Kwaliteitsafspraken 2019-2024
Investeren in Onderwijskwaliteit
Kwaliteitsafspraken 2019-2024
Amsterdam 9 april 2018
In dit document leggen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de publiek bekostigde hogescholen vertegenwoordigd in de Vereniging Hogescholen, de publiek bekostigde universiteiten te dezen vertegenwoordigd door de Vereniging van Universiteiten (VSNU), de Landelijke studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) hun afspraken vast over de vormgeving van de kwaliteitsafspraken hoger onderwijs.
Deze tekst is ook integraal opgenomen in het Sectorakkoord hbo-2018 en het Sectorakkoord wo- 2018, die een relevante context voor de hieronder gemaakte afspraken vormen.
Ondergetekenden komen het volgende overeen:
Studievoorschotmiddelen investeren via kwaliteitsafspraken
De kwaliteitsafspraken hebben betrekking op het gehele bekostigde hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo) en gelden voor de periode 2019 tot en met 2024.
In het regeerakkoord is aangegeven dat de middelen die vrijkomen door het studievoorschot
worden gekoppeld aan ‘kwaliteitsafspraken op instellingsniveau’. Er bestaat breed draagvlak voor de uitwerking daarvan in nauwe dialoog met de onderwijsgemeenschap en waar relevant met betrokkenheid van de partners in de omgeving. Studenten, hogescholen, universiteiten en de minister van OCW pakken die handschoen op, en hebben afspraken gemaakt over de kwaliteitsafspraken.
Met de middelen van het studievoorschot wordt een zichtbare kwaliteitsverbetering van het onderwijs beoogd. We hebben aan de studenten in dit opzicht een belofte in te lossen. Hogescholen en universiteiten hebben door het doen van voorinvesteringen al een impuls gegeven aan de kwaliteit van het hoger onderwijs, en met de inzet van de middelen van het studievoorschot willen zij deze impuls continueren en verder uitbouwen.
Inhoudelijk houden we daarbij vast aan de ingezette koers van de Strategische Agenda uit 2015 en de Gemeenschappelijke Agenda van de Vereniging Hogescholen, VSNU, ISO en LSVb, met een inzet op meer aandacht voor persoonlijke en maatschappelijke vorming van studenten, meer nadruk op doorstroming in de onderwijsketen en een steviger inbedding van het hoger onderwijs in de omgeving.
Gelet op het bovenstaande formuleren instellingen voornemens en doelen op de volgende thema’s voor verbetering van onderwijskwaliteit: intensiever en kleinschalig onderwijs (onderwijsintensiteit); onderwijsdifferentiatie, waaronder talentontwikkeling binnen en buiten de studie; verdere professionalisering van docenten (docentkwaliteit); passende en goede onderwijsfaciliteiten; meer en betere begeleiding van studenten; studiesucces inclusief doorstroom, toegankelijkheid en gelijke kansen. In de bijlage is nader uitgewerkt wat we onder deze thema’s verstaan.
Lokale uitwerking
De gedeelde thema’s voor de aanwending van de middelen vertalen de instellingen op lokaal niveau in concrete maatregelen en beleid. Dat gebeurt in een dialoog tussen studenten, docenten, relevante externe belanghebbenden (bedrijven, maatschappelijke organisaties, andere onderwijsinstellingen, regionale overheden), bestuurders, medezeggenschap en toezichthouders. De instelling laat in een plan zien waar zij met de inzet van de studievoorschotmiddelen naar streeft tot en met 2024. In dit plan voor de inzet van de studievoorschotmiddelen worden de
voorgenomen bestedingen opgenomen (hierna ‘voornemens’ genoemd) op de zes landelijk overeengekomen thema’s en de doelen die de instelling met die bestedingen wil realiseren. Voornemens en doelen kunnen gelden voor de gehele instelling, maar ook voor bepaalde onderdelen daarvan of voor specifieke groepen studenten. De instelling beschrijft voor alle zes
thema’s ofwel de voornemens en de daaraan gekoppelde doelen die zij ten aanzien van dat thema wil realiseren met de studievoorschotmiddelen of waarom zij op dat thema geen inzet wil plegen met de studievoorschotmiddelen. De instelling verwoordt daarbij expliciet hoe haar keuzes passen bij de bredere onderwijsvoornemens en onderwijsvisie van de instelling en de historie en de context van de instelling, waaronder door de instelling ook kan worden begrepen de meerjarige ontwikkeling van de instellingsbegroting.
De instelling formuleert in haar plan tevens welke voortgang zij in 2021 wil hebben geboekt met de verwezenlijking van haar voornemens.
Het plan van de instelling voor de inzet van de studievoorschotmiddelen kan worden ingebed in een nieuw instellingsplan, maar kan bijvoorbeeld ook een addendum zijn op een al bestaand instellingsplan.
Partijen spreken af dat de instellingen de medezeggenschap instemmingsrecht geven op het plan van de instelling voor de inzet van de studievoorschotmiddelen. De instellingen geven de medezeggenschap daarnaast instemmingsrecht op het deel van de jaarlijkse begroting dat de studievoorschotmiddelen betreft, vanuit de overweging dat de studievoorschotmiddelen onderdeel zijn van de hoofdlijnen van de begroting van de instelling. Het betreft hier de nadere concretisering van de in het plan opgenomen meerjarenbegroting. Bestuur en medezeggenschap spreken verder met elkaar af welk proces gevolgd wordt om te komen tot het plan voor de inzet van de studievoorschotmiddelen. De medezeggenschap zal tijdig worden betrokken en daarmee de gelegenheid hebben ideeën in te brengen. Bestuur en medezeggenschap zorgen gezamenlijk voor een brede betrokkenheid van de gemeenschap van de universiteit of hogeschool en spreken onderling af welke gremia binnen de instelling bij het proces van totstandkoming van het plan betrokken worden.
De meerjarenbegroting die de instelling in haar plan opneemt geeft zicht op waaraan de instelling voornemens is de studievoorschotmiddelen te besteden. Op deze manier kan zowel naar de studenten als breder naar het parlement en de samenleving verantwoording worden afgelegd over hoe de middelen besteed gaan worden en welke doelen daarmee gerealiseerd kunnen worden.
Voor instellingen kan gelden dat zij voorinvesteringen hebben gedaan – vooruitlopend op de komst van de studievoorschotmiddelen – die zij zonder het zicht op deze middelen niet hadden gedaan. Waar gewenst, geeft de instelling dit in haar plan aan en kan er voor worden gekozen om de uitgaven die eerder via de voorinvesteringen in 2015-2017 zijn gedaan met de inzet van de studievoorschotmiddelen te continueren.
In de jaarverslagen van de instelling vanaf 2019 legt de instelling in een apart hoofdstuk jaarlijks verantwoording af over de voortgang ten aanzien van inhoud en proces. Daarbij komen ook de afspraken met de medezeggenschap over de besteding van de studievoorschotmiddelen terug.
Eerder is al door de Vereniging Hogescholen, VSNU en de studentenorganisaties afgesproken dat de centrale medezeggenschap gelegenheid krijgt zelfstandig te rapporteren over de besteding van de studievoorschotmiddelen. Dit gebeurt in een bijlage van het jaarverslag. Over de werking van het instemmingsrecht wordt gerapporteerd in de medezeggenschapsmonitor die elke twee jaar uitkomt.
De hogescholen en universiteiten zullen er zorg voor dragen dat de medezeggenschap goed is gefaciliteerd om de dialoog met de instelling goed te kunnen voeren. Hogescholen en universiteiten zullen de medezeggenschap ondersteunen en faciliteren bij de uitoefening van hun taken, zoals met een toolkit voor het beoordelen van de hoofdlijnen van de begroting en voldoende tijd. OCW zal faciliteren dat voor specifieke vragen van medezeggenschapsorganen door ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen en VSNU een landelijk loket wordt ingesteld. De Vereniging Hogescholen, VSNU, en de studentenorganisaties ISO en LSVb hebben geconstateerd dat een goede participatie van de medezeggenschap in het kader van de kwaliteitsafspraken en in brede zin belangrijk is voor hogescholen en universiteiten. Zij hebben daarom afspraken gemaakt over de facilitering in tijd van de studentleden van de centrale medezeggenschap. Grote hogescholen en universiteiten stellen aan de studentleden van hun centrale medezeggenschap minimaal 8 uur per week beschikbaar en hogescholen en universiteiten met minder dan 10 duizend studenten minimaal 4 uur per week. Voor deze minimumnormen geldt een pas-toe-of-leg-uitprincipe.
Partijen spreken af dat de plannen voor de inzet van de studievoorschotmiddelen, na instemming van de medezeggenschap, ter goedkeuring worden voorgelegd aan de raad van toezicht.
Onafhankelijke toetsing
De plannen en de realisatie van de plannen worden onafhankelijk getoetst. Hiervoor wordt aangesloten bij het proces van de (vrijwillige) instellingstoets kwaliteitszorg (ITK), die wordt uitgevoerd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De verwachting is dat de meerderheid van de instellingen aan de ITK-cyclus meedoet. Op deze manier zijn er weinig extra lasten verbonden aan de toetsing van de kwaliteitsafspraken en wordt de taak belegd bij een bestaande toezichthoudende organisatie in het hoger onderwijs.
Aan het ITK-proces, dat uitgaat van beoordeling door een panel en een bezoek van het panel van de instelling, wordt een aparte trail voor de kwaliteitsafspraken toegevoegd. Die leidt tot een afzonderlijk advies aan de minister van OCW over het plan van de instelling voor de inzet van de studievoorschotmiddelen. Dit advies staat dus los van het NVAO-besluit over de ITK.
Voor de instellingen die niet aan de ITK deelnemen wordt een apart proces ingericht, ook uitgaande van een beoordeling door een panel dat een bezoek aan de instelling brengt. Voor de paar
instellingen die reeds de tweede ITK hebben afgerond, wordt een ‘derde trail light’ ingericht, gebruikmakend van (een deel van) het panel dat ook bij de ITK was betrokken.
Er zijn drie toetsmomenten: toetsing van de plannen, een beoordeling in het najaar van 2022, en een evaluatie aan het eind. De oordelen van de NVAO op elk van deze drie momenten leiden tot adviezen per instelling aan de minister van OCW. Voor de beoordeling wordt een beoordelingskader vastgesteld in lijn met de in dit akkoord gemaakte afspraken. Hieronder wordt per beoordelingsmoment beschreven waarop wordt getoetst.
Toetsing van de plannen
Het plan van de instelling wordt getoetst aan de hand van de volgende criteria:
• Het plan draagt beredeneerd bij aan kwaliteitsverbetering van het onderwijs. De voornemens die de instelling heeft met de studievoorschotmiddelen en doelen die zij daarmee wil
verwezenlijken op de zes thema’s, zijn helder geformuleerd en passen bij de context, historie en bredere (onderwijs)visie van de instelling.
• De interne belanghebbenden zijn in voldoende mate betrokken bij het opstellen van het plan en er is voldoende draagvlak bij interne en relevante externe belanghebbenden.
• De voornemens in het plan zijn realistisch gelet op de voorgestelde inzet van instrumenten en middelen en de organisatie en processen binnen de instelling.
Beoordeling in 2022
In 2022 vindt een beoordeling plaats van de realisatie van het plan tot en met 2021. Criteria bij deze beoordeling zijn:
• De instelling heeft voldoende voortgang geboekt met de verwezenlijking van haar voornemens, rekening houdend met de gepleegde inspanningen en de omgang met onvoorziene omstandigheden.
• De medezeggenschap en andere relevante belanghebbenden zijn voldoende betrokken gedurende de uitvoering van het plan.
De instelling maakt om dit te kunnen beoordelen zelf een balans op in het jaarverslag over 2021. Een reflectie van de medezeggenschap op de realisatie van het plan tot dan toe, de betrokkenheid van belanghebbenden en de facilitering van de medezeggenschap wordt daar bijgevoegd. Het jaarverslag over 2021 en de reflectie van de medezeggenschap vormen de basis voor de beoordeling door de NVAO. Als deze documenten daartoe aanleiding geven, zal door de NVAO een nader gesprek met de instelling plaatsvinden en zal mogelijk (een deel van) het panel dat de planbeoordeling deed worden gevraagd om een nieuw bezoek aan de instelling te brengen.
Evaluatie
De evaluatie van de realisatie van het plan aan het eind loopt voor de instellingen die een ITK doorlopen, wederom mee in het ITK-proces. Het gaat dan om de volgende cyclus ITK. Instellingen die niet meedoen aan de ITK krijgen zes jaar na de toetsing van het plan voor kwaliteitsafspraken hun evaluatie van de realisatie. De evaluatie vindt daarmee niet voor alle instellingen op hetzelfde moment plaats. Een aantal instellingen heeft reeds in 2023 de nieuwe ITK, andere pas begin 2026. Naast de evaluatie van deze ronde kwaliteitsafspraken, kan ook de beoordeling van een volgende ronde plannen voor kwaliteitsafspraken worden meegenomen in de ITK-cyclus die in 2023 start.
Het is aan een nieuw kabinet om te besluiten over al dan niet continuering van een systeem van kwaliteitsafspraken. De besluitvorming hierover zal plaatsvinden voor de start van de nieuwe ITK- cyclus.
De evaluatie is net als de beoordeling van de plannen voor de inzet van de studievoorschotmiddelen, een beoordeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een panel en een instellingsbezoek. Voor de evaluatie zal gebruik worden gemaakt van bestaande documenten, namelijk jaarverslagen van de instelling (in het bijzonder het laatste jaarverslag) en – net als bij de beoordeling in 2022 – een reflectie van de medezeggenschap.
Net als bij beoordeling in 2022, zijn criteria bij de evaluatie:
• De instelling heeft haar voornemens voor de periode tot en met 2024 in voldoende mate gerealiseerd, rekening houdend met de gepleegde inspanningen en de omgang met onvoorziene omstandigheden.
• De medezeggenschap en andere relevante belanghebbenden zijn voldoende betrokken gedurende de uitvoering van het plan.
Bekostiging
De juridische basis waarop de minister van OCW de studievoorschotmiddelen in de vorm van aanvullende bekostiging - de zogenaamde kwaliteitsbekostiging - toekent, wordt neergelegd in een
algemene maatregel van bestuur, die wordt gebaseerd op artikel 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). In deze algemene maatregel van bestuur
worden onder meer de inhoudelijke thema’s vervat waarop de instellingen voornemens en doelen dienen te formuleren, als ook het tijdvak waarvoor de kwaliteitsbekostiging wordt toegekend.
De studievoorschotmiddelen worden voor hogescholen verdeeld naar rato van het aandeel van een hogeschool in de studentgebonden financiering en de onderwijsopslag in percentages in een jaar. Voor universiteiten worden de studievoorschotmiddelen verdeeld naar rato van het aandeel van een universiteit in de studentgebonden financiering in een jaar. In onderstaande tabel zijn de studievoorschotmiddelen opgenomen die in 2019 tot en met 2024 beschikbaar zijn voor het hbo en wo.
x € 1 miljoen* | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 |
90% studievoorschotmiddelen | 184 | 217 | 368 | 460 | 485 | 550 |
Waarvan HBO | 115 | 134 | 228 | 285 | 301 | 341 |
Oploop 2023 – 2024 voor mogelijke financiële consequenties HBO | 40 | |||||
Waarvan WO | 69 | 82 | 140 | 175 | 184 | 209 |
Oploop 2023 – 2024 voor mogelijke financiële consequenties WO | 25 |
*Alle getallen in de tabel zijn afgeronde getallen, daardoor kunnen optellingen afwijken
Gegeven deze kwaliteitsafspraken, die de Vereniging Hogescholen namens alle hogescholen en de VSNU namens alle universiteiten onderschrijft, worden de studievoorschotmiddelen voor 2019 en 2020 in de lumpsum (voor de hogescholen naar rato van het aandeel van de hogeschool in de studentgebonden financiering en de onderwijsopslag in percentages in een jaar en voor de universiteiten naar rato van het aandeel van een universiteit in de studentgebonden financiering in een jaar), zonder voorwaarden uitgekeerd.
In de periode tot april 2020 zullen de plannen van de instellingen worden getoetst door de NVAO. Bij een positief advies van de NVAO over het plan en een positief besluit van de minister, ontvangt de instelling haar studievoorschotmiddelen in de vorm van kwaliteitsbekostiging voor de periode 2021 tot en met 2024.
Met instellingen die in eerste instantie een negatief oordeel van de NVAO over hun plan krijgen, gaat de minister het gesprek aan. Als de minister vervolgens het advies van de NVAO overneemt, krijgen deze instellingen de mogelijkheid om binnen een jaar een nieuw plan in te dienen dat voldoet aan de criteria. Als hierna het oordeel van de minister (op basis van een advies van de NVAO) nog altijd ‘onvoldoende’ luidt, is het uitgangspunt dat de studievoorschotmiddelen in de jaren 2021 tot en met 2024 niet worden uitgekeerd aan de betreffende instelling. De betreffende middelen worden in deze periode naar rato verdeeld over de andere hogescholen of universiteiten.
Als bij de toets in 2022 wordt geconstateerd dat er onvoldoende voortgang is bij de realisatie van het plan van een instelling, gaat de minister ook het gesprek aan en kan de instelling binnen een jaar alsnog laten zien dat zij voldoende voortgang boekt. De NVAO toetst in het najaar van 2023 op basis van een reflectie van de instelling zelf, en een reflectie van de medezeggenschap, of er van voldoende voortgang sprake is. Als na dit jaar de voortgang nog onvoldoende is, dan wordt in 2024 het bedrag aan studievoorschotmiddelen dat dan meer beschikbaar is dan in 2023 (de
‘oploop’) gekort. Dat bedrag wordt in 2024 via het Comeniusprogramma ter beschikking gesteld aan docenten van de betreffende instelling die voorstellen indienen op het terrein van onderwijsvernieuwing en –verbetering, tenzij de minister om gegronde redenen in het geval van een individuele instelling niet voor deze systematiek kiest. Zo komen de middelen alsnog ten goede aan de onderwijskwaliteit van die instelling.
Omdat het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek de (Comenius)voorstellen van docenten zal toetsen op kwaliteit, is er een mogelijkheid dat de middelen voor die instelling niet uitgeput raken. In dat geval vloeien de overgebleven middelen terug naar de lumpsum en worden ze verdeeld over alle hogescholen of universiteiten.
Aan de evaluatie van de realisatie van het plan voor de inzet van de studievoorschotmiddelen worden geen financiële consequenties verbonden. De instellingen gebruiken de resultaten van de
evaluatie voor hun eigen strategievorming en, als door een nieuw kabinet weer voor kwaliteitsafspraken wordt gekozen, bij het opstellen van hun plan voor de volgende periode. De minister gaat daarnaast het gesprek aan met in ieder geval de instellingen met een onvoldoende oordeel van de NVAO.
Landelijke ontwikkelingen volgen
De kwaliteitsafspraken bieden instellingen de ruimte om eigen keuzes te maken op het terrein van verbetering van onderwijskwaliteit. De voortgang van de kwaliteitsafspraken wordt op instellingsniveau gevolgd, zoals hierboven beschreven. Tegelijkertijd willen partijen ook zien wat de kwaliteitsafspraken landelijk gezien betekenen voor de verbetering van de onderwijskwaliteit.
Daarom zal de NVAO in 2020 een onafhankelijk landelijk beeld opmaken van de stand van zaken omtrent de kwaliteitsafspraken. Dit beeld wordt gebaseerd op de plannen en de start van de uitvoering daarvan. Ook op basis van de tussenbalans in 2022 zal de NVAO een dergelijk landelijk beeld opmaken. Voor deze landelijke beelden zal bij de instellingen geen extra informatie worden opgevraagd.
Landelijke Studentenvakbond (LSVb) gevestigd te Utrecht, handelend als vertegenwoordiger van studenten, vertegenwoordigd door:
Xxxxx Xxxxxxxxxxxxx
Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) gevestigd te Utrecht, handelend als vertegenwoordiger van studenten, vertegenwoordigd door:
Xxxx xxx xxx Xxxx
De Vereniging Hogescholen gevestigd te Den Haag, handelend als vertegenwoordiger van de hogescholen, bedoeld in onderdeel g van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, vertegenwoordigd door:
Xxxx xx Xxxxx
Vereniging van Universiteiten (VSNU) gevestigd te Den Haag, te dezen handelend als vertegenwoordiger van de universiteiten, bedoeld in onderdelen a, b, h en i van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, vertegenwoordigd door:
Xxxxxx Xxxxxxxxxx
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelend als bestuursorgaan en als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden:
Xxxxxx xxx Xxxxxxxxxxx
Bijlage 1: Uitwerking thema’s kwaliteitsafspraken
Intensiever en kleinschalig onderwijs (onderwijsintensiteit)
De relatie tussen docenten en studenten is cruciaal voor goed onderwijs. Daarom is het belangrijk het contact tussen student en docent verder te intensiveren. Dit kan bijvoorbeeld door in te zetten op kleinere onderwijsgroepen en community-vorming, en door meer tijd vrij te maken voor persoonlijke feedback en individuele begeleiding. Om dit te bereiken is verdere uitbreiding van het aantal docenten per student noodzakelijk. Het aanstellen van meer docenten maakt het ook
mogelijk om de inhoud van het onderwijs te koppelen aan maatschappelijke thema’s en onderzoek waardoor de nieuwsgierigheid van studenten en hun onderzoekend vermogen wordt vergroot.
Meer en betere begeleiding van studenten
Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten en hogescholen om alle studenten gelijke kansen te bieden, ongeacht achtergrond, herkomst en vooropleiding. Niet alleen incidenteel, als het mis dreigt te gaan, maar ook proactief en structureel. Daarvoor wordt gedacht aan intensieve begeleiding en ondersteuning door bijvoorbeeld professioneel opgeleide tutoren, studieadviseurs, student-psychologen, student-decanen en studieloopbaanbegeleiders. Betere begeleiding voorkomt problemen en zorgt voor optimale ontwikkeling van alle studenten.
Studiesucces
Alle studenten die daarvoor de capaciteiten hebben moeten de kans krijgen om hun studie succesvol te starten en te voltooien. Aandacht voor de doorstroom en toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten uit het vo en mbo, gelijke kansen, inclusief hoger onderwijs, het voorkomen van uitval en het bevorderen van studiesucces blijven belangrijke thema’s voor het
hoger onderwijs. Op basis van analyse van het studiesucces van de studentenpopulatie kan een instelling besluiten haar aandacht primair op bepaalde groepen studenten en/of opleidingen te richten en daarvoor doelstellingen te formuleren.
Onderwijsdifferentiatie
Hogescholen en universiteiten spelen in op de verschillende achtergronden en ambities van studenten en de behoeftes van de arbeidsmarkt. Ze doen dat door een gevarieerd aanbod aan onderwijstrajecten naar niveau (Ad, Ba, Ma) aan te bieden. Ook wordt geïnvesteerd in
talentprogramma’s, zoals honours programma’s of programma’s op het gebied van bijvoorbeeld maatschappelijke betrokkenheid, ondernemerschap, kunst of sport.
Daarnaast kunnen hogescholen en universiteiten differentiëren in didactische onderwijsconcepten.
Passende en goede onderwijsfaciliteiten
Het is van belang dat de studiefaciliteiten en –infrastructuur intensief en kleinschalig onderwijs bevorderen. Digitale bronnen kunnen nog beter worden geïntegreerd in het onderwijsproces: studenten moeten de onderwijsomgeving, zowel fysiek als digitaal, optimaal kunnen benutten in hun studieproces. De studiefaciliteiten en -infrastructuur moeten aansluiten op de eisen van het onderwijs van de toekomst.
Verdere professionalisering van docenten (docentkwaliteit)
Xxxxx en betrokken docenten zijn de sleutel tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Ingezet kan worden op verdere professionalisering van docenten. Daarbij hoort ook meer waardering voor de werkzaamheden van docenten, bijvoorbeeld door in het wetenschappelijk onderwijs meer aandacht te hebben voor onderwijsprestaties. Docenten moeten ook op de hoogte kunnen blijven van de laatste inhoudelijke, didactische en digitale ontwikkelingen. Hierbij helpt het om het eigen onderwijsmateriaal te mogen delen en dat van anderen te kunnen benutten. Docenten zouden meer mogelijkheden moeten hebben om zichzelf te ontwikkelen, bijvoorbeeld – in het geval van hbo-docenten - door zelf onderzoek te gaan doen.