ZITTING VAN 20 MEI 2008
ARBITRALE BESLISSING VAN DE GESCHILLENCOMMISSIE REIZEN TE BRUSSEL
ZITTING VAN 20 MEI 2008
Inzake
1. xxx vzw, met maatschappelijke zetel te xxx;
Eisers,
Ter zitting vertegenwoordigd door de heer A, wonende te xxx;
2. De heer A voornoemd, gemachtigd om in rechte op te treden voor:
- De heer en mevrouw B, xxx;
- De heer en mevrouw C, xxx;
- De heer en mevrouw D, xxx;
- De heer en mevrouw E, xxx;
- De heer en mevrouw F, xxx;
- Mevrouw G, xxx;
- De heer en mevrouw H, xxx;
- De heer en mevrouw I, xxx;
- Mevrouw J, xxx;
- Mevrouw K, xxx;
- De heer L, xxx;
- Mevrouw M, echtgenote van de heer A, xxx;
- Mevrouw N, xxx;
- De heer O, xxx;
En
RO, met maatschappelijke zetel te xxx, licentie xxx – Ondernemingsnr. xxx; Ter zitting niet vertegenwoordigd;
Verweerster,
Hebben ondergetekenden:
1. De heer xxx, advocaat, met kantoor te xxx, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het arbitraal college;
2. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de verbruikers;
3. De heer xxx, wonende te xxx, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reissector;
Xxxxx in hun hoedanigheid van scheidsrechters van de Geschillencommissie Reizen, met zetel te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxxx XX-xxxx 00 (Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie),
Volgende arbitrale sententie geveld:
Wat de rechtspleging betreft:
Bij tussenbeslissing dd. 27 september 2007 heeft het Arbitraal College zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering, doch de debatten heropend voor de zitting van 20 mei 2008, teneinde de eisende partij toe laten te verduidelijken in welke hoedanigheid hij/zij optreedt.
Wat de grond van de zaak betreft:
I. Samenvatting van de feiten en de retro-akten.
Het Arbitraal College kan op hoofdlijnen volstaan met een verwijzing naar de feitenuiteenzetting van voormelde tussenbeslissing.
De eisende partij heeft nog een aanvullende conclusie met een aanvullend stavingsstuk overgemaakt aan het secretariaat van de Geschillencommissie. Het gevoegde stuk betreft een bevestiging van volmacht van de xxx VZW aan de heer A om de vereniging inzake te vertegenwoordigen en in haar naam op te treden in de zaak XX 000000.
De verwerende partij heeft niet aanvullend geconcludeerd.
II. Beoordeling.
II. a) Nopens de hoedanigheid van de eisende partij en de exceptie van onontvankelijkheid.
In de tussenbeslissing van 27 september 2007 werd vastgesteld dat in het administratief dossier twee vragenformulieren zaten, één ontvangen op 23 november 2006 namens de heer A die door 21 personen wordt gemachtigd om hen te vertegenwoordigen, en één ontvangen op 8 december 2006 namens de VZW xxx die voorhoudt dat de heer A door haar bestuur rechtsgeldig werd afgevaardigd om de VZW te vertegenwoordigen.
In zijn aanvullende conclusie dd. 7 mei 2008 verduidelijkt de heer A dat het steeds de bedoeling was dat hij namens de VZW optrad, doch dat er verwarring was ontstaan naar aanleiding van het invullen van het vragenformulier. Ook de verwerende partij is uitgegaan van deze veronderstelling. Dit wordt thans bevestigd door de bevestiging van volmacht dd. 6 mei 2008, dat als aanvullend stuk werd gevoegd bij het dossier.
Er dient bijgevolg vanuit te worden gegaan dat de heer A optreedt namens de VZW xxx, zodat het vragenformulier dd. 23 november 2006 zonder voorwerp is.
Nu vaststaat dat de heer A optreedt namens een vereniging, rijst de vraag of hij daartoe rechtsgeldig was gemandateerd en overigens door de vereniging aan alle formaliteiten werd voldaan om in rechte te kunnen optreden (zie art. 26 VZW-Wet).
De verwerende partij heeft in haar conclusies een aantal excepties in verband met de onontvankelijkheid van de rechtsvordering van VZW xxx opgeworpen.
Één exceptie had betrekking op de neerlegging van de ledenlijst, doch daarvan heeft de verwerende partij, geconfronteerd met het bewijs van neerlegging, afstand gedaan.
De andere exceptie steunt op de argumentatie dat niet duidelijk is dat de heer A door het rechtens bevoegde orgaan was gemachtigd om in rechte op te treden namens de voornoemde vereniging. Ze stelt dat de machtiging om de vereniging te “vertegenwoordigen” nog iets anders is dan de beslissing om de vereniging om in rechte op te treden.
Volgens artikel 13 VZW-Wet vertegenwoordigt de raad van bestuur de vereniging in en buiten rechte. De bevoegdheid om de vereniging in en buiten rechte te vertegenwoordigen kan evenwel volgens zelfde bepaling op de wijze bepaald in de statuten worden opgedragen aan één of meer personen, al dan niet bestuurder of lid van die ofwel alleen, ofwel gezamenlijk, ofwel als college optreden. Deze beslissing is tegenwerpbaar aan derden onder de voorwaarden bepaald in artikel 26novies, §3 VZW-Wet.
Artikel 17 van de statuten van voornoemde VZW bepaalt : Om de vereniging ten opzichte van derden rechtsgeldig te vertegenwoordigen voor handelingen die door de Raad van Beheer zijn goedgekeurd, volstaat de handtekening van één bestuurder op voorwaarde dat de handeling en de naam van de bestuurder werd opgenomen in het verslag van de desbetreffende bestuursvergadering”.
Hoewel deze statutenbepaling niet expliciet spreek over een “vertegenwoordiging in en buiten rechte”, kan worden aangenomen dat de notie “vertegenwoordiging” beide handelingen omvat.
Verweerster betwist overigens niet dat aan de formaliteiten, vermeld in 26novies, §3 VZW-Wet, werd voldaan, zodat de bevoegdheidstoewijzing van artikel 17 van de statuten aan haar tegenstelbaar is.
In de notulen van de Raad van Bestuur van de VZW xxx (bestuursvergadering van 18 oktober en 20 november 2006) stellen dat de heer A de vereniging zal vertegenwoordigen in het geschil met verweerster.
Onterecht houdt verweerster voor dat die beslissing onvoldoende draagkrachtig zou zijn voor een mandaat in rechte. De notie “vertegenwoordiging” omvat niet enkel het optreden buiten rechte maar ook het optreden in rechte, terwijl de inhoud van de bedoelde beslissing van de Raad van bestuur voldoende duidelijk maken dat het mandaat dat aan de heer A werd verleend, wel degelijk betrekking had op een vertegenwoordiging in rechte voor de Geschillencommissie Reizen. Er wordt immers uitdrukkelijk vermeld:
“(…) * het dossier reis Libanon-Syrië wordt overgemaakt door de heer A aan de Geschillencommissie Reizen.
*de heer A zal xxx vzw vertegenwoordigen bij deze commissie (…)”
Ten overvloede wordt in het aanvullend stuk (bevestiging van volmacht) bevestigd dat de heer A voornoemd volmacht werd gegeven om de VZW xxx te vertegenwoordigen bij de Geschillencommissie Reizen.
Er kan dan ook geen enkele twijfel bestaan over het mandaat van de heer A om de vereniging in kwestie in rechte te vertegenwoordigen, mandaat dat overigens voldoet aan de voorwaarden vooropgesteld in de hoger geciteerde statutenbepaling.
De vordering is bijgevolg ontvankelijk.
II. b) Ten gronde.
Het staat vast en het wordt door partijen overigens niet betwist dat huidig geschil betrekking heeft op de verplichtingen van de reisorganisator in het kader van het contract tot reisorganisatie. De aansprakelijkheid van verweerster dient dan ook te worden beoordeeld in het kader van de Wet van
16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling (hierna Reiscontractenwet).
Bij toepassing van artikel 14 van de Reiscontractenwet mag de reisorganisator het reiscontract voor de aanvang van de reis niet eenzijdig verbreken. Indien hij dit toch doet en de verbreking is niet het gevolg van een aan de reiziger toe rekenen omstandigheid, moet hij de reiziger minstens een gelijkwaardig alternatief aanbieden ofwel de reissom terugbetalen, onverminderd het recht op schadeloosstelling indien daartoe aanleiding bestaat. Deze schadeloosstelling is niet verschuldigd, onder meer wanneer de verbreking haar oorzaak vindt in een overmachtsituatie.
De reiziger heeft daarentegen de verplichting om zich behoorlijk te kwijten van zijn contractsverbintenissen. Hij mag het contract in principe niet eenzijdig, wegens een aan hem toe te rekenen omstandigheid, verbreken, tenzij hij de schade die de reisbemiddelaar of de reisorganisator lijden vergoedt, waarbij deze vergoeding maximum eenmaal de reissom mag bedragen (art. 16 Reiscontractenwet).
In casu betreft de betwisting de vraag naar de terugbetaling van het door de eisende partij betaalde voorschot van 3000 EUR. Eisende partij is van mening dat de reis immers niet kon doorgaan wegens als overmacht gekwalificeerde oorlogsomstandigheden.
Verweerster betwist dit, nu de beslissing om niet aan de reis niet te laten doorgaan eenzijdig bij de eisende partij zou zijn gelegen, die de reis verbrak omwille van een ongefundeerd onveiligheidsgevoel. Zij is van oordeel dat de eisende partij schadeplichtig is omdat zij het contract eenzijdig verbrak. Verweerster betoogt dat zij zelfs niet de schadeloosstelling heeft gevorderd waartoe zij contractueel gerechtigd was, maar genoegen heeft genomen met de niet van LMIJ te recupereren kosten (3000 EUR). Zelfs indien de overmachthypothese zou worden aanvaard, is verweerster van oordeel dat zij, naar analogie met artikel 1790 B.W., nog steeds gerechtigd zou zijn op betaling van haar kosten en uitgaven.
Uit de stukken waarop het Arbitraal College vermag acht te slaan, blijkt niet dat de ingeroepen oorlogsomstandigheden een aan overmacht gelijkwaardige omstandigheid uitmaken, die het de reiziger toelaten . Één en ander blijkt uit het feit dat de overheidsdiensten van Buitenlandse Zaken geen negatief reisadvies hebben uitgebracht, terwijl LMIJ ook blijkt te hebben gevlogen naar de oorspronkelijke bestemming. De eisende partij blijkt dus voorbarige conclusies te hebben verbonden aan haar (op zich begrijpelijk, maar daarom nog geen juridisch schuldbevrijdend) onveiligheidsgevoel. In plaats van dan impulsief over te gaan tot verbreking van de reis had men zich, als een normaal attent reiziger geplaatst in dezelfde omstandigheden, eerst beter moeten informeren, wat in casu niet gebeurde. Er is bijgevolg geen overmacht te weerhouden. Op basis van deze vaststelling is het onnodig te oordelen over de vraag of bij analogie toepassing kan en moet worden gemaakt van de bepalingen van artikel 1790 B.W.
Op grond van de ongerechtvaardigde contractbreuk van eiseres, is verweerster in principe schadevergoedingsgerechtigd (art. 16, lid 2 Reiscontractenwet).
Partijen kunnen nochtans anders overeenkomen, als gevolg van de contractsvrijheid van partijen (art. 1134 B.W.). Deze overeenkomst kan zelfs berusten op de impliciete of stilzwijgende wilsuiting van (één van de) partijen, op voorwaarde dat de wil tot contracteren onmiskenbaar uit de omstandigheden blijkt (W. XXX XXXXXX en X. XXXXXX, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 66).
Welnu, in casu dient het Arbitraal College vast te stellen dat verweerster in antwoord op het verzoek tot terugbetaling van het voorschot van 3000 EUR, te kennen heeft gegeven dat zij met de betrokken luchtvaartmaatschappij onderhandelt over een terugbetaling, waaruit onmiskenbaar haar wil tot terugbetaling blijkt. In haar brief van 29 september 2006 heeft zij bevestigd:
“(…) Als lid van de Vlaamse Vereniging van Reisagenten (VVR) hebben wij ook onze beroepsvereniging geraadpleegd – hun advies is de reële kosten + winstderving aan te rekenen, wat wij hoegenaamd niet hebben gedaan. Integendeel: wij onderhandelen met de betrokken luchtvaartmaatschappij in uw belang, omdat wij het uiteraard ook erg betreuren dat deze reis niet kon doorgaan wegens oorlogsomstandigheden.”
Verweerster heeft trouwens ook daadwerkelijk bij LMIJ om terugbetaling gevraagd.
Uit haar houding blijkt ontegenzeggelijk dat zij a) géén aanspraak maakte op een schadevergoeding (tegen het advies van haar eigen beroepsvereniging in) en b) tot terugbetaling van het litigieuze voorschot wou overgaan.
De inhouding van het voorschot door LMIJ is daarbij niet aan de orde, omdat dit haar eigen contractsrelatie betreft die niet aan de eisende partij tegenstelbaar is. Het komt haar natuurlijk toe te oordelen of zij dit bedrag terugvordert van LMIJ, doch die discussie behoort niet tot het hier te beoordelen geschil.
Verweerster is ertoe gehouden haar terugbetalingbelofte gestand te houden. Bijgevolg is zij gehouden tot terugbetaling van het bedrag van 3000 EUR. Vermits geen interesten worden gevorderd, kan het Arbitraal College er evenmin toekennen.
Als verliezende partij dient verweerster ook in te staan voor de kosten van het geding, meer specifiek het door de eisende partijen betaalde klachtengeld (art. 27 Geschillenreglement).
-oOo-
Om deze redenen,
Het Arbitraal College verklaart zich bevoegd om van de vordering kennis te nemen; Verklaart de vordering toelaatbaar en gegrond in volgende mate:
Veroordeelt verweerster om aan de eisende partij terug te betalen, het bedrag van 3000 EUR.
Legt de kosten van het geding, begroot op het klachtengeld van 300 EUR, met name het door eisers betaalde klachtengeld ten laste van verweerster.
Aldus uitgesproken met unanimiteit van stemmen te Brussel op 20 mei 2008 Het arbitraal College,