindingen of elektrostatische verbindingen voor de afvoer van elektrostatische lading en bliksemafleiderinstallaties moeten ten minste éénmaal per jaar door een erkend installatiebedrijf worden doorgemeten. De schriftelijke verklaring moet in een logboek worden bijgehouden.
7.10 Bereikbaarheid
7.10.1 De situering van de installaties en opslagen binnen de inrichting moet zodanig zijn dat brandbestrijding niet wordt belemmerd.
8 Electrische installatie
8.1 Algemeen
8.1.1 De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010.
8.1.2 Voorzieningen moeten zijn getroffen om, bij storingen in de elektrische energievoorzieningen, de installaties veilig in bedrijf te kunnen houden of uit bedrijf te kunnen nemen.
8.1.3 De plaats van de hoofdschakelaar van de elektriciteitsvoorziening moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
9 Noodstroomvoorziening
9.1 Algemeen
9.1.1 Een noodstroomvoorziening moet ten minste eenmaal per jaar op de juiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als noodvoorziening worden gebruikt.
9.2 Constructie, installatie en gebruik noodstroomaggregaat
9.2.1 Een noodstroomaggregaat moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper en moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen.
9.2.2 Een afvoerleiding en het daarbij behorende uitlaatdempersysteem moet:
a. zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal dat voldoende stevig is en bestand is tegen de te verwachten temperatuur;
b. zodanig zijn uitgevoerd dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat de afvoer van de verbrandingsgassen hierdoor wordt belemmerd.
9.3 Opstelling noodstroomaggregaat
9.3.1 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat staat opgesteld, mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van het noodstroomaggregaat worden verricht.
9.3.2 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
9.3.3 Een noodstroomaggregaat moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van de dagtank van het aggregaat kunnen bevatten.
Toelichting:
Indien de dagtank niet in dezelfde ruimte als het aggregaat staat opgesteld, zal hiervoor een afzonderlijke lekbak(-constructie) moeten worden gerealiseerd.
9.3.4 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn. De gasolie- of benzinetank moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak die de gehele hoeveelheid gasolie respectievelijk benzine kan bevatten.
9.3.5 Brandstofleidingen moeten zonodig zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. Flexibele aansluitleidingen moeten zo kort mogelijk zijn.
9.3.6 In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht openingen zijn aangebracht, die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen mogen alleen zijn afgesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is en moeten:
a. zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd;
b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd;
c. zodanige afmetingen hebben dat bij het in werking zijn van het aggregaat voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage af te voeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat, als gevolg van het in werking zijn van een noodstroomaggregaat, geen overlast in niet tot de inrichting behorende ruimten wordt ondervonden.
9.3.7 De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt.
10 Verwarming
10.1 Algemeen
10.1.1 Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt.
10.1.2 Binnen de inrichting mogen geen andere brandstof(fen) dan aardgas en biogas bedrijfsmatig worden verstookt of verbrand.
10.1.3 Een stookruimte moet voldoen aan NEN 3028.
10.1.4 Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd. Tevens moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord.
10.1.5 Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van 130 kW of hoger, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling worden uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde een optimale verbranding te laten plaatsvinden. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties moeten geschieden door:
a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon of
b. een andere rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
10.1.6 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht worden.
10.1.7 De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
10.2 Aardgas
10.2.1 Een gasinstallatie moet voldoen aan NEN 1078 en NEN 2078.
Toelichting:
NEN 1078 geeft eisen en bepalingsmethoden voor een gebouwgebonden voorziening voor gas met een werkdruk tot ten hoogste 500 mbar. De norm is ook van toepassing op industriële processen tot ten hoogste 500 mbar volgens het Besluit gastoestellen, mits een risicoanalyse wordt uitgevoerd. Deze norm is voor nieuwbouw.
10.2.2 Een ruimte waarin de gasdrukregel- en meetinstallaties is opgesteld moet voldoen aan de "Richtlijnen voor de opstelling van gasmeters tot een nominaal meetvermogen van 500m3/h en een toevoerdruk tot 0,2 bar, alsmede gasdrukregel- en meetinstallaties tot een nominaal meetvermogen van 10m3/h en een toevoerdruk tot 8 bar" uitgegeven door EnergieNed.
11 Bestrijdingsmiddelen
11.1 Algemeen
11.1.1 Tengevolge van het opslaan en het aanmaken van bestrijdingsmiddelen mogen geen bestrijdingsmiddelen terecht kunnen komen in de bodem, in het openbaar riool, in het oppervlaktewater of in een afvoerput, -goot of -leiding, die aansluiting geeft op het openbaar riool, op een septictank, op de openbare weg of op het oppervlaktewater.
11.1.2 De verpakking van bestrijdingsmiddelen moet zodanig zijn dat:
a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;
b. het materiaal van de verpakking niet door de erin opgeslagen bestrijdingsmiddelen kan worden aangetast.
11.1.3 De bestrijdingsmiddelen moeten in een uitsluitend daartoe bestemde kast worden opgeslagen.
11.1.4 De toegang tot de bestrijdingsmiddelenkast moet, buiten de tijd dat hier door een bevoegd persoon bestrijdingsmiddelen worden ingezet of uitgehaald, met een deugdelijk slot zodanig zijn afgesloten, dat deze door onbevoegden niet kan worden geopend.
11.1.5 Bij de opslag moet met duidelijk leesbare letters de opschriften "BESTRIJDINGSMIDDELEN" en "VUUR EN ROKEN VERBODEN" zijn aangebracht of, voor wat betreft het opschrift "VUUR EN ROKEN VERBODEN", een overeenkomstig genormaliseerd veiligheidsteken volgens NEN 3011, alsmede een afbeelding van een doodshoofd van ten minste 60 mm hoogte.
11.1.6 Bij de opslag moet met duidelijk leesbare letters het opschrift "VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN" zijn aangebracht.
11.1.7 De bewaarplaats moet doelmatig zijn geventileerd.
11.1.8 In de bestrijdingsmiddelenkast moeten, bij de vloer boven de drempelhoogte en bij het plafond, toe- en afvoeropeningen zijn aangebracht die hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen van onbrandbaar materiaal verbinding geven met de buitenlucht en die zodanig ten opzichte van elkaar zijn aangebracht, dat een goede dwarsventilatie door de ruimte gewaarborgd is. De afvoeropening van een ventilatiekanaal mag zich niet bij ramen, deuren of andere ventilatie- openingen bevinden.
11.1.9 Bestrijdingsmiddelen moeten droog, koel en buiten de invloed van zonnestralingen worden opgeslagen. De in voorraad gehouden bestrijdingsmiddelen moeten in de oorspronkelijke verpakking worden bewaard.
11.1.10 Onderlinge vermenging van de bestrijdingsmiddelen en beschadigingen van de verpakkingen moeten worden voorkomen.
11.1.11 Stellingen moeten van een deugdelijke constructie zijn en zodanig zijn bemeten dat het plaatsen en verwijderen van emballage goed en veilig uitvoerbaar is.
Toelichting:
De bestrijdingsmiddelen moeten bij voorkeur vrij van de vloer zijn opgeslagen op stellingen, schappen of laadborden.
11.1.12 Gemorste niet-vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten zo snel mogelijk worden aangeharkt of aangeveegd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig en onbrandbaar materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.
11.1.13 Gemorste vloeibare en opgenomen niet-vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten direct in een speciaal daartoe bestemd vat worden gebracht. Hiertoe moeten voldoende materialen, absorberende en neutraliserende middelen, voor onmiddellijk gebruik gereed, aanwezig zijn.
11.1.14 Bij de bestrijdingsmiddelenkast moet een overmaats vat aanwezig zijn. Een lekkend vat moet onmiddellijk in een deugdelijk overmaats vat worden overgebracht.
11.2 Aanvullende voorschriften opslagruimte tot 400 kg
11.2.1 De bestrijdingsmiddelenkast moet van een deugdelijke constructie zijn en doelmatig zijn ingericht. Van deze ruimte moet(en):
a. de vloer zijn vervaardigd van beton of metselwerk en vloeistofdicht zijn;
b. de wanden en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 60 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069;
c. de toegangsdeur een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten bepaald overeenkomstig de norm NEN 6069;
d. de drempel onder de toegangsdeur met de vloer en de wanden een vloeistofdichte bak vormen die de gehele voorraad bestrijdingsmiddelen kan bevatten.
11.3 Opslag restanten bestrijdingsmiddelen alsmede lege verpakking daarvan
11.3.1 Restanten van bestrijdingsmiddelen moeten in de originele verpakking worden bewaard in doelmatige vloeistofdichte vaten, welke door een goed passend deksel moeten zijn afgesloten. De vaten moeten zijn geplaatst in de bestrijdingsmiddelenopslagruimte.
11.3.2 Emballage met restanten bestrijdingsmiddelen, lege verpakkingen daarvan en ander afval dat met bestrijdingsmiddelen in contact is geweest moeten regelmatig als gevaarlijke afvalstof worden afgevoerd naar daarvoor bestemde en gelegaliseerde inrichtingen door middel van een daartoe geschikt transportmiddel. Van dit afval moet worden geregistreerd:
a. de datum van afvoer uit de inrichting;
b. de soort en de hoeveelheid van het afgevoerde afval;
c. de naam en het adres van de transporteur;
d. de bestemming van het afval.
11.3.3 De ondertekende registratie van deze gegevens moet gedurende ten minste 3 jaar worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op eerste aanvraag ter inzage worden gegeven.
11.3.4 Het vorige voorschrift is niet van toepassing op lege verpakkingen van bestrijdingsmiddelen die vallen onder de categorie schone verpakkingen en die zijn voorzien van een aanduiding waaruit blijkt dat de verpakking voldoet aan de overeengekomen voorwaarden in het Convenant inzake resten en gebruikte verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen.
11.3.5 Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste bestrijdingsmiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.
12 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen
12.1 Kernvoorschriften
12.1.1 In de daarvoor bestemde kasten mogen maximaal 100 liter/kg verpakte gevaarlijke stoffen (reinigingsmiddelen) aanwezig zijn.
12.1.2 De binnen de inrichting aanwezige verpakte gevaarlijke stoffen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1 (behoudens voorschrift 3.1.6), 3.3, 3.4, 3.5, 3.7, 3.9, 3.11 t/m 3.15, 3.23 van de PGS 15.
12.1.3 Binnen de inrichting dient voor wat betreft vakbekwaamheid en de aanwezigheid van een journaal te worden voldaan aan de eisen uit hoofdstukken 3.17 en 3.18 van de PGS 15.
12.1.4 Binnen de inrichting dient een intern noodplan aanwezig te zijn welke voldoet aan de eisen uit hoofdstuk 3.19 van de PGS 15.
12.2 Opslagvoorzieningen voor het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen
12.2.1 Een brandveiligheidsopslagkast dient te voldoen aan de eisen uit hoofdstuk 3.10 van de PGS 15 en te worden opgesteld, ingericht en gebruikt overeenkomstig bijlage 4 van de PGS 15.
12.2.2 Een inpandige opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 3.21 van de PGS 15.
12.2.3 Een uitpandige opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, 3.8, 3.20 en
3.21 van de PGS 15.
13 Gassen
13.1 Gasflessen, algemeen
13.1.1 Gasflessen en toebehoren - tot en met de hoofddrukregelaar - moeten zijn goedgekeurd door een door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen keuringsinstelling. Elke gasfles moet zijn voorzien van een ingeslagen keurmerk en de datum waarop het eerste onderzoek en eventuele herkeuringen (periodiek onderzoek) hebben plaatsgevonden.
Toelichting:
Een instelling is gelijkwaardig indien deze wordt genoemd in de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EG, evenals de daarop rustende bijzondere richtlijnen 84/525 84/526 en 84/527/EG. Het keurmerk van het eerste onderzoek wordt gevormd door het onderscheidingsteken of waarmerk van de onderzoeksinstantie die door de bevoegde autoriteit in het land van toekenning is geregistreerd en door de bevoegde autoriteit in Nederland is toegelaten. Het keurmerk van het periodiek onderzoek is het geregistreerde kenmerk van de onderzoeksinstantie die door de bevoegde autoriteit in Nederland is toegelaten.
13.1.2 Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan een door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen keuringsinstelling.
13.1.3 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', respectievelijk 'LEK'. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden.
13.2 Gasflessen, gebruik
13.2.1 Gasflessen moeten niet in de nabijheid van vuur en van brandgevaarlijke stoffen staan.
13.2.2 Gasflessen moeten steeds bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen.
13.2.3 Het vullen van een karweiflesje met butaan/propaan uit een voorraadfles moet plaatsvinden in de buitenlucht.
13.2.4 De afstand tussen de vulplaats en de dichtstbijzijnde straatkolk, kelder- of ventilatieopening moet ten minste 5 m bedragen.
13.2.5 Tijdens het vullen van een karweiflesje mag binnen een afstand van 2 m geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt.
13.3 Opslag van gasflessen
13.3.1 In de werkplaats mogen maximaal 6 flessen CO2 aanwezig zijn.
13.3.2 De binnen de inrichting aanwezige gasflessen moeten worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1, 3.4 t/m 3.7, 3.11, 3.15, 3.20, 3.21 (met uitzondering van 3.21.2), 3.23 en
6.2 van PGS 15.
13.3.3 Een inpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 6.2.17 van PGS 15.
13.3.4 Een uitpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4 en 6.2.4 en 6.2.5 van PGS 15.
14 Opslag van aardolieproducten in een bovengrondse tank in de buitenlucht
14.1 Algemeen
14.1.1 In de inrichting moeten vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt tussen 55 oC en 100oC, zoals dieselolie, in de buitenlucht worden opgeslagen in uitsluitend hiertoe bestemde bovengrondse tanks. De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn eveneens van toepassing op de opslag van petroleum in een bovengrondse tank in de buitenlucht.
14.2 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud
14.2.1 Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten voldoen aan PGS 30, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 oktober 2000.
14.2.2 Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstellingen.
14.2.3 Van een vloeistofdichte opvangvoorziening moet de vloeistofdichtheid zijn beoordeeld en gekeurd door een deskundige inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44.
14.2.4 Bij goedkeuring moet door de deskundige inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening zijn afgegeven. De keuringstermijn moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld.
14.2.5 Degene die de inrichting drijft, moet door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen een vloeistofdichte opvangvoorziening controleren. De frequentie van deze controles moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld.
14.3 Registratie en bewaring van documenten
14.3.1 Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden van:
a. de wijze van xxxx xxxxxxxxxx, meting of inwendige inspectie;
b. de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles.
Deze documenten of een kopie daarvan moeten ten minste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem worden bewaard
14.3.2 De certificaten van leidingen en appendages en installatiecertificaten en bewijzen moeten zolang zij geldig zijn, in een logboek of kaartsysteem worden bewaard.
15 Opslag van vloeistoffen in emballage
15.1 Algemeen
15.1.1 Motorolie moet worden bewaard in goed gesloten emballage.
15.1.2 Lege, niet gereinigde emballage moet worden behandeld als volle.
Toelichting:
Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de niet gereinigde emballage niet meegerekend te worden.
15.1.3 De emballage moet zijn opgeslagen in een vloeistofdichte lekbak. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste in de lekbak opgeslagen emballage, vermeerderd met 10% van de overige emballage. De lekbak moet bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen.
Toelichting:
Een lekbak kan onder meer worden gevormd door een vloeistofdichte vloer met opstaande randen. Het is mogelijk om emballage met brandbare vloeistoffen in een lekbak op te slaan die reeds voor andere opslagen van (licht) ontvlambare of brandbare vloeistoffen is gerealiseerd, zoals de lekbak van een dieselolietank. Voorwaarde hiervoor is dat de stoffen die bij elkaar worden opgeslagen geen gevaarlijke chemische reacties kunnen veroorzaken als zij met elkaar in aanraking komen.
15.1.4 In de inrichting moet nabij de opslag van vloeistoffen in emballage, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
15.1.5 Gemorste vloeistoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
16 Afleverinstallatie dieselolie / Tankplaats
16.1 Constructie-eisen
16.1.1 Indien een tank dient voor het kleinschalig afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen, moet de afleverslang zijn voorzien van een vulpistool met een automatische afslagkraan. Ook als een handpomp wordt gebruikt moet het vulpistool van een automatische afslag zijn voorzien.
16.1.2 Indien het vulpistool buiten gebruik niet hoger is opgehangen dan het hoogste vloeistofniveau in de tank, moet een hevelbreker in de afleverleiding zijn aangebracht. Het vulpistool moet goed weggehangen kunnen worden.
16.1.3 Voor de aflevering van brandstof aan motorvoertuigen die bestemd zijn voor wegvervoer moet het aflevertoestel voldoen aan het gestelde in de richtlijn PGS 28 'Vloeibare aardolieproducten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof, opslag in milieubeschermingsgebieden voor grondwater'. De hierbij voorgeschreven afstand tussen tank en aflevertoestel is niet van toepassing, tenzij er kans is op aantasting van de bekleding van ondergrondse tanks door gemorst product.
16.1.4 Indien het ontluchtingspunt op een afleverpomp zich bevindt beneden het hoogste vloeistofniveau in de voorraadtank, dan moet de ontluchtingsleiding van de pomp worden teruggevoerd naar de bovenzijde van de tank.
16.2 Tankplaats
16.2.1 Bij kleinschalige aflevering van brandstoffen moet ter plaatse van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 X 5 meter zijn voorzien van een aaneengesloten verharding (bijvoorbeeld stelconplaten of aaneengesloten bestrating), waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorst product in de bodem wordt verhinderd.
16.2.2 Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd, tenzij de verharding vloeistofdicht is uitgevoerd en een voorziening is getroffen waarbij het hemelwater via een een olie-afscheider wordt afgevoerd. In de nabijheid van het afleverpunt moet een daarop afgestemde hoeveelheid absorptiemateriaal in voorraad worden gehouden.
Toelichting:
Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
• aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer;
• aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik;
• de jaaromzet van de aflevering bedraagt ten hoogste 25.000 liter.
16.2.3 De olie-benzine afscheider moet volgens BRL 5251, BRL 5253, BRL 5255, BRL 5258 zijn geconstrueerd.
- BRL 5251 'Betonnen olie-afscheiders en slibvangputten'
- BRL 5253 'Olie-afscheiders en slibvangputten uitgevoerd in grijs gietijzer'
- BRL 5255 'Plaatstalen olie-afscheiders en slibvangputten'
- BRL 5258 'Kunststoffen olie-afscheiders en slibvangputten'
16.2.4 Bij grootschalige aflevering van brandstoffen moet de verharding ter plaatse van het vulpunt, het afleverpunt en de opstelplaats van de voertuigen, alsmede de opvang van gemorst product geschieden overeenkomstig het gestelde in de richtlijn PGS 28 'Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; opslag in milieubeschermingsgebieden voor grondwater'.
16.3 (Hand)pomp
16.3.1 Een handpomp moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening, vloeistof uit de handpomp kan stromen.
16.3.2 Als er geen toezicht wordt gehouden moet een afleverinstallatie zijn afgesloten, zodat onbevoegden de pomp niet in werking kunnen stellen.
17 Werkplaats
17.1 Constructie
17.1.1 De vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moet vloeistofkerend zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofkerend zijn afgewerkt.
17.1.2 Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
17.2 Ventilatie
17.2.1 Een rooster, luchttoevoer- of luchtafvoerkanaal moet ten minste een netto-doorlaat hebben van 100 cm2.
17.2.2 Een luchttoevoer- of luchtafvoerkanaal moet bestaan uit onbrandbaar materiaal en mag niet zijn aangesloten op rookkanalen of ventilatiekanalen van andere ruimten. Evenmin mag een kanaal gecombineerd zijn opgetrokken met een schoorsteen. Een kanaal mag niet uitmonden nabij raam- en deuropeningen van woningen of andere ruimten van derden.
17.3 Gedragsregels
17.3.1 Het is verboden in de inrichting:
a. werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten;
b. motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen schoon te branden;
c. motorvoertuigen of werktuigen te pletten of te stapelen;
d. buiten het bebouwde deel herstelwerkzaamheden uit te voeren;
e. uitdeukwerkzaamheden te verrichten;
f. motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen te verven, te lakken of te plamuren met behulp van een verfspuit;
g. afvalstoffen, zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken, anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal.
17.3.2 De opslag van accu's moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het in de accu's aanwezige elektrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats.
18 Lassen
18.1 Algemeen
18.1.1 Ter beperking van bodemverontreiniging moet de ruimte waarin wordt gelast, voorzien zijn van een verharde vloer.
18.1.2 Laskabelisolaties moeten regelmatig, doch ten minste eenmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage. Defecte laskabels moeten worden vervangen of worden gerepareerd.
18.1.3 Ter voorkoming van lichthinder buiten de inrichting moet de plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden, worden afgeschermd met bijvoorbeeld schotten, schermen of gordijnen.
18.1.4 Binnen een straal van 5 meter van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden.
18.1.5 Als het lasoppervlak van het te lassen materiaal is verontreinigd, moet dit lasoppervlak vóór het lassen worden schoongemaakt.
19 Het houden van dieren
19.1 Algemeen
19.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren |
A | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak groter dan 0,8 m² | 1.346 |
B | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,8 m² | 1.920 |
C | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m² | 1.008 |
D | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m² | 960 |
E | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak groter dan 0,8 m² | 1.440 |
Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak groter dan 0,8 m² | 1.512 | |
F1 / F2 | Kraamzeugen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 240 |
Guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 656 | |
Dekberen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 2 | |
Gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,35 m² | 2.952 |
19.1.2 Van de eisen, die in enig voorschrift zijn gesteld, mag niet worden afgeweken tenzij een alternatieve voorziening wordt toegepast, die tenminste even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een alternatieve voorziening moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening.
19.1.3 Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet en het Destructiebesluit gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken.
19.1.4 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
19.1.5 Wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, moeten doelmatige bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.
19.1.6 Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
19.2 (Opslag)ruimten
19.2.1 De opslagruimten in de gebouwen mogen alleen ten dienste van het agrarische bedrijf worden gebruikt.
19.2.2 De gebouwen ten behoeve van het stallen van landbouwwerktuigen mogen uitsluitend ten behoeve van agrarische doeleinden worden gebruikt.
19.3 Behandeling en bewaring van drijfmest
19.3.1 Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.
19.3.2 Mest moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte.
19.3.3 Indien de mestopslagruimte:
a. geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn;
b. geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing;
c. geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing;
d. geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing;
e. niet geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is opgericht na 1 juni 1987, moet voldaan worden aan de voorschriften van het "Besluit mestbassins milieubeheer" (Staatsblad 1990, nr. 618) en is dit besluit van toepassing.
19.3.4 Dunne mest en gier moeten worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin of opvangput). Leidingen voor het transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn.
19.3.5 De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan.
19.3.6 De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).
19.3.7 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk.
19.3.8 Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
19.4 Opslag van veevoeder in een silo
19.4.1 Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering.
19.4.2 Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via de ontluchting ontwijkende stof.
19.5 Kuilvoer (ccm) / natte bijproducten
19.5.1 Eventuele restanten van het kuilvoer en/of natte bijproducten moeten direct op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuroverlast kan plaatsvinden.
19.5.2 Een voerkuil en/of opslag van natte bijproducten moet zodanig zijn gesitueerd dat de afstand tot woningen van derden of gevoelige objecten ten minste 25 meter bedraagt.
19.5.3 Natte bijproducten moeten zijn opgeslagen op een vloeistofkerende plaat van beton met een opstaande rand. De betonplaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat vocht wordt opgevangen in een goot. Al het uitzakkende vocht en verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding worden afgevoerd naar de mestkelder.
19.5.4 Indien de kuilvoeropslag van maïs of een opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 m afstand gelegen is van een woning van derden of een gevoelig object, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product.
19.5.5 Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
19.6 Koelinstallatie
19.6.1 De koelinstallatie moet altijd bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud.
19.7 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening
19.7.1 Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats of in een mobiele kadaverbak of kadaverton.
19.7.2 Het reinigen en ontsmetten van de kadaverkap of kadaverton moet plaatsvinden boven een kadaverplaats. Indien de kadavers aan de destructor worden aangeboden op de mobiele kadaverbak of in een kadaverton, moeten deze worden gereinigd en ontsmet op een reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens elders binnen de inrichting.
19.7.3 Behalve tijdens het ledigen moet de kadaveraanbiedvoorziening door middel van een verzwaard en goed sluitend deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden gehouden.
19.7.4 Een mobiele kadaveraanbiedingsvoorziening (kadaverton) moet zodanig zijn geconstrueerd dat deze op een doelmatige wijze kan worden vervoerd zodat iedere mogelijkheid tot verspreiding van smetstof en afvalwater naar de omgeving in alle redelijkheid is uitgesloten.
19.7.5 Een kadaverplaats danwel een mobiele kadaverbak of kadaverton, moet vloeistofkerend zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- of ontsmettingsmiddel.
19.7.6 Een kadaverplaats moet afwaterend zijn gelegd naar één punt, zodat het spoel- en ontsmettingswater via leidingen kan afwateren naar een, niet van een overstort voorziene opslagruimte, dan wel rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde en binnen de inrichting gelegen mestkelder.
19.7.7 Een mobiele kadaverbak moet zijn voorzien van een opvangbak zodat uittredend vocht de omgeving niet kan verontreinigen. Het ledigen van de opvangbak mag alleen boven de reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.
19.8 Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens
19.8.1 Veewagens, die op het terrein worden gereinigd, moeten worden gereinigd op een speciaal daarvoor ingerichte reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.
19.8.2 Een reinigings- ontsmettingsplaats moet vloeistofkerend zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer opslagputten. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden danwel een gelijkwaardige voorziening) zodat het reinigingswater en ontsmettingsvloeistoffen niet in de bodem terecht kunnen komen.
19.8.3 Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel.
19.8.4 De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet zodanig zijn gelegen dat ten gevolge van aan- en afvoerbeweging, verwaaiing van waswater etc. geen hinder voor derden optreedt.
20 Opslag en gebruik van brijvoer en bijproducten
20.1 Opslag bijproducten en brijvoer
20.1.1 Binnen de inrichting mag maximaal 420 m³ aan bijproducten (friet, tarwezetmeel, aardappelstoomschillen, aardappelpuree, biergist, tarwegistconcentraat, kaaswei, zuivel, wortelstoomschillen, soyfeed en glucose tarwezetmeel) worden opgeslagen ten behoeve van de verwerking tot varkensvoer.
20.1.2 In de b(r)ijvoeropslagtanks mogen slechts producten worden opgeslagen welke ter plaatse noodzakelijk zijn voor de aanmaak van brijvoer dan wel een gereed mengsel van aangemaakt brijvoer. Er mag alleen brijvoer worden aangemaakt voor dieren die in de inrichting worden gehuisvest.
20.1.3 De stijfheid en sterkte van de tanks moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen. De dichtheid moet onder alle omstandigheden zijn verzekerd.
20.1.4 Indien een vulstandaanwijzer of peilinrichting aanwezig is, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloei- of grondstof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.
20.1.5 In elke aansluiting op de tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk te zien is of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.
20.1.6 Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
20.1.7 De b(r)ijvoertanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.
20.1.8 Bij het vullen van of het aftappen uit de tank moet morsen worden voorkomen.
20.1.9 De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
20.1.10 Onmiddellijk nadat de grondstof in de tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.
20.2 Brijvoerinstallatie
20.2.1 Voedermengkuipen c.q. -bassins en leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.
20.2.2 De vloer onder de brijvoederinstallatie moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
20.2.3 Eventueel gemorste producten moeten direct worden verwijderd.
20.2.4 Voederrondpompleidingen, aftapleidingen e.d., met uitzondering van flexibele leidingen aan een aftapinrichting, moeten zijn vervaardigd van materiaal van voldoende mechanische sterkte.
20.2.5 Eventuele ondergrondse leidingen moeten zonodig tegen corrosie worden beschermd.
20.2.6 De voederaanmaakruimten moeten schoon worden gehouden. Voor zover de voederopslagtanks buiten zijn gelegen, moet de omgeving van de tanks vrij van begroeiing worden gehouden.
20.2.7 Het bij het spoelen van de brijvoederinstallatie ontstane spoelwater moet worden opgevangen in een vloeistofdichte put (afzonderlijke of gierkelder) zonder overstort of via aansluiting op de gemeentelijke riolering.
20.3 Registratie en onderzoek
20.3.1 De afleverbonnen van de bijproducten dienen minimaal vijf jaar te worden bewaard en op verzoek van het bevoegd gezag ter inzage worden aangeboden.
20.3.2 Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geur van de brijvoederinstallatie geuroverlast veroorzaakt bij woningen van derden.
21 Opslag van co-producten
21.1 Algemeen
21.1.1 Binnen de inrichting mogen maximaal 400 m³ aan co-producten worden opgeslagen ten behoeve van de verwerking tot biogas.
21.1.2 De verwerkingsruimten, de laad- en losplaatsen van mest en co-producten en de opslagplaatsen moeten zijn voorzien van vloeistofkerende vloer.
21.1.3 De leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.
21.1.4 De mengruimten moeten schoon worden gehouden. Voor zover de opslagvoorzieningen buiten zijn gelegen moet de directe omgeving van de tanks vrij van begroeiing worden gehouden.
21.2 Opslag van vloeibare co-producten in een silo
21.2.1 Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering.
21.2.2 Indien een vulstandaanwijzer of peilinrichting aanwezig is, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloei- of grondstof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, wordt voorkomen.
21.2.3 In elke aansluiting op de tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk te zien is of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.
21.2.4 Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
21.2.5 De tanks moeten zijn voorzien van een ontluchtingspijp of ontluchtingsopening met een inwendige middellijn van tenminste 50 mm.
21.2.6 De ontluchting van de opslag van vloeibare producten moet door de WKK-verbrandingsmotor worden geleid om hinderlijke emissies te voorkomen.
21.2.7 De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
21.2.8 Onmiddellijk nadat de vloeibare co-producten in de tank zijn overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulstomp of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.
21.2.9 Bij het vullen van of het aftappen uit de tank moet morsen worden voorkomen.
21.3 Opslag co-producten in sleufsilo’s
21.3.1 Eventuele restanten van co-producten moeten direct op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuroverlast kan plaatsvinden.
21.3.2 Een sleufsilo moet zodanig zijn gesitueerd dat de afstand tot woningen van derden of gevoelige objecten ten minste 50 meter bedraagt.
21.3.3 Natte producten moeten zijn opgeslagen op een vloeistofkerende plaat van beton met een opstaande rand. De betonplaat moet zodanig zijn geconstrueerd dat vocht wordt opgevangen in een goot. Al het uitzakkende vocht en verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding worden afgevoerd naar de mengtank.
21.3.4 Indien sprake is van co-producten met een droge stofgehalte lager dan 60%, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product.
21.3.5 Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
22 Mestvergistingsinstallatie
22.1 Mengtank, vergister en opslag digestaat
22.1.1 De mengtank, vergister en opslag digestaat moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publicatie Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992).
22.1.2 De mengtank, vergister en opslag digestaat, moeten zijn afgedekt. Een afdekking moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de in het vorige voorschrift genoemde publicatie uit 1992.
22.1.3 De mengtank, vergister en opslag digestaat, moeten worden gebouwd door een bedrijf (bouwer/aannemer) dat is gecertificeerd op grond van de beoordelingsrichtlijn BRL 2342 "Mestbassins/ Afdekkingen voor mestbassins".
Toelichting:
Een overzicht van de gecertificeerde bedrijven is te vinden op xxx.xxxx.xx.
22.1.4 Een gewaarmerkte verklaring van de bouwer/aannemer waar uit blijkt dat het bassin en de afdekking daarvan aan de RM 1992 voldoet, moet binnen 1 maand na de oprichting daarvan aan het bevoegd gezag worden overgelegd en moet overigens te allen tijde aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
22.1.5 Delen van de bouwconstructie en de afdekking van de mengtank, vergister en opslag digestaat, moeten voor het verstrijken van de referentieperiode, zoals genoemd in de publicatie Richtlijnen Mestbassins 1992 worden vervangen, tenzij een beoordeling door een bedrijf, dat is gecertificeerd op grond van de beoordelingsrichtlijn BRL 2344 "Advisering verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins", uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn.
22.1.6 Een door gecertificeerde bedrijf afgegeven bewijs van deze beoordeling moet binnen 1 maand na de beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd en moet overigens te allen tijde aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond. In dit bewijs moet voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie of de afdekking een nieuwe referentieperiode zijn aangegeven.
22.1.7 Na afloop van een (door een gecertificeerde bedrijf) vastgestelde nieuwe referentieperiode moet opnieuw een beoordeling plaatsvinden. Het vorige voorschrift is van toepassing op de beoordeling.
22.1.8 Bij het vullen of ledigen van de mengtank, vergister en opslag digestaat mag geen verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater plaatsvinden.
22.1.9 Bij het aan- en afvoeren van de dunne mest, co-producten of een mengsel hiervan mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van verpompbare producten moet plaatsvinden in gesloten tankwagens of in een gesloten mestdichte leiding.
22.1.10 Het is verboden bij het bewaren van dunne mest of een mengsel van dunne mest met co- producten, dan wel bij daarmee onmiddellijk verband houdende werkzaamheden, vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering van oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd.
22.1.11 De ontluchting van de mengtank moet door de WKK-verbrandingsmotor worden geleid.
22.1.12 De mestvergister en gasopvang dient zodanig te zijn geconstrueerd dat deze bestand zijn tegen de maximale gasdruk die binnen het systeem kan optreden.
22.2 Biogasopvang (biogasopslag, biogasbuffer)
22.2.1 De biogasopvang mag voor slechts voor 90 % worden gevuld met biogas. Een geijkte drukmeter of een andere methode waarmee hetzelfde resultaat wordt bereikt, dient dit te registreren.
22.2.2 Indien de opslag van biogas een niveau bereikt van 90 % moet de warmtekrachtinstallatie in werking treden.
22.2.3 Het materiaal van de gaszak moet bestendig zijn tegen de inwerking van xxxxxx. Alvorens de gaszak in gebruik te nemen dient hiervan een certificaat of anderszins bewijs ter goedkeuring te worden overgelegd aan het bevoegd gezag, waarin staat vermeld dat het toegepaste materiaal van voldoende kwaliteit is.
22.2.4 De gasopvang dient zodanig te zijn geconstrueerd dat deze bestand is tegen de maximale gasdruk die binnen het systeem kan optreden.
22.2.5 De leverancier van de gasopvang dient aan te tonen dat de gasopvang op een deugdelijke wijze is geconstrueerd. Dit dient te blijken sterkteberekeningen of door een certificaat of anderszins bewijs, waarin staat vermeld dat de toegepaste constructie van voldoende kwaliteit is.
22.3 Overdrukbeveiliging of gelijkwaardige noodafblaasinrichting
22.3.1 De gasopslag moet worden voorzien van een overdrukbeveiliging en een waterslot of een gelijkwaardige voorziening, zodat in geval van storing bij de warmtekrachtinstallatie geen overdruk ontstaat in de gashouder.
22.3.2 Indien de opslag van biogas een niveau bereikt van 95% dan dient de overdrukbeveiliging in werking te treden totdat de normale bedrijfsdruk weer is bereikt.
22.3.3 De overdrukbeveiliging dient goed te worden onderhouden teneinde de goede werking ervan te waarborgen.
22.4 Ontzwaveling
22.4.1 Het biogas moet worden gezuiverd c.q. worden ontzwaveld door biologische binding (toevoeging van lucht) in de vergistingstank tot een concentratie van maximaal 250 ppm zwavelwaterstof, of door toepassing van een andere ontzwavelingsmethode waarmee hetzelfde resultaat wordt bereikt.
Toelichting:
Het zwavelwaterstofgehalte kan variëren van 50 tot 300 ppm, en is gemiddeld lager dan 250 ppm. Naast de noodzaak om het milieu te beschermen, is ontzwaveling tot het genoemde niveau nodig om onnodige slijtage aan de warmtekrachtinstallatie te voorkomen.
22.4.2 De concentratie van zwavelwaterstof moet tenminste éénmaal per maand worden gemeten en worden geregistreerd in een logboek. Het jaargemiddelde van de maandelijkse metingen dient onder 250 ppm zwavelwaterstof te liggen.
22.5 Warmtekrachtinstallatie
22.5.1 De met biogas te stoken warmtekrachtinstallatie moet voldoen aan de ‘Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren’ van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van Aardgas (VISA, deel C), uitgave 1994.
22.5.2 De warmtekrachtinstallatie moet voldoen aan NEN 2078 (GAVO deel 2) ’Eisen voor industriële gasinstallaties’.
Toelichting:
Indien de warmtekrachtinstallatie voldoet aan NEN 2078 (GAVO deel 2) dan
hoeft de ruimte waarin de warmtekrachtcentrale staat opgesteld niet explosieveilig te worden uitgevoerd, tenzij deze ruimte vanwege een andere bron in een gevarenzone wordt ingedeeld.
22.6 De ruimte waarin de warmtekrachtcentrale staat opgesteld
22.6.1 Een warmtekrachtinstallatie is zodanig opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een warmtekrachtinstallatie is tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden beschermd. Indien de warmtekrachtinstallatie in een ruimte is opgesteld dan is die ruimte tijdens het in werking zijn van de installatie:
a. voorzien van een doelmatige ventilatie, zodanig dat de interne warmte-ontwikkeling geen aanleiding geeft tot onveilig functioneren van de opgestelde warmtekrachtinstallatie
b. niet als opslag- of bergruimte in gebruik, en;
c. geen tijdelijke bewaarplaats van stoffen of voorwerpen die brand of explosie kunnen veroorzaken.
22.7 Leidingen
22.7.1 In de leiding tussen de gasopvang en de WKK dient een vlamdover te zijn aangebracht.
22.8 Verbrandingsgasafvoersysteem van de warmtekrachtinstallatie
22.8.1 Verbrandingsgassen worden naar de buitenlucht afgevoerd door middel van een gasdichte afvoerleiding. De uitmonding van de uitlaat bevindt zich op een zodanige plaats dat hinder voor de omgeving wordt voorkomen.
22.8.2 De wanden van een verbrandingsgasafvoersysteem moeten bestand zijn tegen de eventueel in de verbrandingsgassen aanwezige agressieve stoffen.
22.8.3 Het verbrandingsgasafvoersysteem van de gasmotor bestaande uit rookgasleidingen en primaire en secundaire geluiddemper moet voldoen aan de eisen voor verbrandingsgasafvoersystemen gesteld in NEN 1078 en zodanig te worden gereinigd zonder dat roet of ander vuil zich buiten de inrichting kan verspreiden.
22.9 Onderhoud en controle van de warmtekrachtinstallatie
22.9.1 De warmtekrachtinstallatie wordt voor de ingebruikneming en vervolgens eenmaal per twee kalenderjaren op goed functioneren gecontroleerd aan de hand van de ‘Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van Aardgas (VISA deel C), uitgave 1994.
22.9.2 Bij de controle genoemd in voorgaand voorschrift worden tevens alle installatieonderdelen, die met biogas in aanraking komen, op goed en veilig functioneren geïnspecteerd.
22.9.3 De gasmotor moet voor ingebruikname en vervolgens telkens na twee jaar worden gecontroleerd op goed functioneren door een SCIOS (Stichting Certificatieregeling voor inspectie en onderhoud aan Stookinstallaties) gecertificeerd onderhouds- en/of inspectie bedrijf.
22.9.4 Een verklaring en/of bewijs, dat de inspectie is uitgevoerd, moet in het milieulogboek worden opgenomen.
22.10 Trafo-ruimte
22.10.1 De constructie van de transformatorruimte moet een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 3884.
22.10.2 De deur van de transformatorruimte moet een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten, bepaald overeenkomstig de norm NEN 3885. De bedoelde deur moet behoudens voor inspectie en onderhoud gesloten zijn.
22.10.3 De transformatorruimte moet door middel van een doelmatig ventilatiesysteem op de buitenlucht zijn geventileerd, de ventilatie-openingen mogen niet zijn afgesloten.
22.10.4 De eventueel in de transformatoren toegepaste koelvloeistof mag niet van een soort zijn, dat polychloorbifenylen (PCB) of hiervan afgeleide stoffen bevat.
22.10.5 Indien een transformator gevuld met olie wordt toegepast, moet onder die transformator een doelmatige vloeistofdichte bak zijn aangebracht, die de gehele inhoud olie van de transformator moet kunnen bevatten zodat bij lekkage uit de transformator bodemverontreiniging wordt voorkomen.
22.11 Gasdrukregelstation
22.11.1 De uitvoering en opstelling van het gasdrukregel- en meetstation moet voldoen aan de norm NEN 1059 inclusief wijzigingsbladen.
22.11.2 Binnen het gasdrukregel- en meetstation en binnen een straal van 1 meter afstand is roken en open vuur verboden en is het verboden brandbare materialen op te slaan. Het verbod dienst duidelijk zichtbaar te zijn aangegeven door middel van tekst of een symbool.
22.11.3 Werkzaamheden aan de installatie en het toezicht daarop mogen uitsluitend worden uitgevoerd door volgens een geautoriseerde Veiligheids-instructie Aardgas (VIAG) aangewezen, verantwoordelijke en bevoegde personen.
22.11.4 In de inrichting dient een veiligheidsregister van het gasdrukregelstation aanwezig te zijn. Hierin dienen de volgende zaken te zijn opgenomen:
a. een schema van de gasdrukregel- en meetinstallatie;
b. een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;
c. essentiële gegevens omtrent de installatie, zoals maximale incidentele werkdruk, drukreductie en ontwerpcapaciteit.
22.12 Compressoren
22.12.1 Alle persluchtdrukvaten van na 1 januari 1993, met een p*V>50 en <10.000 bar.l moeten voor installering voorzien zijn van het CE-keur, conform het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm.
22.12.2 Persluchtdrukvaten met een p*V>50 bar.l moeten uiterlijk 10 jaar na installering worden vervangen.
22.12.3 Persluchtdrukvaten met een p*V>50 bar.l moeten zijn voorzien van een doelmatige drukontlastvoorziening (veerveiligheid). Op het persluchtdrukvat moet een manometer zijn aangebracht.
22.12.4 De persdrukinstallatie moet telkens na twee jaar op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door een daartoe gekwalificeerde deskundige. De resultaten van de laatste controle moeten worden vastgelegd in een register.
22.13 Capaciteit en registratie
22.13.1 Binnen de inrichting mag op jaarbasis 6.000 ton dierlijke mest van het eigen bedrijf en 3.000 ton co-producten worden verwerkt. De co-producten moeten op de vastgestelde positieve lijst van organische materialen/producten staan die mogen worden toegevoegd aan een mestvergistingsproces.
22.13.2 Van alle verwerkte producten genoemd in het vorige voorschrift dient een goede registratie plaats te vinden, zodanig dat een goede controle hierop mogelijk is. De registratie dient minimaal de data, de hoeveelheid en de soort mest / co-producten weer te geven. De registratiegegevens dienen minimaal vijf jaar te worden bewaard en op verzoek van het bevoegd gezag ter inzage worden aangeboden.
22.14 Onderzoek
22.14.1 De geurbelasting op het meest nabijgelegen gevoelige object mag maximaal mag bedragen:
a. Intensieve bebouwing
- 1 geureenheden / m3 bij 98-percentiel.
- 10 geureenheden / m3 mag bedragen bij 99,99 percentiel.
b. Buitenbebied
- 3 geureenheden / m3 bij 98-percentiel.
- 30 geureenheden / m3 bij 99,99 percentiel.
22.14.2 Indien klachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, moet binnen een termijn van 3 maanden na dagtekening van een zodanig verzoek, aan het bevoegd gezag een geurrapport ter goedkeuring worden gezonden waarin een overzicht wordt gegeven van bronnen, emissies, mogelijke maatregelen, kosten en afschrijvingstermijnen. Het onderzoek wordt, met een maximum van eenmaal per 3 jaar, alleen opgelegd als de geur van de mestvergistingsinstallatie geuroverlast veroorzaakt bij woningen van derden.
22.15 Storingen
22.15.1 Degene die de biogasinstallatie drijft moet een onderhoudscontract kunnen overleggen waarin is bepaald dat de leverancier dan wel een onderhoudsbedrijf bij storing aan de biogasinstallatie binnen 12 uur aanwezig zal zijn om de storing te verhelpen.
22.15.2 Van het aantal draaiuren en storingen van de gasmotor (WKK) moet een registratiesysteem worden bijgehouden. Hierbij moet worden vermeld de datum, tijdstip, tijdsduur en reden van een eventuele storing of bedrijfsstilstand.
23 Mesttransportleidingen
23.1 Algemeen
23.1.1 Het mestafvoersysteem met de daarbij behorende onderdelen en leidingen moet zodanig zijn geïnstalleerd en worden onderhouden dat een goede werking te allen tijde is gewaarborgd.
23.1.2 De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn van toepassing op alle vaste transportleidingen voor het verplaatsen van mest, tenzij bij het betreffende voorschrift anders is aangegeven. Het gaat daarbij zowel om de leidingen onder de stallen voor het afvoeren van mest als om leidingen buiten de stallen, bijvoorbeeld de transportleiding naar het mestbassins.
23.2 Transportleidingen
23.2.1 De buizen en hulpstukken van het leidingensysteem moeten zijn vervaardigd van PVC of PolyPropeen (PP). De buizen en hulpstukken van het leidingensysteem onder vrij verval moeten voldoen aan de volgende richtlijnen en normen.
a. PolyVinylChloride (PVC)
- buizen en hulpstukken moeten voldoen aan KOMO, BRL 52100 (PVC binnenriolering) en SDR-klasse 41;
- hulpstukken moeten voldoen aan de op het moment van aanleg geldende NEN;
b. PolyPropeen (PP)
- de buizen en hulpstukken moeten voldoen aan de NEN-EN 1451 (PP binnenriolering) of KOMO BRL 9208.
c. Verbindingen
- buizen en hulpstukken moeten worden gekoppeld middels rubberen verbindingen die moeten voldoen aan BRL 2013.
23.2.2 In de inrichting moet een verklaring van de leverancier van de rioolbuizen en -hulpstukken aanwezig zijn waaruit blijkt dat de in de onderhavige stal(len) gebruikte rioolbuizen en - hulpstukken aan de in het vorige voorschrift genoemde specificaties voldoen.
23.2.3 Bij de aanleg van rioleringsbuizen ten behoeve van een transportleiding onder vrij verval mogen geen lijmverbindingen worden toegepast.
23.2.4 De leidingen van het leidingensysteem onder vrij verval moeten een afvoerbuis met een diameter van minimaal 200 mm hebben en onder afschot van minimaal 1 mm per meter worden gelegd.
23.2.5 Het leidingensysteem in zijn geheel en de aansluitingen van de betonconstructie ter plaatse van vloeren en wanden moet mestdicht zijn.
23.2.6 De leidingen, afsluiters en andere appendages van het leidingensysteem moeten bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van dunne mest en de eventueel daaraan toegevoegde middelen.
23.2.7 De afsluiters die in het leidingensysteem worden toegepast, moeten mestdicht afsluiten en vergrendelbaar zijn.
24 Varkensstal met chemische luchtwasser 70%, BB 96.10.043 V1
24.1 Algemeen
24.1.1 Stallen A, C en D geheel en stal E gedeeltelijk voor 1.440 vleesvarkens (10 afdelingen) moeten met een chemische luchtwasser met 70 procent emissiereductie zijn uitgevoerd (Groen Labelnummer BB 96.10.043 V1). De stallen moeten volgens de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
24.1.2 Het chemische luchtwassysteem met de bijbehorende leidingen en onderdelen moet zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
24.2 Chemische wasser
24.2.1 Alle ventilatielucht die afkomstig is uit afdelingen die op de chemische wasser moeten zijn aangesloten, moet door de chemische wasser worden geleid. De in deze afdelingen gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren alsmede de chemische wasser moeten lekdicht zijn uitgevoerd.
24.2.2 Het doorstroomoppervlak in het centrale afzuigkanaal moet ten minste 1 cm2 per m3 maximale ventilatiecapaciteit bedragen. In de situatie waar op de doorsnedetekning van de stal een kleiner doorstroomoppervlak van het luchtkanaal is ingetekend dan het oppervlak dat in bijschrift bij het luchtkanaal is vermeld, geldt het doorstroomoppervlak volgens het bijschrift.
24.2.3 De drukkamer tussen centraal afzuigkanaal en luchtwasser moet zodanig zijn uitgevoerd dat de aangeboden hoeveelheid lucht gelijkmatig over het aanstroomoppervlak van het waspakket wordt verdeeld.
24.2.4 De wasser ten behoeve van stal A moet tenminste een capaciteit hebben van 90.000 m³ lucht per uur. Het aanstroomoppervlak van het waspakket van deze wasser bedraagt tenminste 13,8 m* en het volume van het waspakket is minimaal 12,36 m³.
24.2.5 De chemische wasser moet een ammoniakverwijderingsrendement van tenminste 70% bewerkstelligen.
24.2.6 De chemische wasser moet bij ingebruikname van het betreffende gedeelte van stal E in werking zijn.
24.2.7 Binnen een half jaar nadat de chemische wasser in gebruik is genomen, moet de luchtwasinstallatie zijn ingeregeld.
24.2.8 Na het installeren of opleveren van de chemische wasser moet een kopie van het opleveringscertificaat worden getoond aan het bevoegd gezag. In dit certificaat moeten de belangrijkste gegevens en dimensioneringsgrondslagen staan. Daarbij moet worden aangetoond dat de dimensionering van de luchtwasinstallatie in overeenstemming is met het toelatingscertificaat / meetrapport voor dit type luchtwasser.
24.2.9 Op de waswatercirculatiepomp moet een doelmatige en verzegelde urenteller zijn geïnstalleerd.
24.2.10 In de spuileiding van de chemische wasser moet een door het KIWA goedgekeurde volumestroommeter worden geïnstalleerd.
24.2.11 Het gehalte aan ammoniumsulfaat in het spuiwater moet minimaal 2,1 mol/liter bedragen.
24.2.12 Het waswater moet éénmaal per 6 maanden op de volgende parameters worden geanalyseerd:
a. pH;
b. ammonium (NH4+ -N);
c. sulfaat (SO42-).
Monstername en analyse van het spuiwater en de rapportage daarvan moeten worden uitgevoerd door een STERLAB of STERIN gecertificeerde instelling. Monstername en conservering moeten volgens NEN 6600 en NPR 6601 worden uitgevoerd.
24.2.13 Een afschrift van de analyseresultaten moet binnen een maand na de monstername aan het bevoegd gezag worden getoond.
24.2.14 In de leiding van de recirculatiepomp naar de sproeiers moet een aftappunt voor waswater aanwezig zijn. Vanuit dit aftappunt moet de monstername plaatsvinden.
24.2.15 Indien uit de analyseresultaten van het waswater blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder direct maatregelen treffen om de goede werking van de chemische wasser te waarborgen.
24.2.16 Ten minste eenmaal per jaar moet het filterpakket van de chemische wasser worden gereinigd; het reinigen mag maximaal 36 uur in beslag nemen. Daarna moet de chemische wasser direct in gebruik worden genomen.
24.2.17 De datum en het tijdstip van het stopleggen alsmede het opstarten van de chemische wasser moeten in een logboek worden bijgehouden.
24.2.18 Indien door wat voor oorzaak c.q. storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, moet het bevoegd gezag onmiddellijk hiervan in kennis worden gesteld.
24.2.19 Het wasmedium van de chemische wasser moet zijn voorzien van een debietmeting en laagdebietalarmering die terstond in werking treedt als het debiet van het wasmedium te laag is voor een optimaal wassende werking.
24.2.20 Indien door onvoorziene omstandigheden het filterpakket sterk vervuilt of vervuild is, moet verwisseling dan wel reiniging hiervan direct geschieden.
24.3 Controle
24.3.1 Uiterlijk negen maanden na ingebruikname van de stal moet de vergunninghouder aan het bevoegd gezag rapporteren over de werkelijke xxxxxxx xxx xxxxxxxx en het reinigingsrendement van de chemische wasser. De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities.
24.3.2 De in het vorige voorschrift genoemde rendementsmeting dient tenminste eenmaal in de 3 jaar worden uitgevoerd. De rendementsmeting moet bestaan uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte van zowel de ingaande lucht voor de chemische wasser als de uitgaande lucht die de chemische wasser verlaat.
24.3.3 Een afschrift van de rendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities (ventilatiedebiet en aantallen aanwezige dieren) moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond.
24.3.4 Minimaal twee keer per jaar moet de chemische wasser door de leverancier of een door het bevoegd gezag goed gekeurde deskundige worden gecontroleerd op de goede werking en worden onderhouden.
24.3.5 De chemische wasser moet wekelijks worden gecontroleerd op:
a. pH van het waswater;
b. waswaterdebiet en de verdeling over het pakket;
c. spuiwaterdebiet;
d. ventilatie.
De zuurgraad van het waswater bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in pH-eenheden mag niet lager zijn dan 3,5 en niet hoger zijn dan 4,5.
24.3.6 Wekelijks moet in een logboek worden geregistreerd:
a. het aantal uren dat de waswatercirculatiepomp in werking is;
b. de hoeveelheid spuiwater;
c. de verdeling van het waswater over het pakket (goed/suboptimaal/slecht);
d. de pH van het waswater;
e. de drukval over het pakket.
Indien uit de wekelijkse controle blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert, of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder er direct voor zorgdragen dat maatregelen worden getroffen om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen.
24.3.7 In een logboek moet/moeten worden bewaard:
a. de resultaten van de jaarlijkse controle, zoals de uitgevoerde onderhouds- of aanpassingswerkzaamheden;
b. een afschrift van het opleveringscertificaat;
c. een afschrift van de analyseresultaten van het waswater;
d. een afschrift van de rendementsmeting;
e. de aankoopbewijzen van het zuur.
Het logboek moet binnen de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De in het logboek opgenomen gegevens moeten 5 jaren binnen de inrichting worden bewaard.
25 Varkensstal met chemische luchtwasser 95%, BB 99.06.076
25.1 Algemeen
25.1.1 Stal E gedeeltelijk voor 1.512 vleesvarkens (12 afdelingen) en stal F1/F2 geheel moeten met een chemische luchtwasser met 95 procent emissiereductie zijn uitgevoerd (Groen Labelnummer BB 99.06.076). De stallen moeten volgens de bij de vergunning behorende tekeningen en bijlagen worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
25.1.2 Het chemische luchtwassysteem met de bijbehorende leidingen en onderdelen moet zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd de goede werking is gewaarborgd.
25.2 Chemische wasser
25.2.1 Alle ventilatielucht die afkomstig is uit afdelingen die op de chemische wasser moeten zijn aangesloten, moet door de chemische wasser worden geleid. De in deze afdelingen gebruikte luchtafzuigkanalen, ventilatoren alsmede de chemische wasser moeten lekdicht zijn uitgevoerd.
25.2.2 Het doorstroomoppervlak in het centrale afzuigkanaal moet ten minste 1 cm2 per m3 maximale ventilatiecapaciteit bedragen. In de situatie waar op de doorsnedetekning van de stal een kleiner doorstroomoppervlak van het luchtkanaal is ingetekend dan het oppervlak dat in bijschrift bij het luchtkanaal is vermeld, geldt het doorstroomoppervlak volgens het bijschrift.
25.2.3 De drukkamer tussen centraal afzuigkanaal en luchtwasser moet zodanig zijn uitgevoerd dat de aangeboden hoeveelheid lucht gelijkmatig over het aanstroomoppervlak van het waspakket wordt verdeeld.
25.2.4 De chemische wasser moet een ammoniakverwijderingsrendement van tenminste 95% bewerkstelligen.
25.2.5 De chemische wasser moet bij ingebruikname van het betreffende gedeelte van stal E in werking zijn.
25.2.6 Binnen een half jaar nadat de chemische wasser in gebruik is genomen, moet de luchtwasinstallatie zijn ingeregeld.
25.2.7 Na het installeren of opleveren van de chemische wasser moet een kopie van het opleveringscertificaat worden getoond aan het bevoegd gezag. In dit certificaat moeten de belangrijkste gegevens en dimensioneringsgrondslagen staan. Daarbij moet worden aangetoond dat de dimensionering van de luchtwasinstallatie in overeenstemming is met het toelatingscertificaat / meetrapport voor dit type luchtwasser.
25.2.8 Op de waswatercirculatiepomp moet een doelmatige en verzegelde urenteller zijn geïnstalleerd.
25.2.9 In de spuileiding van de chemische wasser moet een door het KIWA goedgekeurde volumestroommeter worden geïnstalleerd.
25.2.10 Het gehalte aan ammoniumsulfaat in het spuiwater moet minimaal 2,1 mol/liter bedragen.
25.2.11 Het waswater moet éénmaal per 6 maanden op de volgende parameters worden geanalyseerd:
a. pH;
b. ammonium (NH4+ -N);
c. sulfaat (SO42-).
Monstername en analyse van het spuiwater en de rapportage daarvan moeten worden uitgevoerd door een STERLAB /STERIN gecertificeerde instelling. Monstername en conservering moeten volgens NEN 6800 en NPR 6601 worden uitgevoerd.
25.2.12 Een afschrift van de analyseresultaten moet binnen een maand na de monstername aan het bevoegd gezag worden getoond.
25.2.13 In de leiding van de recirculatiepomp naar de sproeiers moet een aftappunt voor waswater aanwezig zijn. Vanuit dit aftappunt moet de monstername plaatsvinden.
25.2.14 Indien uit de analyseresultaten van het waswater blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder direct maatregelen treffen om de goede werking van de chemische wasser te waarborgen.
25.2.15 Ten minste eenmaal per jaar moet het filterpakket van de chemische wasser worden gereinigd; het reinigen mag maximaal 36 uur in beslag nemen. Daarna moet de chemische wasser direct in gebruik worden genomen.
25.2.16 De datum en het tijdstip van het stopleggen alsmede het opstarten van de chemische wasser moeten in een logboek worden bijgehouden.
25.2.17 Indien door wat voor oorzaak c.q. storing dan ook gedurende meer dan 24 uren ongezuiverde stallucht in de buitenlucht terecht komt, dan wel is gekomen, moet het bevoegd gezag onmiddellijk hiervan in kennis worden gesteld.
25.2.18 Het wasmedium van de chemische wasser moet zijn voorzien van een debietmeting en laagdebietalarmering die terstond in werking treedt als het debiet van het wasmedium te laag is voor een optimaal wassende werking.
25.2.19 Indien door onvoorziene omstandigheden het filterpakket sterk vervuilt of vervuild is, moet verwisseling dan wel reiniging hiervan direct geschieden.
25.3 Controle
25.3.1 Uiterlijk negen maanden na ingebruikname van de stal moet de vergunninghouder aan het bevoegd gezag rapporteren over de werkelijke xxxxxxx xxx xxxxxxxx en het reinigingsrendement van de chemische wasser. De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities.
25.3.2 De in het vorige voorschrift genoemde rendementsmeting dient tenminste eenmaal in de 3 jaar worden uitgevoerd. De rendementsmeting moet bestaan uit een natchemische bepaling van het ammoniakgehalte van zowel de ingaande lucht voor de chemische wasser als de uitgaande lucht die de chemische wasser verlaat.
25.3.3 Een afschrift van de rendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities (ventilatiedebiet en aantallen aanwezige dieren) moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond.
25.3.4 Minimaal twee keer per jaar moet de chemische wasser door de leverancier of een door het bevoegd gezag goed gekeurde deskundige worden gecontroleerd op de goede werking en worden onderhouden.
25.3.5 De chemische wasser moet wekelijks worden gecontroleerd op:
a. pH van het waswater;
b. waswaterdebiet en de verdeling over het pakket;
c. spuiwaterdebiet;
d. ventilatie.
De zuurgraad van het waswater bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in pH-eenheden mag niet lager zijn dan 3,5 en niet hoger zijn dan 4,5.
25.3.6 Wekelijks moet in een logboek worden geregistreerd:
a. het aantal uren dat de waswatercirculatiepomp in werking is;
b. de hoeveelheid spuiwater;
c. de verdeling van het waswater over het pakket (goed/suboptimaal/slecht);
d. de pH van het waswater;
e. de drukval over het pakket.
Indien uit de wekelijkse controle blijkt dat de chemische wasser niet goed functioneert, of dreigt niet goed te gaan functioneren, moet de vergunninghouder er direct voor zorgdragen dat maatregelen worden getroffen om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen.
25.3.7 In een logboek moet/moeten worden bewaard:
a. de resultaten van de jaarlijkse controle, zoals de uitgevoerde onderhouds- of aanpassingswerkzaamheden;
b. een afschrift van het opleveringscertificaat;
c. een afschrift van de analyseresultaten van het waswater;
d. een afschrift van de rendementsmeting;
e. de aankoopbewijzen van het zuur.
Het logboek moet binnen de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. De in het logboek opgenomen gegevens moeten 5 jaren binnen de inrichting worden bewaard.
26 Opslag zwavelzuur (werkvoorraad) ten behoeve van chemische luchtwassers BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076
26.1 Het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen
26.1.1 Binnen de inrichting mag slechts de noodzakelijke werkvoorraad zwavelzuur per luchtwasser aanwezig zijn.
Toelichting:
Indien meer dan een verpakkingseenheid (een tank of een IBC) aanwezig is, is er geen sprake meer van werkvoorraad maar van opslag. In het geval van opslag dienen strengere eisen te worden gesteld .
26.1.2 Onder een werkvoorraad gevaarlijke stoffen als genoemd in voorschrift 26.1.1 wordt verstaan de voorraad gevaarlijke stoffen welke ten behoeve van de bedrijfsvoering/productie in een productieruimte/werkruimte of nabij een procesinstallatie of afvulinstallatie is opgesteld. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn. De grootte ervan moet zijn afgestemd op het verbruik van één dag of één batch. Gevaarlijke stoffen die in afwachting zijn van opslag of afvoer vallen niet binnen de definitie van werkvoorraad.
Toelichting:
In voorkomende situaties moet rekening worden gehouden met de volgende bepalingen:
• de opslag van de werkvoorraad mag zich niet bevinden in een rijroute van vorkheftrucks of andere transportmiddelen;
• de gevaarlijke stoffen die als werkvoorraad in een productie- of werkruimte of nabij een procesinstallatie aanwezig zijn, moeten worden bewaard in deugdelijke en gesloten verpakking, die bestand is tegen de betreffende gevaarlijke stof;
• indien op de risico's van de werkvoorraad geënte maatregelen en voorzieningen zijn getroffen (conform de bepalingen uit deze richtlijn, voor zover deze uitvoerbaar zijn buiten een opslagvoorziening) is een permanente werkvoorraad in een productie/werkruimte of nabij een procesinstallatie toegestaan. De hoeveelheid bedraagt in dat geval maximaal één verpakking per te gebruiken stof plus indien noodzakelijk één reserveverpakking of de hoeveelheid benodigd voor één batch (productierun);
• indien de werkvoorraad bestaat uit vloeibare gevaarlijke stoffen in een hoeveelheid van meer dan 50 liter dan moet de verpakking zijn geplaatst boven een vloeistofdichte lekbak of een gelijkwaardige voorziening. Hiervan kan worden afgeweken als (het betreffende deel van) de vloer van de betreffende productie/werkruimte vloeistofdicht is. Dit geldt niet voor brandbare vloeistoffen (waarvan de verpakkingen voorzien zijn van etiket model nr. 3); daarvoor blijft vanuit brandveiligheidsoptiek een lekbak of een andere gelijkwaardige voorzieningwenselijk. Afhankelijk van de risico's van de stof kunnen aanvullende maatregelen nodig zijn (bijvoorbeeld m.b.t. ventilatie).
26.2 Voorkomen van bodemverontreiniging en verontreinigd hemelwater
26.2.1 Een in de buitenlucht gesitueerde werkvoorraad moet zodanig zijn geconstrueerd dat hemelwater niet op de vloer van de opslagvoorziening kan geraken dan wel dat hemelwater regelmatig van de vloer kan worden verwijderd.
Toelichting:
Het doel van dit voorschrift is beheersing van het, potentieel vervuilde, regenwater. Dit kan door middel van een afdak worden gerealiseerd, maar ook op andere wijze (opvang, afvoer, controle, lozing/behandeling).
26.2.2 Op de plaats waar de werkvoorraad zwavelzuur aanwezig is moeten bodembeschermde voorzieningen en maatregelen zijn getroffen die in combinatie leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). In de vloer ter plaatse van de opstelling van de werkvoorraad zwavelzuur mogen zich geen openingen bevinden die in directe verbinding staan of kunnen worden gebracht met een riolering of met het oppervlaktewater.
Toelichting:
Het verwaarloosbaar bodemrisico, vastgesteld zoals omschreven in de tabellen 3.3 en/of 3.4 van de bodemrisicochecklist van de NRB (deel A3), dient gerealiseerd te worden door middel van:
▪ een vloeistofdichte vloer, voorzien van een verklaring vloeistofdichte voorziening op grond van de CUR/PBV-aanbeveling 44, met de daarbij behorende bedrijfsinterne inspecties, of;
▪ indien gebruikt gemaakt wordt van de juiste en gesloten emballage, een kerende vloer en/of lekbak met de daarbij behorende maatregelen. Maatregelen bestaan uit toezicht en incidentenmanagement zoals gesteld in de NRB. Verwaarloosbaar bodemrisico wordt alleen bereikt als naast het gebruik en in stand houden van goede voorzieningen (inspectie, onderhoud, reparatie), invulling wordt gegeven aan het toezicht en het incidentenmanagement. Incidentenmanagement bestaat uit faciliteiten en personeel, waarbij men bijvoorbeeld moet denken aan absorptiemiddelen, opleiding en instructies. Met behulp van deel B3 van de NRB kan incidentenmanagement nader ingevuld worden.
26.2.3 Indien een vloer vloeistofdicht is uitgevoerd, moet voor deze vloer een geldige, door een deskundig inspecteur afgegeven, PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening aanwezig zijn.
Toelichting:
Een deskundig inspecteur beoordeelt de vloer of voorziening aan de hand van CUR/PBV-aanbeveling 44. Na goedkeuring verstrekt een gecertificeerd bureau een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening.
26.2.4 Indien een vloer vloeistofkerend is uitgevoerd, moet de vloer periodiek visueel worden geïnspecteerd en moet het opruimen van gelekte of gemorste stoffen zijn gewaarborgd. Hiertoe moet binnen de inrichting een procedure incidentenmanagement aanwezig zijn.
Toelichting:
De procedure incidentenmanagement moet geschikt zijn om ingrijpen bij incidenten bij alle vloeistofkerende vloeren en vloeistofdichte lekbakken die binnen de inrichting aanwezig zijn mogelijk te maken. Aandacht moet zijn besteed aan instructies van het personeel, aanwezigheid van absorptiematerialen (op welke locaties binnen de inrichting aanwezig), overzicht van uitgevoerde en uit te voeren periodieke visuele inspecties, en de te treffen handelingen indien een vloer niet meer vloeistofkerend of een lekbak niet meer vloeistofdicht is.
26.3 Productopvang
26.3.1 Een werkvoorraad moet zodanig zijn geconstrueerd dat gelekte of gemorste gevaarlijke vloeistof redelijkerwijs niet uit de voorziening kan stromen. Daartoe moet de opslagvoorziening een opvangcapaciteit hebben van ten minste 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat méér is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De opvangvoorziening moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. In de opvangvoorziening mogen zich geen openingen bevinden die in rechtstreekse verbinding staan met de riolering.
Toelichting:
De opvangcapaciteit geldt alleen voor vloeistoffen. Lege ongereinigde emballage telt daarbij niet mee.
26.4 Verpakking en etikettering
26.4.1 De verpakking van gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat:
a. niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen;
b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
c. de verpakking tegen normale behandeling bestand is.
26.4.2 Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan indien de gevaarlijke stoffen zijn verpakt conform de bepalingen van de Verenigde Naties zoals verwoord in de "Recommandations on the Transport of Dangerous Goods" (Oranje Boek).
Toelichting:
Over het algemeen bevinden gevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening zich in de zogenaamde UN- gekeurde verpakking. Daarnaast zijn er consumentenomverpakkingen die zijn verpakt volgens het regime van de zogenaamde gelimiteerde hoeveelheden (limited quantities / LQ) In deze verpakkingen is een dermate geringe hoeveelheid gevaarlijke stof aanwezig dat er slechts een beperkt risico ontstaat indien deze hoeveelheid vrijkomt. (ADR sectie 3.4 behandelt de wijze waarop gelimiteerde hoeveelheden behandeld moeten worden en welke vrijstellingen daarvoor gelden.)
Breekbare verpakking moet in een opslagvoorziening (m.u.v. de werkvoorraad) zoveel mogelijk conform de vervoersregelgeving opgeslagen worden als samengestelde verpakking (zie ADR subsectie 1.2.1 en 4.1.1.5).
26.4.3 De etikettering van gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
Toelichting:
Conform de UN-regelgeving, respectievelijk ADR (hoofdstuk 5.2) moet elke colli (buitenverpakking) voor het vervoer zijn voorzien van een gevarenetiket, de kenmerking middels het UN-nummer voorafgegaan door de letters “UN”.
Verpakkingen met LQ hoeveelheden zijn niet gekenmerkt met een gevarenetiket. Elke verpakking moet echter wel voorzien zijn van een UN-nummer, voorafgaand door de letters “UN”. Indien er sprake is van een samengestelde verpakking dan moeten alle UN-nummers, voorafgaand met de letters “UN” of de letters “LQ” worden vermeld.
Tevens moeten gebruiksverpakkingen zijn voorzien van gevaaraanduidingen op grond van de Wms of, indien het voor intern gebruik is, zijn voorzien van werkpleketiketten conform de Arbeidsomstandighedenwet. Dit geldt uiteraard niet voor afvalstoffen.
26.4.4 De verpakking van in de buitenlucht opgeslagen gevaarlijke stoffen moet bestand zijn tegen alle mogelijke weersinvloeden.
26.4.5 Voorzieningen moeten zijn getroffen om beschadiging van emballagemateriaal ten gevolge van transportactiviteiten te voorkomen.
26.5 Incidenten met gemorste gevaarlijke stoffen
26.5.1 Gemorste of gelekte gevaarlijke stoffen die zijn vrijgekomen moeten zo snel mogelijk worden opgeruimd. Daartoe moeten in of nabij de opslagvoorziening materialen aanwezig zijn om deze stoffen te immobiliseren, te neutraliseren of te absorberen. De aard en hoeveelheid van deze materialen moeten zijn afgestemd op de aard en hoeveelheid van de opgeslagen gevaarlijke stoffen, en de grootte van de aanwezige verpakkingen.
26.5.2 Indien een verpakking lekt, moet deze lekkage onmiddellijk worden verholpen, bijvoorbeeld door lekkende vaten in overmaatse vaten te plaatsen. Bij lekkage moet ontwikkeling en verspreiding van giftige of explosieve stoffen of stankstoffen tot een minimum worden beperkt door doelmatige ventilatie, beperking van verspreiding van de vloeistof en snelle opname door middel van absorptiemateriaal.
26.5.3 Ten behoeve van de veiligheid van de werknemers moet binnen de inrichting een instructie aanwezig zijn die de te nemen maatregelen bij een lekkage of een incident met gevaarlijke stoffen beschrijft. De bedrijfsleiding moet deze instructie actueel houden en werknemers hierover inlichten.
Toelichting:
Indien het gevaarlijke stoffen van de klasse 6.2 (uitsluitend categorie I3 of I4) betreft, moet in het bijzonder
aandacht worden besteed aan het tijdig inschakelen van ter zake deskundigen.
26.5.4 Op een duidelijk zichtbare plaats bij de toegang tot de inrichting of bij de portier moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht over de te nemen maatregelen in het geval van een calamiteit. Deze instructie moet gegevens bevatten van instanties of personen waarmee in het geval van een calamiteit contact moet worden opgenomen.
26.6 Veiligheidsignalering, veiligheidsinformatiebladen, instructies
26.6.1 Nabij de opstelling van de werkvoorraad moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten het betreffende gevaarsymbool zijn aangebracht:
a. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen"
b. bij alle opslagvoorzieningen moet het verbodsbord "vuur, open vlam en roken verboden" zijn aangebracht.
In plaats van bovengenoemde symbolen mogen ook de “grote etiketten” behorende bij de klasse 3, 8, 6.1 en 5.1 zoals nader omschreven in ADR hoofdstuk 5.3.1) worden geplaatst.
Bron: Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving.
26.6.2 Binnen de inrichting moeten veiligheidsinformatiebladen (VIB’s) van de opgeslagen gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. De VIB’s moeten voldoen aan EG-richtlijn 91/155/EEG. Dit voorschrift geldt niet voor stoffen die niet onder de Wms vallen en niet voor gevaarlijke afvalstoffen. Bron: Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wms.
Toelichting:
Veiligheidsinformatiebladen (ook wel genoemd “material safety data sheets”, MSDS) mogen ook digitaal in de inrichting beschikbaar zijn.
26.7 Vakbekwaamheid
26.7.1 Indien in een inrichting meer dan 2.500 kg werkvoorraad gevaarlijke stoffen aanwezig is, moet tijdens het verrichten van werkzaamheden met gevaarlijke stoffen in een opslagvoorziening een door het bedrijf aangestelde deskundige in de inrichting aanwezig zijn, met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Informatie over de vakbekwaamheid van de deskundige moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
Toelichting:
De vakbekwaamheid van de deskundige moet aantoonbaar zijn, bijvoorbeeld aan de hand van gevolgde relevante opleidingen of certificaten. In de RI&E moet hier aandacht aan zijn besteed. Voor bepaalde stoffen of categorieën van inrichtingen kan een andere ondergrens worden gehanteerd. Zo wordt in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer geen minimale hoeveelheid genoemd voor het van toepassing zijn van de vakbekwaamheidseis. Achtergrond is dat in dergelijke bedrijven intensieve handelingen met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. De hoeveelheid is dan van minder belang voor de noodzakelijke vakbekwaamheid.
26.8 Journaal en registratie
26.8.1 Indien in een inrichting meer dan 2.500 kg werkvoorraad gevaarlijke stoffen aanwezig is, moet van de opslag van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn een actueel journaal worden bijgehouden. Het journaal moet van een datum zijn voorzien. Het journaal moet in de inrichting op een plaats ter inzage liggen, die direct toegankelijk is voor hulpverlenende diensten. Het journaal moet ten minste de volgende onderdelen bevatten:
a. de juiste vervoersnaam, aangevuld met, zover van toepassing, de technische benaming (zie
3.1.2 ADR/IMDG-code) en de klasse van de stof zoals vermeld in het ADR of de IMDG code;
b. de hoeveelheid van de stof;
c. de verpakkingsgroep (indien toegewezen);
d. het UN-nummer van de stof als mede de modelnummers van de gevaarsetiket(en) volgens art. 5.2 van ADR;
e. CMR-stoffen moeten in het journaal zijn opgenomen met hun chemische naam en de vermelding CMR.
26.8.2 Het journaal moet tevens een actuele tekening bevatten waarop het volgende is aangegeven:
a. de lay-out van de inrichting;
b. de plaats van de gebouwen en de te onderscheiden activiteiten;
c. de plaats waar de gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen;
d. een noordpijl.
26.8.3 Het journaal moet zijn voorzien van een instructie met de namen en telefoonnummers van personen waarmee hulpverlenende diensten in het geval van een calamiteit contact kunnen opnemen.
Toelichting:
Het journaal heeft als doel hulpdiensten in geval van een calamiteit inzicht te geven in soort, hoeveelheid en locatie van opgeslagen gevaarlijke stoffen. Dit voorschrift is een voorbeeld (bijvoorbeeld voor de transportsector) van de wijze waarop de journaalverplichting in een vergunning kan worden opgenomen. Indien bijvoorbeeld in een inrichting weliswaar meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, maar deze uitsluitend in kasten worden opgeslagen, is het niet zinvol om in het journaal per kast de in het voorschrift genoemde gegevens te verlangen.
Ten behoeve van het formuleren van de journaalverplichting kunnen de volgende aandachtspunten worden genoemd:
indien in de inrichting tankcontainers aanwezig zijn moeten deze ook in het journaal worden vermeld; indien meerdere opslagvoorzieningen elk met een capaciteit van meer dan 10 ton binnen de inrichting aanwezig zijn, moet per opslagvoorziening inzicht worden gegeven welke gevarenklassen per opslagvoorziening aanwezig zijn;
in overleg met de lokale brandweer of het Wm-bevoegd gezag kan voor een andere vorm van het journaal worden gekozen;
inrichtingen die onder Xxxx 0000 vallen en VR-plichtig zijn, hebben al de verplichting om een stoffenlijst bij te houden; het advies is om in de Wm-vergunning hierbij aan te sluiten en geen separaat journaal te verlangen;
de verplichting een journaal bij te houden geldt vanaf een hoeveelheid van 2.500 kg gevaarlijke stoffen per inrichting; het kan echter wenselijk zijn om ook bij kleinere opslaghoeveelheden een journaal voor te schrijven, bijvoorbeeld als er opslag plaatsvindt van bijvoorbeeld zeer toxische stoffen of de inrichting in de nabijheid ligt van kwetsbare bestemmingen of oppervlaktewater;
door de modelnummers van een gevaarsetiket volgens hoofdstuk 5.2 van ADR in het journaal op te nemen zijn alle relevante gevaren van een stof bekend (bv een klasse 3 met bijkomend gevaar 6.1, dan moet vermeldt worden 3 + 6.1);
indien ADR-klasse, UN-nummer, verpakkingsgroep en hoeveelheid van de opgeslagen gevaarlijke stoffen niet frequent wijzigen (niet vervoergebonden inrichting) kan eventueel worden volstaan met een eenmalige lijst van de maximale opslag (bijvoorbeeld het gevaarlijke stoffenoverzicht uit de Wm- aanvraag), de soort gevaarlijke stof en de plaats van opslag (bijvoorbeeld een tekening). Indien in een opslagvoorziening stoffen qua soort en hoeveelheid dagelijks drastisch wijzigen, moet het journaal dagelijks worden geactualiseerd;
indien een actueel intern noodplan aanwezig en beschikbaar is voor hulpverlenende diensten, is het niet nodig om een tekening en persoonsgegevens in het logboek op te nemen.
26.9 Toegankelijkheid voor onbevoegden
26.9.1 Een werkvoorraad mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden. Hieraan is voldaan als het terrein als geheel afdoende is afgeschermd door muren (gebouwen), hekken, sloten van voldoende breedte en dergelijke.
26.9.2 Indien dit niet het geval is moet het toegankelijke deel van de opslagvoorziening zijn afgeschermd door een vast en ten minste 1,8 m hoog hek- of gaaswerk van onbrandbaar materiaal met tenminste 2 toegangsdeuren. Indien in een opslagvoorziening de afstand van het verst gelegen punt minder bedraagt dan 15 m, kan met één deur worden volstaan.
27 Gebruik zwavelzuur ten behoeve van
chemische luchtwassers BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076
27.1 Transport zuur door leidingen
27.1.1 Pompen voor het transport van zuur van het reservoir naar het doseerpunt moeten in de ruimte voor de opslag worden geplaatst.
27.1.2 In de transportleidingen voor zuur moeten voorzieningen zijn aangebracht waardoor voorkomen wordt dat in de leidingen een te hoge druk wordt opgebouwd
27.1.3 Alle leidingen en appendages moeten bestand zijn tegen de inwerking van de toegepaste zuren.
27.1.4 Het reservoir, leidingen en appendages moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
27.1.5 Het vulpunt en de doseerpompen voor het verpompen van zuur moeten in of boven een vloeistofdichte opvangbak zijn geplaatst.
27.1.6 De doseerpompen mogen alleen worden gebruikt voor het verpompen van de betreffende zuren.
27.1.7 Doseerleidingen moeten bestaan uit vast leidingwerk van hogedruk polyethyleen. Verbindingen en koppelingen moeten worden uitgevoerd als flens- of lasverbinding.
28 Spuiwater chemische luchtwassers BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076
28.1 Opslag spuiwater
28.1.1 Het spuiwater van de chemische luchtwassers dient te worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde opslagruimte.
28.1.2 De wanden en vloer van de opslagruimte moeten bestand zijn tegen de invloed van het spuiwater. Bewijzen van de behandeling die de wanden en de vloer van de opslagkelder voor het spuiwater van de chemische luchtwassers hebben ondergaan moeten binnen de inrichting aanwezig zijn.
28.1.3 De spuiwateropslag moet voldoende inhoud hebben en mag niet zijn voorzien van een overstort. Afvoer naar de mestkelder in de stal (die daarmee in open verbinding staat met de dieren) is niet toegestaan in verband met het gevaar van vrijkomen van zwavelwaterstofgas (H2S).
28.1.4 Het is niet toegestaan spuiwater in de riolering te brengen.
28.2 Afvoer spuiwater
28.2.1 De afvoer van het spuiwater dient te worden geregistreerd (hoeveelheid en concentratie). Deze registratiegegevens worden gedurende een periode van 5 jaar bewaard en zijn beschikbaar voor controle door het bevoegde gezag.
28.2.2 Het spuiwater moet worden afgevoerd via of naar een erkend inzamelaar en/of verwerker.
bijlage bij considerans X. Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxx 00x te Reusel
BEOORDELINGSVERSLAG
Opgesteld door: Xxxxxx xxx xx Xxxxxx SRE-Milieudienst
Procedurenummer provincie Projectnummer milieudienst Datum:
WM 291
442815
GEGEVENS AANVRAGER |
Naam aanvrager: X. Xxxxxxxxx Adres: Xxxxxxxxxxxx 00x Postcode en woonplaats: 5541 NM Reusel Telefoon: 0032-478557001 (GSM) Telefax: E-mail: Verzoekt om: ο een vergunning voor het oprichten / in werking hebben van de inrichting ο een vergunning voor het veranderen van de inrichting of de werking daarvan ν een nieuwe - de gehele inrichting omvattende - vergunning, voor een inrichting waarvoor al eerder een vergunning is verleend (revisievergunning) De vergunning wordt aangevraagd voor: ν onbepaalde tijd ο een beperkte tijdsduur, namelijk voor: |
GEGEVENS INRICHTING |
Handelsnaam: Aard van de inrichting: varkenshouderij Adres van de inrichting: Xxxxxxxxxxxx 00x Xxxxxxxx xx xxxxxxxxxx: 5541 NM Reusel Contactpersoon: X. Xxxxxxxxx Telefoon: 0032-478557001 (GSM) Telefax: E-mail: Kadastrale ligging: Gemeente: Reusel Sectie: G Nummers: 319 en 510 Is sprake van een technische, organisatorische of functionele binding met een ander bedrijf: Nee |
Door de provincie in te vullen: Categorie: SBI code: |
INHOUDSOPGAVE
I ONTVANKELIJKHEID 3
I.A Algemeen 3
I.B Coördinatie bouwvergunningaanvraag 3
I.C Coördinatie Wvo-vergunningaanvraag 3
I.D Besluit milieu-effectrapportage 1994 3
II VERGUNNINGSITUATIE 4
II.A Vigerende vergunning 4
II.B Aangevraagde vergunning 5
III TOETSING EUROPESE REGELGEVING 7
III.A Algemeen 7
III.B IPPC-richtlijn 7
IV BEOORDELING MILIEUASPECTEN 10
IV.A Algemeen 10
IV.B Geurhinder 10
IV.C Ammoniakemissie in relatie tot kwetsbare gebieden 12
IV.D Milieurandvoorwaarden vergunningverlening mestvergisting 15
IV.E Verruimde reikwijdte 22
IV.F Geluid 27
IV.G Bodem 29
IV.H Lucht 30
IV.I Bedrijfsafvalwater 31
IV.J Doelmatig beheer van afvalstoffen 32
IV.K Brijvoer 34
IV.L Veiligheid 34
V OVERIGE WET- EN REGELGEVING 38
V.A Koeling 38
V.B Natuurbeschermingswet (NB-wet) 39
BIJLAGE 1 BEOORDELINGSTABELLEN EMISSIEARME STALSYSTEMEN 40
I ONTVANKELIJKHEID
I.A Algemeen
De aanvraag voor een milieuvergunning is op volledigheid beoordeeld. Vastgesteld is dat de aanvraag nog niet ontvankelijk is vanwege het ontbreken van het akoestisch rapport. Dit rapport is op 23 januari 2007 ingediend. De gegevens zijn voldoende voor het behandelen van de aanvraag. De aanvraag is daarmee ontvankelijk.
I.B Coördinatie bouwvergunningaanvraag
Voor de wijzigingen die plaats vinden binnen de inrichting na het van kracht worden van de milieuvergunning is een bouwvergunning benodigd. De coördinatiebepalingen krachtens de Woningwet en de Wet milieubeheer worden in acht genomen.
I.C Coördinatie Wvo-vergunningaanvraag
Deze inrichting loost geen bedrijfsafvalwater waarop de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo) van toepassing is. De coördinatieregeling volgens de artikelen 8.28 t/m 8.34 en hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer is niet van toepassing.
I.D Besluit milieu-effectrapportage 1994
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de oprichting van een installatie met 2.952 plaatsen voor vleesvarkens en leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage. Dit betekent dat een milieu- effectrapport moet worden opgesteld, als de voorgenomen activiteit wordt verricht in bijzondere omstandigheden die leiden tot zodanige belangrijke nadelige milieugevolgen dat het opstellen van een milieu-effectrapport nodig is. Bij besluit van 31 augustus 2006 hebben wij besloten dat het niet noodzakelijk is een milieu-effectrapport op te stellen.
De capaciteit van de mestvergistingsinstallatie is niet groter dan 36.000 m³ per jaar (100 m³ per dag). Onderhavig vergistingsinitiatief is geen activiteit zoals omschreven in categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. De maximale capaciteit is circa 25 ton per dag en de totale verwerkingscapaciteit is circa 9.000 ton varkensmest per jaar.
II VERGUNNINGSITUATIE
II.A Vigerende vergunning
Voor de inrichting is op 23 mei 2003 een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning verleend. In tabel 1 zijn het aantal dieren, de ammoniakemissie (NH3) en het aantal mestvarkeneenheden (mve) weergegeven waarvoor vergunning is verleend en ook rechtsgeldig is. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.
Tabel 1: verleende vergunning.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | NH3-belasting | Stankbelasting | ||
NH3- factor | Totaal NH3 | Dieren/ mve | Totaal mve | |||
1 | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak meer dan 0,8 m* | 1.116 | 0,180 | 200,9 | 1,4 | 797,1 |
Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 230 | 0,130 | 29,9 | 1,4 | 164,3 | |
2 | Vleesvarkens, overige huisvestingssystemen, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.008 | 2,500 | 2.520,0 | 1,0 | 1.008,0 |
3 | Vleesvarkens, overige huisvestingssystemen, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 600 | 2,500 | 1.500,0 | 1,0 | 600,0 |
4 | Vleesvarkens, meskelder met (water- en) mestkanaal met andere dan metalen driekant roosters, emitterend oppervlak maximaal 0,18 m* Groen Label BB 99.02.070 | 360 | 1,200 | 432,0 | 1,3 | 276,9 |
5 | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.920 | 0,130 | 249,6 | 1,4 | 1.371,4 |
Tabel 1: verleende vergunning vervolg.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | NH3-belasting | Stankbelasting | ||
NH3- factor | Totaal NH3 | Dieren/ mve | Totaal mve | |||
6 | Kraamzeugen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1 | 180 | 2,500 | 450,0 | 1,2 | 150,0 |
Guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1 | 520 | 1,300 | 676,0 | 1,8 | 288,9 | |
Dekberen, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1 | 4 | 1,700 | 6,8 | 1,4 | 2,9 | |
Gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak meer dan 0,35 m* | 2.520 | 0,040 | 100,8 | 4,3 | 586,0 | |
Totaal | 6.166,0 | 5.245,6 |
II.B Aangevraagde vergunning
Het aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd, de ammoniakemissie (NH3) en het aantal mestvarkeneenheden (mve) zijn in tabel 2 weergegeven. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.
Tabel 2: aangevraagde vergunning.
Stal*1 | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | NH3-belasting | Stankbelasting | ||
NH3- factor | Totaal NH3 | Dieren/ mve | Totaal mve | |||
A (1) | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 1.346 | 1,100 | 1.480,6 | 1,4 | 961,4 |
B (5) | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.920 | 0,130 | 249,6 | 1,4 | 1.371,4 |
C (2) | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.008 | 0,800 | 806,4 | 1,4 | 720,0 |
Tabel 2: aangevraagde vergunning vervolg.
Stal*1 | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | NH3-belasting | Stankbelasting | ||
NH3- factor | Totaal NH3 | Dieren/ mve | Totaal mve | |||
D (3 + 4) | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 960 | 0,800 | 768,0 | 1,4 | 685,7 |
E | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 1.440 | 1,100 | 1.584,0 | 1,4 | 1.028,6 |
Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 1.512 | 0,180 | 272,2 | 1,4 | 1.080,0 | |
F1 / F2 (6) | Kraamzeugen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 240 | 0,420 | 100,8 | 1,2 | 200,0 |
Guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 656 | 0,210 | 137,8 | 1,8 | 364,4 | |
Dekberen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 2 | 0,280 | 0,6 | 1,4 | 1,4 | |
Gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,35 m* | 2.952 | 0,030 | 88,6 | 4,3 | 686,5 | |
Mestvergistingsintallatie | 0,0 | |||||
Totaal | 5.488,4 | 7.099,5 |
*1 Tussen haakjes het overeenkomstige stalnummer van de vigerende vergunning.
III TOETSING EUROPESE REGELGEVING
III.A Algemeen
In het hoofdstuk ontvankelijkheid is, vanwege de koppeling met het in behandeling kunnen nemen van een aanvraag, al ingegaan op een eventuele m.e.r.-beoordelingsplicht. Uit de beoordeling volgt dat voor de ingediende aanvraag het opstellen van een milieu-effectrapportage niet noodzakelijk is.
Daarnaast is op de inrichting mogelijk ook nog de IPPC-Richtlijn (Richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) van toepassing.
III.B IPPC-richtlijn
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, heeft betrekking op de realisatie van een bedrijf met 896 dierplaatsen voor fokzeugen en 8.186 dierplaatsen voor vleesvarkens. Hiermee wordt de ondergrenswaarde van 2.000 plaatsen voor mestvarkens (zwaarder dan 30 kg) en 750 plaatsen voor zeugen overschreden.
Op grond daarvan is de IPPC-richtlijn van toepassing op deze inrichting. Ook in de vergunde situatie werd deze grenswaarde al overschreden waardoor volgens deze richtlijn sprake is van een bestaande installatie. De gevraagde vergunning leidt tot een toename van het aantal dierplaatsen. Deze uitbreiding is op zich groter dan de grenswaarde van de IPPC-richtlijn voor fokzeugen en vleesvarkens. Op grond daarvan moet de inrichting worden aangemerkt als een nieuwe installatie die per direct moet voldoen aan deze richtlijn. Dit houdt in dat alle dierenverblijven moeten voldoen aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Verder mag als gevolg van de gevraagde vergunning geen sprake zijn van een belangrijke toename in de verontreiniging.
Ammoniakemissie en BBT
De dierenverblijven zijn gelegen in een zone van 250 meter om een kwetsbaar gebied. Op grond van de Wav leidt onderhavige aanvraag niet tot negatieve en significante effecten op kwetsbare natuurgebieden. Oprichten van veehouderijen is niet toegestaan en uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen is alleen mogelijk binnen het voor dat bedrijf geldende ammoniakplafond. Als gevolg van het toepassen van emissiereducerende technieken die verder gaan dan de eis van minimaal het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT) neemt de ammoniakemissie uit de dierenverblijven af. De ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven vormt geen reden de gevraagde vergunning op grond van de IPPC-richtlijn te weigeren.
Voor het terugdringen van de ammoniakemissie uit alle stallen kiest de aanvrager voor het toepassen van chemische luchtwassystemen met 70 procent respectievelijk 95 procent emissiereductie (Groen Labelnummer BB 96.10.043 V1 en BB 99.06.076). Dit luchtwassysteem is niet beschreven als beste beschikbare techniek in het Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij). De redenen daarvoor zijn de stijging van het energieverbruik en het produceren van afvalwater.
De lokale situatie van de omgeving waarin onderhavige inrichting ligt, is niet vergelijkbaar met de gemiddelde Europese situatie waarop de toepassing van de IPPC-richtlijn/het BREF-document is gebaseerd. De inrichting ligt in een omgeving met een hoge concentratie aan intensieve veehouderijen waarin ook een grote dichtheid aan natuurgebieden aanwezig is. De bestaande bedrijven veroorzaken een hoge milieubelasting op deze natuurgebieden in de vorm van ammoniakdepositie. Op grond van deze lokale milieu-omstandigheden wordt aan het voorkomen van extra ammoniakdepositie een zwaarder gewicht toegekend dan aan energie en afval.
Door toepassing van een luchtwassysteem wordt een vergaande reductie van de ammoniakemissie bereikt. Deze reductie gaat verder dan de grenswaarde die voor de betreffende diercategorie in het toekomstige Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij wordt opgenomen.
Bij de toepassing van een chemische luchtwasser blijft de hoeveelheid afvalwater relatief beperkt. Op jaarbasis komt uit de gevraagde luchtwasser 435 m³ spuiwater vrij (bij onderdeel 7.3 van de aanvraag staat 435 liter, gelet op de bedrijfsomvang en de gebruikelijke wijze van beschrijven is hier sprake van een verschrijving en is 435 m³ bedoeld). Dit spuiwater is rijk aan sulfaat. Afzet van het spuiwater vindt plaats de daarvoor toegestane weg (zie ook elders in dit beoordelingsverslag onder 'afvoer spuiwater chemische luchtwasser'). In de vergunning is opgenomen dat de hoeveelheid afgevoerd spuiwater met bestemming moet worden geregistreerd.
Het extra energieverbruik van de luchtwasser is meegenomen bij de toetsing op het onderdeel energiebesparing (zie elders in dit beoordelingsverslag). In de vergunning zijn specifieke voorwaarden opgenomen.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een verantwoorde verwijderingsoptie van het afvalwater van de luchtwasser. Daarnaast gaat de vergunninghouder, door inachtneming van de voorwaarden die in de vergunning zijn opgenomen, op verantwoorde wijze om met het energieverbruik. In combinatie met een vergaande reductie van de ammoniakemissie is daardoor de toepassing van een chemische luchtwasser in alle stallen voor deze inrichting de best beschikbare techniek.
Geuremissie
Met het realiseren van de gevraagde veranderingen neemt de geuremissie toe van 5.245,6 naar 7.099,5 mve. Door deze toename van de geuremissie wordt de hindercirkel van het bedrijf groter. Op grond van onderstaande afweging hoeft deze toename niet te worden aangemerkt als een belangrijke toename van de verontreiniging.
Bij de toetsing van de geurhinder in paragraaf IV.B is vastgesteld dat in de aangevraagde situatie aan de vereiste afstanden voor de verschillende omgevingscategorieën wordt voldaan. De individuele geurbelasting van de inrichting op de stankgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting is derhalve toelaatbaar. Daarom is op grond van deze toetsing geen aanleiding aanwezig voor het (gedeeltelijk) weigeren van de gevraagde vergunning.
Met betrekking tot de cumulatieve geurbelasting van de inrichting, tezamen met de intensieve veehouderijen in de omgeving van de inrichting, op de stankgevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting is in de aanmeldingsnotitie een nadere uitwerking opgenomen (de aanmeldingsnotitie is als bijlage aan de aanvraag toegevoegd). In paragraaf 6.2.2 van deze aanmeldingsnotitie is aangegeven dat de directe omgeving van de inrichting voornamelijk bestaat uit intensieve veehouderijen (categorie V objecten) en andere agrarische bedrijven (categorie IV objecten). De omgeving van de inrichting is ook in beeld gebracht in paragraaf IV.B van dit beoordelingsverslag.
Het dichtst bij de inrichting liggen een woning van een veehouderijen waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden (Postelsedijk 11, categorie V object) en een woning bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden (Postelsedijk 10, categorie IV). Verder liggen op wat grotere afstand nog andere woningen bij veehouderijen die tot deze omgevingscategorieën behoren. Het gaat daarbij met name om woningen bij veehouderijen waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden. Op grotere afstand van de inrichting ligt nog een niet agrarische bedrijfswoningen (Postelsedijk 5). Omdat het hier om een verspreid liggende burgerwoning gaat behoort deze tot dezelfde omgevingscategorie als de bedrijfswoningen bij de agrarische bedrijven waar minder dan 50 mve mogen worden gehouden (omgevingscategorie IV).
Ter plaatse van de agrarische bedrijfswoningen uit omgevingscategorie V wordt geen negatieve invloed van de toename van de geuremissie van de inrichting verwacht. Reden daarvoor is dat ter plaatse van deze woningen voornamelijk de geur vanuit de eigen inrichting wordt waargenomen. Ook bij de andere agrarische bedrijfswoningen bij veehouderijen uit omgevingscategorie IV is sprake van de geurbelasting vanuit de eigen inrichting.
Van de andere agrarische bedrijven ligt de woning van het akkerbouwbedrijf aan de Xxxxxxxxxxxx 00 het dichtst bij de inrichting. De kortst gemeten afstand tussen een emissiepunt van de inrichting en de gevel van de woning aan de Xxxxxxxxxxxx 00 bedraagt 229 meter. Deze woning ligt ten zuidwesten van de inrichting. Gelet op het feit dat de meeste tijd van het jaar de wind uit een westelijke richting komt, alsmede gelet op dat de andere emissiepunten van de inrichting verder dan 229 meter van deze woning zijn gelegen, zal het zwaartepunt van de geurwolk van de inrichting op grotere afstand dan 229 meter van deze woning liggen. Vanwege de situering van de woning aan de Xxxxxxxxxxxx 00 in zijn omgeving, en de afstand tussen deze woning en de inrichting aan de Xxxxxxxxxxxx 00, kan worden geconcludeerd dat de gevraagde toename van geuremissie niet leidt tot een significante toename van de geurbelasting op deze woning.
Andere stankgevoelige objecten zijn op grotere afstand van de inrichting gelegen. Ook op deze objecten treedt als gevolg van de uitbreiding van de inrichting geen significante toename in de geurbelasting op.
Andere emissies
Bij de beoordeling van de gevraagde vergunning is getoetst aan diverse wetten en regels die van toepassing zijn op een inrichting. Deze toetsing is uitgewerkt in de verschillende hoofdstukken van dit beoordelingsverslag. In het hoofdstuk verruimde reikwijdte is rekening gehouden met de registratie van het energie- en waterverbruik en de afvoer van afvalstoffen. Ook is daar ingegaan op preventieve maatregelen. Het hoofdstuk bedrijfsafvalwater gaat nader in op de verwijderingsopties van het afvalwater. Bij het stellen van voorwaarden aan de opslagen voor dierlijke mest binnen de inrichting is rekening gehouden met de aanbevelingen die zijn opgenomen in het Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij). Het is onder Nederlandse omstandigheden gangbaar om de betreffende eisen op te nemen in de milieuvergunning.
Bij de vaststelling dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken voor de huisvesting van dieren worden toegepast, is de ammoniakemissie als overheersende factor gehanteerd. Daarnaast is ook rekening gehouden met geuremissie, stofemissie, energieverbruik en afvalwater, voorzover dit is gerelateerd aan het huisvestingssysteem. Voor het overige zijn deze aspecten elders in dit beoordelingsverslag beoordeeld. Op grond van deze toetsingen kan worden gesteld dat voor deze aspecten de vergunning voldoet aan de eis van het toepassen van de best beschikbare technieken.
Daarnaast zijn het in het BREF-document een aantal verplichtingen opgenomen die geen betrekking hebben op de inrichting zelf, bijvoorbeeld ten aanzien van het uitrijden van mest, voerstrategieën voor pluimvee en varkens en onderdelen van een goede landbouwpraktijk (registratie voer- en meststromen en scholing, planning en programmering). Dergelijke aspecten zijn uitgewerkt in beleid dat geen betrekking heeft op de inrichting, bijvoorbeeld de Meststoffenwet en het Besluit gebruik meststoffen.
De betreffende verplichtingen zijn in voldoende mate geïmplementeerd in het betreffende beleid. Bij de toetsing van de aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer is niet nader ingegaan op deze verplichtingen.
Mestvergisting
Het Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij) verstaat onder mestbehandeling onder andere biologische behandeling waaronder ook (co-)vergisting wordt begrepen. De technieken
voor behandeling van mest op bedrijfsniveau zijn volgens de BREF alleen voorwaardelijk BBT. Om (co-)vergisting als techniek toe te mogen passen moet bijvoorbeeld aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
▪ er moet een markt zijn voor groene stroom;
▪ de vergisting samen met (andere) organische afvalproducten en het uitrijden van vergistingsproducten moet op grond van de lokale regelgeving zijn toegestaan.
Voor de vergunningverlening betekent dit dat indien co-vergisting wordt toegepast het bevoegd gezag bij de beoordeling rekening houdt met de voorwaardelijke BBT in hoofdstuk 5.2.6 en 5.3.6 van het BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij.
Omdat enkel co-produkten mogen worden toegepast welke zijn opgenomen in de positieve lijst wordt het digestaat erkend als mest op basis van de meststoffenwet. Daarnaast is een mestvergistingsinstallatie uit bedrijfseconomisch oogpunt alleen rendabel als de opgewekte energie wordt geleverd als ‘groene stroom’. In de onderhavige situatie wordt voldaan aan de IPPC-richtlijn.
IV BEOORDELING MILIEUASPECTEN
IV.A Algemeen
De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. Aanvragen om vergunningen voor veehouderijen worden specifiek getoetst op ammoniakbelasting en stankhinder, alsmede op andere aspecten zoals veiligheid, lozingen, bodem en geluid.
Voor de overzichtelijkheid is bij de beoordeling een onderscheid tussen de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, de mestvergistingsinstallatie enerzijds en het houden van dieren tezamen met de andere activiteiten anderzijds. De eerstvolgende twee paragraven, paragraaf IV.B over geur en
IV.C over ammoniak hebben betrekking op het houden van dieren, inclusief enkele bijkomende activiteiten. De specifieke beoordelingen voor de mestvergistingsinstallatie zijn opgenomen in paragraaf IV.D. Daarna komen nog diverse beoordelingen aan de orde die op alle activiteiten betrekking hebben.
IV.B Geurhinder
Algemeen
De inrichting ligt in het buitengebied van Reusel in de gemeente Reusel-de Mierden. De directe omgeving wordt gekenmerkt door:
- bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden (Postelsedijk 10 (akkerbouw) en Xxxxxxxxxxxx 00 (rundvee));
- bedrijfswoningen bij veehouderijen waar 50 of meer mestvarkeneenheden mogen worden gehouden (Postelsedijk 11).
Voor het gebied waarin de inrichting ligt, Beerze Reusel, is op 28 juli 2005 een Reconstructieplan bekendgemaakt. Dit plan is op 29 juli 2005 in werking getreden. De inrichting ligt op basis van dit Reconstructieplan in een verwevingsgebied.
Toetsingskader verwevingsgebied
De aanvraag is getoetst aan:
x. xx Xxx stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Staatsblad 2002, nummers 319 en 320), in werking getreden per 1 mei 2003 (Staatsblad 2003, nummer 178) (stankwet);
b. de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Staatscourant 2003, nummer 81, zoals is gewijzigd op 28 augustus 2003, Staatscourant nummer 165) (stankregeling).
Toetsing geurhinder
De geurhinder die afkomstig is van de inrichting is getoetst aan de afstandsnormen op basis van de stankwet en de bijbehorende stankregeling. De omrekeningsfactoren voor het bepalen van de stankuitstoot zijn overgenomen uit bijlage 1 van de stankregeling. Voor wat betreft de omgevingscategorieën is uitgegaan van de stankwet.
Beoordeling aan de hand van het aantal mestvarkeneenheden
Bij diercategorieën waarvoor omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn vastgesteld, is de vereiste afstand bepaald aan de hand van het aantal mestvarkeneenheden. Voor de omgevingscategorieën I tot en met IV is de vereiste afstand bepaald met behulp van de formules in de stankwet. Tot categorie V-objecten geldt op grond van artikel 4 lid 2 van de stankwet een vereiste afstand van 50 meter. Ook moet op grond van artikel 5 van de stankwet een afstand tussen het stankgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf of mestverwerkingsinstallatie worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 meter voor categorie I- en II-objecten en ten minste 25 meter voor categorie III- en IV-objecten. Voor categorie V-objecten geldt hiervoor geen afzonderlijke afstand.
In tabel 3 is een overzicht gegeven van de stankgevoelige objecten in de directe omgeving van het bedrijf. Per object is daarbij zowel de werkelijke afstand als de minimaal vereiste afstand aangegeven. Het gaat hierbij enerzijds om de afstand tussen de buitenzijde van een stankgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt van het betreffende gedeelte van de inrichting. Anderzijds gaat het om de afstand tussen de buitenzijde van een stankgevoelig object en de dichtstbijzijnde buitenzijde van een dierenverblijf (stal), of een mestverwerkingsinstallatie, van het betreffende gedeelte van de inrichting.
Tabel 3: geurhinder (afstanden op basis van mve), situatie aangevraagde vergunning.
Adres stankgevoelig object | Cat. object | Gemeten tot emissiepunt | Gemeten tot buitenzijde | ||||
Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | Punt | Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | Punt | ||
Xxxxxxxxxxxx 00 | IV | 229 | 225 | luchtwas- ser stal C + D | 160 | 25 | stal D |
Xxxxxxxxxxxx 00 | IV | 310 | 225 | luchtwas- ser stal C + D | 253 | 25 | stal D |
Xxxxxxxxxxxx 00 | V | 226 | 50 | mestver- gistings- installatie | - | - | - |
Legenda:
Cat. object: categorie indeling van het betreffende object.
Werk. afst. (m): werkelijke afstand tussen stankgevoelig object en inrichting, gemeten in meters. Gew. afst. (m): gewenste afstand tussen stankgevoelig object en inrichting, gemeten in meters.
Punt: bepalend punt van de inrichting, betreft het emissiepunt of de buitenzijde van het dierenverblijf of de mestverwerkingsinstallatie.
Vergelijking van deze afstanden toont aan dat wordt voldaan aan de afstandsnormen van de stankwet en stankregeling.
Conclusie geurhinder dierenverblijven
De gevraagde vergunning kan op het onderdeel geurhinder worden verleend.
IV.C Ammoniakemissie in relatie tot kwetsbare gebieden
Algemeen
Het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied is het 'Torenbroek' ten zuiden van de inrichting aan de Postelsedijk. De kortste afstand tussen de rand van dit kwetsbare gebied en een dierenverblijf binnen de inrichting, stal B, bedraagt 50 meter.
Toetsingskader
Voor zover het de ammoniakemissie uit dierenverblijven betreft is de aanvraag getoetst aan:
x. xx Xxx xxxxxxxx en veehouderij d.d. 8 mei 2002 (Staatsblad 2002, nummer 93) (Wav);
b. de Regeling ammoniak en veehouderij (regeling van 1 mei 2002, Staatscourant nummer 82; zoals is gewijzigd op 12 juli 2002, Staatscourant nummer 136; 26 maart 2004, Staatscourant
nummer 70; 8 juni 2005, Staatscourant nummer 153; 21 november 2005, Staatscourant
nummer 237; 25 september 2006, Staatscourant nummer 207) (Rav);
c. de Wet milieubeheer.
Toetsing
De dierenverblijven van de inrichting liggen geheel binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied. Gelet op de ligging van de veehouderij ten opzichte van het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied, geldt op basis van artikel 6, eerste lid van de Wav, een uitbreidingsverbod van het aantal dieren van een of meer diercategorieën. In de Wav zijn een aantal uitzonderingsbepalingen opgenomen, zodat onder voorwaarden de uitbreiding van het aantal dieren mogelijk is.
Veehouderijen in kwetsbare gebieden of in een zone van 250 meter er omheen hebben de mogelijkheid om in dierenaantallen uit te breiden zolang de ammoniakemissie van de gehele inrichting na uitbreiding niet meer bedraagt dan het ammoniakplafond. Het aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd, is voor de diercategorieën kraamzeugen, gespeende biggen, guste en dragende zeugen en vleesvarkens hoger dan het aantal dat in overeenstemming met de geldende vergunning aanwezig mocht zijn. Dit betekent dat op basis van artikel 7, lid 1a van de Wav een ammoniakplafond van toepassing is. In de aangevraagde situatie mag de ammoniakemissie niet meer bedragen dan dit ammoniakplafond.
* Ammoniakplafond op inrichtingsniveau
Als het vergunde emissieniveau niet groter is dan de gecorrigeerde ammoniakemissie, is het vergunde emissieniveau bepalend. In het andere geval is de gecorrigeerde ammoniakemissie bepalend.
* Gecorrigeerde ammoniakemissie
De gecorrigeerde ammoniakemissie is de ammoniakemissie zoals die voor de uitbreiding is vergund, maar waarbij voor de diercategorieën, waarvoor in bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij een maximale emissiewaarde is opgenomen, de emissie moet worden berekend met de toepassing van deze maximale emissiewaarde. Wanneer een veehouderij al eerder heeft uitgebreid met toepassing van de Wav, tellen de extra dieren zoals paarden, schapen, biologische dieren, dieren ten behoeve van natuur en melkrundvee, niet mee bij het berekenen van de gecorrigeerde emissiewaarde. In tabel 4 is de gecorrigeerde ammoniakemissie berekend.
Tabel 4 Gecorrigeerde ammoniakemissie
Stal | Aantal dieren | XX0-xxxxxxxxx | ||
XX0-xxxxxx | XX0 totaal | |||
Diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarde geldt dekberen | 4 | 5,500 | 22,0 | |
Diercategorieën waarvoor een maximale | ||||
emissiewaarde geldt | ||||
kraamzeugen | 180 | 2,900 | 522,0 | |
gespeende biggen | 2.520 | 0,200 | 504,0 | |
guste en dragende zeugen | 520 | 2,600 | 1.352,0 | |
vleesvarkens | 5.234 | 1,200 | 6.280,8 | |
Gecorrigeerde ammoniakemissie | 8.680,8 |
Het vergunde emissieniveau bedraagt 6.166,0 kg ammoniak per jaar (zie tabel 1). Deze bedraagt niet meer dan de gecorrigeerde ammoniakemissie. Hieruit volgt dat het ammoniakplafond gelijk is aan het vergunde emissieniveau. De aangevraagde situatie mag het ammoniakemissieniveau van 6.166,0 kg ammoniak niet overschrijden.
Ammoniakemissie aanvraag
De ammoniakemissie die wordt veroorzaakt door de aangevraagde aantallen dieren is 5.488,4kg (zie tabel 2). Deze hoeveelheid bedraagt niet meer dan het ammoniakplafond.
Beste Beschikbare Technieken
Getoetst is aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (artikel 8.11, derde lid, Wm). Hierbij is rekening gehouden met de volgende aspecten: beschikbaarheid, toepasbaarheid en de structurele kostenverhoging van de emissiearme stalsystemen in relatie tot de milieuwinst. Op grond van voornoemde criteria is de ‘stand der techniek’ bepaald. Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen zijn maximale emissiewaarden opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting). Dit besluit is op 28 december 2005 in de Staatscourant gepubliceerd (nummer 675), maar is nog niet in werking treden. Ondanks dat is dit besluit wel toepasbaar in relatie tot de afweging of de BBT worden toegepast. Het besluit geeft immers een goed beeld van de 'stand der techniek'. In tabel 5 is per diercategorie per stal de maximale emissiewaarde naast de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem gezet.
Met betrekking tot alle stallen, met uitzondering van het stalgedeelte voor de dekberen, overschrijdt de emissiefactor van het huisvestingssysteem de maximale emissiewaarde niet. De uitvoering van deze stallen voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.
Voor de diercategorie dekberen geldt geen maximale emissiewaarde. Het voorgestelde stalsysteem in het betreffende gedeelte van stal F1/F2 voldoet daarmee ook aan de eis van het toepassen van de BBT.
Tabel 5: huisvestingssystemen aangevraagde situatie.
Emissiefactor op basis van bijlage 1 van de Rav en maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit huisvesting.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | Emissiefactor (kg NH3 per dierplaats per jaar) | Maximale emissiewaarde (kg NH3 per dierplaats per jaar) |
A | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 1.346 | 1,100 | 1,400 |
B | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.920 | 0,130 | 1,400 |
C | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 1.008 | 0,800 | 1,400 |
D | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak maximaal 0,8 m* | 960 | 0,800 | 1,400 |
E | Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 70 % emissiereductie Groen Label BB 96.10.043 V1, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 1.440 | 1,100 | 1,400 |
Vleesvarkens, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak groter dan 0,8 m* | 1.512 | 0,180 | 1,400 | |
F1 / F2 | Kraamzeugen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 240 | 0,420 | 2,900 |
Guste en dragende zeugen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 656 | 0,210 | 2,600 | |
Dekberen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076 | 2 | 0,280 | -1 | |
Gespeende biggen, chemisch luchtwassysteem 95 % emissiereductie Groen Label BB 99.06.076, hokoppervlak maximaal 0,35 m* | 2.952 | 0,030 | 0,230 |
1) Niet vastgesteld.
Toepassing emissie-arme stalsystemen.
Ter vermindering van de ammoniakemissie worden in alle stallen emissiearme stalsystemen toegepast. Met het oog op de beoordeling van de ammoniakemissie en de emissiearme stallen zijn bij de aanvraag gegevens van de aangevraagde luchtwassystemen opgenomen. De uitvoering van het stalsysteem in alle stallen is beoordeeld aan de hand van de door het Bureau TES opgestelde beoordelingstabellen.
Deze beoordelingstabellen zijn als bijlage aan dit beoordelingsverslag toegevoegd. Naar aanleiding van de opmerkingen in de beoordelingstabellen zijn nadere eisen opgelegd door het stellen van voorschriften.
Conclusie ammoniakemissie dierenverblijven
Vanwege de ammoniakemissie uit de dierenverblijven is geen reden aanwezig voor het weigeren van de gevraagde vergunning. De totale ammoniakemissie na de uitbreiding bedraagt immers niet meer dan het ammoniakplafond.
IV.D Milieurandvoorwaarden vergunningverlening mestvergisting
De volgende milieurandvoorwaarden spelen een belangrijke rol bij de vergunningverlening van mestvergistingsinstallaties:
a. Lucht;
b. Energie;
c. Geluid;
d. Bodem;
e. (Bedrijfsafval)-water;
f. Afvalstoffen;
g. Veiligheid.
De toetsing van de aanvraag is nader uitgewerkt aan de hand van bovenstaande milieurandvoorwaarden. In deze paragraaf is nader ingegaan op het onderdeel lucht. De andere randvoorwaarden voor een mestvergistingsinstallatie zijn beschreven in de volgende paragrafen.
Toetsingskader lucht
In dit hoofdstuk zijn de beleidslijnen t.a.v. emissies naar de lucht ten gevolge van mestvergistingsactiviteiten uiteengezet. Een mestverwerkingsinitiatief moet in het kader van de Wm- vergunningverlening worden getoetst op:
- de aanvaardbaarheid van de locatie in relatie tot de te verwachten milieubelasting;
- de mogelijkheden om op basis van de BBT-vereiste nadelige gevolgen voor het milieu te beperken dan wel te voorkomen.
Onderhavige aanvraag betreft een mestverwerkingsinstallatie op boerderijniveau. In het algemeen kan worden gesteld dat voor de beoordeling van emissies naar de lucht als gevolg van de opslag van mest en co-producten en de mestvergisting, afhankelijk van de toegepaste technieken en/of activiteiten, een of meerdere van de volgende normstelsels van toepassing kunnen zijn:
- de Nederlandse xxxxxxx Xxxxxxxxx Xxxxx (NeR), met daarin opgenomen de Bijzondere Regeling Mestverwerkende bedrijven;
- het Besluit Emissie Eisen Stookinstallaties Milieubeheer B (BEES-B).
De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) stelt regels m.b.t. beslissingen inzake vergunningen krachtens de Wet milieubeheer, voor zover het ammoniakemissie uit dierenverblijven van veehouderijen betreft. Deze wet stelt dus geen regels ten aanzien van ammoniakemissie uit mestvergistingsinstallaties. De richtlijnen waaraan mestvergistingsinstallaties moeten voldoen, zijn beschreven in de Nederlandse xxxxxxx Xxxxxxxxx (NeR). De NeR heeft een algemene geaccepteerde waarde, de emissierichtlijnen zijn immers bepaald aan de hand van gedegen onderzoek door gerenommeerde onderzoeksinstellingen.
Nederlandse xxxxxxx Xxxxxxxxx Xxxxx (NeR)
Het doel van de NeR is ten eerste het harmoniseren van de milieuvergunningen met betrekking tot emissies naar de lucht en ten tweede het verschaffen van informatie over de stand der techniek op het gebied van emissiebeperking.
De NeR geeft algemene eisen aan emissieconcentraties, die overeenkomen met de stand der techniek van emissiebeperking. Daarnaast zijn er uitzonderingsbepalingen voor specifieke activiteiten of bedrijfstakken. Deze worden in de NeR aangeduid als bijzondere regelingen. De concentratie-eisen zijn gegeven per (chemische) stof of per klasse van stoffen.
Bijzondere regeling Mestverwerkende bedrijven
Op mestvergistingsinstallaties is de Bijzondere Regeling Mestverwerkende bedrijven (uit de NeR, A1, voorheen 3.5/18) van toepassing. Deze is oorspronkelijk bedoeld voor afzonderlijke, grootschalige mestverwerkende bedrijven. Uit deze bijzondere regeling valt te herleiden dat de emissieconcentraties van NH3, als gevolg van het totaal aan activiteiten van een mestvergistingsinrichting (dus inclusief opslag, bewerking, etc.), gelimiteerd wordt tot maximaal 5 mg/Nm³. Deze emissie-eis is scherper dan de algemene eisen van de NeR, namelijk 200 mg/Nm³, bij een grensmassastroom van 5 kg/h. In de bijzondere regeling zijn geen grensmassastromen weergegeven.
Naast mogelijke ammoniak- en geuremissies uit de mestvergistingsinstallatie vindt daarnaast ook NOx- emissie plaats, door de gasmotor uit de warmtekrachtkoppeling.
Het uitgangspunt voor de NOx-emissies is dat de emissie zo laag mogelijk moet zijn (BBT). Bij mestvergistingsinstallaties komt hoogcalorisch gas (biogas) vrij dat vervolgens nuttig aangewend kan worden voor energieopwekking. Bij de verbranding van biogas ontstaan de verbrandingsgassen NOx en CO2. De verbranding vindt plaats in een zuigermotor. Voor deze stookinstallaties zullen veelal (afhankelijk van het type en de capaciteit) de emissie-eisen voor NOx van BEES B van toepassing zijn.
Ammoniak en geur
Mestvergisting is een vorm van mestverwerking die plaatsvindt in een zodanig afgesloten systeem dat emissie van ammoniak (NH3) naar de lucht wordt voorkomen of zeer beperkt. Anders zou immers ook het biogas ontsnappen. Aan de gestelde normen kan worden voldaan omdat de toegepaste techniek bestaat uit een gesloten procesinstallatie waardoor de ammoniakemissie verwaarloosbaar is en derhalve beneden de hiervoor genoemde norm blijft.
Indien sprake is van mestverwerking op boerderijniveau (alleen mest van het eigen bedrijf verwerken) dan moet de geuremissie voor wat betreft de afstand tot stankgevoelige objecten voldoen aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Wsv). In de ministeriële regeling (Rsv) bij deze wet is opgenomen dat de stankemissie van mestverwerkingsinstallaties gelijk is aan 0 mve. Verder geldt op grond van deze regeling dat het punt waar de lucht buiten de mestverwerkingsinstallatie treedt moet worden aangemerkt als emissiepunt. Bij de toetsing op het onderdeel geurhinder in paragraaf IV.B is, naast de dierenverblijven, rekening gehouden met de mestvergistingsinstallatie. Daarbij is vastgesteld dat de gevraagde vergunning op het onderdeel geurhinder kan worden verleend.
In opdracht van Xxxxx heeft Xxxxxxxxx+Bos onderzoek uitgevoerd naar de geuremissie bij gebruik van vergiste mest en onvergiste mest. Uit dit onderzoek wordt geconcludeerd dat mestvergisting op inrichtingsniveau juist zal leiden tot een lagere geuremissie ten opzichte van dezelfde inrichting zonder mestvergisting.
De geur- en ammoniakemissie wordt in hoofdzaak bepaald door de opslag van co-producten en het mengen van deze producten met de mest.
Opslag van co-producten.
Droge co-producten worden los gestort of ingekuild in (sleuf)silo’s. Natte / vloeibare producten worden opgeslagen in silo’s (brijvoersilo). Droge producten (>45% droge stof) leiden niet tot mogelijke geuroverlast. Losgestorte producten (<60 % droge stof) zijn slechts tijdelijk houdbaar. Door het stellen van voorschriften, zijnde het afdekken van deze producten en het voorkomen van bederf, wordt mogelijke geurhinder in voldoende mate voorkomen. Natte co-producten zijn in de regel producten die bijdragen aan mogelijke geurhinder. Tijdens het vullen en mengen van deze producten in de voorraadtanks ontstaat een piekbelasting. Door de voorraadtanks te voorzien van een centraal ontluchtingspunt kunnen de emissies worden geleid door de WKK-verbrandingsmotor (gasmotor) waardoor mogelijke geurhinder nihil is.
Mengtank
In de mengtank worden dierlijke mest en eventueel co-produkten in de gewenste verhouding gehomogeniseerd. Tijdens het vullen en mengen ontstaat een piekbelasting. De ruimte waarin de mengtank is geplaatst wordt permanent afgezogen waarna de emissies worden geleid door de WKK- verbrandingsmotor (gasmotor) waardoor mogelijke geurhinder nihil is.
Op de bij de aanvraag behorende tekening is aangegeven waar de mestvergistingsinstallatie met opslagen binnen de inrichting wordt geplaatst. De afstand tussen deze plaats en de dichtstbijzijnde woningen (Postelsedijk 11) bedraagt ca. 226 meter. Deze afstand is groter dan de vereiste afstand van 50 meter tussen het betreffende stankgevoelige object en het emissiepunt van de inrichting. De situering van de mestvergistingsinstallatie voldoet in de aangevraagde situatie aan de Wsv, zie ook paragraaf IV.B.
Door de algemene voorschriften die zijn opgenomen met betrekking tot het transporteren van mest en de geslotenheid van de vergistingsinstallatie, wordt geuroverlast tot een minimum beperkt. Met betrekking tot de geslotenheid is opgenomen dat de gasbuffer fungeert als een luchtdichte afdekking op de mestvergistingssilo. Daarnaast moet de ontluchting van de mengtank en de opslag van vloeibare producten worden geleid door de WKK-verbrandingsmotor (gasmotor). De verbranding van proceslucht is een eenvoudige technische oplossing om eventuele geurhinder als gevolg van het mestvergistingsproces te voorkomen. Op basis van genoemde argumenten valt geen geurhinder van het mestverwerkingsproces te verwachten.
Om toch een handvat te hebben in een situatie waarin de mestvergisting voor geuroverlast zorgt, is een doelvoorschrift opgenomen. Doel van dit voorschrift is dat de bestaande vergunde geurhinder niet wezenlijk mag toenemen. Dit houdt in dat de toename van de belasting op het nabijgelegen, meest gevoelige object, maximaal mag bedragen:
* intensieve bebouwing
- 1 geureenheden / m3 bij 98-percentiel;
- 10 geureenheden / m3 mag bedragen bij 99,99 percentiel;
* buitengebied
- 3 geure/enheden / m3 bij 98-percentiel;
- 30 geureenheden / m3 bij 99,99 percentiel.
In dit voorschrift is tevens aangegeven dat het bevoegd gezag kan eisen dat een meetrapport wordt opgesteld als aantoonbaar kan worden gemaakt dat de mestvergisting extra geuroverlast naar de omgeving veroorzaakt. In het meetrapport dient te worden aangetoond dat aan de voorgeschreven geurnorm wordt voldaan.
Besluit Emissie Eisen Stookinstallaties Milieubeheer B (BEES-B)
Naast mogelijke ammoniak- en geuremissies uit de mestvergistingsinstallatie vindt ook NOx, H2S, SOx, en CO-emissie plaats, door de gasmotor uit de warmtekrachtkoppeling. Het uitgangspunt voor de NOx-emissies is dat de emissie zo laag mogelijk moet zijn (BBT).Voor deze stookinstallaties zijn (afhankelijk van het type en de capaciteit) de richtlijnen van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties Milieubeheer B van toepassing zijn. Daarnaast is de circulaire emissiebeleid energiewinning uit biomassa of afval van toepassing.
Stikstofoxiden (NOx)
In onderstaande tekst wordt de inhoud van BEES-B alleen gegeven voor het verbranden van biogas in zogenaamde warmtekrachtkoppelingen (zuigermotor). Voor stookinstallaties die biogas verbranden gelden vooral emissie-eisen van stikstofoxiden (NOx). Bij verbranding van gas komt immers geen stof vrij en door het ontzwavelen van het biogas alvorens het gas te verbranden in de WKK, zal de emissie van zwaveloxiden eveneens minimaal zijn. Biogasontzwaveling is nodig om de levensduur van de zuigermotor te garanderen. Hieronder zullen de aandachtspunten uit het Bees B gegeven worden, die voor een mestvergistingsinstallatie met daaraan gekoppeld een WKK-installatie, belangrijk zijn.
Inrichtingen waarop BEES-B van toepassing is:
De eisen van BEES-B gelden rechtstreeks en behoeven dus niet in de vergunning te worden opgenomen. De eisen van BEES-A zijn tevens van toepassing op een inrichting die afvalstoffen vergist. Tenslotte bestaat bovendien een relatie tussen BEES-B en de Nederlandse xxxxxxx Xxxxxxxxx (NeR).
Hierbij heeft BEES-B uitsluitend betrekking op verbrandingsemissies van stookinstallaties. De Nederlandse xxxxxxx Xxxxxxxxx ziet primair op procesemissies.
In combinatie met een mestvergister, wordt het biogas met een warmtekrachtkoppeling omgezet in elektrische energie en thermische energie. Een WKK maakt gebruik van een zuigermotor. Een zuigermotor is een stookinstallatie, bestaande uit een toestel waarin een door verbranding van brandstof verkregen gasmengsel een zuiger in beweging brengt voor de aandrijving van een werktuig (artikel 1, lid 1, onder k). Een zuigermotor valt onder BEES-B als daarin gasolie (diesel) of gasvormige brandstoffen (zoals aardgas en biogas) of een mengsel van deze brandstoffen wordt verstookt en als deze wordt gebruikt voor de aandrijving van (artikel 2, lid 1, onder b) een elektrische generator of gascompressor in respectievelijk een warmtekracht- of warmtepompinstallatie.
Over stookinstallaties die gebruik maken van een zuigermotor in combinatie met een elektrische generator het volgende. De gebruikte brandstof is voornamelijk biogas, afkomstig uit het vergistingsproces.
Emissie-eisen
De emissie-eisen voor zuigermotoren zijn gebaseerd op de bestrijding van NOx-uitworp overeenkomstig met de stand der techniek. Daar waar de stand der techniek niet eenduidig in eisen is vast te leggen, is bij de eis een bandbreedte aangegeven. De vergunningverlener kan in die gevallen in het belang van het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging binnen die bandbreedte een scherpere eis stellen (voorschrift 8B.3). Onder bandbreedte wordt dus verstaan de ruimte die is gegeven om strengere eisen te stellen dan de in het BEES vastgelegde basis eis. De emissie-eisen worden regelmatig geëvalueerd om na te gaan of deze gelet op de ontwikkeling van de stand der techniek en de kwaliteit van het milieu aanpassing noodzakelijk zijn.
De huidige nationale wetgeving is momenteel onvoldoende toegesneden op de omstandigheden van een toenemende inzet van biomassa en afval als secundaire brandstof. Een herijking van het huidige emissiebeleid voor energiewinning uit biomassa en afval is dus noodzakelijk om adequaat in te kunnen spelen op de nieuwe ontwikkelingen. In de circulaire: emissiebeleid voor energiewinning uit biomassa
en afval zijn de emissie-eisen voor stookinstallaties op biogas opgenomen. De emissiewaarden opgenomen in deze circulaire zullen worden opgenomen in de regelgeving; het BEES-A en BEES-B zullen daartoe worden aangepast. Tot die tijd gelden de emissie-eisen uit de circulaire als richtlijn. Voor alle aanvullende eisen, buiten de emissie-eisen om, kan echter wel verwezen worden naar de BEES-B richtlijn. Het Besluit verbranden afvalstoffen van april 2004 is niet van toepassing omdat het een gasvormige brandstof betreft.
De NOx-norm bedraagt 100 mg/Nm³ bij 6% O2 (70 mg/Nm³ bij 11% O2), tenzij de betreffende installatie een energetisch rendement haalt van ten minste 40% elektriciteitsequivalenten (Eel-eq) of hoger, in dat geval bedraagt de norm 200 mg/m³ bij 6% O2 (10 mg/m³ bij 11% O2). Voor de berekening van het energetisch rendement wordt het thermische rendement vermenigvuldigd met een factor 0,47 en opgeteld bij het elektrisch rendement.
De aanvullende NOx-eisen zoals die voor zuigermotoren in het BEES-B is opgenomen wordt hieronder beschreven. De emissie-eisen uit de circulaire zullen op termijn in de emissie-eisen van het BEES-B worden aangepast .
Bij de NOx-eis voor een zuigermotor wordt nagenoeg altijd een “rendementsfactor” toegepast. Deze factor bedraagt 1/30 van het motorrendement. Het motorrendement is het procentuele aandeel van de warmte-inhoud van de toegevoerde brandstoffen dat bij de hoogste belasting waarbij de zuigermotor continu kan worden bedreven bij ISO luchtcondities in arbeid wordt omgezet. Het motorrendement varieert van ca. 30% voor oudere gasmotoren tot ca. 38% voor de nieuwste gasmotoren. Bij een motorrendement van 35% bedraagt de rendementsfactor 1,17. Een NOx-eis van bijvoorbeeld 140 g/GJ maal 1/30 van het motorrendement bedraagt in dat geval: 140 maal 1,17 = 164 g/GJ.
Bij zuigermotoren dient de emissie te worden teruggerekend op ISO-luchtcondities en te worden betrokken op de warmte-inhoud van de toegevoegde brandstof. De ISO-luchtcondities zijn als volgt: een temperatuur van 288 K, een druk van 101,3 kPa en een relatieve luchtvochtigheid van 60%.
Bij een zuigermotor mag, indien de temperatuur van de aangezogen lucht lager is dan 288 K en de vochtigheid van de aangezogen lucht hoger is dan 0,0063 kg water per kg lucht, de gemeten waarde gelijk worden gesteld aan de naar de ISO-luchtcondities gecorrigeerde waarde (artikel 19, lid 2, onder a van de Regeling meetmethoden). In andere gevallen mag 95% van de gemeten waarde gelijk worden gesteld aan de naar ISO-luchtcondities gecorrigeerde waarde.
De emissie-eisen van BEES-B zijn opgenomen in de tabel hieronder. Tabel Emissie-eisen voor zuigermotoren (brandstof 100% biogas)
Brandstof | As- vermogen | NOx-emissie- eis | Voorschrift | Opmerkingen |
≥ 50% gas | ≤ 50 kW | 270 g/GJ* | 7.2 | Bij ander gas dan aardgas geldt eis per 1-1-2000; strengere eis is te stellen tot en met 270 g/GJ maal de rendementsfactor (voorschrift 8B.3, onder g) |
≥ 50% gas | › 50 kW | 100 g/GJ* | 7.1 onder a, 2° | Bij ander gas dan aardgas geldt eis per 1-1-2000; strengere eis is te stellen tot en met 100 g/GJ maal de rendementsfactor (voorschrift 8B.3, onder h) |
* maal 1/30 van het motorrendement (Bron: Infomil, Leidraad Bees B, 1999)
Meetverplichting
Voor alle onder BEES-B vallende stookinstallaties geldt een meetverplichting om vast te stellen of aan de in BEES-B gestelde emissie-eisen voldaan wordt. De meetverplichting is omschreven in § 10 van de bijlage van BEES-B en in de Regeling meetmethoden. In BEES-B is de te hanteren meetstrategie beschreven, zoals welk meetregime van toepassing is, wanneer gemeten moet worden en onder welke condities dit moet geschieden. De Regeling meetmethoden geeft nadere voorschriften over hoe de meting feitelijk moet worden uitgevoerd.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen continue en afzonderlijke metingen. Voor zuigermotoren wordt alleen een afzonderlijke meting van NOx verricht. De afzonderlijke meting moet zo spoedig mogelijk na het van kracht worden van de emissie-eis, doch uiterlijk 4 weken nadien worden verricht en vervolgens iedere 3 jaar worden herhaald (voorschrift 10.3.15). Er moet gemeten worden bij de hoogste belasting een gasmotor continu kan worden bedreven.
De meetresultaten van de voorgeschreven metingen en de bewerking daarvan naar standaardcondities dienen in een rapport te worden vastgelegd (artikel 21, Regeling meetmethoden). Tevens dient daarin te worden vermeld de voor elke component of parameter toegepaste meetmethode en de bedrijfscondities van de stookinstallatie voor zover gegevens daarover noodzakelijk zijn voor de vaststelling of aan de van toepassing zijnde emissie-eis wordt voldaan.
Tenminste moet in het meetrapport ingegaan worden op zaken als:
- een eenduidige beschrijving van het emissiepunt;
- alle gemeten componenten, zoals NOx en O2;
- de concentraties voor elke deelmeting;
- de belasting van de stookinstallaties;
- de datum en het tijdstip van de meting;
- de toegepaste meetapparatuur (methode, type, nauwkeurigheid);
- de meetinstantie.
Aan de emissie-eis is voldaan indien alle meetuitkomsten die deel uitmaken van een meting, aan de emissie-eis voldoen. In de toelichting bij de Regeling meetmethoden is vermeld dat bij de beoordeling van de meetresultaten de nauwkeurigheidsmarges van de meetmethode ten gunste van de houder van de inrichting worden uitgelegd. Indien één van de meetuitkomsten die onderdeel uitmaakt van de emissie-eis ligt mag binnen een door het bevoegd gezag vast te stellen periode op grond van een serie andere metingen alsnog worden vastgesteld of aan de emissie-eis is voldaan (voorschriften 10.2.11, 10.2.12, 10.3.8, 10.3.9, 10.4.8, 10.4.9). (Bron: Infomil, Leidraad Bees B, 1999)
Zwavelwaterstof (H2S)
Zwavelwaterstof (H2S) aanwezig in het biogas wordt in de warmtekrachtinstallatie omgezet in zwaveloxide (SOx). Om de uitstoot van zwaveloxiden te beperken is het Besluit zwavelgehalte brandstoffen 1974 opgesteld. Dit besluit stelt dat het verboden is als brandstof te gebruiken ‘andere brandstoffen, vast, vloeibaar of gasvormig, met een zwavelgehalte van meer dan 1,2 %.
Zwavelwaterstof is corrosief en tast de warmtekrachtinstallatie aan. Om deze corrosie en de emissie van zwaveloxiden te vermijden dient het zwavelwaterstof uit het biogas te worden verwijderd.
Leveranciers ‘Nieuw’ betekent dat de zuigermotor nieuw is in de inrichting, en heeft dus niet betrekking op het bouwjaar van de zuigermotor.
Handleiding van gasmotoren geven over het algemeen alleen garantie op de motor indien het zwavelwaterstofgehalte onder 500 ppm wordt gehouden, dit is 0,05 volumeprocent of 0,1
massaprocent zwavel. Hiermee wordt aan de eisen gesteld in Besluit zwavelgehalte brandstoffen voldaan. Bij moderne mestvergisters wordt het zwavelwaterstof bijna uitsluitend via biologische ontzwaveling verwijderd. Door middel van bacteriën in de biogashouder wordt het zwavelwaterstof omgezet in elementair zwavel en water. Met een geringe luchtinjectie in de biogashouder (4-6% van de biogasproductie) is het mogelijk om tot 95% van het zwavelwaterstof te verwijderen. In de praktijk blijkt dat de resulterende zwavelwaterstof concentratie bij mestvergisters na biologische ontzwaveling tussen de 50 en 300 ppm is, hetgeen ruim binnen de eisen van de motorfabrikanten ligt. De gemiddelde concentratie zwavelwaterstof in het gereinigde biogas ligt onder de 250 ppm.
Qua meetverplichting is de eis gesteld dat tenminste eens per maand het zwavelwaterstof in het gereinigde biogas te meten en te registreren. Hierbij wordt aangesloten bij de dagelijkse praktijk, waarbij het zwavelwaterstof gehalte regelmatig wordt gecontroleerd. Continue meting van het zwavelwaterstof gehalte is echter niet noodzakelijk. Ermee rekening houdende dat het zwavelwaterstof gehalte een enkele keer boven de norm van 250 ppm kan liggen is een voorschrift opgenomen dat het jaargemiddelde van de maandelijkse metingen onder 250 ppm dient te liggen.
Zwaveloxiden (SOx)
Zwaveloxide ontstaan door reactie met zwavelwaterstof in de gasmotor van de warmtekrachtinstallatie en hangt dus direct samen met de hoeveelheid zwavelwaterstof in het biogas. In de bijzondere regeling van de NeR (3.3/A1) is aangegeven dat de concentratie van zwaveloxiden bij mestverwerkende inrichtingen niet meer mag bedragen dan 35 mg/Nm³, daarbij uitgaande van een aardgasgestookte installatie. Echter omdat de gasmotor niet wordt gestookt op aardgas mag niet worden getoetst aan deze emissie-eis. Vervolgens is gekeken naar de algemene NeR emissie-eis voor zwaveloxiden. In de NeR wordt een algemene emissie-eis van 200 mg/Nm³ voor continue processen aanbevolen als de ongereinigde grensmassastroom 5 kg/uur of meer bedraagt. Deze grensmassastroom wordt echter ook bij grotere vergistingsinstallaties bij lange na niet gehaald. Derhalve kan de toetsing voor zwaveloxiden aan de algemene NeR emissie-eis achterwege blijven. Opgemerkt wordt dat er reeds eisen worden gesteld aan het gehalte zwavelwaterstof in het gereinigde biogas. Daarom is het niet nodig eisen te stellen aan het zwaveldioxidegehalte. Het Besluit zwavelgehalte brandstoffen geeft niet aan of de eis volumeprocenten of massaprocenten betreft. In beide gevallen wordt echter voldaan aan de gestelde emissie-eis.
Maximaal 250 ppm zwavelwaterstof (H2S) komt na verbranding overeen met een vracht van 0.7 gram SOx (berekend als SO2) per m3/biogas. Bij een gasproductie van 199 m3 per uur, is dat 200 gram SOx. Dit is beduidend lager dan de grensmassastroom van 5 kg/uur.
Koolmonoxide (CO)
Net als bij verbranding van aardgas of andere brandstoffen komen bij een goed afgestelde gasmotor op biogas minimale hoeveelheden koolmonoxide vrij. Grotere hoeveelheden komen alleen vrij bij een onvolledige verbranding. Uitgaande van een juiste afstelling van de gasmotor wordt een optimale verbrandingsverhouding tussen biogas en lucht bewerkstelligd en kan een goed verbrandingsproces worden gegarandeerd. Zodoende zal er sprake zijn van een nagenoeg volledige verbranding van het biogas. De juiste afstelling wordt gewaarborgd door opname van voorschriften over het onderhoud van de warmtekrachtinstallatie, waar de gasmotor deel van uitmaakt. Derhalve is het niet nodig extra emissie-eisen te stellen.
Emissies van andere gassen
Bij verbrandingsinstallaties worden soms eisen gesteld aan de uitstoot van andere stoffen. In het geval van mestvergistingsinstallaties met zuigermotor is dit meestal niet nodig. Dit wordt hieronder toegelicht.
Ammoniak
Zoals reeds aangegeven wordt de ammoniak in het biogas vrijwel volledig omgezet in stikstofoxiden. De emissie van stikstofoxiden wordt geregeld in BEES-B. Het is dus niet zinvol een emissie-eis aan ammoniak te stellen in relatie tot de uitstoot van afgassen.
Stof
Mestvergisting vindt plaats in een waterige omgeving. Derhalve bevat het biogas geen stof en is het niet nodig een emissie-eis op te stellen.
VOS (volatile organic substances)
Volatile Organic Substances, ofwel hogere koolstofverbindingen, CxHy worden niet of nauwelijks gevormd in het biogasproductieproces. Eventuele sporen van VOS in het biogas zullen grotendeels worden verbrand in de gasmotor. Het is dus niet nodig emissieeisen te stellen.
Waterstofchloride (HCl) en waterstoffluoride (HF)
De mest bevat chloride opgelost in water. tijdens het vergistingsproces komt er geen chloride in het biogas terecht. In mest is geen fluoride aanwezig. Het is dus niet nodig emissie-eisen te stellen aan deze stoffen.
Dioxinen
Dioxines ontstaan bij specifieke omstandigheden, zoals bij onvolledige verbranding bij een temperatuur tussen 250 en 450 °C. Er zijn geen aanwijzingen dat er kans is op de vorming van dioxines bij de verbranding van biogas in mestvergistingsinstallaties.
Metalen
Zware metalen zoals kwik (Hg), cadmium (Cd) en titanium (Ti) komen niet voor in biogas. Ook is het niet nodig een eis te stellen aan de som van zware metalen (Sb, As, Cd, Cr, Co, Cu, Pb, Ni, Mn, Se, Sn, Te en V) zoals deze soms worden gesteld bij verbranding van vervuilde stromen.
Conclusie
Bij de gevraagde mestvergistingsinstallatie kan worden volstaan met het stellen van eisen aan de emissie van zwavelwaterstof (H2S). Hieromtrent zijn nadere voorschriften gesteld.
IV.E Verruimde reikwijdte
Naast het voorkomen van gevaar, schade en hinder moeten onder andere ook de aspecten energie, water, afval en vervoer te worden betrokken in de milieuvergunning. Deze aspecten vallen onder de term 'verruimde reikwijdte Wet milieubeheer'.
Energiebesparing
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. De voorschriften met betrekking tot energie (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de circulaire 'Energie in de milieuvergunning' (bron: Ministerie van VROM/ministerie van EZ, november 1999) en de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005). In beide beleidsdocumenten wordt bij een jaarlijks energieverbruik van meer dan 25.000 m³ aardgas of 50.000 kWh elektriciteit voorschriften ten aanzien van een energiebesparingsonderzoek relevant geacht.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt het jaarlijks elektriciteitsverbruik circa 292.836 kWh en 20.060 m³ aardgas. Dit is het verbruik over het jaar 2005, het aardgas betreft overigens maar een deel van het jaar. Voor de aangevraagde situatie is het verbruik geschat op 325.000 kWh en 21.000 m³ aardgas.
Bij deze schatting is geen rekening gehouden met de energiewinst van de mestvergistingsinstallatie.
C. Maatregelen en voorzieningen
Bij de aanvraag is ook de ‘checklist energiebesparing’ gevoegd. Uit beoordeling van deze checklist blijkt dat de volgende energiebesparende maatregelen getroffen zijn of zullen worden:
- natuurlijke dagintreding in alle stallen;
- schakelklok en schemerschakelaar buiten- en terreinverlichting;
- spaarlampen in alle stallen;
- halveringsschakelaar of dimmer op biggenlampen;
- eigen stroomproductie door vergistingsinstallatie met WKK;
- ligvloerisolatie in alle stallen;
- dak- / plafondisolatie in alle stallen;
- (spouw)muurisolatie in alle stallen;
- isolatie van leidingen;
- gebruik warmte vanuit de vergistingsinstallatie met WKK in alle stallen;
- klimaatcomputer in alle stallen;
- regeling met meetwaaier en smoorunit in alle stallen;
- frequentieregeling ventilatie in alle stallen;
- centrale afzuiging in alle stallen;
- CV / vloerverwarming;
- HR-ketel;
- optimalisering en weersafhankelijke verwarming;
- eigen CV-groep of -ketel voor afwijkende ruimtes;
- regelmatige controle instellingsgegevens klimaatcomputer;
- temperatuurmeters geplaatst waar ingaande lucht zich mengt met aanwezige stallucht;
Verder is binnen de inrichting een mestvergistingsinstallatie aanwezig waarin energie wordt opgewekt. Op jaarbasis gaat het om circa 2,7 miljoen kWh elektriciteit en 17 miljoen MJ aan warmte. De opgewekte energie wordt gebruikt binnen de inrichting, voornamelijk voor het laten draaien van diverse processen (waaronder de luchtwassers) en het verwarmen van de vergistingssilo en de dierenverblijven (koppeling aan de CV-installaties). Ook wordt elektriciteit geleverd aan het openbare elektriciteitsnet.
D. Beoordeling en conclusie
Zoals uit de aanvraag blijkt overschrijden het elektriciteit- en aardgasverbruik eerdergenoemde grenzen. Uit beoordeling van de bij de aanvraag gevoegde 'checklist energiebesparing' blijkt dat de binnen de branche gebruikelijke energiebesparende maatregelen reeds zijn, dan wel worden getroffen. Het in de vergunning voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat het energieverbruik moet worden geregistreerd.
Met behulp van de Circulaire ‘Energie in de Milieuvergunning’ uitgebracht door het ministerie van VROM kan met behulp van een stappenplan worden bepaald in hoeverre voorschriften in de milieuvergunning aangaande energiebesparing dienen te worden opgenomen. Het stappenplan gaat
uit van een eindverbruiker van energie, terwijl in het geval van een mestvergistingsinstallatie juist netto energie wordt opgewekt. De circulaire is echter bruikbaar omdat het verbranden van biogas ook als een vorm van energieverbruik kan worden beschouwd. De voor mestvergisting relevante aspecten van het stappenplan worden hierbij uitgewerkt voor een niet MJA-plichtig bedrijf.
Vervolgens wordt gevraagd na te gaan of energie een relevant aspect is bij de inrichting en wordt aangegeven dat dit het geval is als de inrichting jaarlijks méér dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m³ aardgas gebruikt, of in het geval van biogas, meer dan 25.000 aardgasequivalenten. Op basis van een schatting van het aantal te verwachten draaiuren en de gemiddelde biogasopbrengst kan worden bepaald of dit verbruik wordt gehaald.
In de Nederlandse agrarische sector is slechts een klein aantal mestvergistingsinstallaties gerealiseerd, maar gezien de grote aantallen gerealiseerde installaties in het buitenland (met name in Duitsland en Denemarken) kan de stand der techniek worden bepaald. Qua verantwoord energiegebruik is met name het behaalde benuttingsrendement van het biogas van belang. Een goed afgestelde biogasmotor haalt een elektrisch rendement van zo’n 30%. De opgewekte warmte wordt gedeeltelijk benut om de mestvergister op temperatuur te houden zodat het mestvergistingsproces op gang blijft. Het overige deel van de warmte kan, afhankelijk van de situatie, worden benut voor ruimteverwarming. Het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (bijlage 1, paragraaf 2.1, artikel 2.1.4) geeft aan dat een warmtekrachtinstallatie een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% moet halen, waarbij het rendement bestaat uit de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte. Dit besluit is echter niet van toepassing op biogas gestookte warmtekrachtinstallaties. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van de mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.
Specifieke maatregelen ten aanzien van energie behoeven niet worden voorgeschreven. De motoren om de mest te roeren en te pompen zijn noodzakelijk en vormen een bescheiden aandeel in het totale energieverbruik. Het verkregen biogas zal vervolgens om economische redenen energetisch zo efficiënt mogelijk worden benut. Immers, de bedoeling van de mestvergistingsinstallatie is juist om inkomsten te genereren uit de verkoop van elektriciteit en te besparen op de aardgaskosten. Het is derhalve niet te verwachten dat het opleggen van een rendementseis met de bijbehorende registratievoorschriften zal leiden tot energiebesparing of een betere benutting van de mestvergistingsinstallatie. Daarnaast is het opleggen van een rendementseis niet zinvol vanwege de moeilijke handhaafbaarheid van een dergelijk voorschrift. Men moet bijvoorbeeld warmtemeters plaatsen om te bepalen welk deel van de warmte nuttig wordt besteed, en aannames maken over de gemiddelde stookwaarde van het biogas.
Waterbesparing (leiding- en grondwater)
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met water. De voorschriften met betrekking tot waterverbruik (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005). In dit document worden aan het onderwerp ‘water’ geen ondergrenzen gesteld, omdat de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Ondergrenzen voor water kunnen dus niet op landelijke schaal worden geformuleerd . Per situatie zal beoordeeld moeten worden of maatregelen voor het aspect water relevant zijn of niet. Het vigerende lokale beleid is dan richtinggevend. Omdat door het bevoegd gezag geen specifiek beleid is vastgesteld wordt vooralsnog als ondergrens een jaarlijks waterverbruik van ten minste 5.000 m3 per jaar gehanteerd, overeenkomstig met de 8.40 Amvb’s.
Waterbesparing wordt in belangrijke mate gerealiseerd door toepassing van de stand der techniek. Waterbesparende voorzieningen zijn in ruime mate beschikbaar en nauwelijks duurder dan de klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie dienen dan ook altijd de waterbesparende voorzieningen, conform de stand der techniek, te worden toegepast.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Voor de aangevraagde situatie is het verbruik geschat op 21.400 m3 grondwater.
Dit water wordt toegepast als proceswater, schrobwater, drinkwater voor het vee en huishoudelijk water.
C. Maatregelen en voorzieningen
Zoals uit de aanvraag blijkt, vindt besparing op het waterverbruik plaats door het voeren van vochtrijke diervoeders (bijproducten). Hierdoor is het verbruik 50 procent lager dan de norm.
D. Beoordeling en conclusie
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt het waterverbruik meer dan 5.000 m3 per jaar. Uit beoordeling van de bij de aanvraag gevoegde gegevens blijkt dat de binnen de branche gebruikelijke waterbesparende maatregelen reeds zijn, dan wel worden getroffen. Het in de vergunning voorschrijven van een waterbesparingsonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat het waterverbruik moet worden geregistreerd.
Afvalpreventie
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect afvalpreventie. De voorschriften met betrekking tot afvalpreventie zijn gebaseerd op de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven” (bron: Infomil, december 2005). In deze handreiking wordt gesteld dat afvalpreventie in ieder geval relevant is bij bedrijven waarbij de hoeveelheid gevaarlijk afval boven de 2,5 ton per jaar ligt óf de hoeveelheid bedrijfsafval boven de 25 ton per jaar ligt. Tot het bedrijfsafval worden alle, al dan niet afzonderlijk, vrijkomende afvalstromen gerekend die niet als gevaarlijk afval
kunnen worden aangemerkt. Het betreft een totaal van de afvalstromen onafhankelijk van het feit of ze al dan niet gescheiden worden ingezameld. Ook het afval dat voor recycling wordt aangeboden, wordt hier in meegenomen.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, komen binnen de inrichting per jaar de volgende afvalstromen vrij:
- kantine-afval, 300 kg per jaar;
- papier, 75 kg per jaar;
- kunststoffen, 50 kg per jaar;
- kadavers, 30.000 kg per jaar;
- landbouwplastic, 250 kg per jaar;
- spuiwater chemische luchtwassers, 435 m³ per jaar;(bij onderdeel 7.3 van de aanvraag staat 435 liter, gelet op de bedrijfsomvang en de gebruikelijke wijze van beschrijven is hier sprake van een verschrijving en is 435 m³ bedoeld)
- afgewerkte olie, 700 liter per jaar;
- restant bestrijdingsmiddelen, 20 liter.
Op basis van voornoemde afvalstromen bedraagt de hoeveelheid gevaarlijk afval 0,72 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval 465,68 ton per jaar.
Met betrekking tot het mestvergistingsproces komen geen afvalstoffen vrij. De producten warmte en energie worden niet gezien als een afvalstof. Daarnaast wordt het digestaat als mest aangemerkt indien naast dierlijke mest enkel co-producten uit de ‘Witte lijst’ (positieve lijst) worden toegepast;
C. Maatregelen en voorzieningen
In de aanvraag is niet aangegeven welke maatregelen en voorzieningen zijn getroffen ten aanzien van afvalpreventie.
D. Beoordeling en conclusie.
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt hoeveelheid gevaarlijk afval minder dan 2,5 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval meer dan 25 ton per jaar. Gelet op de soorten afvalstromen is er binnen het bedrijf geen preventiepotentieel aanwezig.
Bij het houden van dieren treedt uitval op in de vorm van sterfte. De dode dieren worden als kadavers opgehaald door het destructiebedrijf en vervolgens op milieuverantwoorde wijze verwerkt. Enige mate van uitval komt altijd voor, de hoogte is onder andere afhankelijk van het optreden van gezondheidsproblemen. Het voorschrijven van besparingsmaatregelen gericht op het voorkomen van kadavers is niet nodig. De hoeveelheid kadavers is inherent aan de bedrijfsvoering en het optreden van gezondheidsproblemen. Vanwege het economisch verband treft de veehouder de nodige maatregelen om de hoeveelheid kadavers te minimaliseren.
Spuiwater is een restproduct van de chemische luchtwassers en is als zodanig nodig om een goede werking van de luchtwassers te waarborgen. Afzet van het spuiwater vindt plaats via de daarvoor toegestane weg (zie hierna).
Wanneer de kadavers en het spuiwater buiten beschouwing wordt gelaten, bedraagt de hoeveelheid bedrijfsafval minder dan 25 ton per jaar. Het in de vergunning voorschrijven van een afvalpreventieonderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Verkeer en vervoer
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect verkeer en vervoer. Bij meer dan 100 werknemers of meer dan 500 bezoekers per dag of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer of meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders worden voorschriften ten aanzien van verkeer en vervoer relevant geacht. Dit is gebaseerd op de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005).
In de onderhavige situatie worden deze grenzen niet overschreden. Een verdere toetsing op dit onderdeel is niet nodig.
Afvoer spuiwater chemische luchtwasser
Op grond van de nieuwe wetgeving Europese afvalstoffenlijst (Eural), die per 1 mei 2002 in werking is getreden, valt het spuiwater van de chemische luchtwasser onder rubriek 16.10 (waterig vloeibaar afval). Binnen deze rubriek maakt de Eural onderscheid in waterig vloeibaar afval dat gevaarlijke stoffen bevat (16 10 01* c) en overig waterig vloeibaar afval (16 10 02 c). Een afvalstof is gevaarlijk wanneer het gehalte aan gevaarlijke stoffen (in gewichtsprocenten) zodanig is dat het afval één of meer gevaarseigenschappen heeft.
Het spuiwater van de chemische luchtwasser bevat in hoofdzaak ammoniumsulfaat. Aan deze stof zijn geen risicocodes toegekend waardoor voor deze stof geen concentratiegrenswaarden gelden. Deze stof heeft daardoor geen gevaarseigenschappen en is dus geen gevaarlijke stof.
Naast ammoniumsulfaat bevat het spuiwater ook nog een restant zwavelzuur. Aan deze stof is in de Eural wel een risicocode toegekend. Voor deze stof geldt een concentratiegrenswaarde van 1 procent.