3° KAMER - 3 december 2007
XXX XXX XXXXXXXX
XXXXXXXX 0000 / XX. 00
MET DE CONCLUSIES EN ANNOTATIES VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
BEZORGD DOOR DE LEDEN VAN HET HOF VAN CASSATIE
ARRESTEN DECEMBER 2007
NRS 601 TOT 662
Nr. 601
3° KAMER - 3 december 2007
1º RECHTSMISBRUIK - OVEREENKOMST - EENZIJDIGE BEËINDIGING - GEEN AFSTAND - UITWERKING
2º OVEREENKOMST — EINDE - EENZIJDIGE BEËINDIGING - GEEN AFSTAND - UITWERKING
( FORTIS BANK nv T. T. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.06.0208.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 1 februari 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Luik.
De zaak is bij beschikking van 25 september 2007 van de eerste voorzitter ver- wezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert drie middelen aan, waarvan het tweede gesteld is als volgt :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 1134, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek;
- algemeen rechtsbeginsel betreffende het rechtsmisbruik. Aangevochten beslissingen
Het arrest beslist dat de eiseres rechtsmisbruik heeft gepleegd en beveelt de heropening van het debat teneinde de partijen in staat te stellen hun middelen te doen gelden omtrent de schade die uit dit rechtsmisbruik voortvloeit, met name op grond :
"dat (een getuigenverhoor) evenwel niet noodzakelijk is, in zoverre uit de nu reeds vaststaande feiten, ongeacht wat de opzegging zelf betreft, blijkt dat de handhaving van de opzegging door (de eiseres) in ieder geval rechtsmisbruik oplevert; (...)
dat wanneer de overeenkomst beëindigd wordt, en dan vooral eenzijdig beëindigd, en één van de partijen een contractuele sanctie oplegt, die partij meer bepaald gebonden is door een verplichting van solidariteit en loyauteit; dat de schuldeiser die het slachtoffer wordt van de tekortkoming van zijn schuldenaar, rekening moet houden met de gewettig- de belangen van zijn medecontractant (Stijns, Xxx Xxxxxx et Wéry, Chronique de juris- prudence. Les obligations: les sources, J.T., 1996, p. 703, n° 35 d); dat de rechter in geval van misbruik, d.w.z. wanneer de schuldeiser twee mogelijkheden heeft en de voor zijn schuldenaar meest schadelijke oplossing uitkiest zonder daar zelf enig bijzonder voordeel
1 Zie Cass., 9 maart 1973, AC., 1973, 671; Cass., 6 nov. 1987, AC., 1998, AR 5397, nr. 149.
uit te halen, matigend kan optreden door het recht van de schuldeiser binnen de grenzen van de normale uitoefening terug te brengen (J. T. , 1996, p. 708, nr. 46);
dat (de eiseres) zich verschanst achter de overweging dat de regelmatige opzegging van de kredieten tot gevolg had dat haar schuldvordering volledig opeisbaar werd en dat zij, bij gebrek aan betaling van die schuldvordering, tot de gedwongen uitvoering kon over- gaan zonder misbruik te plegen, zodat 'er van rechtsmisbruik geen sprake kan zijn' (... );
dat het middel niet ter zake dienend is gezien de uitoefening van een recht niet uitsluit dat er van dit recht misbruik kan worden gemaakt, aangezien, integendeel, rechtsmisbruik alleen voorkomt naar aanleiding van de uitoefening van een recht;
dat: 'même régulièrement mises en œuvre, des procédures d'exécution deviennent abu- sives et intolérables lorsque le but poursuivi n'est plus d'obtenir le paiement mais de désta- biliser le débiteur en confondant exécution et vengeance ou en recherchant de manière im- pitoyable un résultat même minime, quitte à faire subir un lourd préjudice xx xxxxx' (Xx Xxxxx, Xxxxxxxxxxxx xx xxxxxxx xxxxxxx, 00 november 2002, S.P.F.J. 3/Form, Echange d'expériences professionnelles entre juges des saisies, p. 7);
dat (de eiseres), door haar beslissing om het krediet stop te zetten en de gedwongen te- rugbetaling van haar schuldvordering na te streven door op het industrieel gebouw beslag te leggen, uit de twee mogelijkheden die zij heeft, de voor haar schuldenaar meest schade- lijke oplossing uitkiest zonder daar zelf enig bijzonder voordeel uit te halen:
- de gedwongen verkoop van het koetswerkatelier zal (de verweerder) hoogstwaar- schijnlijk verplichten aangifte van zijn faillissement te doen, zoals hij dit betreurt; hij gaat het voordeel van de verschoonbaarheid vorderen en (de eiseres) loopt dus het risico dat haar verhaalsmogelijkheden beperkt worden tot de prijs van het onroerend goed; haar schuldvordering is echter hoger dan het bedrag van de voorschotten waarmee de bouw- grond en de bouw gefinancierd werden en het is weinig waarschijnlijk dat de openbare verkoop voldoende opbrengt om haar volledig schadeloos te stellen;
- indien zij van de opzegging afziet, zoals (de verweerder) dringend verzoekt, en zijn voorstellen inwilligt, worden de achterstallige gelden onmiddellijk betaald en wordt de overeenkomst daarenboven op een normale manier voortgezet, zonder risico's te nemen die wezenlijk verschillen van die (welke zij) aanvaard heeft bij de opening van het kre- diet, aangezien de moeilijkheden die zich hebben voorgedaan zozeer aan toevallige ge- beurtenissen te wijten zijn dat er geen reden is om te vrezen dat deze zich zouden herha- len;
dat hoewel de bestraffing van het rechtsmisbruik erin bestaat het recht van de schuldei- ser binnen de grenzen van de normale uitoefening ervan terug te brengen, dus (van de ver- weerder) de terugbetaling van de achterstallige gelden te eisen en de maandelijkse terug- betalingen op regelmatige wijze te hervatten, kan de bank evenwel niet in rechte gedwon- gen worden de rechtsband die zij verbroken heeft, te herstellen;
dat : 'la résiliation est un acte juridique unilatéral réceptice. Elle produit ses effets de plano et irrévocablement, dès l'instant où elle a été adressée à l'autre partie et que celle-ci l'a reçue ou, à tout le moins, a pu en prendre connaissance' (Xxxx, Vue d'ensemble sur les causes d'extinction des contrats, C.U.P., décembre 2001, p. 26, n°. 18); dat : 'dès lors, (...), le juge ne pourrait, sous peine d'outrepasser ses pouvoirs, prononcer l'exécution forcée - en nature ou par équivalent - du contrat' (Delforge, L'unilatéralisme et la fin du contrat, op. cit., p. 112, n° 77); dat : 'seul un accord des deux parties pourrait supprimer les consé- quences futures de l'acte antérieurement posé' en 'faire renaître le rapport juridique' (Dela- haye, Résiliation et résolution unilatérales en droit commercial belge, 1984, p. 125, 218 et 219; Xxx Xxxxxxxxxx, Les obligations, Examen de jurisprudence, R.C.J.B., 1988, n°. 147, p. 37, 39 en 40);
dat de eenzijdige ontbinding van een overeenkomst het onmiddellijk tenietgaan van de
overeenkomst meebrengt en de toevlucht tot de gedwongen uitvoering van de overeen- komst, al was het bij equivalent, uitsluit, maar enkel recht geeft op het herstel van de schade ten gevolge van de onrechtmatige handhaving van die overeenkomst (Cass., 9 maart 1973, Pas., 1973, I, 640)".
Grieven
Rechtsmisbruik veronderstelt per definitie het bestaan van een recht.
Te dezen pleegt de (eiseres) volgens het arrest rechtsmisbruik door het handhaven van de opzegging van de overeenkomst.
De gevolgen van de beslissing om een overeenkomst op te zeggen, zijn echter de plano en onherroepelijk.
Hieruit volgt dus geenszins het recht om de opzegging al dan niet te handhaven en geeft de partij die de opzegging ondergaat, evenmin het subjectieve recht om te eisen dat die opzegging zonder gevolg zou blijven en zodoende de beëindigde overeenkomst te doen herleven.
Er kan bijgevolg geen sprake zijn van rechtsmisbruik die zou bestaan in het "handha- ven" van de opzegging of van de ontbinding van een overeenkomst en in de weigering om die overeenkomst van kracht te laten blijven.
Het arrest, dat beslist dat de eiseres dergelijk rechtsmisbruik heeft gepleegd, schendt de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek (indien geoordeeld wordt dat het ar- rest zich op het buitencontractueel terrein heeft begeven), 1134, derde lid, van het Burger- lijk Wetboek (indien geoordeeld moet worden dat het arrest zijn beslissing grondt op de uitvoering van de overeenkomst) en miskent het in het middel bedoelde algemeen rechts- beginsel.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Tweede middel
Aangezien de eenzijdige ontbinding van een overeenkomst onherroepelijk tot het tenietgaan ervan leidt, heeft de ontbindende partij geen enkel recht om hier- van af te zien. Het ontbreken van een dergelijke afstand levert bijgevolg geen rechtsmisbruik op ten aanzien van die partij.
Het arrest, dat vaststelt dat de eiseres de opening van het aan de verweerder toegestane krediet had opgezegd en vervolgens oordeelt dat de eiseres, ongeacht of die opzegging al dan niet rechtmatig is geschied, rechtsmisbruik pleegde door haar beslissing te handhaven waarbij zij dat krediet stopzette, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond. Overige grieven
Er bestaat geen grond tot onderzoek van het eerste en het derde middel, die niet kunnen leiden tot ruimere cassatie.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het het hoger beroep ont- vankelijk verklaart.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge-
deeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Bergen.
3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: mevr. Velu – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advoca- ten: mrs. Xxx Xxxxxxxxxx en Xxxxxx.
Nr. 602
3° KAMER - 3 december 2007
1º VERZEKERING — W.A.M.-VERZEKERING - AAN SPOORSTAVEN GEBONDEN MOTORRIJTUIG - LICHAMELIJKE LETSELS - UITSLUITING UIT HET VERGOEDINGSSTELSEL - PREJUDICIËLE VRAAG AAN HET GRONDWETTELIJK HOF - SCHENDING VAN DE ARTIKELEN 10 EN 11 GW. - UITWERKING
2º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — HERSTELPLICHT — ALGEMEEN - VERZEKERING - W.A.M.-VERZEKERING - AAN SPOORSTAVEN GEBONDEN MOTORRIJTUIG - LICHAMELIJKE LETSELS - UITSLUITING UIT HET VERGOEDINGSSTELSEL - PREJUDICIËLE VRAAG AAN HET GRONDWETTELIJK HOF - SCHENDING VAN DE ARTIKELEN 10 EN 11 GW. - UITWERKING
3º XXXXXXXXXXXXXX XXX - XXXXXXXXXXX - X.X.X.-XXXXXXXXXXX - XXX XXXXXXXXXXX GEBONDEN MOTORRIJTUIG - LICHAMELIJKE LETSELS - UITSLUITING UIT HET VERGOEDINGSSTELSEL - PREJUDICIËLE VRAAG AAN HET GRONDWETTELIJK HOF - SCHENDING VAN DE ARTIKELEN 10 EN 11 GW. - UITWERKING
4º PREJUDICIEEL GESCHIL - GRONDWETTELIJK HOF - VERZEKERING - W.A.M.- VERZEKERING - AAN SPOORSTAVEN GEBONDEN MOTORRIJTUIG - LICHAMELIJKE LETSELS - UITSLUITING UIT HET VERGOEDINGSSTELSEL - PREJUDICIËLE VRAAG AAN HET GRONDWETTELIJK HOF - SCHENDING VAN DE ARTIKELEN 10 EN 11 GW. - UITWERKING
5º VONNISSEN EN ARRESTEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - VERZEKERING - W.A.M.-VERZEKERING - AAN SPOORSTAVEN GEBONDEN MOTORRIJTUIG - LICHAMELIJKE LETSELS - UITSLUITING UIT HET VERGOEDINGSSTELSEL - PREJUDICIËLE VRAAG AAN HET GRONDWETTELIJK HOF - SCHENDING VAN DE ARTIKELEN 10 EN 11 GW. - UITWERKING
1º, 2°, 3°, 4° en 5° Wanneer het Grondwettelijk Hof voor recht zegt dat artikel 29bis, W. 21 november 1989, zoals het gesteld was vóór de wijziging ervan bij artikel 1, W. 13 april 1995, de artikelen 10 en 11 Gw. schendt, verantwoordt de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld en door dit arrest gebonden is, zijn beslissing niet naar recht om de toepassing van die wetsbepaling uit te breiden tot de eiseres, die de eigenares is van het bij het ongeval betrokken motorrijtuig, zonder vast te stellen dat zij, krachtens artikel 10 W.A.M.-wet, t.a.v. de benadeelde dezelfde verplichtingen heeft als de verzekeraar1. (Art. 29bis, W.A.M.-wet 1989; vóór de wijziging ervan bij art. 1, Wet 13 april 1995)
(MAATSCHAPPIJ VOOR HET INTERCOMMUNAAL VERVOER TE BRUSSEL T. C. e.a.)
1 Zie concl. O.M., in Pas., 2007, nr. 602.
ARREST (vertaling)
(A.R. C.06.0421.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 26 januari 2006 in hoger be- roep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.
De zaak is bij beschikking van 5 november 2007 van de eerste voorzitter ver- wezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 33, tweede lid, 36, 40, eerste lid, 109, 144, 145, 149 en 190 van de Grondwet;
- algemeen rechtsbeginsel betreffende de scheiding der machten;
- artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en algemeen rechtsbeginsel betreffende de niet terugwerkende kracht van de wetten;
- de artikelen 1, 2, §1, en 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de ver- plichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (artikel 29bis, zoals inge- voegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994);
- artikel 28 van de Bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989;
- artikel 2, b), van de wet van 19 januari 2001 tot wijziging van diverse bepalingen be- treffende de regeling inzake automatische vergoeding van de schade, geleden door zwak- ke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen;
- artikel 4 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevings- zaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden vonnis, dat op tegenspraak en in hoger beroep uitspraak doet, bevestigt het beroepen vonnis, met als enige wijziging dat het bedrag van de aan de eerste verweer- der toegekende provisie op 10.000,00 euro gebracht wordt, vermeerderd met de compen- satoire interest tegen de wettelijke rentevoet met ingang van 10 februari 1995, op een schade die, onder voorbehoud, op 37.500,00 euro wordt begroot.
Het bestreden vonnis veroordeelt de eiseres om ook aan de tweede verweerster een pro- visioneel bedrag van 22.760,67 euro te betalen en wijst een deskundige aan.
Het bestreden vonnis berust op de volgende motivering :
"III. Bespreking
1. Xxxxx van het arrest van het Arbitragehof
Artikel 28 van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat 'het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, zich voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de in artikel 26 bedoelde vragen zijn gesteld, moeten voegen naar het arrest van het Arbitragehof'.
Bijgevolg is deze rechtbank gebonden door het arrest nr. 92/98, dat op 15 juli 1998 door het Arbitragehof in het kader van deze zaak is gewezen.
2. Draagwijdte van het arrest nr. 92/98
Het litigieuze artikel 29bis, zoals het op het tijdstip van het ongeval van toepassing was, sloot elk ongeval waarbij een voertuig op spoorstaven betrokken was, uitdrukkelijk uit het vergoedingsstelsel uit.
Welnu, het is net die uitsluiting die het Arbitragehof in zijn arrest nr. 92/98 van 15 juli 1998 verworpen heeft, aangezien het daarin voor recht zegt dat 'artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de voertui- gen die aan spoorstaven zijn verbonden uitsluit van het stelsel van vergoeding waarin het voorziet'.
Hoewel deze rechtbank zich moet voegen naar het gezag van dit arrest, moeten voorals- nog de precieze inhoud en draagwijdte van die beslissing onderzocht worden, waarbij, enerzijds, de [eiseres] betoogt dat de rechtbank artikel 29bis niet in zijn geheel mag toe- passen wegens de ongrondwettigheid ervan en, anderzijds, [de verweerder] betoogt dat de rechtbank hem de vergoeding die hij vordert moet toekennen op grond van datzelfde arti- kel 29bis, aangezien in werkelijkheid alleen de uitsluiting van de voertuigen op spoorsta- ven uit het toepassingsgebied van dit artikel ongrondwettig is verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de invoeging, door het Arbitragehof, van de uitdrukking 'in zoverre' in het beschikkend gedeelte de vaststelling van ongeldigheid van het gedeelte van de aan zijn toezicht voorgelegde rechtsnorm beperkt (zie wat dat betreft X. Xxxxx, 'La Cour d'arbitrage, compétence et procédure', Kluwer, nrs. 213 e.v.; X. Xxxxxxxx, 'Les tech- niques d'arrêt de la Cour d'arbitrage', Revue belge de droit constitutionnel, 1996, p. 320 e.v.).
De vaststelling van ongeldigheid wordt zodoende beperkt tot dat gedeelte van het litigi- euze artikel 29bis dat een ongelijkheid in het leven roept tussen personen die het slachtof- fer worden van een wegverkeersongeval dat veroorzaakt wordt door een voertuig dat al dan niet aan spoorstaven is gebonden (X. Xxxxxxxx, op. cit., p. 320-321), waarbij uitdruk- kingen als 'in zoverre, in die mate' de draagwijdte van de ongeldigverklaring zoveel mo- gelijk beperken, in dit geval door het gedeelte van de ongrondwettige bepaling zo veel mogelijk af te bakenen.
Te dezen rijst de vraag of :
- de rechtbank artikel 29bis zonder de uitsluiting van de voertuigen op spoorstaven mag toepassen en, bijgevolg, de facto een ontbrekend recht in het leven mag roepen (aangezien er geen enkele andere toepasselijke Belgische bepaling bestaat die op het bestreden artikel gelijkt) en zich uiteindelijk in de plaats van de wetgever mag stellen, of
- integendeel, de toepassing van artikel 29bis gewoonweg geheel geweigerd moet wor- den, wat zou neerkomen op de feitelijke handhaving van de ongelijkheid tussen de perso- nen die het slachtoffer worden van een wegverkeerongeval dat al dan niet veroorzaakt wordt door een voertuig op spoorstaven, hoewel die ongelijkheid uitgerekend door het Ar- bitragehof aan het licht is gebracht en ongeldig is verklaard.
3. Standpunt van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat artikel 28 van de wet van 6 januari 1989 (die van de wetge- ver zelf afkomstig is) de rechter verplicht om als wetgever op te treden wanneer een ge- deelte van een bestreden bepaling door het Arbitragehof ongeldig verklaard wordt, met als enige doelstelling een oplossing voor de blootgelegde discriminatie binnen de daartoe be- nodigde grenzen te vinden.
Voor het overige blijkt dat de precieze bevoegdheid die door de betrokken wet toege- kend wordt, niet wezenlijk verschilt van de uitleggende bevoegdheid die de traditionele en eensgezinde rechtsleer aan de hoven en rechtbanken toekent; zo schrijft professor de Le-
Nr. 602 - 3.12.07 HOF VAN CASSATIE 2343
val (die [de verweerder] in zijn conclusie aanhaalt) : 'la jurisprudence est la somme de tra- vail des magistrats appelés à statuer, dans le respect du droit, au cas par cas. Seul le légis- lateur peut édicter des règles générales et abstraites ayant force contraignante pour l'aven- ir. Il n'en demeure pas moins que très souvent, le juge devra préciser la portée de la règle ou combler une lacune de celle-ci de telle sorte que l'exacte portée de la loi, éclairée par des travaux préparatoires et les commentaires doctrinaux, procède de l'oeuvre collective des juges interprètes obligés, voire créateurs de la règle de droit dans les limites tracées (volontairement (. ) ou involontairement) par le législateur.
En un mot le juge " parachève " l'oeuvre du législateur (en ce sens, il y a participation à la fonction législative) mais l'expression qu'il en donne ne constitue pas une règle de droit; elle ne s'impose que dans le cadre du procès de telle sorte que la jurisprudence n'est pas, à proprement parler, une source formelle du droit' (X. xx Xxxxx, Institutions judiciaires, Luik, 1992, p. 72 en 73, nr. 43).
Te dezen stelt de rechtbank, met toepassing van de wet van 6 januari 1989, vast dat het Arbitragehof slechts één welbepaald aspect van artikel 29bis ongeldig heeft verklaard en oordeelt zij dat het litigieuze artikel 29bis toegepast moet worden, zonder gevolgen te ver- lenen aan de bewoordingen van dit artikel die de door het Arbitragehof bestrafte ongelijk- heid veroorzaken (zie, in die zin, mutatis mutandis, X. Xxxxxxxx, op. cit., p. 322), en anti- cipeert zij aldus de reactie van de wetgever ten aanzien van dat arrest van het Arbitrage- hof (te meer daar het Arbitragehof in zijn motivering de nadruk legt op de voorgeschiede- nis die geleid heeft tot het onderscheid tussen de juridische regelingen die betrekking heb- ben op de voertuigen op spoorstaven en die welke betrekking hebben op de andere voer- tuigen, en onderstreept dat dit verschil, dat vanuit een historisch oogpunt verantwoord was, thans geen reden van bestaan meer had, zonder hierin enig onderscheid of enige nu- ance aan te brengen, maar door dit op een zeer algemene manier te stellen).
Het gebrek aan wettelijke grondslag kan te dezen niet worden aangevoerd, aangezien artikel 29bis, met uitzondering van de aangeklaagde discriminatie, voor het overige als geldig moet worden aangemerkt.
Bijgevolg kan [de verweerder] zich in de gegeven omstandigheden beroepen op artikel 29bis van de wet van 21 november 1989.
Het beroepen vonnis moet dus bevestigd worden, met als enige wijziging dat de [aan de verweerder] toe te kennen provisie verhoogd wordt, aangezien het gevorderde bedrag als dusdanig niet betwist wordt".
Grieven
Eerste onderdeel
Artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprake- lijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, [bepaalt] :
"§1. Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt, met uitzon- dering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn recht- hebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar of de houder van het motorrij- tuig overeenkomstig deze wet, of, bij gebreke van verzekering, door het Gemeenschappe- lijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de con- trole der verzekeringsondernemingen.
De verzekeringsinstellingen in de zin van artikel 2 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzeke- ring, die de slachtoffers bedoeld in het eerste lid hebben vergoed, treden in de rechten van die slachtoffers.
2344 HOF VAN CASSATIE 3.12.07 - Nr. 602
Het slachtoffer dat een onverschoonbare fout heeft begaan, kan zich niet op de bepalin- gen van het eerste lid beroepen indien het ouder is dan 14 jaar.
§2. De bestuurder en de passagiers van een motorrijtuig en hun rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel.
§3. Onder motorrijtuig moet worden verstaan ieder voertuig bedoeld in artikel 1 van deze wet met uitzondering van het voertuig dat in het verkeer wordt gebracht en waarmee niet sneller dan stapvoets kan worden gereden.
§4. De verzekeraar of het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds kunnen hun subro- gatierecht niet uitoefenen tegen de voor de schade aansprakelijke persoon of zijn recht- hebbenden, voor de schadevergoeding die zij hun krachtens dit artikel hebben betaald. Die vergoedingen zijn niet vatbaar voor beslag of schuldvergelijking met het oog op de vorde- ring van de andere vergoedingen uit hoofde van het verkeersongeval.
§5. De regels betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid blijven van toepassing op alles wat niet uitdrukkelijk bij dit artikel wordt geregeld."
Artikel 1 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijk- heidsverzekering inzake motorrijtuigen [bepaalt] dat :
"Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
Motorrijtuigen : rij- of voertuigen, bestemd om zich over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn ge- bonden; al wat aan het rij- of voertuig is gekoppeld, wordt als een deel daarvan aange- merkt. Met motorrijtuigen worden gelijkgesteld, de door de Koning bepaalde aanhangwa- gens die speciaal gebouwd zijn om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld met het oog op het vervoer van personen of zaken".
Artikel 2, §1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprake- lijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen [bepaalt] dat :
"Tot het verkeer op de openbare weg en op terreinen die toegankelijk zijn voor het pu- bliek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen, wor- den motorrijtuigen alleen toegelaten indien de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe zij aanleiding kunnen geven, gedekt is door een verzekeringsovereenkomst die aan de be- palingen van deze wet voldoet en waarvan de werking niet is geschorst.
De verplichting tot het sluiten van de verzekering rust op de eigenaar van het motorrij- tuig. Indien een andere persoon de verzekering heeft aangegaan, is de verplichting van de eigenaar geschorst voor de duur van de overeenkomst die door de andere persoon is geslo- ten.
De verzekering moet zijn gesloten bij een verzekeraar die daartoe is toegelaten of van toelating is vrijgesteld op grond van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen".
Krachtens de eerste paragraaf van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 be- treffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals inge- voegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, wordt de vergoeding van het slachtof- fer onderworpen aan ten minste drie voorwaarden:
- het moet een wegverkeersongeval betreffen;
- waarbij een motorrijtuig betrokken is;
- de vergoeding valt ten laste van de verzekeraar die de aansprakelijkheid van de eige- naar of van de houder van het motorrijtuig dekt overeenkomstig de wet van 21 november 1989 of, bij gebrek aan verzekering, van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds be- doeld in artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringson- dernemingen.
Nr. 602 - 3.12.07 XXX XXX XXXXXXXX 0000
Xxxxxxxxx artikel 1 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aan- sprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, kunnen enkel motorrijtuigen die niet aan spoorstaven gebonden zijn, betrokken raken bij een wegverkeersongeval dat aanlei- ding geeft tot toepassing van voormeld artikel 29bis.
Uit het arrest nr. 92/98 van het Arbitragehof volgt dat het verschil in behandeling tus- sen de slachtoffers van wegverkeersongevallen, naargelang het bij het wegverkeersonge- val betrokken motorrijtuig al dan niet aan spoorstaven gebonden is, strijdig is met de arti- kelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien de slachtoffers enkel in het tweede geval kun- nen genieten van het bij artikel 29bis voorgeschreven mechanisme van vergoeding van de lichamelijke letsels, dat bepaald is in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De eiseres betwist de gevolgen die het bestreden vonnis aan dit arrest van het Arbitra- gehof verleent.
De discriminatie waarop het Arbitragehof wijst, kan alleen worden opgeheven indien aanvaard wordt dat de aan spoorstaven gebonden motorrijtuigen betrokken kunnen raken in een wegverkeersongeval dat aanleiding geeft tot toepassing van voormeld artikel 29bis.
Dit is echter niet voldoende om de slachtoffers te laten genieten van het bij voormeld artikel 29bis voorgeschreven mechanisme van vergoeding van de lichamelijke letsels.
Krachtens voormeld artikel 29bis, valt de vergoedingsverplichting ten laste van de ver- zekeraar die de aansprakelijkheid van de eigenaar of van de houder van het motorrijtuig dekt overeenkomstig de wet van 21 november 1989 of, bij gebrek aan verzekering, ten laste van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds bedoeld in artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.
Aangezien aan spoorstaven gebonden motorrijtuigen uit het toepassingsgebied van de wet uitgesloten worden (zie artikel 1 van de wet), verplicht de wet van 21 november 1989 de eigenaars of de houders van die motorrijtuigen niet om hun burgerlijke aansprakelijk- heid te verzekeren.
Hieruit volgt dat op grond van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989, zoals ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, onmogelijk aangewezen kan wor- den wie tot vergoeding gehouden is in geval van een ongeval waarbij een motorrijtuig be- trokken is dat aan spoorstaven gebonden is.
Op grond van het arrest nr. 92/98 van het Arbitragehof kan dus besloten worden dat de uitsluiting van de aan spoorstaven gebonden motorrijtuigen uit het toepassingsgebied van voormeld artikel 29bis discriminerend is, maar als dusdanig geeft dit arrest geen aanwij- zing over de persoon die verplicht is de schade te vergoeden die veroorzaakt wordt door een ongeval waarin een aan spoorstaven gebonden motorrijtuig betrokken is.
Die aanwijzing kan slechts bij wet geschieden. De rechter hoort niet te voorzien in de leemte van de wetgeving die het gevolg is van het arrest nr. 92/98 van het Arbitragehof.
Ten gevolge van het arrest nr. 92/98 van het Arbitragehof kon de rechter vaststellen en oordelen dat een aan spoorstaven gebonden motorrijtuig betrokken kon raken bij een weg- verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken was in de zin van voormeld artikel 29bis, maar kon hij niet beslissen dat de eiseres verplicht was het slachtoffer van het be- trokken wegverkeersongeval te vergoeden.
Bijgevolg schendt het bestreden vonnis artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals inge- voegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, in zoverre het beslist dat het gebrek aan wettelijke grondslag te dezen niet kan worden aangevoerd, aangezien artikel 29bis, met uitzondering van de aangeklaagde discriminatie, voor het overige als geldig moet worden aangemerkt, en dat de eerste verweerder zich in de gegeven omstandigheden dus terecht kan beroepen op artikel 29bis van de wet van 21 november 1989, terwijl de be-
2346 HOF VAN CASSATIE 3.12.07 - Nr. 602
trokken discriminatie een leemte in de wetgeving aan het licht heeft gebracht waarin de rechter niet hoort te voorzien.
Het bestreden vonnis, dat impliciet gegrond is op de artikelen 1 en 2, §1, van de wet van 21 november 1989, om de eiseres te verplichten het slachtoffer van het ongeval te vergoeden, schendt die artikelen, aangezien dergelijke verplichting niet op grond van die artikelen aan de eiseres opgelegd kan worden.
Het algemeen rechtsbeginsel betreffende de scheiding der machten impliceert met name dat de rechterlijke macht niet in de plaats van de wetgevende macht kan treden om be- voegdheden uit te oefenen die aan laatstgenoemde zijn voorbehouden.
Artikel 33, tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat de machten uitgeoefend worden op de wijze bij de Grondwet bepaald.
Overeenkomstig artikel 36 van de Grondwet, wordt de federale wetgevende macht ge- zamenlijk uitgeoefend door de Koning, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Se- naat.
Overeenkomstig artikel 40, eerste lid, van de Grondwet, wordt de rechterlijke macht uitgeoefend door de hoven en rechtbanken.
Overeenkomstig de artikelen 144 en 145 van de Grondwet, behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken, en geschillen over politieke rechten, tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.
Krachtens artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek, mogen de rechters in de zaken die aan hun oordeel onderworpen zijn, geen uitspraak doen bij wege van algemene en als re- gel geldende beschikking.
Artikel 28 van de Bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof [bepaalt] dat het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de in artikel 26 bedoelde vragen zijn gesteld, zich moeten voegen naar het arrest van het Arbitragehof.
Zoals hierboven is beschreven, kan de eiseres op grond van artikel 45 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motor- rijtuigen, zoals ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, niet verplicht wor- den het slachtoffer van het verkeersongeval te vergoeden, aangezien het niet bepaalt wie de schade moet vergoeden die door een zwakke weggebruiker lijdt in een wegverkeerson- geval waarbij een aan spoorstaven gebonden voertuig is betrokken.
Het bestreden vonnis, dat oordeelt dat het gebrek aan wettelijke grondslag te dezen niet kan worden aangevoerd, aangezien artikel 29bis, met uitzondering van de aangeklaagde discriminatie, voor het overige als geldig moet worden aangemerkt, en dat de eerste ver- weerder zich in de gegeven omstandigheden mag beroepen op artikel 29bis van de wet van 21 november 1989, vult voormeld artikel 29bis op een wijze aan die de bevoegdheden van de rechterlijke macht te boven gaat en binnen de bevoegdheden van de wetgevende macht valt.
Artikel 28 van de Bijzondere Wet op het Arbitragehof verleent de rechter evenmin de bevoegdheid om in dit geval in de plaats van de wetgever op te treden.
Het bestreden vonnis schendt bijgevolg de artikelen 33, tweede lid, 36, 40, eerste lid, 144 en 145 van de Grondwet, miskent het algemeen rechtsbeginsel betreffende de schei- ding der machten, schendt artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 28 van de Bij- zondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Tweede onderdeel
Nr. 602 - 3.12.07 XXX XXX XXXXXXXX 0000
Xx ongrondwettigheid die het Arbitragehof in zijn arrest nr. 92/98 heeft vastgesteld, heeft tot gevolg dat de motorrijtuigen die aan spoorstaven gebonden zijn, voortaan ook binnen het toepassingsgebied vallen van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals inge- voegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, maar noch artikel 29bis noch het arrest van het Arbitragehof geven enige aanwijzing omtrent de vraag wie de schade moet ver- goeden die een zwakke weggebruiker lijdt in een wegverkeersongeval waarbij een aan spoorstaven gebonden voertuig betrokken is.
Artikel 2, b), van de wet van 19 januari 2001 tot wijziging van diverse bepalingen be- treffende de regeling inzake automatische vergoeding van de schade, geleden door zwak- ke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen, voegt volgend lid in tussen het eerste en het tweede lid van artikel 29bis, §1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, ingevoegd bij wet van 30 maart 1994 en vervangen bij de wet van 13 april 1995 :
"Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken dat aan spoorstaven is gebonden, rust de verplichting tot schadevergoeding die in het voorgaande lid is bepaald, op de eigenaar van het motorrijtuig".
Het wordt niet betwist dat deze bepaling niet van kracht was ten tijde van het ongeval dat aan de basis van het huidige geschil ligt.
Door die bepaling wijst de wetgever de persoon aan die de schade moet vergoeden van wegverkeersongevallen waarbij een aan spoorstaven gebonden voertuig betrokken is, in de bij voormeld artikel 29bis, eerste lid, bepaalde gevallen.
De wet van 19 januari 2001 bevat geen overgangsbepaling. Overeenkomstig de artike- len 109 en 190 van de Grondwet en 4 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, is die bepaling in werking getreden de tiende dag (3 maart 2001) na die van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad (21 februari 2001).
Overeenkomstig artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, beschikt de wet alleen voor het toekomende en heeft zij geen terugwerkende kracht.
Er bestaat een algemeen rechtsbeginsel betreffende de niet terugwerkende kracht van de wetten.
In het bestreden vonnis [oordeelt] de rechtbank : "het litigieuze artikel 29bis moet toe- gepast worden, zonder gevolgen te verlenen aan de bewoordingen van dit artikel die de door het Arbitragehof bestrafte ongelijkheid veroorzaken (zie, in die zin, mutatis mutan- dis, X. Xxxxxxxx, op. cit., p. 322), en aldus anticipeert de rechtbank, redelijkerwijs, de re- actie van de wetgever ten aanzien van dat arrest van het Arbitragehof (te meer daar het Arbitragehof in zijn motivering de nadruk legt op de voorgeschiedenis die geleid heeft tot het onderscheid tussen de juridische regelingen die betrekking hebben op de voertuigen op spoorstaven en die welke betrekking hebben op andere voertuigen, en onderstreept dat dit verschil, dat vanuit een historisch oogpunt verantwoord was, geen reden van bestaan meer had, zonder hierin enig onderscheid of enige nuance aan te brengen, maar door dit op een zeer algemene manier te stellen).
Het gebrek aan een wettelijke grondslag kan te dezen niet worden aangevoerd, aange- zien artikel 29bis, met uitzondering van de aangeklaagde discriminatie, voor het overige als geldig moet worden aangemerkt.
Bijgevolg kan [de verweerder] zich in de gegeven omstandigheden beroepen op artikel 29bis van de wet van 21 november 1989".
Het vonnis, dat in die zin uitgelegd moet worden dat het artikel 2, b), van de wet van 19 januari 2001 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de regeling inzake automa-
tische vergoeding van de schade, geleden door zwakke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen met terugwerkende kracht toepast, schendt artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrij- tuigen, zoals ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, artikel 2, b), van de wet van 19 januari 2001 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de regeling in- zake automatische vergoeding van de schade, geleden door zwakke weggebruikers en pas- sagiers van motorrijtuigen, de artikelen 109 en 190 van de Grondwet, artikel 4 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, be- kendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, en miskent het algemeen rechtsbeginsel betreffende de niet terugwerkende kracht van de wetten.
Derde onderdeel
Ingeval de rechtbank beslist zou hebben dat artikel 29bis toegepast kon worden - het- geen zij gedaan heeft -, heeft de eiseres een omstandig middel aangevoerd waarin zij be- toogde dat het ongeval in eigen bedding en niet op de openbare weg heeft plaatsgevonden en dat het slachtoffer dus geen recht op vergoeding had op grond van artikel 29bis.
Artikel 149 van de Grondwet [bepaalt] dat elk vonnis met redenen omkleed is.
Het bestreden vonnis schendt artikel 149 van de Grondwet, in zoverre het niet ant- woordt op het omstandige middel van de eiseres, volgens hetwelk het ongeval in eigen bedding en niet op de openbare weg heeft plaatsgevonden en dat het slachtoffer dus geen recht op vergoeding heeft op grond van artikel 29bis.
Het vonnis antwoordt met geen enkele reden, zelfs niet impliciet, op dit afzonderlijk middel en is dus niet regelmatig met redenen omkleed.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste onderdeel
Krachtens artikel 29bis, §1, eerste lid, van de wet van 21 november 1989 be- treffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, in de versie die op de feiten van toepassing is, vóór de wijziging ervan bij artikel 1 van de wet van 13 april 1995, wordt bij een verkeersongeval waarbij een motor- rijtuig betrokken is, met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade ver- oorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichame- lijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijk- heid dekt van de eigenaar of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet.
Artikel 29bis, §1, eerste lid, in de versie die gewijzigd is door artikel 1 van de wet van 13 april 1995, en die door het bestreden vonnis toegepast wordt, breidt de verplichting tot vergoeding waarin het voorziet uit tot de verzekeraar van de bestuurder van het bij het ongeval betrokken motorrijtuig.
Overeenkomstig de derde paragraaf van dit artikel, die verwijst naar artikel 1 van de wet van 21 november 1989, zijn de daarin opgelegde regels niet van toe- passing op wegverkeersongevallen waarbij een op spoorstaven gebonden motor- rijtuig betrokken is.
Als antwoord op een prejudiciële vraag die in de zaak op 8 december 1997 door de eerste rechter aan het Grondwettelijk Hof gesteld werd, heeft dat hof bij arrest nr. 92/98 van 15 juli 1998 voor recht gezegd dat artikel 29bis van de wet
van 21 november 1989 de artikelen 10 en 11 van de Xxxxxxxx xxxxxxx, in zover- re het de motorrijtuigen die aan spoorstaven zijn gebonden uitsluit van het stelsel van vergoeding waarin het voorziet.
Het bestreden vonnis, dat zich krachtens artikel 28 van de Bijzondere Wet op het Grondwettelijk Hof naar dit arrest moet voegen, beslist dat de verweerder zich tot staving van zijn vordering tegen de eiseres kan beroepen op artikel 29bis van de wet van 21 november 1989.
Het bestreden vonnis, dat de toepassing van die wetsbepaling uitbreidt tot de eiseres, eigenares van het bij het ongeval betrokken motorrijtuig, zonder vast te stellen dat zij, krachtens artikel 10 van de wet van 21 november 1989, ten aan- zien van de benadeelde dezelfde verplichtingen heeft als de verzekeraar, verant- woordt zijn beslissing niet naar recht.
Het onderdeel is gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Nijvel, zitting hou- dende in hoger beroep.
3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: me- vr. Matray – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Maes en Mahieu.
Nr. 603
3° KAMER - 3 december 2007
1º HUUR VAN GOEDEREN — HANDELSHUUR — EINDE (OPZEGGING. HUURHERNIEUWING. ENZ) - AANVRAAG OM HUURHERNIEUWING - INSTEMMING VAN DE VERHUURDER - ANDERE DAN DOOR DE HUURDER VOORGESTELDE VOORWAARDEN - AANVAARDING DOOR DE HUURDER - VORM
2º BEWIJS — BURGERLIJKE ZAKEN — VERMOEDENS - FEITELIJK VERMOEDEN - TOETSING DOOR HET HOF
3º HUUR VAN GOEDEREN — HANDELSHUUR — EINDE (OPZEGGING. HUURHERNIEUWING. ENZ) - AANVRAAG OM HUURHERNIEUWING - INSTEMMING VAN DE VERHUURDER - ANDERE DAN DOOR DE HUURDER VOORGESTELDE VOORWAARDEN - AANVAARDING DOOR DE HUURDER - VERMOEDENS - FEITELIJK VERMOEDEN - TOETSING DOOR HET HOF
1º Artikel 18, W. 30 april 1951, vereist geen enkele vorm voor de aanvaarding, door de huurder die de huurhernieuwing aanvraagt, van de door de verhuurder opgelegde
voorwaarden1. (Art. 18, Handelshuurwet)
(INBEV BELGIUM nv T. C. JOLLET bvba)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.07.0003.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 13 juni 2006 in hoger be- roep gewezen door de Rechtbank van Koophandel te Brussel.
De zaak is bij beschikking van 25 september 2007 van de eerste voorzitter ver- wezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert volgend middel aan :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurover- eenkomsten, ingevoegd in boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2bis van het Burger- lijk Wetboek (hierna : "Handelshuurwet");
- de artikelen 1315, eerste lid, 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek;
- het artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissing
Het bestreden vonnis verklaart het hoger beroep van de verweerster gegrond, verklaart de hernieuwing van de handelshuurovereenkomst tussen de eiseres, de verhuurster, en de verweerster, de huurster, geldig met ingang van 1 september 2005, onder de voorwaarden
(1) van de brief van 10 augustus 2004 van de eiseres, waarin zij haar instemming betuigt en (2) van het akkoordvonnis, waarvan de vrederechter te Etterbeek op 8 februari 2005 akte verleent, en verwerpt de oorspronkelijke tegenvordering van de eiseres die ertoe strekte voor recht te doen zeggen dat het recht van de verweerster op hernieuwing van de handelshuurovereenkomst vervallen was.
De appelrechters gronden die beslissing op de volgende redenen:
"Dat (de verweerster) - die de door de vrederechter vast te stellen voorwaarden op voorhand had goedgekeurd - meende dat zij niet meer schriftelijk hoefde te reageren" op de brief van 10 augustus 2004 van de eiseres, waarin vermeld werd: "... wij - (de eiseres) - stemmen er bijgevolg mee in u de hernieuwing van uw handelshuur toe te kennen onder de voorwaarden die in laatste aanleg vastgesteld zullen worden krachtens de procedure die wij tegen de eigenaar hebben ingeleid";
Dat (de eiseres) - van haar kant - verklaart dat zij bij de algemeen aanvaarde uitlegging van artikel 18 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten blijft, die
1 Zie Cass., 9 okt. 1953, AC., 1954, 81; 24 jan. 1980, AC., 1979-1980, 599; 2 mei 1980, AC., 1979-
2 Zie Cass., 17 april 1998, AR F.97.0030.F - F.97.0031.F, nr. 198.
meer bepaald gegrond is op twee arresten van het Hof van Cassatie van 24 januari en 2 mei 1980. Deze uitlegging wordt door de rechtsleer en de rechtspraak evenwel nog steeds betwist (zie de overwegingen van de eerste rechter);
Dat het geschil zonder twijfel geregeld wordt door artikel 18; dat het gesteld is als volgt
: 'Indien uit het in artikel 14 bedoelde antwoord blijkt dat de verhuurder de hernieuwing afhankelijk stelt van voorwaarden betreffende de huurprijs, de bijdrage in de lasten, de wijze van genot of andere modaliteiten van de huur, en indien omtrent die voorwaarden onenigheid blijft bestaan, wendt de huurder zich tot de rechter binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, op straffe van verval. De rechter doet uitspraak naar billijk- heid';
Dat het duidelijk is dat de wetgever de vereiste van een rechtsvordering, die de huurder binnen een termijn van dertig dagen op eigen initiatief moet instellen, afhankelijk maakt van twee voorwaarden 1) dat de verhuurder zijn instemming afhankelijk stelt van andere huurmodaliteiten en 2) dat zijn huurder het met hem over die voorwaarden oneens blijft;
Dat aan die eerste voorwaarde daadwerkelijk is voldaan door de brief van 10 augustus 2004 van (de eiseres), maar dat de tweede uitdrukkelijk betwist wordt door (de verweer- ster);
Dat de wetgever de instemming van de huurder aan geen enkele bijzondere vormvereis- te heeft onderworpen, zelfs niet aan een geschrift en nog minder aan de verzending van een aangetekende brief;
Dat de wilsovereenstemming de regel is en de vormvereiste de uitzondering;
Dat het daarenboven (de eiseres) is die, in haar hoedanigheid van de oorspronkelijke ei- seres op tegenvordering, moet bewijzen dat de voorwaarden van artikel 18 - waarvan zij de sanctie toegepast wil zien - allebei vervuld zijn; dat zij bijgevolg moet aantonen dat (de verweerster) het met haar oneens blijft over de voorwaarden van de huurhernieuwing en (dat) dit bewijs niet is geleverd;
Dat de investeringen van (de verweerster) (inzonderheid de overnamesom), de onder- verhuring van 1 december 2003, die kort vóór de aanvraag tot huurhernieuwing van 25 mei 2004 was afgesloten (zes maanden), het minieme verschil tussen de betaalde huurgel- den (1.200 euro) en de huurgelden die geëist werden door A. (hoofdverhuurder) (1.250 euro), allemaal gegevens van de zaak zijn op grond waarvan, integendeel, vermoed kan worden dat de (verweerster), zoals zij beweert, haar verhuurder, (de eiseres), in kennis heeft gesteld van haar impliciete instemming met de brief die de eiseres haar op 10 augus- tus 2004 toegestuurd had en dat haar stilzwijgen op zijn minst als een stilzwijgende maar vaststaande aanvaarding gold van de voorwaarden tot hernieuwing van de hoofdhuurover- eenkomst, zoals deze vastgesteld dienden te worden door de vrederechter te Etterbeek na afloop van de door (de eiseres) ingeleide procedure;
Dat beide partijen hun instemming hadden betuigd en de nieuwe overeenkomst was ge- sloten; dat de huurovereenkomst voor de tweede keer is hernieuwd".
Grieven
Volgende bepalingen van de wet op de handelshuurovereenkomsten zijn te dezen van toepassing:
- artikel 14, eerste lid:
De huurder die het recht op hernieuwing verlangt uit te oefenen, moet zulks of straffe van verval bij exploot van gerechtsdeurwaarder of bij aangetekende brief ter kennis van de verhuurder brengen, ten vroegste achttien maanden, ten laatste vijftien maanden vóór het eindigen van de lopende huur. De kennisgeving moet op straffe van nietigheid de voorwaarden opgeven waaronder de huurder zelf bereid is om de nieuwe huur aan te gaan en de vermelding bevatten dat de verhuurder geacht zal worden met de hernieuwing van
2352 HOF VAN CASSATIE 3.12.07 - Nr. 603
de huur onder de voorgestelde voorwaarden in te stemmen, indien hij niet op dezelfde wijze binnen drie maanden kennis geeft ofwel van zijn met redenen omklede weigering van hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een derde.
- artikel 18:
Indien uit het in artikel 14 bedoelde antwoord blijkt, dat de verhuurder de hernieuwing afhankelijk stelt van voorwaarden betreffende de huurprijs, de bijdrage in de lasten, de wijze van genot of andere modaliteiten van de huur, en indien omtrent die voorwaarden onenigheid blijft bestaan, wendt de huurder zich tot de rechter binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, op straffe van verval.
De rechter doet uitspraak naar billijkheid.
Samengevat stelt het bestreden vonnis de feiten die aan de oorsprong van het geschil liggen, als volgt vast:
- de partijen zijn gebonden door een brouwerijovereenkomst en een handelshuurover- eenkomst die de verweerster, huurster, heeft overgenomen vanaf 1 december 2003; de ei- seres is hoofdhuurster en verhuurster in onderverhuring;
- de verweerster heeft bij brief van 25 mei 2004 de hernieuwing van haar huurovereen- komst gevraagd aan de eiseres en aan de eigenaar (A.), overeenkomstig artikel 14 van de wet van 30 april 1951;
- de eiseres heeft bij brief van 10 augustus 2004 als volgt geantwoord: " ... wij - (de ei- seres) - stemmen er bijgevolg mee in u de hernieuwing van uw handelshuur toe te kennen onder de voorwaarden die in laatste aanleg vastgesteld zullen worden krachtens de proce- dure die wij tegen de eigenaar hebben ingeleid...";
- de verweerster meende dat zij geen schriftelijk antwoord op de brief hoefde te geven.
Uit het bestreden vonnis en uit de conclusie van de partijen waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de verweerster zich niet tot de rechter heeft gewend op grond van de voormelde artikelen 14, eerste lid, en 18 om op te komen tegen het antwoord van de ei- seres van 10 augustus 2004. Deze hypothese wordt te dezen dus buiten beschouwing gela- ten.
Eerste onderdeel
1. Uit de voormelde artikelen 14, eerste lid, en 18, van de handelshuurwet, of op zijn minst uit de opzet van die wetsbepalingen, volgt dat de huurder binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, op straffe van verval, een standpunt moet innemen over de betrokken voorwaarden waaraan de verhuurder de huurhernieuwing wil onderwerpen.
Hieruit volgt eveneens dat de huurder, die met de verschillende betrokken voorwaarden van de verhuurder instemt, dit bij aangetekende brief of bij deurwaardersexploot aan de verhuurder moet bevestigen, net zoals hij dat voor de aanvraag tot huurhernieuwing moet doen, of dat op zijn minst uitdrukkelijk moet doen binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, op straffe van verval.
In ieder geval vereist die wetsbepaling dat de huurder reageert door aan de verhuurder een antwoord te geven binnen dertig dagen na het antwoord van de laatstgenoemde, op straffe van verval.
2. Het bestreden vonnis, dat, integendeel, oordeelt dat de wetgever de instemming van de huurder, te dezen de verweerster, met de voorwaarden van de verhuurder, te dezen de eiseres, aan geen enkele bijzondere vormvereiste heeft onderworpen, zelfs niet aan een geschrift en nog minder aan de verzending van een aangetekende brief, schendt de artike- len 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, in zoverre uit die bepalingen volgt dat deze instemming bij aangetekende brief of bij deurwaardersexploot of, op zijn minst, uit- drukkelijk ter kennis moet worden gebracht.
Nr. 603 - 3.12.07 HOF VAN CASSATIE 2353
Het bestreden vonnis besluit dat beide partijen hun instemming hebben betuigd en dat de nieuwe overeenkomst gesloten was, op grond van de overwegingen dat de verweerster, die de door de vrederechter vast te stellen voorwaarden op voorhand goedkeurde, geacht heeft niet meer schriftelijk te moeten reageren, dat op grond van de in het vonnis vermel- de gegevens vermoed kan worden dat de verweerster de eiseres in kennis heeft gesteld van haar impliciete instemming met de brief die zij haar op 10 augustus 2004 haar toege- stuurd, en dat haar stilzwijgen, op zijn minst, gold als een stilzwijgende maar vaststaande aanvaarding van de te bepalen voorwaarden tot hernieuwing van de hoofdhuurovereen- komst. Uit die overwegingen en uit deze conclusie van de appelrechters volgt dat de ver- weerster, om recht te hebben op de huurhernieuwing, volgens hen alleen impliciet of stil- zwijgend hoefde in te stemmen met de voorwaarden die de eiseres opgegeven had in de brief van 10 augustus 2004. Door die beslissing schenden zij ook de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, in zoverre uit die bepalingen volgt dat de betrokken in- stemming van de huurder met de voorwaarden van de verhuurder bij aangetekende brief of bij deurwaardersexploot of, op zijn minst, uitdrukkelijk ter kennis moet worden ge- bracht.
Uit de voormelde overwegingen van het bestreden vonnis blijkt minstens dat de ver- weerster noch schriftelijk, noch op enig andere wijze gereageerd heeft door te antwoorden op de voormelde brief van de eiseres van 10 augustus 2004, zodat de appelrechters, bij ge- brek aan reactie van de verweerster, niet wettig konden besluiten dat zij had ingestemd met die voorwaarden van de eiseres, dat beide partijen hun instemming hadden betuigd en dat de nieuwe overeenkomst was gesloten. De appelrechters schenden aldus de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, in zoverre voormeld artikel 18 vereist dat de huurder reageert door de verhuurder een antwoord te geven binnen dertig dagen na diens antwoord, op straffe van verval.
3. Het bestreden vonnis, dat de hernieuwing van de huurovereenkomst tussen de partij- en onder de vastgestelde voorwaarden op grond van de hierboven weergegeven onwettige overwegingen (supra, nr. 2) geldig verklaart, is dus niet naar recht verantwoord om alle in dit onderdeel vermelde redenen (schending van de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet).
Tweede onderdeel
1. Uit de voormelde artikelen 14, eerste lid, en 18, van de Handelshuurwet, of op zijn minst uit de opzet van die wetsbepalingen, volgt dat de huurder, te dezen de verweerster, binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, te dezen de eiseres, op straffe van verval, een standpunt moet innemen over de betrokken voorwaarden waaraan de verhuur- der de huurhernieuwing wil onderwerpen.
Noch de voormelde artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, noch enige andere bepaling van die wet bepalen dat de huurder die tegenover de verhuurder geen standpunt inneemt over de voorwaarden waaraan deze de huurhernieuwing wil onderwer- pen, vermoed wordt met die voorwaarden in te stemmen.
Noch uit de tekst noch uit de opzet van de wet volgt dat het stilzwijgen van de huurder gelijkstaat met een instemming met de voorwaarden van de verhuurder.
2. Het bestreden vonnis beslist daarentegen dat het stilzwijgen van de verweerster gold als een stilzwijgende maar vaststaande aanvaarding van de voorwaarden tot hernieuwing van de hoofdhuurovereenkomst, zoals deze door de vrederechter vastgesteld moeten wor- den na afloop van de door de eiseres (tegen de hoofdverhuurster) ingeleide procedure, te weten de voorwaarden die opgegeven werden in de voormelde brief van 10 augustus 2004 van de eiseres.
Door deze beslissing schenden de appelrechters bijgevolg de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, in zoverre uit die bepalingen niet volgt dat het stilzwijgen van
2354 HOF VAN CASSATIE 3.12.07 - Nr. 603
de huurder, verweerster, gelijkstaat met een instemming met de voorwaarden van de ver- huurder, eiseres (supra, nr. 1).
3. Artikel 1349 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat vermoedens gevolgtrekkingen zijn die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Luidens artikel 1353 van datzelfde wetboek, worden vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter.
Hoewel de rechter de feiten waarop hij zijn beslissing grondt op onaantastbare wijze vaststelt en hoewel de gevolgtrekkingen die hij hieruit als vermoeden afleidt, aan het oor- deel en aan het beleid van die rechter overgelaten worden, mag hij het juridisch begrip fei- telijk vermoeden, waarvan de eerbiediging aan het toezicht van het Hof onderworpen is, niet miskennen of vervormen; de rechter kan met name uit de door hem vastgestelde fei- ten geen gevolgtrekkingen afleiden die hiermee geen verband houden of die op grond daarvan niet verantwoord kunnen worden.
4. Te dezen oordelen de appelrechters dat de investeringen van de verweerster (met name de overnamesom), de onderverhuring van 1 december 2003, die kort vóór de aan- vraag tot hernieuwing van 25 mei 2004 was afgesloten (zes maanden), het minieme ver- schil tussen de betaalde huurgelden (1.200 euro) en de huurgelden die geëist werden door
A. hoofdverhuurder (1.250 euro), allemaal gegevens van de zaak zijn op grond waarvan vermoed kan worden dat de verweerster, huurster, de eiseres, verhuurster, in kennis heeft gesteld van haar impliciete instemming met de voormelde brief die laatstgenoemde haar op 10 augustus 2004 toegestuurd had, waarin de voorwaarden tot huurhernieuwing opge- geven werden, en dat beide partijen hun instemming hadden betuigd en de nieuwe over- eenkomst gesloten was.
De voormelde vastgestelde feiten, met name de investeringen, de datum van de onder- verhuring en het verschil tussen de betaalde en de gevorderde huurgelden zijn echter vol- komen vreemd aan de gevolgtrekking van de appelrechters - en verantwoorden deze niet - dat de verweerster de eiseres in kennis had gesteld van haar impliciete instemming met de brief die zij haar op 10 augustus 2004 had toegestuurd. Door er anders over te beslissen schenden de appelrechters de artikelen 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek en mis- kennen zij het juridisch begrip feitelijk vermoeden.
5. Uit de voormelde overwegingen van het bestreden vonnis volgt op zijn minst dat de verweerster - noch schriftelijk noch op enige andere wijze - gereageerd heeft op de voor- melde brief van 10 augustus 2004 van de eiseres, zodat de appelrechters, bij gebrek aan een reactie van de verweerster in de vorm van een antwoord aan de eiseres, niet wettig hebben kunnen besluiten dat zij ingestemd had met de voormelde voorwaarden van de ei- seres, dat beide partijen hun instemming hadden betuigd en dat de nieuwe overeenkomst gesloten was. Aldus schenden zij de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, in zoverre dat artikel 18 een reactie van de huurder vereist binnen dertig dagen na het ant- woord van de verhuurder, op straffe van verval.
6. Het bestreden vonnis, dat de hernieuwing van de huurovereenkomst tussen de partij- en op grond van de hierboven weergegeven onwettige overwegingen onder de vastgestel- de voorwaarden goedkeurt, schendt, om de in dit onderdeel vermelde redenen, de artike- len 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet (zie supra nrs. 1, 2 en 5) alsook de artike- len 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek (zie supra nrs. 3 en 4) en miskent het juri- disch begrip feitelijk vermoeden (idem).
Derde onderdeel
1. Uit de artikelen 14, eerste lid, en 18, van de Handelshuurwet, of op zijn minst uit de opzet van die wetsbepalingen, volgt dat de huurder, te dezen de verweerster, binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, te dezen de eiseres, op straffe van verval een standpunt moet innemen over de betrokken voorwaarden waaraan de verhuurder de huur-
hernieuwing wil onderwerpen.
2. Bijgevolg moet het recht van de huurder op de huurhernieuwing vervallen worden verklaard op grond van de voormelde artikelen 14, eerste lid, en 18, zodra aangetoond is dat hij binnen de voorgeschreven termijn geen standpunt heeft ingenomen, hetzij door zich tot de rechter te wenden, hetzij door zijn instemming met de betrokken voorwaarden te betuigen in de vorm van een antwoord aan de verhuurder.
Indien de huurder zich, zoals te dezen, niet tot de rechter wendt, dan is het voldoende dat de verhuurder, die verzoekt om het recht van de huurder op huurhernieuwing verval- len te verklaren, alleen aanvoert dat de huurder zijn instemming met de betrokken voor- waarden niet binnen de wettelijke termijn heeft betuigd door de verhuurder een antwoord te geven.
De appelrechters, die integendeel beslissen dat de eiseres moet aantonen dat de ver- weerster het met haar oneens is gebleven over de voorwaarden van de hernieuwing, schenden de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet.
3. Te dezen volgt uit de overwegingen van het bestreden vonnis en van de eerste twee onderdelen van het middel dat de verweerster noch schriftelijk noch op enige andere wijze binnen de bij voormeld artikel 18 bepaalde wettelijke termijn van dertig dagen gereageerd heeft door te antwoorden op de voormelde brief van 10 augustus 2004 van de eiseres.
Uit die onderdelen, die hier als volledig weergegeven worden beschouwd, blijkt daar- enboven dat de appelrechters niet wettig geoordeeld hebben dat de verweerster ingestemd had met de voormelde voorwaarden van de eiseres, dat beide partijen hun instemming be- tuigd hadden en de nieuwe overeenkomst gesloten was (schending van de artikelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet).
De appelrechters beslissen bijgevolg onwettig dat de eiseres niet aantoont dat de ver- weerster het met haar oneens is gebleven over de voorwaarden van de hernieuwing of op zijn minst niet aantoont dat de verweerster geen standpunt heeft ingenomen, zoals dit ver- eist wordt door de voormelde artikelen 14, eerste lid, en 18. Zij schenden derhalve de arti- kelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet, alsook de artikelen 1315, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek, waaruit blijkt dat iede- re partij het bewijs moet leveren van de feiten die zij aanvoert.
4. Het bestreden vonnis, dat de hernieuwing van de huurovereenkomst tussen de partij- en onder de vastgestelde voorwaarden geldig verklaart en de oorspronkelijke tegenvorde- ring van de eiseres, die ertoe strekte te doen zeggen dat het recht van de verweerster op huurhernieuwing vervallen was, op grond van de hierboven weergegeven, onwettige over- wegingen verwerpt, schendt bijgevolg, om de in het onderdeel vermelde redenen, de arti- kelen 14, eerste lid, en 18 van de Handelshuurwet (zie supra nrs. 2 en 3) alsook de artike - len 1315, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek (zie supra nr. 3).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste onderdeel
Artikel 18 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten be- paalt dat, indien uit het in artikel 14, eerste lid, van die wet, bedoelde antwoord van de verhuurder aan de huurder die hem de hernieuwing van de huurovereen- komst gevraagd heeft, blijkt dat de verhuurder de hernieuwing slechts toekent onder andere voorwaarden dan die welke de huurder hem heeft voorgesteld, en indien omtrent die voorwaarden onenigheid blijft bestaan, de huurder zich tot de rechter wendt binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, op straffe
xxx xxxxxx.
Die bepaling vereist geen enkele vorm voor de aanvaarding, door de huurder, van de door de verhuurder opgegeven voorwaarden.
Het bestreden arrest, dat hierop wijst en vaststelt dat de verweerster de her- nieuwing van de handelshuurovereenkomst tussen de partijen afhankelijk stelt van "voorwaarden die in laatste aanleg vastgesteld (zouden) worden krachtens de procedure die (zij) tegen de eigenaar (had) ingeleid" en dat de verweerster be- toogde de eiseres "mondeling in kennis te hebben gesteld" van haar "instemming met de beslissing van de vrederechter over (dat) beroep", vermeldt vervolgens dat "de investeringen van (de verweerster) (inzonderheid de overnamesom), de onderverhuring van 1 december 2003, die kort vóór de aanvraag tot huurhernieu- wing van 25 mei 2004 was afgesloten (zes maanden) (en) het minieme verschil tussen de betaalde huurgelden (1.200 euro) en de huurgelden die gevraagd wer- den door (de eigenaar) (1.250 euro), allemaal gegevens van de zaak zijn op grond waarvan (...) vermoed kan worden dat de (verweerster), zoals zij beweert, (de eiseres) in kennis heeft gesteld van haar impliciete instemming met de brief die (deze) haar op 10 augustus 2004 toegestuurd had".
Het bestreden vonnis, dat aldus erkent dat de verweerster de eiseres mondeling in kennis heeft gesteld van haar instemming met de door haar opgegeven voor- waarden, verantwoordt haar beslissing om de huurovereenkomst onder die voor- waarden te hernieuwen, naar recht.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel
Enerzijds worden, luidens artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek, vermoe- dens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het be- leid van de rechter.
In de gevallen waarin het bewijs door vermoedens wettelijk is toegestaan, be- oordeelt de rechter in feite de bewijswaarde van de vermoedens waarop hij zijn beslissing grondt.
Het Hof gaat alleen na of de rechter het feitelijk vermoeden niet heeft miskend en of hij met name uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolg heeft afgeleid dat op grond daarvan onmogelijk te verantwoorden is.
Uit de in het antwoord op het eerste onderdeel vermelde gegevens heeft het be- streden vonnis, zonder het wettelijk begrip vermoeden te miskennen, kunnen af- leiden dat de verweerster haar instemming met de voormelde voorwaarden mon- deling had betuigd.
Anderzijds oordeelt het bestreden vonnis slechts ten overvloede dat "(het) stil- zwijgen (van de verweerster) op zijn minst als een stilzwijgende maar vaststaan- de aanvaarding gold van de voorwaarden" die door de eiseres waren vastgesteld.
Het onderdeel, in zoverre het tegen die reden gericht is, heeft geen belang. Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Derde onderdeel
De overweging dat het bewijs van de mondelinge instemming van de verweer-
ster is geleverd, is voldoende om de beslissing van het bestreden vonnis te ver- antwoorden.
Het onderdeel, dat niet tot vernietiging kan leiden, heeft geen belang en is der- halve niet ontvankelijk.
Dictum Het Hof
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: me- vr. Velu – Andersluidende conclusie3 van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. Xxxx.
Nr. 604
3° KAMER - 3 december 2007
1º BEWIJS — BURGERLIJKE ZAKEN — BEKENTENIS - INHOUD VAN DE BOEKEN VAN KOOPLIEDEN - WETTELIJKE BEWIJSWAARDE
2º KOOPHANDEL. XXXXXXX - XXXXXX - INHOUD VAN DE BOEKEN VAN KOOPLIEDEN - WETTELIJKE BEWIJSWAARDE
1º en 2° De niet-handelaar kan zich in de regel beroepen op de inhoud van de boeken van kooplieden, die t.a.v. degene die ze bijhoudt een bekentenis kunnen vormen; aangezien die boeken echter geen bekentenis in rechte inhouden, beoordeelt de feitenrechter evenwel de wettelijke bewijswaarde van de gegevens uit die boeken. (Art. 1330, B.W.)
(G. T. H., in aanwezigheid van ETABLISSEMENTS DECAMPS nv)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.07.0015.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 12 september 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Bergen.
De zaak is bij beschikking van 25 september 2007 van de eerste voorzitter ver- wezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1315 en 1330 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het arrest, dat uitspraak doet over de rechtsvordering van de verweerder, [die handelt] in zijn hoedanigheid van curator [in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid] Xxxxxx Xxxxx en de veroordeling van de eiseres vordert tot be- taling van verschillende facturen voor een totaalbedrag van 108.253,89 euro, in hoofdsom
- bedrag dat in de loop van het geding is verminderd tot 57.311,02 euro - , en dat uitspraak doet over de betwisting van de eiseres, die haar schuld ten overstaan van de failliete ven- nootschap niet ontkent maar betoogt dat zij geen enkel bedrag van die litigieuze facturen meer verschuldigd was wegens de wettelijke schuldvergelijking tussen die schuld en haar eigen schuldvordering op de failliete vennootschap, "die in een lopende rekening 'voor- schot vennoten' ingeschreven stond", stelt vervolgens, op grond van de redenen van de eerste rechter, die het overneemt, vast dat
"De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Xxxxxx Xxxxx werd opge- richt op 15 april 1991 (...); de aandelen behoorden toe aan V.G. en O.G., respectievelijk de gewezen echtgenoot en de zoon van de (eiseres);
V. G. en de (eiseres), die destijds onder het stelsel van de gemeenschap van goederen gehuwd waren, hebben, alvorens hun huwelijksvermogensstelsel te wijzigen, notaris Xxx- xxxxxx op 28 april 1993 een inventaris laten opmaken welke onder de post 'Aangifte van activa en passiva' het volgende vermeldde : 'Rekening voorschot vennoten in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Xxxxxx Xxxxx ter waarde van drie miljoen achthonderd vijfentwintigduizend frank';
De wijziging van het huwelijksvermogensstelsel, die bestond in de aanneming door de echtgenoten van een stelsel van scheiding van goederen, werd vastgelegd in een akte van notaris Xxxxxxxxx, opgemaakt op 31 augustus 1993 en gehomologeerd bij vonnis van 16 december 1993 van de eerste burgerlijke kamer van deze rechtbank (...); bij de vereffe- ningsverdeling van de gemeenschap werd met name bepaald dat de 'rekening "voorschot vennoten" in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V. Gravy' aan de (eiseres) zou toekomen;
Een akte van notaris Xxxxxxx, opgemaakt op 21 februari 1994, stelt de afsluiting van de vereffening van de gemeenschap tussen V. G. en de (eiseres) vast (...);
Uit de boekhoudkundige stukken van de besloten vennootschap met beperkte aanspra- kelijkheid Xxxxxx Xxxxx blijkt dat de in naam van de (eiseres) geopende rekening op 1 ja- nuari 1998 een creditsaldo van 3.434.855 frank in haar voordeel vertoont, dat dit saldo op 31 december 1998 op 3.596.466 frank wordt gebracht en achtereenvolgens wordt terugge- bracht naar 1.788.185 frank op 31 januari 2000 en 1.434.213 frank op 29 februari 2000 (...);
De echtgenoten X.-X. xxxxxxx op 26 oktober 1999 officieel te zijn gescheiden (...) ter- wijl de minnelijke regeling voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge xxxxxxx- xxxx van deze echtgenoten, door notaris Xxxxxxxx is opgemaakt op 27 januari 2000 (...);
Het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Xxxxxx Xxxxx wordt uitgesproken op 18 juli 2000".
Het arrest wijst de vordering tot veroordeling van de verweerder qualitate qua toe en verwerpt de door de eiseres opgeworpen exceptie van schuldvergelijking, omdat niet was aangetoond dat de eiseres een schuldvordering op de failliete vennootschap had, op de
volgende gronden :
"Het beroepen vonnis leidt uit het geheel van de in het debat voorgelegde gegevens af dat er onvoldoende bewijzen zijn van het feit dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gravy tot terugbetaling van (de eiseres) gehouden zou zijn;
Voor het hof [van beroep] is er geen enkel gegeven met voldoende bewijswaarde aan- gevoerd;
Er dient te worden gewezen op :
- de nauwe banden tussen (de eiseres) en de vennoten van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid : haar gewezen echtgenoot en haar zoon;
- de onnauwkeurige boekhouding van die vennootschap, waarbij de zaakvoerder, V.G., gewezen echtgenoot van (de eiseres), verklaard heeft dat hij, door een geval van agressie, de staat van de activa en passiva van de vennootschap niet nader kon toelichten;
- het feit dat er weinig geloof kan worden gehecht aan de bewering van (de eiseres) dat zij daadwerkelijk en met eigen middelen voorschotten aan de failliete vennootschap zou hebben toegekend".
Vervolgens worden de "beweringen" van de eiseres ter sprake gebracht, met name de bestemming van de winst uit de verkoop van een onroerend goed en van roerende goede- ren.
"Bijgevolg bewijst de (eiseres) in eerste aanleg niet dat zij jegens de failliete vennoot- schap een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering zou hebben die de door haar aangevoerde schuldvergelijking aantoont".
Het beroepen vonnis vermeldt, met betrekking tot het bewijs van de schuldvordering die de eiseres uit de boekhouding van de failliete vennootschap meende te kunnen halen :
"Ten derde, gelet op, enerzijds, het eenzijdige en onvolledige karakter van de boekhou- ding van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Xxxxxx Xxxxx en, an- derzijds, de reeds vermelde nauwe familiebanden, leveren de voorgelegde boekhoudkun- dige gegevens ten aanzien van derden geen enkele bewijswaarde op".
Grieven
Luidens artikel 1330 van het Burgerlijk Wetboek, "leveren boeken van kooplieden be- wijs tegen hen op".
Bijgevolg bewijst de inschrijving, in de boekhouding van een handelsvennootschap, van een rekening die in naam van een derde is geopend en een creditsaldo vertoont, dat die derde jegens de vennootschap een schuldvordering tot beloop van dit creditsaldo heeft.
Dit is het geval, zelfs al verenigen familiebanden of huwelijksverbintenissen de begun- stigde van het creditsaldo van die rekening en de vennoten van de vennootschap. Die om- standigheid maakt immers het bijzonder bewijsmiddel dat uitdrukkelijk bij wet is erkend, als dusdanig niet ongeldig.
Dit is ook het geval wanneer de boekhouding van de handelsvennootschap "onnauw- keurig" is, aangezien de handelaar zich niet aan dit bewijsmiddel kan onttrekken, alleen op grond dat zijn boeken onregelmatig gehouden zouden worden.
Het arrest, dat vaststelt dat er bij de failliete vennootschap een rekening op naam van de eiseres is geopend en dat die rekening een creditsaldo ten gunste van de eiseres vertoonde, heeft bijgevolg, op grond van eigen redenen en op grond van de redenen van de eerste rechter, die aangevochten wordt, niet wettig kunnen beslissen dat de eiseres niet aantoon- de dat zij een schuldvordering op de failliete vennootschap tot beloop van het creditsaldo had.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Luidens artikel 1330 van het Burgerlijk Wetboek leveren de boeken van koop- lieden bewijs op tegen hen.
De niet-handelaar kan zich in de regel beroepen op de inhoud van de boeken van kooplieden, die ten aanzien van degene die ze bijhoudt een bekentenis kun- nen vormen.
Aangezien die boeken echter geen bekentenis in rechte inhouden, beoordeelt de feitenrechter de wettelijke bewijswaarde van de gegevens uit die boeken.
Het arrest stelt vast dat de verweerder, die handelt in de hoedanigheid van cu- rator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprake- lijkheid Xxxxxx Xxxxx, de eiseres gedagvaard heeft tot betaling van verschillende facturen die zij niet betwist, maar zij wijst er evenwel op dat zij geen enkel be- drag meer hoefde te betalen wegens de wettelijke schuldvergelijking tussen die facturen en haar schuldvordering op de vennootschap.
Het arrest oordeelt op grond van de redenen van het bestreden vonnis, die het overneemt, en op grond van eigen redenen dat de boekhouding van de vennoot- schap, waarin een post voorkomt met een op naam van de eiseres geopende reke- ning die een creditsaldo vertoonde, eenzijdig, onvolledig en onnauwkeurig is en dat er nauwe familiebanden bestaan tussen de eiseres en de vennoten van de ven- nootschap, haar gewezen echtgenoot en haar zoon.
Op die gronden verantwoordt het arrest wettig zijn beslissing dat de eiseres niet aantoont dat zij ten aanzien van de vennootschap een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering heeft die de door haar aangevoerde schuldvergelijking aantoont.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Door de verwerping van het cassatieberoep vertoont de vordering tot bindend- verklaring van het arrest geen belang meer.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep en de vordering tot bindendverklaring van het ar- rest.
Veroordeelt de eiseres in de kosten.
3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: me- vr. Matray – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. T'Kint en Oosterbosch.
Nr. 605
3° KAMER - 3 december 2007
CASSATIEMIDDELEN — BURGERLIJKE ZAKEN — VEREISTE VERMELDINGEN - MIDDEL DAT DE SCHENDING VAN ÉÉN ENKELE WETTELIJKE BEPALING
AANVOERT - MIDDEL DAT TWEE GRIEVEN UIT - WETTELIJKE BEPALING NIET OPNIEUW OPGEGEVEN NA DE VERMELDING VAN EEN GRIEF - UITWERKING
De verplichting om in een middel of in een onderdeel van een middel voor elke grief de geschonden wettelijke bepaling op te geven, is zonder voorwerp wanneer die grieven betrekking hebben op eenzelfde wettelijke bepaling die, vanuit verschillende oogpunten, volgens de eiseres in cassatie meermaals is geschonden.
(SWANEPOEL, vennootschap naar Congolees recht T. M.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.07.0033.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 16 juni 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
De zaak is bij beschikking van 25 september 2007 van de eerste voorzitter ver- wezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepaling
- artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen
Bij zijn uitspraak vermeldt het arrest:
"(De eiseres) stelt een tussenvordering in. Zij verzoekt het hof (van beroep):
- de voorlegging van de paspoorten (van de verweerder) te bevelen;
- hem te veroordelen om:
de op haar getrokken wisselbrieven terug te geven;
haar de bedragen terug te betalen die (hij) reeds ontvangen heeft, te weten de tegen- waarde, in euro, tegen de hoogste koers van de dag van betaling, van 328.000 Amerikaan- se dollar, vermeerderd met de compensatoire interest te rekenen van de data van betaling en de moratoire interest te rekenen van de datum van dit arrest" Daarna doet het uitspraak over de terugvordering van de eiseres en verklaart het arrest "de tussenvordering van (de eiseres) ongegrond en verwerpt ze" op de volgende gronden:
"aangezien de vordering (van de verweerder) gegrond is verklaard, is de tussenvorde- ring van (de eiseres) dat niet".
Grieven
In conclusie heeft de eiseres de appelrechters verzocht:
"1. Teruggave van de wissels
Xxxxxxx het hof (van beroep) de exceptie van niet-ontvankelijkheid zou bevestigen en het onwettig karakter van de litigieuze wissels niet zou aanvaarden, vraagt de (eiseres) om (de verweerder) te bevelen de originelen van de litigieuze wissels terug te geven, teneinde te beletten dat (de verweerder) ze opnieuw in rechte zou aanwenden.
2. Terugbetaling van het onverschuldigd betaalde
Indien het hof (van beroep) de exceptie van niet-ontvankelijkheid zou bevestigen en het
onwettig karakter van de litigieuze wissels niet zou aanvaarden, dan vraagt de (eiseres), net als in eerste aanleg, dat het hof (van beroep) haar akte zou verlenen van haar tegenvor- dering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde. De Gécamines heeft de overeen- komst tot exploitatie van het Tilwezembe-project na maandenlange opschorting eenzijdig beëindigd. Het gedeelte van de overeenkomst dat vóór de ontbinding door Gécamines is uitgevoerd, heeft voor de (eiseres) tot verliezen geleid. Er is dus geen te verdelen winst. (De verweerder) erkent dat hem 318.000 Amerikaanse dollar is betaald, zonder dat hij daarvoor enige tegenprestatie kon aantonen. Hij heeft zich dus onrechtmatig verrijkt en moet dat bedrag terugbetalen".
Bijgevolg stelde de eiseres in haar conclusie twee vorderingen in : de eerste had betrek- king op de teruggave van de litigieuze wissels ingeval de exceptie van niet-ontvankelijk- heid bevestigd (zou) worden, de tweede op de terugbetaling, door de verweerder, van een bedrag van 318.000 Amerikaanse dollar - waarvan het onverschuldigd karakter was aan- gevoerd - ingeval de vordering van de verweerder toegewezen (zou worden).
De eiseres grondt die tweede vordering op het feit dat er geen te verdelen winst was krachtens de tussen de partijen gesloten overeenkomst en dus op de daaruit voortvloeien- de afwezigheid van enige rechtsbetrekking die aan de basis van de wisselverplichting ligt, en niet op het onrechtmatig karakter van die betrekking.
Het arrest, dat beslist dat "aangezien de vordering (van de verweerder) gegrond is ver- klaard, de tussenvordering van (de eiseres) dat niet is", terwijl de grondslag van de vorde- ring tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde niet afhing van de grondslag van de door de verweerder ingestelde hoofdvordering, en die inzonderheid betrekking heeft op het onwettig karakter van de tussen de partijen gesloten overeenkomst en de daaruit voort- vloeiende geldigheid van de rechtsbetrekking die aan de basis van de wisselverplichting ligt, laat de conclusie wat dat betreft onbeantwoord en omkleedt zijn beslissing niet naar recht.
Het arrest, dat niet verduidelijkt of het gebrek aan grondslag van de door de eiseres in- gestelde vordering afgeleid kan worden uit de redenen die de beslissing tot gegrondver- klaring van de vordering van de verweerder staven - in welk geval de reden onwettig is - dan wel uit specifieke redenen die de door de eiser tot staving van zijn vordering voorge- stelde redenen beantwoorden om ze te verwerpen, in welk geval de beslissing onwettig is, is op zijn minst gegrond op dubbelzinnige redenen die het Hof niet in staat stellen de wet- tigkheid van de bestreden beslissing te toetsen. Het arrest schendt aldus eveneens artikel 149 van de Grondwet.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Over de door de verweerder opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid: het middel verwijt het arrest de conclusie van de eiseres niet te beantwoorden, maar vermeldt de geschonden wettelijke bepaling niet:
Het middel, dat enkel de schending van artikel 149 van de Grondwet aanvoert in algemene bewoordingen, uit twee grieven, waarbij de eerste een gebrek aan antwoord op een conclusie aanvoert en de tweede een dubbelzinnigheid die de motivering van het arrest zou aantasten, maar herhaalt na de eerste van die grie- ven niet dat voormeld artikel 149 geschonden is.
De verplichting om in een middel of in een onderdeel van een middel voor elke grief de geschonden wettelijke bepaling op te geven, is zonder voorwerp wanneer die grieven betrekking hebben op eenzelfde wettelijke bepaling die, vanuit verschillende oogpunten, volgens de eiseres in cassatie meermaals is ge- schonden.
De grond van niet-ontvankelijkheid kan niet worden aangenomen. (...)
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het uitspraak doet over de gegrond- heid van de tussenvordering van de eiseres en over de kosten.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Luik.
3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: me- vr. Matray – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Mahieu en Simont.
Nr. 606
3° KAMER - 3 december 2007
1º WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. XXXXXXXXX — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE - WERKING IN DE RUIMTE - WETTENCONFLICT - BELGISCHE
internationale openbare orde - Eerste huwelijk niet ontbonden - Nationale wet van een echtgenoot die polygamie niet toestaat - Tweede huwelijk door de andere echtgenoot geldig gesloten in het buitenland - Gevolgen in België
2º OPENBARE ORDE - WETTENCONFLICT - BELGISCHE INTERNATIONALE OPENBARE ORDE - EERSTE HUWELIJK NIET ONTBONDEN - NATIONALE WET VAN EEN ECHTGENOOT DIE POLYGAMIE NIET TOESTAAT - TWEEDE HUWELIJK DOOR DE ANDERE ECHTGENOOT GELDIG GESLOTEN IN HET BUITENLAND - GEVOLGEN IN BELGIË
3º HUWELIJK - WETTENCONFLICT - BELGISCHE INTERNATIONALE OPENBARE ORDE - EERSTE
huwelijk niet ontbonden - Nationale wet van een echtgenoot die polygamie niet toestaat - Tweede huwelijk door de andere echtgenoot geldig gesloten in het buitenland - Gevolgen in België
1º, 2° en 3° De Belgische internationale openbare orde verzet zich tegen erkenning, in Belgïe, van de gevolgen van een geldig in het buitenland gesloten huwelijk, wanneer een van de echtgenoten, op het tijdstip van dat huwelijk, reeds een nog niet ontbonden huwelijk is aangegaan met een persoon wiens nationale wet polygamie niet toestaat.
(H. T. R.V.P.)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.06.0088.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 21 december 2005 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
Voorzitter Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert volgend middel aan:
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 3, inzonderheid eerste en derde lid, en 6 van het Burgerlijk Wetboek (waarbij artikel 3 is opgeheven door de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht);
- de artikelen 2, 15, inzonderheid §1, 21, 46, inzonderheid eerste lid, en 127, inzonder- heid §1, van het Wetboek van internationaal privaatrecht;
- het artikel 24, inzonderheid §2, van het Algemeen Verdrag tussen het Koninkrijk Bel- gië en het Koninkrijk Marokko betreffende de sociale zekerheid, ondertekend te Rabat op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 20 juli 1970, en, voor zover nodig, het enige artikel van die wet;
- de artikelen 30 en 31 van het Wetboek betreffende het persoonlijk statuut en de nala- tenschap (Moudawana) van het Koninkrijk Marokko, waarvan het eerste en het tweede boek, die deze artikelen bevatten, zijn bekendgemaakt bij de xxxxx xx. 0-00-000 van 22 november 1957, zoals zij van kracht waren vóór de wijziging ervan bij de dahir nr. 1-93- 347 van 10 september 1993 en vóór de opheffing ervan bij artikel 397 van het Wetboek van het gezin, bepaald in de wet nr. 70-03 en bekendgemaakt bij de dahir nr. 1-04-22 van 3 februari 2004;
- het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter verplicht de toepassing te weigeren van een buitenlandse wetsbepaling die strijdig is met de Belgische internationale openbare orde;
- het algemeen rechtsbeginsel, volgens xxxxxxx afstand van een recht niet kan worden vermoed en alleen kan worden afgeleid uit feiten die niet voor een andere uitlegging vat- baar zijn.
Aangevochten beslissing
Het arbeidshof neemt kennis van het beroep van de eiseres tegen de beslissing van 9 april 1998 van de verweerder om haar het voordeel van een overlevingspensioen ten ge- volge van het overlijden van haar echtgenoot, H.B., op 23 november 1996 te weigeren.
Het arrest en het beroepen vonnis doen volgende vaststellingen, waarvan het arbeidshof de redenen gedeeltelijk overneemt :
a) Uit een akte van de Rechtbank van Eerste aanleg te Berkane (Marokko) blijkt dat de eiseres in 1968 is gehuwd met H.B., een Marokkaan, van wie zij op 18 februari 1975 is gescheiden, maar dat zij met H.B. opnieuw in de echt is getreden op 4 augustus 1979, overeenkomstig een notariële akte van 17 november 1982;
b) De eiseres, die verklaart dat H.B. op 23 november 1996 is overleden en een beroep doet op haar statuut van nooit hertrouwde weduwe van een voormalige werknemer in Bel- gië, maakt bij de verweerder aanspraak op haar recht op een overlevingspensioen;
c) Dit recht wordt haar bij beslissing van 9 april 1998 van de verweerder geweigerd, op grond dat H.B. vóór zijn huwelijk met [de eiseres], op 11 december 1965, getrouwd was met M.V., van Belgische nationaliteit, dat de echtgenoten sinds 31 december 1970 feite- lijk gescheiden leefden, maar dat dit eerste huwelijk bij het overlijden van X.X. xxxx is ontbonden.
Het arrest verwerpt het beroep van de eiseres tegen de beslissing van de verweerder, met bevestiging van het beroepen vonnis.
Het grondt die beslissing met name op de volgende redenen van de eerste rechter, die het overneemt :
"Vanaf het ogenblik dat B., Marokkaans onderdaan, beslist heeft om in België te huwen met mevrouw V. overeenkomstig de bij de Belgische interne wet voorgeschreven vorm- vereisten, is de erkenning in België van de gevolgen van het tweede, in Marokko gesloten huwelijk strijdig met de Belgische openbare orde;
Immers : 'l'option de monogamie faite au moment de la première célébration interdit d'invoquer par la suite le statut polygamique';
De bepalingen van de islamitische wet die een nieuw huwelijk zonder voorafgaande echtscheiding toestaan, zijn niet verenigbaar met de Belgische rechtsregels inzake het hu- welijk, in België, tussen een Belgische en een Marokkaanse onderdaan. Immers, een hu- welijk kan krachtens de Belgische wet alleen ontbonden worden door echtscheiding en door overlijden van de echtgenoot;
Aangezien het eerste huwelijk van B. niet is ontbonden, is zijn tweede huwelijk, met de eiseres, in België niet wettelijk erkend en kan het dus niet als grondslag voor een aanvraag van overlevingspensioen dienen".
Grieven
De voorwaarden voor de geldigheid van het huwelijk worden voor elke echtgenoot be- heerst door het recht van de Staat waarvan hij bij de voltrekking van het huwelijk de nati- onaliteit heeft.
De regel wordt thans bepaald in artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van internatio- naal privaatrecht, hoewel deze tekst niet van toepassing is op een huwelijk dat voltrokken is vóór de inwerkingtreding ervan, maar alleen op de gevolgen van een dergelijk huwelijk dat na de inwerkingtreding ervan is aangegaan (artikel 127, §1).
Dezelfde regel was daarvóór echter reeds van toepassing en kon toen worden afgeleid uit artikel 3, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
De vraag of de echtgenoot die onderdaan is van een land dat polygamie toestaat, rechts- geldig een tweede huwelijk heeft kunnen aangaan, hangt dus uitsluitend af van de interne wet van die echtgenoot.
De geldigheid van het huwelijk van de eiseres en haar overleden echtgenoot, van wie het arrest erkent dat hij de Marokkaanse nationaliteit had, waarbij het geschil uitgerekend betrekking heeft op het recht van die echtgenoot om een huwelijk met de eiseres te sluiten terwijl hij reeds een niet ontbonden huwelijk was aangegaan, wordt bijgevolg geregeld door de Marokkaanse wet.
Welnu, de artikelen 30 en 31 van het Marokkaans Wetboek betreffende het persoonlijk statuut en de nalatenschap, die van kracht waren op de datum van het huwelijk van de ei- seres en haar overleden echtgenoot, stonden polygamie toe.
Die teksten luidden als volgt :
"Article 30
La première épouse doit être avisée de l'intention de son époux de lui joindre une autre épouse. De même, cette dernière doit être avisée que son futur époux est déjà marié.
La femme a le droit de demander à son futur mari de s'engager à ne pas lui joindre une coépouse et à lui reconnaître le droit de dissolution du mariage au cas où cet engagement serait violé.
Si la femme ne s'est pas réservé le droit d'option et que son mari contracte un nouveau mariage, elle peut saisir le juge pour apprécier le préjudice qui lui est causé par la nouvel- le union.
2366 HOF VAN CASSATIE 3.12.07 - Nr. 606
Dans tous les cas, si une injustice est à craindre envers les épouses, le juge refusera l'au- torisation de polygamie.
Article 31
La femme a le droit de demander que son mari s'engage, dans l'acte de mariage, à ne pas lui adjoindre une coépouse et à lui reconnaître le droit de demander la dissolution du mariage au cas où cet engagement serait violé".
De overleden echtgenoot van de eiseres had dus het recht om met haar te huwen, on- danks het bestaan van een vorig niet ontbonden huwelijk.
Eerste onderdeel
Het arrest lijkt, op zijn minst impliciet, te beslissen dat het huwelijk van de eiseres en haar overleden echtgenoot daadwerkelijk onderworpen is aan de Marokkaanse wet, of in ieder geval dat het recht van de overleden echtgenoot van de eiseres om met haar te hu- wen ondanks het bestaan van een vorig niet ontbonden huwelijk, door die wet beheerst wordt (waarbij de beslissing van het arbeidshof inzake de toepassing van die regel onwet- tig is wegens de redenen die in de volgende onderdelen van het middel aangeklaagd wor- den).
Indien, evenwel, ervan moet worden uitgegaan dat zulks niet het geval is en dat het ar- beidshof de geldigheid van dit huwelijk beoordeeld heeft met toepassing van de Belgische wet, dan is het arrest in dat geval niet naar recht verantwoord (schending van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek en, daarenboven en voor zover nodig, wat betreft de gevolgen sensu lato van het huwelijk van de eiseres en haar overleden echtgenoot na de inwerking- treding van dit artikel op 1 oktober 2004, van de artikelen 2, 15, 46 en 127 van het Wet- boek van internationaal privaatrecht).
Tweede onderdeel
Het arrest, dat, in het licht van de daaruit volgende voordelen inzake sociale zekerheid, weigert aan het huwelijk van de eiseres en haar overleden echtgenoot, waarvan de geldig- heidsvoorwaarden door de Marokkaanse wet beheerst worden, gevolgen te verlenen we- gens het bestaan van een huwelijk dat laatstgenoemde daarvoor was aangegaan en dat nog niet was ontbonden, en, bijgevolg, de eiseres het recht op een overlevingspensioen wei- gert - recht dat zij aan dit huwelijk ontleende -, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht (schending van artikel 3 van het Burgerlijk Wetboek en, daarenboven en voor zover nodig, wat betreft de gevolgen sensu lato van het huwelijk van de eiseres en haar overle- den echtgenoot na de inwerkingtreding van dit artikel op 1 oktober 2004, van de artikelen 2, 15, 46 en 127 van het Wetboek van internationaal privaatrecht, alsook van de artikelen 30 en 31 van het Marokkaans Wetboek betreffende het persoonlijk statuut en de nalaten- schap).
Derde onderdeel
De omstandigheid dat de bepalingen van de Marokkaanse wet die de polygamie toe- staan, niet verenigbaar zouden zijn "met de Belgische rechtsregels inzake het huwelijk, in België, tussen een Belgische en een Marokkaanse onderdaan", op grond dat "een huwelijk kan krachtens de Belgische wet alleen ontbonden worden door echtscheiding en door overlijden van de echtgenoot", kan niet tot gevolg hebben dat, in het licht van de daaruit voortvloeiende voordelen inzake sociale zekerheid, geweigerd wordt gevolgen te verlenen aan een huwelijk waarvan de geldigheidsvoorwaarden beheerst worden door de Marok- kaanse wet en dat, overeenkomstig die wet, op regelmatige wijze is aangegaan.
De Belgische rechter zal ongetwijfeld weigeren om de buitenlandse wet toe te passen, aangezien de gevolgen van die wet niet verenigbaar zouden zijn met de Belgische openba- re orde.
Die onverenigbaarheid moet in casu echter beoordeeld worden op grond van de gevol-
Nr. 606 - 3.12.07 HOF VAN CASSATIE 2367
gen van een dergelijke toepassing, die slechts geweigerd zal worden indien die gevolgen, in concreto, strijdig zijn met de Belgische internationale openbare orde.
Hieruit volgt dat, hoewel de Belgische wetgeving polygamie veroordeelt, de Belgische rechter toch niet kan weigeren enig gevolg te verlenen aan een huwelijk dat is aangegaan in een land dat die polygamie, overeenkomstig zijn wetgeving, wel toestaat, en waarvan de voorwaarden, die met name betrekking hebben op de polygamie van de echtgenoot, door die wet beheerst worden, op grond dat de echtgenoot reeds een niet ontbonden huwe- lijk was aangegaan. De rechter kan met name niet weigeren om aan de weduwe van die echtgenoot, in België, het voordeel toe te kennen van een overlevingspensioen waarop zij ten gevolge van dit huwelijk recht heeft, aangezien dat gevolg sensu lato van het huwelijk geenszins onverenigbaar is met de Belgische internationale openbare orde.
Dit is zelfs het geval indien het eerste, niet ontbonden huwelijk van de echtgenoot in België aangegaan werd met een Belgische onderdaan "overeenkomstig de bij de Belgi- sche interne wet opgelegde vormvereisten". Die omstandigheden hebben op zich immers niet tot gevolg dat de gevolgen van het huwelijk, beschouwd in het licht van de daaruit voortvloeiende voordelen inzake sociale zekerheid en, met name, van de toekenning van een overlevingspensioen aan de weduwe van de polygame echtgenoot, strijdig zouden zijn met de Belgische internationale openbare orde (artikel 47 van het Wetboek van internatio- naal privaatrecht bepaalt overigens dat de vormvereisten voor de voltrekking van het hu- welijk beheerst worden door het recht van de Staat op wiens grondgebied het huwelijk voltrokken wordt, en bekrachtigt aldus een vaststaande regel).
Daarenboven bepaalt artikel 24 van het algemeen Verdrag van 24 juni 1968 tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko betreffende de sociale zekerheid, met be- trekking tot het overlevingspensioen van de weduwe, dat het weduwenpensioen eventueel, gelijkelijk en definitief, onder de gerechtigden verdeeld wordt, in de voorwaarden die zijn bepaald in het persoonlijk statuut van de verzekerde. Die tekst betreft de polygamie en er- kent de verschillende weduwen van de overleden Marokkaanse echtgenoot uitdrukkelijk het recht op een overlevingspensioen (met dien verstande dat hun één enkel overlevings- pensioen gestort en onder hen verdeeld zal worden). De eiseres meent te kunnen betogen dat die tekst rechtstreeks van toepassing is en haar, ondanks de bigamie van haar overle- den echtgenoot, het recht op een overlevingspensioen of op een gedeelte van een overle- vingspensioen toekent. In ieder geval heeft de erkenning van polygamie in een door Bel- gië gesloten en goedgekeurd internationaal verdrag, met betrekking tot de gevolgen van dat verdrag op het vlak van de sociale zekerheid, tot gevolg dat dergelijke gevolgen niet onverenigbaar met de Belgische internationale openbare orde geacht kunnen worden.
Het arrest, dat het beroep van de eiseres verwerpt en haar het voordeel van een overle- vingspensioen weigert, op grond dat de erkenning, in België, van de gevolgen van het hu- welijk tussen de eiseres en haar echtgenoot, met betrekking tot de daaruit voortvloeiende voordelen inzake sociale zekerheid, niet verenigbaar zou zijn met de Belgische wetgeving en strijdig zou zijn met de Belgische [internationale] openbare orde, verantwoordt zijn be- slissing niet naar recht (schending van het voormelde artikel van het Verdrag tussen Bel- gië en Marokko, gesloten op 24 juni 1968 en goedgekeurd bij de wet van 25 juni 1971 en, voor zover nodig, van het enige artikel van die wet, van de artikelen 3 en 6 van het Bur- gerlijk Wetboek en, voor zover nodig, wat betreft de gevolgen sensu lato van het huwelijk van de eiseres en haar overleden echtgenoot na de inwerkingtreding van dit artikel op 1 oktober 2004, van artikel 21 van het Wetboek van internationaal privaatrecht, alsook van de artikelen 30 en 31 van het Marokkaans Wetboek betreffende het persoonlijk statuut en de nalatenschap, en miskenning van het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter verplicht de toepassing te weigeren van een buitenlandse wetsbepaling die strijdig is met de Belgi- sche internationale openbare orde).
Vierde onderdeel
De artikelen 30 en 31 van het Marokkaans Wetboek betreffende het persoonlijk statuut en de nalatenschap voorzagen, op de datum van de huwelijken van de eiseres en haar overleden echtgenoot, weliswaar in wat die wetsbepalingen omschrijven als een "optie voor monogamie" ("option de monogamie") : de verbintenis van de echtgenoot om geen ander huwelijk aan te gaan.
Die optie vereist luidens de voormelde wetsbepalingen evenwel een uitdrukkelijke ver- bintenis van de echtgenoot in de huwelijksakte. Ze kan dus niet impliciet zijn. Het arrest, dat deze optie voor monogamie afleidt uit de omstandigheid dat de overleden echtgenoot van de eiseres zijn eerste huwelijk in België met een Belgische onderdaan had aangegaan "overeenkomstig de bij de Belgische interne wet voorgeschreven vormvereisten", verant- woordt bijgevolg zijn beslissing niet naar recht, bij ontstentenis van een uitdrukkelijke verbintenis van de overleden echtgenoot van de eiseres bij het aangaan van dat eerste hu- welijk (schending van de artikelen 30 en 31 van het Burgerlijk Wetboek). Daarenboven, zelfs al wordt ervan uitgegaan dat de overleden echtgenoot van de eiseres een dergelijke verbintenis had aangegaan, dan nog kan het arrest niet wettig weigeren om gevolgen te verlenen aan het daaropvolgende huwelijk van de overleden echtgenoot van de eiseres en laatstgenoemde, met betrekking tot de daaruit voortvloeiende voordelen inzake sociale ze- kerheid : de miskenning van de aldus aangegane verbintenis heeft geen weerslag op de geldigheid van een daaropvolgend huwelijk maar verleent de eerste echtgenote zonder meer het recht om de ontbinding van het huwelijk te vorderen (schending van dezelfde wetsbepalingen).
De optie voor monogamie is in elk geval een afstand : de afstand, door de Marokkaanse echtgenoot, van het hem door de Marokkaanse wet toegekende recht op een daaropvol- gend huwelijk. Welnu, de afstand kan niet worden vermoed en kan alleen worden afgeleid uit omstandigheden die voor geen enkele andere uitlegging vatbaar zijn. De door het ar- rest vermelde omstandigheden (eerste huwelijk, in België, van de overleden echtgenoot van de eiseres met een Belgische onderdaan "overeenkomstig de bij de Belgische interne wet voorgeschreven vormvereisten") kunnen aan tal van redenen toe te schrijven zijn, o.a. gewoonweg de gezamenlijke verblijfplaats van de echtgenoten in België. De optie voor monogamie is hier niet noodzakelijkerwijs het gevolg van. En indien ervan moet worden uitgegaan dat het arrest dit beslist, dan schendt het het tweede, in de aanhef van het mid- del bedoelde algemene rechtsbeginsel.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste onderdeel
Het arrest beslist niet dat de geldigheidsvoorwaarden van het huwelijk van de eiseres en haar overleden echtgenoot beheerst worden door de Belgische wet, maar dat de Belgische internationale openbare orde zich verzet tegen de erken- ning, in België, van de gevolgen van dat huwelijk.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Tweede en derde onderdeel samen
De Belgische internationale openbare orde verzet zich tegen de erkenning, in België, van de gevolgen van een geldig in het buitenland gesloten huwelijk, wan- neer een van de echtgenoten, op het tijdstip van dat huwelijk, reeds een nog niet ontbonden huwelijk was aangegaan met een persoon wiens interne wet polyga- mie niet toestaat.
Het arrest, dat zowel op grond van eigen redenen als van redenen van het be-
xxxxxx vonnis die het overneemt, vaststelt dat de eiseres en haar overleden echt- genoot, beiden van Marokkaanse nationaliteit, in Marokko zijn gehuwd terwijl diens voorgaande huwelijk met een Belgische vrouw nog niet was ontbonden, verantwoordt zijn beslissing om geen enkel gevolg aan dit tweede huwelijk te verlenen, naar recht.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Vierde onderdeel
Over de door de verweerder aan dit onderdeel tegengeworpen grond van niet- ontvankelijkheid: het onderdeel heeft geen belang:
De beslissing van het arrest wordt naar recht verantwoordt door de redenen die vergeefs bekritiseerd worden in het tweede en het derde onderdeel van het mid- del,
zodat dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden en bijgevolg geen belang heeft. De grond van niet-ontvankelijkheid is gegrond.
Dictum Het Hof
Verwerpt het cassatieberoep.
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt de verweerder in de kosten.
3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxx, voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. T'Kint en Xxxxxx.
Nr. 607
2° KAMER - 4 december 2007
1º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP - EENSTEMMIGHEID - VERVANGING VAN DE HOOFDGEVANGENISSTRAF DOOR EEN GELDBOETE - VERHOGING VAN DE VERBEURDVERKLARING - ARTIKEL 211BIS, SV.
2º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.1 - STRAFVERVOLGING - REDELIJKE TERMIJN - OVERSCHRIJDING
- Sanctie
3º STRAF — ALGEMEEN. STRAF EN MAATREGEL. WETTIGHEID - STRAFVERVOLGING - REDELIJKE TERMIJN - OVERSCHRIJDING - SANCTIE
4º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.1 - STRAFVERVOLGING - REDELIJKE TERMIJN - OVERSCHRIJDING
- Sanctie - Beoordeling door de rechter
5º ONAANTASTBARE BEOORDELING DOOR DE FEITENRECHTER - STRAFZAKEN - STRAFVERVOLGING - REDELIJKE TERMIJN - OVERSCHRIJDING - SANCTIE
6º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.1 - STRAFVERVOLGING - REDELIJKE TERMIJN - OVERSCHRIJDING
- GEVOLG
7º STRAF — ALGEMEEN. STRAF EN MAATREGEL. WETTIGHEID - STRAFVERVOLGING - REDELIJKE TERMIJN - OVERSCHRIJDING - SANCTIE
(V. e.a.)
ARREST
(A.R. P.07.0592.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 19 maart 2007.
De eiser P.V. voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
De eiser R. V. en de eiseres B. voeren geen middelen aan. Raadsheer Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen
1. De eisers P. V. en R.V. zijn voor het hen ten laste gelegde feit F vrijgespro- ken. Hun cassatieberoep tegen die beslissing is bij gebrek aan belang niet ont- vankelijk.
Eerste middel
2. Het middel voert schending aan van artikel 211bis Wetboek van Strafvorde-
1 Zie Cass., 13 maart 2001, XX X.00.0000.X, nr. 291; 9 juli 2002, XX X.00.0000.X, nr. 396.
2 Zie Cass., 22 maart 2000, AR P.99.1758.F, nr. 197; 4 feb. 2004, XX X.00.0000.X, nr. 51.
3 Zie Cass., 31 okt. 2001, AR P.01.1036.F, nr. 587; 14 feb. 2001, XX X.00.0000-0000-0000.X, nr. 91;
4 okt. 2005, XX X.00.0000.X, nr. 477.
ring. Het houdt voor dat de appelrechters slechts met eenparige stemmen het be- drag van de lastens de eiser uitgesproken verbeurdverklaring van vermogens- voordelen konden verhogen.
3. De appelrechters die de door de eerste rechter uitgesproken hoofdgevange- nisstraf laten wegvallen en in vervanging hiervan als hoofdstraf een geldboete opleggen, verlagen de tegen de eiser uitgesproken straf. Het feit dat de verbeurd- verklaring van vermogensvoordelen wordt bevolen voor een hoger bedrag dan uitgesproken door de eerste rechter, doet hieraan geen afbreuk. In dergelijk geval is geen eenstemmigheid, zoals voorzien door artikel 211bis Wetboek van Straf- vordering, vereist.
Het middel faalt naar recht. Tweede middel
4. Het middel voert schending aan van de artikelen 6.1 EVRM, 1 van het aan- vullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rech- ten van de mens en de fundamentele vrijheden en 21ter Voorafgaande Titel Wet- boek van Strafvordering. Het stelt dat de appelrechters die vaststellen dat de re- delijke termijn overschreden werd, nalaten het bedrag van de bevolen verbeurd- verklaring van vermogensvoordelen te verminderen en integendeel dit bedrag zelfs verhogen.
5. De artikelen 6.1 EVRM en 1 van het aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden duiden de gevolgen niet aan die de rechter aan een door hem vastge- stelde overschrijding van de redelijke termijn moet verbinden. Geen wettelijke bepaling zegt dat de rechter in zulk geval geen straf meer mag opleggen of de door de eerste rechter opgelegde straf in haar geheel of in al haar onderdelen af- zonderlijk moet verminderen.
De rechter oordeelt onaantastbaar in feite welk gevolg moet verbonden worden aan het overschrijden van de redelijke termijn die hij vaststelt. Het staat aldus aan de rechter om, wanneer hij beslist een strafvermindering toe te kennen omdat de redelijke termijn is overschreden, in feite en op grond van de concrete gege- vens van de zaak te oordelen in welke mate en onder welke voorwaarden die ver- mindering kan worden toegekend, op voorwaarde dat die vermindering reëel en meetbaar is.
6. De appelrechters vermelden de redenen (arrest blz. 21 en 22) tot welke straf zij de eiser zouden hebben veroordeeld indien de redelijke termijn niet over- schreden was en veroordelen hem vervolgens tot een lagere straf.
Aldus bevelen zij zonder schending van artikel 21ter Voorafgaande Titel Wet- boek van Strafvordering alsnog een hogere verbeurdverklaring van vermogens- voordelen dan de eerste rechter.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Ambtshalve onderzoek van de beslissingen op de strafvordering
7. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen.
Veroordeelt de eisers in de kosten van hun cassatieberoep.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxx xxxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxx, Gent.
Nr. 608
2° KAMER - 4 december 2007
1º BEVOEGDHEID EN AANLEG — STRAFZAKEN — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - BEGRIP
2º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - BEGRIP
3º BEVOEGDHEID EN AANLEG — STRAFZAKEN — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - ONDERZOEK GEVORDERD DOOR DE PROCUREUR-GENERAAL IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 480 SV. - VERZOEKSCHRIFT STREKKENDE TOT HET UITOEFENEN VAN TOEZICHT OP HET ONDERZOEK - ARTIKEL 136, TWEEDE LID, SV. - ARREST WAARBIJ DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING ZICH ONBEVOEGD VERKLAART - TOEPASSING
4º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - ONDERZOEK GEVORDERD DOOR DE PROCUREUR-GENERAAL IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 480 SV. - VERZOEKSCHRIFT STREKKENDE TOT HET UITOEFENEN VAN TOEZICHT OP HET ONDERZOEK - ARTIKEL 136, TWEEDE LID,
Sv. - Arrest waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich onbevoegd verklaart - Toepassing
5º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — ALGEMEEN - VOORBARIG CASSATIEBEROEP (GEEN EINDBESLISSING) - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - ONDERZOEK GEVORDERD DOOR DE PROCUREUR-GENERAAL IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 480 SV. - VERZOEKSCHRIFT STREKKENDE TOT HET UITOEFENEN VAN TOEZICHT OP HET ONDERZOEK - ARTIKEL 136, TWEEDE LID, SV. - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING DIE ZICH ONBEVOEGD VERKLAART OMDAT DE STRAFVORDERING NIET IS INGESTELD - CASSATIEBEROEP - ONTVANKELIJKHEID
1º, 2°, 3° en 4° Er bestaat slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artt. 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering, indien de rechter die kennisneemt van de strafvordering zich de bevoegdheid van een andere rechter toeeigent of zich onbevoegd verklaart, zodat daaruit een geschil over jurisdictie ontstaat, dat enkel door een regeling van rechtsgebied kan worden beëindigd; dit is niet het geval voor het arrest waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van het verzoek om, op grond van art. 136, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, toezicht uit te oefenen op het verloop van het onderzoek dat geopend werd op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond van art. 480 Wetboek van Strafvordering wegens de betrokkenheid bij de feiten van een persoon met een in art. 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoedanigheid, op grond dat: -in geval van voorrecht van rechtsmacht er geen wettelijke saisine is zolang de strafvordering niet is ingesteld
-het verzoek van de procureur-generaal aan de eerste voorzitter tot het aanstellen van een raadsheer-onderzoeksrechter voor een onderzoek tegen een persoon die voorrecht van rechtsmacht heeft en tegen de eventuele mededaders of medeplichtigen de strafvordering niet instelt -alleen de procureur-generaal met een beslissing tot vervolging de strafvordering kan instellen bij de beëindiging van het strafonderzoek door de raadsheer-onderzoeksrechter -de raadsheer-onderzoeksrechter enkel verantwoording verschuldigd is aan de eerste voorzitter en de procureur-generaal -hieruit volgt dat er in dergelijk geval geen inverdenkingstelling in de zin van art. 61bis Wetboek van Strafvordering bestaat, evenmin als de mogelijkheid van toezicht krachtens art. 136 Wetboek van Strafvordering 1 2.
5º Het arrest waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van het verzoek om, op grond van art. 136, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, toezicht uit te oefenen op het verloop van het onderzoek dat geopend werd op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond art. 480 Wetboek van Strafvordering wegens de betrokkenheid bij de feiten van een persoon met een in art. 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoedanigheid, op grond dat: -in geval van voorrecht van rechtsmacht er geen wettelijke saisine is zolang de strafvordering niet is ingesteld -het verzoek van de procureur-generaal aan de eerste voorzitter tot het aanstellen van een raadsheer-onderzoeksrechter voor een onderzoek tegen een persoon die voorrecht van rechtsmacht heeft en tegen de eventuele mededaders of medeplichtigen de strafvordering niet instelt -alleen de procureur-generaal met een beslissing tot vervolging de strafvordering kan instellen bij de beëindiging van het strafonderzoek door de raadsheer-onderzoeksrechter -de raadsheer-onderzoeksrechter enkel verantwoording verschuldigd is aan de eerste voorzitter en de procureur-generaal
-hieruit volgt dat er in dergelijk geval geen inverdenkingstelling in de zin van art. 61bis Wetboek van Strafvordering bestaat, evenmin als de mogelijkheid van toezicht krachtens art. 136 Wetboek van Strafvordering, is geen arrest inzake bevoegdheid als bedoeld in de artt. 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering en het is evenmin een
P.94.0381.F, AC., 1994, nr. 361.
2 Cass., 30 nov. 1976, AC., 1977, 371 met noot E.K.; 30 jan. 1991, AR 8773, nr. 286; 11 juli 1994,
XX X.00.0000.X, nr. 344; 17 mei 1995, XX X.00.0000.X, nr. 242; 11 juni 1997, AR P.97.0736.F, nr.
269; 4 feb. 1998, XX X.00.0000.X, nr. 65; 9 juni 1999, AR P.99.0510.F, nr. 343; 13 okt. 1998, XX
X.00.0000.X, nr. 442; 30 okt. 2001, AR P.01.1259.N, nr. 584; 18 sept. 2002, AR P.02.0874.F, nr.
459; 21 maart 2006, XX X.00.0000.X, nr. 164; 4 dec. 2007, XX X.00.0000.X en P.07.1207.N, nrs.611
en 612.; XX XXXX, X., "Les fins de non-recevoir du pourvoi en matière repressive", in Liber Amicorum Xxxx xx Xxxxxx, Deurne, Kluwer, 2001, nr. 51; XXXXX, H-D. en XXXXXXXXXXXXX, X., Droit de la procedure pénale, Brugge, Die Keure, 2005, 1442; XXXXXXXXXXX, X., Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxx, Xxxxxxxxx, Xxxxx, 0000, nrs 1279 en 2382; XXXXXXXX, X., Beginselen van Strafrechtspleging, 4° ed. 2007, nr. 859, p. 421; XXXXXXXX, X., Cassation en matière répressive, R.P.D.B., Brussel, Bruylant, 2006, nrs. 195 en 216.
(V.)
ARREST
(A.R. P.07.0813.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 15 mei 2007.
De eiser voert in een memorie een middel aan.
Hij doet zonder berusting afstand van zijn cassatieberoep in de mate de bestre- den beslissing niet definitief is in de zin van artikel 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering en geen uitspraak doet over de bevoegdheid conform artikel 416, tweede lid, van hetzelfde wetboek.
Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN EN PROCEDUREVOORWAARDEN
Op 21 december 2000 werd de onderzoeksrechter te Ieper belast met een ge- rechtelijk onderzoek ten laste van onder meer J. L., P. H. en anderen.
Op 31 oktober 2002 heeft de procureur-generaal te Gent op grond van artikel 136bis, tweede lid, Wetboek van Strafvordering in het belang van het goede ver- loop van het onderzoek, gevorderd dat de onderzoeksrechter te Ieper zou worden vervangen door een raadsheer-onderzoeksrechter.
Bij arrest van 26 november 2002 heeft het Hof van Beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, het onderzoek tot zich getrokken, de onderzoeksrechter te Ieper ontheven en H. H. aangesteld als raadsheer-onderzoeksrechter.
De onderzoeksrechter te Ieper was ook belast met een gerechtelijk onderzoek ten laste van onbekenden, dit ingevolge klacht met burgerlijke partijstelling op 6 april 2001, 7 juni 2001 en 4 maart 2005.
In zijn arrest van 2 december 2003 heeft het Hof het rechtsgebied geregeld en het verder onderzoek van dit dossier wegens samenhang toegewezen aan de raadsheer-onderzoeksrechter H. H..
Het verder onderzoek wees uit dat er ook aanwijzingen van schuld kunnen zijn tegen D. C., plaatsvervangend rechter, die ingevolge artikel 479 Wetboek van Strafvordering "voorrecht van rechtsmacht" heeft.
Op vordering van de procureur-generaal heeft de eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent op grond van artikel 480 Wetboek van Strafvordering H. H. als raadsheer-onderzoeksrechter aangesteld.
Op 31 maart 2006 heeft de procureur-generaal nominatief de strafvordering uitgevaardigd ten laste van de eiser. De raadsheer-onderzoeksrechter heeft op 3 april 2006 de eiser hiervan verwittigd met de mededeling dat hij ingevolge de be- palingen van artikel 61bis, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, over dezelf-
de rechten beschikte als een formeel inverdenkinggestelde.
Op 14 juli 2006 heeft de procureur-generaal de eiser meegedeeld dat hij recht- streeks zal worden gedagvaard omdat één van de inverdenkinggestelden "voor- recht van rechtsmacht" heeft.
Op 6 oktober 2006 heeft de procureur-generaal de eiser laten weten dat het openbaar ministerie per 15 april 2007 zal overgaan tot de rechtstreekse dagvaar- ding en dat daardoor de raadsheer-onderzoeksrechter vanaf dat ogenblik zal ont- heven zijn van het onderzoek.
Als inverdenkinggestelde heeft de eiser op 4 april 2007 een verzoekschrift neergelegd bij de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent op grond van artikel 136, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, omdat een gerechtelijk onderzoek niet binnen het jaar is afgesloten. Hij heeft de kamer van inbeschuldigingstelling verzocht de niet-ontvankelijkheid en de nietigheid van de strafvordering uit te spreken op grond van artikel 235bis, §6, Wetboek van Strafvordering.
Bij arrest van 15 mei 2007 heeft het Hof van Beroep te Gent, kamer van inbe- schuldigingstelling, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van eisers ver- zoek.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Afstand
1. Het bestreden arrest steunt de beslissing over het ontbreken van rechtsmacht van de kamer van inbeschuldigingstelling op de navolgende gronden:
- In geval van voorrecht van rechtsmacht is er geen wettelijke saisine zolang de strafvordering niet is ingesteld.
- Het verzoek van de procureur-generaal aan de eerste voorzitter tot het aan- stellen van een raadsheer-onderzoeksrechter voor een onderzoek tegen een per- soon die voorrang van rechtsmacht heeft en tegen de eventuele mededaders of medeplichtigen, stelt de strafvordering niet in.
- Alleen de procureur-generaal kan met een beslissing tot vervolging de straf- vordering instellen bij de beëindiging van het strafonderzoek door de raadsheer- onderzoeksrechter.
- De raadsheer-onderzoeksrechter is enkel verantwoording verschuldigd aan de eerste voorzitter en de procureur-generaal.
- Hieruit volgt dat er in dergelijk geval geen inverdenkingstelling in de zin van artikel 61bis Wetboek van Strafvordering bestaat, evenmin als de mogelijkheid van toezicht krachtens artikel 136 Wetboek van Strafvordering.
2. Er is slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering indien de rechter die kennis- neemt van de strafvordering, zich de bevoegdheid van een andere rechter toe-ei- gent of zich onbevoegd verklaart, zodat daaruit een geschil over jurisdictie ont- staat, dat enkel door een regeling van rechtsgebied kan worden beëindigd.
De bestreden beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling die zich op
voornoemde gronden onbevoegd verklaart, is geen dergelijke beslissing.
3. Hieruit volgt dat de bestreden beslissing geen eindbeslissing is in de zin van artikel 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering en evenmin een beslissing in- zake bevoegdheid of met toepassing van de artikelen 135 en 235bis Wetboek van Strafvordering.
De afstand kan worden verleend. Dictum
Het Hof,
Verleent akte van de afstand. Veroordeelt de eiser in de kosten.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxxx – Andersluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat: xx. Xxxxxxx.
Nr. 609
2° KAMER - 4 december 2007
1º STRAF — ANDERE STRAFFEN - BIJZONDERE VERBEURDVERKLARING - AARD - GEVOLG
2º STRAF — ANDERE STRAFFEN - BIJZONDERE VERBEURDVERKLARING - HELING - WITWASMISDRIJF - WITWAS VAN GELDSOMMEN DOOR DE AANKOOP VAN EEN ONROEREND GOED - VERBEURDVERKLARING VAN HET ONROEREND GOED - MAXIMUMBEDRAG
3º HELING - WITWASMISDRIJF - WITWAS VAN GELDSOMMEN DOOR DE AANKOOP VAN EEN ONROEREND GOED - VERBEURDVERKLARING VAN HET ONROEREND GOED - MAXIMUMBEDRAG
1º, 2° en 3° De verbeurdverklaring overeenkomstig art. 505, derde lid, Strafwetboek, van de zaken bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4° van het eerste lid van dit artikel, is een straf en zij mag daarom niet meer betreffen dan de door de wet bedoelde zaken, zodat, wanneer de strafrechter de verbeurdverklaring uitspreekt van een onroerend goed, waarvan de aankoopprijs wordt betaald met geldsommen die zo wetgewassen worden, hij derhalve die verbeurdverklaring met beperken tot beloop van de overeenkomstige waarde van de witgewassen betalingen, zoniet verklaart hij meer verbeurd van wat art. 505, derde lid, Strafwetboek bepaalt; de omstandigheid dat de zakelijke zekerheidsrechten te gevolge van het volgrecht en de rechten van derden zijn gewaarborgd doet daaraan niet af1 2. (Art. 7, Sw.)
(M. e.a.)
ARREST
(A.R. P.07.0970.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR XXX XXX
0 Zie Cass., 24 juni 2004, AR P.04.0397.N, nr. 347; XXXXXXXX, X., Beginselen van Strafrechtspleging, 4de ed. 2007, nr. 1548, p. 725.
2 De verbeurdverklaring van het integrale onroerend goed kan geenszins verantwoord worden door de noodzaak van de bescherming van derden, waaronder de hypothecaire schuldeisers, aangezien de hypothecaire schuldeiser, zelfs bij een beperkte verbeurdverklaring van het onroerend goed, nog steeds zijn recht kan laten gelden.
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, correctionele kamer, van 31 mei 2007.
De eisers I.1 en I.2 voeren in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
De eiseres II voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
De eiseres I.3 voert geen middel aan.
Raadsheer Xxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Middel van de eisers I.1 en I.2
1. Het middel voert schending aan van artikel 505, derde lid, Strafwetboek: de waarde van de verbeurdverklaarde onroerende goederen, gelegen aan het Falcon- xxxxx 00 en 25 te Antwerpen, overtreft de geldsommen waarvoor de eisers wer- den vervolgd en die in de telastlegging uitdrukkelijk worden vermeld.
2. De verbeurdverklaring overeenkomstig artikel 505, derde lid, Strafwetboek van de zaken bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4° van dit artikel, is een straf en ze mag daarom niet meer betreffen dan de door de wet bedoelde zaken.
Wanneer de strafrechter de verbeurdverklaring uitspreekt van een onroerend goed waarvan de aankoopprijs wordt betaald met geldsommen die zo witgewas- sen worden, moet hij derhalve die verbeurdverklaring beperken tot beloop van de overeenkomstige waarde van de witgewassen betalingen, zoniet verklaart hij meer verbeurd dan wat artikel 505, derde lid, Strafwetboek bepaalt.
De omstandigheid dat de zakelijke zekerheidsrechten ten gevolge van het volgrecht en de rechten van derden zijn gewaarborgd, doet daaraan niet af.
3. De appelrechters verklaren de onroerende goederen Xxxxxxxxxxx 00 (xxxx II) en Falconplein 21 (zaak IV), verbeurd zonder deze verbeurdverklaring te beper- ken tot het beloop van de witgewassen geldsommen die ervoor werden betaald. Aldus schenden zij artikel 505, derde lid, Strafwetboek.
Het middel is gegrond. (...)
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het tegen de eisers I.1 en I.2 de on- roerende goederen Antwerpen, Xxxxxxxxxxx 00 (xxxx II) en Xxxxxxxxxxx 00 (xxxx IV), verbeurdverklaart.
Verwerpt voor het overige de cassatieberoepen.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Veroordeelt de eisers I in de helft van de kosten van hun cassatieberoepen en
laat de overige helft ten laste van de Staat.
Veroordeelt de eiseres II in de kosten van haar cassatieberoep. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. Verbist en Maes.
Nr. 610
2° KAMER - 4 december 2007
1º MISBRUIK VAN VERTROUWEN - AARD VAN HET MISDRIJF
2º MISDRIJF — SOORTEN — AFLOPEND. VOORTGEZET. VOORTDUREND MISDRIJF - AFLOPEND MISDRIJF - MISBRUIK VAN VERTROUWEN
3º MISBRUIK VAN VERTROUWEN - OMSTANDIGHEID DAT DE VERDUISTERDE ZAKEN NOG BESTAAN - GEVOLG
4º MISBRUIK VAN VERTROUWEN - CONSTITUTIEVE BESTANDDELEN - MATERIEEL
bestanddeel - Overhandiging onder verplichting terug te geven of voor een bepaald doel te gebruiken of aan te wenden - Begrip
5º MISBRUIK VAN VERTROUWEN - CONSTITUTIEVE BESTANDDELEN - MATERIEEL
bestanddeel - Overhandiging onder verplichting terug te geven of voor een bepaald doel te gebruiken of aan te wenden - Afwending van het doel waarvoor de dader de goederen ter zijner beschikking heeft - Volmacht op een gezamelijke rekening - Toepassing
6º MISBRUIK VAN VERTROUWEN - CONSTITUTIEVE BESTANDDELEN - MATERIEEL
bestanddeel - Overhandiging onder verplichting terug te geven of voor een bepaald doel te gebruiken of aan te wenden - Afwending van het doel waarvoor de dader de goederen ter zijner beschikking heeft - Volmacht op een gezamenlijke rekening - Niet- overeengekomen gebruik van de volmacht - Bevoegdheid van de rechter
6º De strafrechter vermag uit de concrete omstandigheden van de zaak af te leiden dat, hoewel een persoon een volmacht heeft over andermans rekening, hij hiervan een niet overeengekomen gebruik maakt.
(V. T. D.)
1 Cass., 14 mei 1956, AC, 1956, 765.
2 Zie Cass., 9 april 1992, RW., 1991-92, 461 met noot X. XXXXXXXXX; 30 okt. 2001, AR P.01.0724.N,
nr. 582.
ARREST
(A.R. P.07.1135.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 26 juni 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, zeven middelen aan.
Raadsheer Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
1. Het middel voert schending aan van artikel 491 Strafwetboek. Het betoogt dat de appelrechters niet vaststellen dat de eiser "in de onmogelijkheid verkeert de 'verduisterde' gelden terug te geven, noch dat deze niet meer tot de overeenge- komen overeenstemming kunnen gebruikt of aangewend worden". Het middel stelt dat het misdrijf niet voltrokken is omdat de gelden die op bevel van de on- derzoeksrechter geblokkeerd zijn op een effectenrekening, nog steeds kunnen te- ruggegeven worden.
2. Het misdrijf van misbruik van vertrouwen is een aflopend misdrijf. De en- kele omstandigheid dat de verduisterde zaken nog bestaan, ontneemt aan de ver- duistering haar delictueel karakter niet.
Het middel faalt naar recht. (...)
Derde middel
6. Het middel voert schending aan van artikel 491 Strafwetboek. Het betoogt dat er geen sprake is van overdracht of overhandiging door de verweerster maar dat de eiser gebruik heeft gemaakt van zijn volmacht om zelf de gelden over te schrijven op zijn effectenrekening.
7. Voor het bestaan van misbruik van vertrouwen is niet vereist dat de over- handiging van de bedoelde goederen, gelden, koopwaren, biljetten of geschriften, feitelijk heeft plaatsgegrepen. Het is voldoende dat degene die misbruik van ver- trouwen pleegt, de door hem verduisterde of verspilde goederen afwendt van het doel waarvoor hij ze ter zijner beschikking had, zoals onder meer ten gevolge van het verstrekken van een volmacht over een gezamenlijke rekening.
8. De appelrechters oordelen dat de eiser via volmacht mocht beschikken over de effecten op de rekening van de verweerster maar dat hij door die effecten te plaatsen op zijn persoonlijke rekening waarop de verweerster geen volmacht had, deze heeft afgewend van het doel waarvoor hij ze te zijner beschikking had.
Aldus beantwoordt het arrest zijn beslissing naar recht. Het middel kan niet worden aangenomen.
(...)
Vijfde middel
11. Het middel voert schending aan van artikel 1984 Burgerlijk Wetboek. Het betoogt dat het bestreden arrest wegens de voorafgaande volmacht, door de ver- weerster aan de eiser gegeven, ten onrechte vaststelt dat de eiser de verrichtingen op de effectenrekening heeft verricht zonder de toestemming van de verweerster.
12. De strafrechter vermag uit de concrete omstandigheden van de zaak af te leiden dat, hoewel een persoon een volmacht heeft over andermans rekening, hij hiervan een niet overeengekomen gebruik maakt.
13. Het bestreden arrest stelt weliswaar vast dat de eiser over een volmacht be- schikte over de rekeningen van de verweerster maar ook dat uit het strafdossier blijkt dat de door de eiser uitgevoerde verrichtingen buiten het weten van de ver- weerster en zonder haar toestemming gebeurden, met de bedoeling zich op die wijze de effecten, eigendom van de verweerster, toe te eigenen.
Aldus verantwoorden de appelrechters hun beslissing naar recht. Het middel kan niet worden aangenomen.
(...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxx xxxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxxxx, Dendermonde.
Nr. 611
2° KAMER - 4 december 2007
1º BEVOEGDHEID EN AANLEG — STRAFZAKEN — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - BEGRIP
2º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - BEGRIP
3º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — BESLISSINGEN VATBAAR VOOR CASSATIEBEROEP — STRAFVORDERING — BESLISSINGEN UIT HUN AARD NIET VATBAAR VOOR CASSATIEBEROEP - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT
- Onderzoek gevorderd door de procureur-generaal in toepassing van artikel 480 Sv.
- Verzoekschrift strekkende tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen
- Afwijzing door de raadsheer-onderzoeksrechter - Hoger beroep - Arrest waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich zonder rechtsmacht verklaart - Aard van een dergelijke beslissing - Ontvankelijkheid
1º en 2° Er bestaat slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artt. 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering, wanneer de rechter die kennisneemt van de strafvordering zich de bevoegdheid van een andere rechter toeeigent of zich onbevoegd verklaart, zodat daaruit een geschil over jurisdictie kan ontstaan dat de rechtsgang belemmert en enkel door een regeling van rechtsgebied kan worden
beëindigd 1 2.
3º Het arrest waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich zonder rechtsmacht verklaart om kennis te nemen van het hoger beroep tegen een beschikking genomen in toepassing van art. 61quinquies Wetboek van Strafvordering in het kader van een onderzoek dat geopend werd op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond van art. 480 Wetboek van Strafvordering wegens de betrokkenheid bij de feiten van een persoon met een in art. 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoedanigheid, op grond dat de aanstelling van een onderzoeksrechter door de eerste voorzitter met toepassing van voormeld art. 480 Wetboek van Strafvordering, de strafvordering niet instelt zodat de kamer van inbeschuldigingstelling zich over de strafvordering niet kan uitspreken, is geen arrest inzake bevoegdheid als bedoeld in de artt. 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering; het is evenmin een
1 Het O.M. concludeerde tot de verwerping. Volgens het O.M. was het cassatieberoep zonder voorwerp omdat de eiser, nog vóór het bestreden arrest van 5 juni 2007, waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich onbevoegd verklaarde om uitspraak te doen over eisers hoger beroep tegen de (gedeeltelijke) afwijzing door de raadsheer-onderzoeksrechter van hun verzoekschrift dat, in toepassing van art. 61quinquies Wetboek van Strafvordering, strekte tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen in het kader van het onderzoek, dat geopend werd op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond van art. 480 Wetboek van Strafvordering, wegens de betrokkenheid bij de feiten van een persoon met een in art. 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoedanigheid, door de procureur-generaal, in toepassing van voormeld art. 479 Wetboek van Strafvordering voor het hof van beroep was gedagvaard. Door deze dagvaarding was de zaak reeds voor de rechter ten grond aanhangig en was er een einde gekomen aan de opdracht van de raadsheer-onderzoeksrechter: er was bijgevolg geen onderzoek meer aanhangig, zodat de kamer van inbeschuldigingstelling ook geen rechtsmacht meer had om uitspraak te doen in het kader van dit onderzoek. Het Hof van Xxxxxxxx kon er derhalve ook nooit toe komen om de zaak terug te verwijzen naar de kamer van inbeschuldigingstelling. Volgens het O.M. kon, in de veronderstelling dat het Hof zou oordelen dat het cassatieberoep zonder voorwerp was, ook geen afstand verleend worden van de door eiser gedane afstand zonder berusting, omdat deze afstand uitging van de veronderstelling dat het cassatieberoep voorbarig was en het Hof geen akte van afstand verleent wanneer het oordeelt dat het cassatieberoep om een andere reden niet ontvankelijk is (Zie Cass., 8 dec. 1992, AR 6639, A.C., 1991-92, nr. 776; 7 sept. 1994, AR P.94.0381.F, A.C., 1994, nr. 361). Door de eisers werd aangevoerd dat de procureur-generaal bij het hof van beroep niet kon dagvaarden zolang de kamer van inbeschuldigingstelling over dit hoger beroep nog geen uitspraak had gedaan en de zaak dus nog "sub iudice" was. Het O.M. kon deze zienswijze niet delen, aangezien het Hof meermaals heeft beslist dat inzake voorrecht van rechtsmacht alleen het hof van beroep bevoegd is om in eerste en laatste aanleg uitspraak te doen (Cass., 19 sept. 1984, AR 3562, nr. 52), wat elke mogelijkheid van hoger beroep uitsluit. Deze rechtspraak is een zuivere toepassing van art. 479 Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat het hof van beroep uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld. Dit geldt overigens ook voor specifieke onderdelen van de procedure inzake voorrecht van rechtsmacht: zo heeft het Hof ook beslist dat inzake voorlopige hechtenis tegen een persoon die van voorrecht van rechtsmacht geniet, enkel de kamer van inbeschuldigingstelling in eerste en laatste aanleg beslist (Cass., 29 maart 1977, A.C. 1977, 827), waarbij bovendien nog uitdrukkelijk gepreciseerd werd dat dit geldt ongeacht of de door de eerste voorzitter van het hof van beroep aangewezen onderzoeksmagistraat behoort tot de rechtbank van eerste aanleg of tot het hof van beroep (Cass., 5 april 1989, Pas. 1989, I, nr. 432; Xxxxxxxxxxx, X., "Voorrecht van rechtsmacht" in Dupont, L en Xxxxxx, B. (eds.), Strafrecht voor rechtspractici - IV). Er valt bijgevolg niet goed in te zien hoe een andere regeling zou kunnen worden voorgesteld voor andere procedure-incidenten, zoals bij het verzoek om het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen in de toepassing van art. 61quinquies Wetboek van Strafvordering. Het Hof heeft weliswaar beslist dat de regels inzake voorrecht van rechtsmacht het slachtoffer (en bij uitbreiding dus ook de persoon die als dader vervolgd wordt en van het voorrecht van rechtsmacht geniet) niet de mogelijkheid ontnemen om aan de bevoegde onderzoeksmagistraat bijkomende onderzoeksverrichtingen te vragen (Cass., 28 juni 2006, AR P.06.0427.F, nr. 362), maar het Hof heeft in dit arrest niet beslist dat bij weigering vanwege die onderzoeksmagistraat nog een hoger beroep mogelijk zou zijn bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Men dient daarbij voor ogen te houden dat inzake voorrecht van rechtsmacht het onderzoek dat gevoerd wordt door de onderzoeksmagistraat die aangewezen wordt in toepassing van art. 480 Wetboek van Strafvordering, eigenlijk verloopt zoals een gerechtelijk onderzoek in
(DEXIA nv)
ARREST
(A.R. P.07.1163.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen I en III zijn gericht tegen het arrest 908 van 5 juni 2007 van het Hof van Beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling.
eerste aanleg, waarbij deze aangewezen onderzoeksmagistraat gelijk te stellen is met de onderzoeksrechter en de kamer van inbeschuldigingstelling de rol van de raadkamer overneemt. Zowel de onderzoeksmagistraat die aangewezen wordt door de eerste voorzitter van het hof van beroep (ongeacht of bij behoort tot de rechtbank van eerste aanleg of tot het hof van beroep) als de kamer van inbeschuldigingstelling zijn "organen" van eenzelfde hof van beroep, zodat de vraag kan gesteld worden hoe een orgaan van het hof van beroep (de kamer van inbeschuldigingstelling) een ander orgaan van ditzelfde hof van beroep (de onderzoeksmagistraat), dat niet haar ondergeschikte is, zou kunnen censureren door op te treden als "beroepsinstantie". Het bestaan van een eventuele mogelijkheid van hoger beroep binnen een procedure van voorrecht van rechtsmacht, waarvan de eisers uitgaan, lijkt dus in strijd te zijn met de procesvormen die door de artt. 479 en volgende Wetboek van Strafvordering worden voorgeschreven (art. 502 Sv). Binnen het kader van een procedure van voorrecht van rechtsmacht is elke mogelijkheid van hoger beroep dus uitgesloten. Dit geldt zowel voor de einduitspraak als voor elke beslissing die aan de einduitspraak voorafgaat en die uitgaat van de magistraat die, in toepassing van art. 480 Wetboek van Strafvordering door de eerste voorzitter van het hof van beroep werd aangewezen om het ambt van onderzoeksrechter waar te nemen of van de kamer van inbeschuldigingstelling. Aangezien geen hoger beroep mogelijk is, diende het hoger beroep van de eisers tegen de (gedeeltelijke) afwijzing door de raadsheer- onderzoeksrechter van hun verzoekschrift tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen van meet af aan als kennelijk niet-ontvankelijk beschouwd te worden. De vraag ijst dan ook of de procureur-generaal bij het hof van beroep, die de uitsluitende bevoegdheid heeft om te beslissen omtrent het al dan niet instellen van vervolgingen, eens hij de beslissing genomen heeft om daadwerkelijk de strafvordering in te stellen, moet wachten om te dagvaarden tot er een uitspraak komt over dit manifest niet-ontvankelijk hoger beroep. Het O.M. was van oordeel dat een dergelijk kennelijk niet-ontvankelijk hoger beroep geen hinderpaal vormt voor de dagvaarding. Een eerste praktische verantwoording voor die stelling kan reeds gevonden worden in de bezwaren die de tegenovergestelde zienswijze oplevert: wanneer de procureur-generaal bij het hof van beroep inderdaad een afwachtende houding zou moeten aannemen, zou dit meebrengen dat men hem telkens opnieuw zou kunnen confronteren met opeenvolgende niet-ontvankelijke hogere beroepen om hem te beletten tijdig of binnen een redelijke termijn te dagvaarden. Maar er is ook een juridisch argument voor de stelling dat de procureur-generaal niet dient te wachten: net zoals een manifest onontvankelijk cassatieberoep geen schorsende kracht heeft (Cass., 28 nov. 1979, A.C., 1979-80, 398; 9 jan. 1990, AR 2657, nr. 280; 19 april 1994, AR 6902, A.C., nr. 186; 10 dec. 2003, J.T., 2003,
p. 883), heeft ook een manifest niet-ontvankelijk hoger beroep geen schorsende werking (XXXXXXXX, X., Beginselen van Strafrechtspleging, 4°ed. 2007, nr. 2910, p. 1252; XXXXXXXXXXX, X., Handboek Strafvordering, 4de uitgave 2005, nr. 2258, p. 1050). De procureur-generaal bij het hof van beroep kon dus op dit manifest niet-ontvankelijk karakter van het hoger beroep anticiperen en de eisers onmiddellijk dagvaarden voor het hof van beroep, zonder de uitspraak van de kamer van inbeschuldigingstelling te moeten afwachten.
2 Cass., 30 nov. 1976, A.C., 1977, 371 met noot E.K.; 30 jan. 1991, AR 8773, nr. 286; 11 juli 1994,
XX X.00.0000.X, nr. 344; 17 mei 1995, XX X.00.0000.X, nr. 242; 11 juni 1997, AR P.97.0736.F, nr.
269; 4 feb. 1998, XX X.00.0000.X, nr. 65; 9 juni 1999, AR P.99.0510.F, nr. 343; 13 okt. 1998, XX
X.00.0000.X, nr. 422; 30 okt. 2001, AR P.01.1259.N, nr. 584; 18 sept. 2002, AR P.02.0874.F, nr.
459; 21 maart 2006, XX X.00.0000.X, nr. 164; 4 dec. 2007, XX X.00.0000.X en P.07.1207.N, nrs 608
en 612.; XX XXXX, X., "Les fins de non-recevoir du pourvoi en matière repressive", in Liber Amicorum Xxxx xx XXXXXX, Deurne, Kluwer, 2001, nr. 51; XXXXX, H-D. en XXXXXXXXXXXXX, X., Droit de la procedure pénale, Brugge, Die keure, 2005, 1442; XXXXXXXXXXX, X., Handboek Strafvordering,
De cassatieberoepen II en IV zijn gericht tegen het arrest 909 van 5 juni 2007 van het Hof van Beroep te Gent, Kamer van inbeschuldigingstelling.
De eiseressen voeren elk in een afzonderlijke memorie twee middelen aan. Zij doen ook zonder berusting afstand van hun cassatieberoep.
Raadsheer Xxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN EN PROCEDUREVOORGAANDEN
De eiseressen maken het voorwerp uit van een strafrechtelijk onderzoek.
Op vordering van de procureur-generaal te Gent, heeft de eerste voorzitter van het Hof van Beroep te Gent met toepassing van artikel 480 Wetboek van Straf- vordering een magistraat van het hof van beroep als onderzoeksrechter aangewe- zen daar een persoon met een in artikel 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoe- danigheid bij de feiten, voorwerp van het onderzoek, betrokken is.
Op 14 maart 2007 hebben de eiseressen, eerst in hoedanigheid van burgerlijke partij en vervolgens in hoedanigheid van inverdenkinggestelde, met toepassing van artikel 61quinquies Wetboek van Strafvordering een verzoekschrift neerge- legd strekkende tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen.
Bij beschikkingen van 30 maart 2007 heeft de aangewezen magistraat-onder- zoeksrechter van het hof van beroep die verzoekschriften gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige afgewezen.
Tegen deze beschikkingen hebben de eiseressen hoger beroep ingesteld.
Bij de bestreden arresten, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling zich zon- der rechtsmacht verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep.
Bij exploot van 4 mei 2007, is de eiseres I voor het Hof van Beroep te Gent gedagvaard teneinde er ten gronde over de strafvordering te worden beoordeeld.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Afstanden
1. De bestreden arresten beslissen dat de kamer van inbeschuldigingstelling zonder rechtsmacht is kennis te nemen van het hoger beroep van de eiseressen op grond dat de aanstelling van een onderzoeksrechter door de eerste voorzitter met toepassing van artikel 480 Wetboek van Strafvordering, de strafvordering niet in- stelt zodat de kamer van inbeschuldigingstelling zich over de strafvordering niet kan uitspreken.
2. De kamer van inbeschuldigingstelling was geroepen in hoger beroep uit- spraak te doen tegen de beslissingen van de raadsheer-onderzoeksrechter geno- men met toepassing van artikel 61quinquies Wetboek van Strafvordering.
Er bestaat slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering, wanneer de rechter die ken-
Antwerpen, Maklu, 2005, nrs. 1279 en 2382; XXXXXXXX, X., Beginselen van Strafrechtspleging, 4°ed. 2007, nr. 859, p.421; XXXXXXXX, X., Xxxxxxxxx xx xxxxxxx xxxxxxxxxx, X.X.X.X., Xxxxxxx, Xxxxxxxx, 0000, nrs. 195 en 216.
3 Zie voetnoot 1.
nis neemt van de strafvordering zich de bevoegdheid van een andere rechter toe- eigent of zich onbevoegd verklaart, zodat daaruit een geschil over jurisdictie kan ontstaan dat de rechtsgang belemmert en enkel door regeling van rechtsgebied kan worden beëindigd
3. De beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling die zich zonder rechtsmacht verklaart om kennis te nemen van het hoger beroep tegen een be- schikking genomen met toepassing van artikel 61quinquies Wetboek van Straf- vordering, is dergelijke beslissing niet.
4. Het arrest is evenmin een eindbeslissing en doet evenmin uitspraak in een der andere gevallen bedoeld in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvorde- ring.
5. De afstanden kunnen worden verleend Dictum
Het Hof,
Verleent akte van de afstanden.
Veroordeelt de eiseressen in de kosten van hun cassatieberoep.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxx – Andersluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal
– Advocaten: mrs. X. Xxx Xxxxx, Xxxxxxx, X. Xxxxxxxx, Xxxxxxx, X. Xxxxxxxxxxx, Brussel,
X. Xxxxxxxxx, Brussel, P. Vanderveeren, Brussel, X. Xxxxxxxx, X. Xxxxxxxxxxx en H. Rie- der.
Nr. 612
2° KAMER - 4 december 2007
1º BEVOEGDHEID EN AANLEG — STRAFZAKEN — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - BEGRIP
2º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - BEGRIP
3º BEVOEGDHEID EN AANLEG — STRAFZAKEN — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - ONDERZOEK GEVORDERD DOOR DE PROCUREUR-GENERAAL IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 480 SV. - VERZOEKSCHRIFT STREKKENDE TOT HET UITOEFENEN VAN TOEZICHT OP HET ONDERZOEK - ARTIKEL 136, TWEEDE LID, SV. - DAGVAARDING VOOR DE FEITENRECHTER IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 479 SV. - NAVOLGEND ARREST WAARBIJ DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING ZICH ONBEVOEGD VERKLAART - CASSATIEBEROEP TEGEN HET ARREST VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - RECHTSPLEGING VOOR HET HOF VAN BEROEP - TUSSENARREST - EERDER CASSATIEBEROEP BESCHOUWD ALS KENNELIJK NIET-ONTVANKELIJKHEID - TOEPASSING
4º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — GESCHIL INZAKE BEVOEGDHEID - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - ONDERZOEK GEVORDERD DOOR DE PROCUREUR-GENERAAL IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 480 SV. - VERZOEKSCHRIFT STREKKENDE TOT HET UITOEFENEN VAN TOEZICHT OP HET ONDERZOEK - ARTIKEL 136, TWEEDE LID,
Sv. - Dagvaarding voor de feitenrechter in toepassing van artikel 479 Sv. - Navolgend arrest waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling zich onbevoegd verklaart - Cassatieberoep tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling - Rechtspleging voor het hof van beroep - Tussenarrest - Eerder cassatieberoep beschouwd als kennelijk niet-ontvankelijkheid - Toepassing
5º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — VOORBARIG CASSATIEBEROEP (GEEN EINDBESLISSING) - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - ONDERZOEK GEVORDERD DOOR DE PROCUREUR-GENERAAL IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 480 SV. - VERZOEKSCHRIFT STREKKENDE TOT HET UITOEFENEN VAN TOEZICHT OP HET ONDERZOEK - ARTIKEL 136, TWEEDE LID, SV. - DAGVAARDING DOOR DE FEITENRECHTER IN TOEPASSING VAN ARTIKEL 479 SV. - NAVOLGEND ARREST WAARBIJ DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING ZICH ONBEVOEGD VERKLAART - CASSATIEBEROEP TEGEN HET ARREST VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - RECHTSPLEGING VOOR HET HOF VAN BEROEP - TUSSENARREST - EERDER CASSATIEBEROEP BESCHOUWD ALS KENNELIJK NIET-ONTVANKELIJKHEID - CASSATIEBEROEP TEGEN HET TUSSENARREST – ONTVANKELIJKHEID
1º, 2°, 3° en 4° Er bestaat slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artt. 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering, wanneer de rechter die kennisneemt van de strafvordering zich de bevoegdheid van een ander rechter toeeigent of zich onbevoegd verklaart, zodat daaruit een geschil over jurisdictie kan ontstaan dat de rechtsgang belemmert en enkel door regeling van rechtsgebied kan worden beëindigd; dit is net het gevalvoor het tussenarrest waarbij het hof van beroep oordeelt dat eisers xxxxxxxxxxxxxx tegen een eerder arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, waarbij dit onderzoeksgerecht zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van een verzoek om, op grond van art. 136, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, toezicht uit te oefenen op het verloop van een onderzoek dat geopend werd op vordering van de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond art. 480 Wetboek van Strafvordering wegens de betrokkenheid bij de feiten van een persoon met een in artikel 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoedanigheid, kennelijk niet ontvankelijk is en derhalve geen schorsende werking kan hebben op het verloop van de door de dagvaarding ingestelde strafvordering zodat er geen reden is de zaak af te xxxxxxxx0 2.
1 Cass., 30 nov. 1976, AC., 1977, 371 met noot E.K.; 30 jan. 1991, AR 8773, nr. 286; 11 juli 1994,
XX X.00.0000.X, nr. 344; 17 mei 1995, XX X.00.0000.X, nr. 242; 11 juni 1997, AR P.97.0736.F, nr.
269; 4 feb. 1998, XX X.00.0000.X, nr. 65; 9 juni 1999, AR P.99.0510.F, nr. 343; 13 okt. 1998, XX
X.00.0000.X, nr. 442; 30 okt. 2001, AR P.01.1259.N ,nr. 584; 18 sept. 2002, AR P.02.0874.F, nr.
459; 21 maart 2006, XX X.00.0000.X, nr. 164; 4 dec. 2007, XX X.00.0000.X en P.07.1163.N, nrs 608
en 611; XX XXXX, X., "Les fins de non-recevoir du pourvoi en matière repressive", in Liber Amicorum Xxxx xx Xxxxxx, Deurne, Kluwer, 2001, nr. 51; XXXXX, H-D. en XXXXXXXXXXXXX, X., Droit de la procedure pénale, Brugge, Die Keure, 2005, 1442; XXXXXXXXXXX, X., Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxx, Xxxxxxxxx, Xxxxx, 0000, nrs. 1279 en 2382; XXXXXXXX, X., Beginselen van Strafrechtspleging, 4° ed. 2007, nr. 859, p. 421; XXXXXXXX, X. Cassation en matière répressive, R.P.D.B., Brussel, Bruylant, 2006, nrs. 195 en 216.
2 Xxxxx legde als inverdenkinggestelde op 4 april 2007 een verzoekschrift neer bij de kamer van inbeschuldigingstelling op grond van art. 136, tweede lid, Wetboek van Strafvordering om toezicht uit te oefenen, op het verloop van het onderzoek dat geopend werd op vordering van de procureur- generaal bij het hof van beroep op grond van art. 480 Wetboek van Strafvordering wegens de betrokkenheid bij de feiten van een persoon met een in art. 479 van hetzelfde wetboek bedoelde hoedanigheid. Op 21 april 2007, nog vóór de uitspraak van de kamer van inbeschuldigingstelling, werd xxxxx door de procureur-generaal rechtstreeks voor het hof van beroep gedagvaard op grond van de samenhang met de feiten gepleegd door een persoon die geniet van voorrecht van rechtsmacht, zoals voorzien in art. 482bis Wetboek van Strafvordering. Bij arrest van 15 mei 2007 verklaarde de kamer van inbeschuldigingstelling zich onbevoegd om kennis te nemen van dit verzoek. Xxxxx dit arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling stelde de eiser cassatieberoep in dat het voorwerp uitmaakt van het arrest P.07.0813.N van 4 dec. 2007, waarbij door het Hof afstand werd verleend (zie
(DEXIA BANK BELGIE nv e.a.)
ARREST
(A.R. P.07.1207.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep I is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 21 mei 2007.
De cassatieberoepen II, III en IV zijn gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 26 juni 2007.
De eiser III voert in ene memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
De eiseres IV voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan.
De eisers doen zonder berusting afstand van hun cassatieberoep. Raadsheer Xxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Afstand van de eisers I en II
1. De afstanden kunnen worden verleend.
3 Ibid.
Afstand van de eiser III
2. Het arrest doet uitspraak over:
- eisers verweermiddel dat zijn cassatieberoep tegen het arrest van 15 mei 2007 van de kamer van inbeschuldigingstelling schorsende werking heeft op het verdere verloop van de tegen hem ingestelde strafvordering en aldus een beletsel vormt tegen de gelijktijdige behandeling van de zaak met de andere beklaagden zodat de tegen de eiser ingestelde strafvervolging dient te worden afgesplitst en deze, vermits er in dat geval een einde komt aan de samenhang, tot de bevoegd- heid behoort van de rechter die naar gemeen recht bevoegd is;
- de regelmatigheid van de dagvaarding van het hof van beroep.
3. Er bestaat slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering, wanneer de rechter die ken- nisneemt van de strafvordering zich de bevoegdheid van een andere rechter toe- eigent of zich onbevoegd verklaart zodat daaruit een geschil over jurisdictie kan ontstaan dat de rechtsgang belemmert en enkel door regeling van rechtsgebied kan worden beëindigd.
4. De eiser heeft geen bevoedheidsgeschil aan het hof van beroep voorgelegd. Eisers aanvoering dat het hof van beroep zijn bevoegdheid verloor ten voordele van de gemeenrechtelijke procedure was enkel afgeleid uit de aanvoering dat het cassatieberoep tegen het arrest van 15 mei 2007 van de kamer van inbeschuldi- gingstelling het normale verloop van de tegen hem ingestelde strafvordering be- lemmerde zodat de zaak diende te worden afgesplitst.
5. Het arrest oordeelt desbetreffende dat eisers cassatieberoep tegen het arrest van 15 mei 2007 van de kamer van inbeschuldigingstelling kennelijk niet ont- vankelijk is en derhalve geen schorsende werking op het verloop van de door de dagvaarding ingestelde strafvordering kan hebben zodat er geen reden is de zaak af te splitsen.
6. Het arrest doet aldus geen uitspraak over de bevoegdheid van het hof van beroep om kennis te nemen van de strafvordering met toepassing van de artike- len 479 en volgende Wetboek van Strafvordering. Het oordeelt evenmin over de samenhang krachtens dewelke de daders van samenhangende misdrijven met het misdrijf waarvoor de ambtenaar van de hoedanigheid als vermeld in voormeld artikel 479 wordt vervolgd, met toepassing van artikel 482bis van hetzelfde wet- boek samen met die ambtenaar worden vervolgd en berecht.
7. Voor het overige is het arrest geen eindbeslissing en doet het geen uitspraak in een der andere gevallen bepaald in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Straf- vordering.
De afstand kan bijgevolg worden verleend. Afstand van de eiseres IV
8. Het arrest doet uitspraak over verscheidene excepties die de eiseres heeft opgeworpen met betrekking tot:
- de regelmatigheid van de dagvaarding van de eiseres voor het hof van be- roep;
- het tijdstip van het instellen van de strafvordering en de regelmatigheid er- van;
- de regelmatigheid van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van 13 april 2004 waarbij die kamer haar machtiging aan een van haar leden met toepassing van de artikelen 136 en 136bis Wetboek van Strafvordering verleend bij het arrest van 26 november 2002, opheft;
- de regelmatigheid van de vordering van de procureur-generaal in de inleiden- de dagvaarding om verzachtende omstandigheden voor bepaalde correctionali- seerbare misdaden aan te nemen.
Het arrest oordeelt ook dat de door de eiseres voorgestelde prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof ofwel niet dienen te worden gesteld ofwel later, sa- men met de grond van de zaak dienen te worden onderzocht.
9. Die beslissingen zijn geen eindbeslissingen en het arrest doet daarmee geen uitspraak inzake bevoegdheid noch in een der andere gevallen bedoeld in artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.
De afstand kan worden verleend. Dictum
Het Hof,
Verleent de eisers akte van hun afstand van hun cassatieberoep. Veroordeelt de eisers in de kosten van hun cassatieberoep.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal
– Advocaten: mrs. Xxxxxxx, Xxxxxxx, X. Xxx Xxxxx, Xxxxxxx, X. Xxxxxxxx, Xxxxxxx, B. Al- lemeersch, Brussel, X. Xxxxxxxxx, Brussel, P. Vanderveeren, Brussel, X. Xxxxxxxx, Brus- sel, X. Xxxxxxxxxxx, Gent en X. Xxxxxx, Gent.
Nr. 613
2° KAMER - 4 december 2007
1º BEWIJS — STRAFZAKEN — BEWIJSVOERING - ONRECHTMATIG VERKREGEN BEWIJS - TOELAATBAARHEID - BEOORDELING DOOR DE RECHTER
2º BEWIJS — STRAFZAKEN — BEWIJSVOERING - ONRECHTMATIG VERKREGEN BEWIJS - TOELAATBAARHEID - BEOORDELING DOOR DE RECHTER - BEWIJSUITSLUITING - GRENZEN
3º BEWIJS — STRAFZAKEN — BEWIJSVOERING - ONRECHTMATIG VERKREGEN BEWIJS - TOELAATBAARHEID - BEOORDELING DOOR DE RECHTER - BEWIJSUITSLUITING - MOTIVERING
4º REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN — GEEN CONCLUSIE — STRAFZAKEN (GEESTRIJKE DRANKEN EN DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) - BEWIJS - BEWIJSVOERING - ONRECHTMATIG VERKREGEN BEWIJS - TOELAATBAARHEID - BEOORDELING DOOR DE RECHTER - BEWIJSUITSLUITING - MOTIVERING - VEREISTE
5º ONDERZOEKSGERECHTEN - REGELING VAN DE RECHTSPLEGING - ONDERZOEK VAN DE REGELMATIGHEID VAN DE RECHTSPLEGING - BEWIJS - BEWIJSVOERING - HUISZOEKING - VASTSTELLING VAN DE ONREGELMATIGHEID VAN DE HUISZOEKING - ONRECHTMATIG VERKREGEN BEWIJS - TOELAATBAARHEID - BEOORDELING DOOR DE RECHTER - BEWIJSUITSLUITING - MOTIVERING - VEREISTE
1º Het staat de rechter de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs dat de wet niet uitdrukkelijk uitsluit, te beoordelen in het licht van de artt. 6 E.V.R.M. en 14 I.V.B.P.R., rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel genomen, inbegrepen de wijze waarop het bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin de onrechtmatigheid werd begaan; hij kan bij dit oordeel, onder meer, één of het geheel van volgende omstandigheden in afweging nemen:
- hetzij dat de overheid die met de opsporing, het onderzoek en de vervolging van misdrijven is belast, al dan niet de onrechtmatigheid opzettelijk heeft begaan.
- hetzij dat de xxxxx van het misdrijf veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt,
- hetzij dat het onrechtmatig verkregen bewijs alleen een materieel element van het bestaan van het misdrijf betreft1
3º, 4° en 5° Niet naar recht verantwoord is het oordeel van de rechter dat een onrechtmatig verkregen bewijs niet ontvankelijk is zonder dat uit zijn motieven blijft dat hij dit oordeel getoetst heeft aan de criteria of door de begane onregelmatigheid, hetzij de bewijsverkrijging is aangetast door een gebrek waardoor de betrouwbaarheid ervan wegvalt of waardoor het recht op een eerlijk proces in gevaar wordt gebracht, waarbij hij, onder meer, één of het geheel van de omstandigheden in afweging kan nemen dat de overheid die met de opsporing, het onderzoek en de vervolging van misdrijven is belast, al dan niet de onrechtmatigheid opzettelijk heeft begaan, hetzij dat de ernst van het misdrijf veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt, hetzij dat het onrechtmatig verkregen bewijs alleen een materieel element van het bestaan van het misdrijf betreft; dit is het geval wanneer de rechter oordeelt dat de bewijsmiddelen die het gevolg zijn van een onregelmatige huiszoeking in een loods niet ontvankelijk zijn op de enkele grond dat de verhuurder van de loods geen toestemming kon geven voor die zoeking en een slotenmaker gevorderd werd om toegang te verschaffen tot de loods.
(PROCUREUR-GENERAAL BIJ HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL T. A.)
ARREST
(A.R. P.07.1302.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Brus- sel, kamer van inbeschuldigingstelling, van 21 juni 2007.
De eiser voert twee middelen aan.
Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Middelen
1 Cass., 23 maart 2004, XX X.00.0000.X, nr. 165; 31 okt. 2006, XX X.00.0000.X, nr. 535.
2 Cass. 14 okt. 2003, P.03.0762.N, nr. 499; 12 okt. 2005, AR P.05.0119.F, nr. 503.
Tweede middel
1. Geen enkele wettelijke bepaling stelt dat het bewijs dat door een onregelma- tige of onwettige huiszoeking is verkregen nietig is.
2. Het staat de rechter de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs dat de wet niet uitdrukkelijk uitsluit, te beoordelen in het licht van de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR, rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel genomen, inbegrepen de wijze waarop het bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin de onrechtmatigheid werd begaan.
Een dergelijk bewijs, behoudens het geval van miskenning van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm, mag alleen worden geweerd wanneer de bewijsverkrijging is aangetast door een gebrek waardoor de betrouwbaarheid er- van wegvalt of waardoor het recht op een eerlijk proces in gevaar wordt ge- bracht.
De rechter kan bij zijn oordeel, onder meer, één of geheel van volgende om- standigheden in afweging nemen: hetzij dat de overheid die met de opsporing, het onderzoek en de vervolging van misdrijven is belast, al dan niet de onrecht- matigheid opzettelijk heeft begaan, hetzij dat de ernst van het misdrijf veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt, hetzij dat het onrechtmatig verkregen bewijs alleen een materieel element van het bestaan van het misdrijf betreft.
3. De appelrechters oordelen "dat de zoeking in de betrokken loods niet regel- matig werd verricht, vermits de verhuurder geen toestemming kon geven voor de zoeking en een slotenmaker gevorderd werd teneinde zich toegang te verschaffen tot de loods; dat de raadkamer dan ook terecht de nietigheid van deze zoeking en van een deel van de erop volgende rechtspleging uitgesproken heeft, vastgesteld heeft dat de rechtspleging niet kon worden geregeld, en de zaak naar de procu- reur des Konings verwezen heeft om te handelen als recht".
4. De appelrechters, die op die gronden oordelen dat de bewijsmiddelen die uit de onregelmatige huiszoeking werden verkregen, niet ontvankelijk zijn, zonder dat uit hun motieven blijkt dat zij dit oordeel aan bovenvermelde criteria of om- standigheden hebben getoetst, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond. (...)
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest.
Laat de kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldi- gingstelling, anders samengesteld.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal.
Nr. 614
2° KAMER - 4 december 2007
1º RECHTBANKEN — STRAFZAKEN — ALLERLEI - STRAFUITVOERINGSRECHTBANK - ARTIKEL 54 WET STRAFUITVOERING - VERPLICHTING UITSPRAAK TE DOEN BINNEN 14 DAGEN NADAT DE ZAAK IN BERAAD IS GENOMEN - SANCTIE
2º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — ALLERLEI - STRAFUITVOERINGSRECHTBANK - ARTIKEL 54 WET STRAFUITVOERING - VERPLICHTING UITSPRAAK TE DOEN BINNEN 14 DAGEN NADAT DE ZAAK IN BERAAD IS GENOMEN - SANCTIE
3º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — ALLERLEI - STRAFUITVOERINGSRECHTBANK - VONNIS - KENNISGEVING - TERMIJN VAN VIERENTWINTIG UUR - ARTIKEL 58, §1, WET STRAFUITVOERING - SANCTIE
4º BETEKENINGEN EN KENNISGEVINGEN — ALLERLEI - STRAFUITVOERINGSRECHTBANK OERING - SANCTIE- VONNIS - KENNISGEVING - TERMIJN VAN VIERENTWINTIG UUR - ARTIKEL 58, §1, WET STRAFUITV
1º en 2° Er is geen enkele wettelijke bepaling die in een sanctie voorziet indien de strafuitvoeringsrechtbank niet beslist binnen 14 dagen nadat de zaak in beraad is genomen1. (Art. 54, Wet Strafuitvoering)
(PROCUREUR DES KONINGS TE GENT T. M.)
ARREST
(A.R. P.07.1591.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de Strafuitvoeringsrecht- bank te Gent van 18 oktober 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan. Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
1 CLOSE, F., "Les premières surprises du tribunal de l'appplication des peines", noot onder Xxxx., 10 april 2007, R.D.P., 2007, p. 774.
2 Ibid.
1. Het middel voert schending aan van artikel 54 Wet Strafuitvoering: de straf- uitvoeringsrechtbank heeft niet beslist binnen veertien dagen nadat de zaak in be- raad is genomen.
2. Er is geen enkele wettelijke bepaling die in een sanctie voorziet indien de strafuitvoeringsrechtbank niet beslist binnen de veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.
Het middel faalt naar recht. Tweede middel
3. Het middel voert schending aan van artikel 58 Wet Strafuitvoering: het von- nis is niet binnen de vierentwintig uur per gerechtsbrief ter kennis gebracht van de veroordeelde noch schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en, indien de veroordeelde gedetineerd is, van de directeur.
4. Artikel 58, §1, Wet Strafuitvoering voorziet niet in een sanctie indien de erin bepaalde termijn niet is gerespecteerd. De kennisgeving heeft enkel als doel de termijn van het cassatieberoep te doen ingaan.
Een miskenning van die termijn tast de regelmatigheid van de bestreden beslis- sing niet aan.
Het middel faalt naar recht. (...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Laat de kosten ten laste van de Staat.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de h. Forrier, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal.
Nr. 615
2° KAMER - 4 december 2007
1º TAALGEBRUIK — GERECHTSZAKEN (WET 15 JUNI 1935) — IN HOGER BEROEP — STRAFZAKEN - VERZOEK TOT WIJZIGING VAN DE TAAL VAN DE RECHTSPLEGING
- ONTVANKELIJKHEID
2º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP - VERZOEK TOT WIJZIGING VAN DE TAAL VAN DE RECHTSPLEGING - ONTVANKELIJKHEID
1º en 2° Uit art. 24 Taalwet Gerechtszaken, dat bepaalt dat voor al de rechtscolleges in hoger beroep, voor de rechtspleging, de taal wordt gebruikt waarin de bestreden beslissing is gesteld, volgt dat de wijziging van de taal van de rechtspleging uitsluitend in eerste aanleg mogelijk is.
(K.)
ARREST
(A.R. P.07.1664.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest nummer 3611 van het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling, van 20 november 2007.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan. Raadsheer Xxxx-Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
(...)
Derde middel
10. Uit artikel 24 Taalwet Gerechtszaken volgt dat wijziging van de procedur- etaal uitsluitend in eerste aanleg mogelijk is. De rechtspleging in hoger beroep verloopt aldus in de taal van de beroepen beslissing.
11. In zoverre de eiser enig rechtsgevolg wenst te trekken uit de vaststelling in het arrest dat hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling "uitdrukkelijk de wens heeft geuit de Franse taal voor de rechtspleging te kiezen", faalt het onder- deel naar recht.
(...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
4 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. X. Xxxxxxxxx, Brussel en X. Xxxxxxxx, Brussel.
Nr. 616
2° KAMER - 5 december 2007
1º STRAFVORDERING - INLEIDING - BURGERLIJKE PARTIJSTELLING
2º STRAFVORDERING - INLEIDING - BURGERLIJKE PARTIJSTELLING - GEEN VORDERING VAN HET OPENBAAR MINISTERIE - ONTVANKELIJKHEID
3º ONDERZOEK IN STRAFZAKEN - BURGERLIJKE PARTIJSTELLING VOOR EEN ONDERZOEKSRECHTER - INLEIDING VAN DE STRAFVORDERING - ONDERZOEKSDADEN - ONDERZOEKSRECHTER
4º ONDERZOEKSRECHTER - BURGERLIJKE PARTIJSTELLING VOOR EEN ONDERZOEKSRECHTER - INLEIDING VAN DE STRAFVORDERING - ONDERZOEKSDADEN -
Onderzoeksrechter
5º STRAFVORDERING - ONDERZOEK INGELEID DOOR DE BURGERLIJKE PARTIJSTELLING - RECHTSPLEGING NIET DOOR HET ONDERZOEKSGERECHT GEREGELD - RECHTSTREEKSE DAGVAARDING VOOR HET VONNISGERECHT - ONTVANKELIJKHEID
6º RECHTBANKEN — STRAFZAKEN — STRAFVORDERING - ONDERZOEK
ingeleid door de burgerlijke partijstelling - Rechtspleging niet door het onderzoeksgerecht geregeld - Rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht - Ontvankelijkheid
1º Hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld kan zich burgerlijke partij stellen voor de onderzoeksrechter; wanneer aldaar nog geen onderzoek betreffende de aangegeven feiten aanhangig is gemaakt, brengt de klacht met burgerlijke partijstelling de strafvordering op gang. (Art. 63, Sv.)
3º en 4° Geen enkele wettelijke bepaling schrijft voor dat de onderzoekshandelingen worden gesteld door de onderzoeksrechter voor wie de klager zich burgerlijke partij heeft gesteld.
(N. T. N. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.0713.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 18 april 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer.
De eiser voert twee middelen aan in een verzoekschrift en drie in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Op de terechtzitting van 21 november 2007 heeft raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxx verslag uitgebracht en heeft advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx geconcludeerd.
Op de terechtzitting van 5 december 2007 heeft de eiser een nota van antwoord op de conclusie van het openbaar ministerie neergelegd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Over het geheel van het eerste middel van het verzoekschrift en van de memo- rie:
Op 23 juli 2002 heeft de eiser zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij gesteld tegen de verweerders wegens valsheid in geschriften en gebruik van val- se stukken, belaging, aanmatiging van een openbaar ambt, bedriegerij en eerroof. Op 23 december 2005 heeft hij hen, ofschoon het onderzoek niet afgesloten was, een oproeping doen betekenen om wegens dezelfde feiten voor de correctionele
1 Zie Cass., 1 maart 1989, AR 7098, nr. 370; H.-D. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, Die Keure, 2005, 4e uitg., p. 591 en 592.
2 Zie Cass., 4 maart 1986, AR 9890, nr. 425.
rechtbank te verschijnen.
Hij verwijt het arrest de artikelen 3 en 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering te schenden door de beslissing van niet-ontvanke- lijkheid te bevestigen van deze rechtstreekse dagvaarding die door de eerste rechter is uitgesproken.
Hij die beweert door een misdaad of wanbedrijf te zijn benadeeld kan zich bur- gerlijke partij stellen voor de onderzoeksrechter. Wanneer aldaar nog geen on- derzoek betreffende de aangegeven feiten aanhangig is gemaakt, brengt de klacht met burgerlijke partijstelling de strafvordering op gang. Deze vordering wordt niet onontvankelijk door de loutere omstandigheid dat het openbaar ministerie niet vordert de feiten te onderzoeken.
Geen enkele wettelijke bepaling schrijft voor dat de onderzoekshandelingen worden gesteld door de onderzoeksrechter voor wie de klager zich burgerlijke partij heeft gesteld.
Wanneer een onderzoek door de burgerlijke partijstelling op gang is gebracht en het onderzoeksgerecht de rechtspleging niet heeft geregeld, is de rechtstreekse dagvaarding van een beklaagde voor het vonnisgerecht wegens het feit dat het voorwerp van dat onderzoek uitmaakt, niet ontvankelijk.
De overige grieven die worden aangevoerd zijn volledig afgeleid van de fou- tieve veronderstelling volgens welke de strafvordering niet door de burgerlijke partijstelling van de eiser op gang was gebracht.
Het middel faalt naar recht.
Over het geheel van het tweede middel van de memorie:
Vermits de appelrechters wettig beslissen dat de rechtstreekse dagvaarding van de eiser niet ontvankelijk was, schreef het algemeen beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging hun niet voor om te antwoorden op de conclusie van de eiser waarin hij gegevens aanvoert die geen verband houden met de ont- vankelijkheid van die dagvaarding.
Op de conclusie van de eiser, gesteund op nieuwe feiten die als samenhangend worden voorgesteld met deze die in de rechtstreekse dagvaarding zijn bedoeld, antwoordt het arrest voor het overige met de overweging dat "in tegenstelling tot wat [de eiser] beweert, de omstandigheid dat hij zijn oorspronkelijke vordering heeft uitgebreid met een conclusie die op de griffie van het Hof op 9 februari 2007 is ingekomen, niet van aard is om de niet-ontvankelijkheid van diens recht- streekse dagvaarding opnieuw ter discussie te stellen".
Met deze overweging omkleden de appelrechters hun beslissing regelmatig met redenen en verantwoorden haar naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Over het tweede middel van het verzoekschrift en het derde middel van de me- morie in hun geheel:
Het middel voert aan dat het arrest artikel 149 van de Grondwet schendt door de conclusie van de eiser betreffende sommige als misdaad omschreven feiten wegens welke hij zich burgerlijke partij heeft gesteld, zonder antwoord te laten.
Vermits de appelrechters wettig hebben beslist dat de rechtstreekse dagvaar- ding van de eiser niet ontvankelijk was aangezien deze zich van tevoren burger- lijke partij had gesteld en het onderzoek niet was afgesloten, is het middel niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
5 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Close, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: mevr. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal.
Nr. 617
2° KAMER - 5 december 2007
1º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — RECHTSPLEGING IN HOGER BEROEP - VONNIS DAT DE BESLISSING OVER DE SCHULD EN OVER DE STRAF OPSPLITST - EVOCATIE - VEROORDELING ZONDER
EENSTEMMIGHEID
2º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — STRAFVORDERING - VONNIS DAT DE BESLISSING OVER DE SCHULD EN OVER DE STRAF OPSPLITST - HOGER BEROEP - EVOCATIE - VEROORDELING ZONDER EENSTEMMIGHEID
(B. T. D. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.1316.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 24 april 2007 in hoger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.
De eiser voert een middel aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Afdelingsvoorzitter Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
1 Zie Cass., 2 juni 1998, AR P.96.1587.N, nr. 283; Cass., 18 maart 2003, AR P.02.1357.N, nr. 174;
M. XXXXXXXXXXX, X. XXXXXX en A. XXXXXX, Xxxxxx de procédure pénale, Larcier, Xxxxxxx, 0000, p. 913, en noot 128, en p. 166.
A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de veroordelende beslissing op de tegen de eiser ingestelde strafvordering :
Over het middel
1. Bij vonnis van 29 september 2006 had de politierechtbank alle telastleggin- gen tegen de eiser bewezen verklaard. Na aldus over de schuld te hebben beslist, had de rechtbank een sociaal onderzoek bevolen met het oog op de eventuele toepassing van een werkstraf.
Op de hogere beroepen van de eiser en de procureur des Konings, verklaart het bestreden vonnis de beroepen beslissing nietig en, met een uitspraak over de grond van de zaak, stelt het vast dat vier telastleggingen verjaard zijn, verklaart het de overige drie bewezen en legt het de eiser een werkstraf op van hon- derdtwintig uur of een gevangenisstraf van vijf maanden alsook een tijdelijk rij- verbod, gepaard gaande met de verplichting tot het afleggen van proeven.
De eiser verwijt de appelrechters zijn toestand te hebben verzwaard zonder vast te stellen dat het vonnis met de eenparige stemmen van de leden van de rechtbank werd gewezen.
2. Krachtens artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering moet het ge- recht in hoger beroep met eenparigheid van stemmen uitspraak doen wanneer het de beklaagde veroordeelt die in eerste aanleg is vrijgesproken of wanneer het de tegen hem uitgesproken straffen verzwaart.
Het vonnis dat zoals te dezen de beslissing over de schuld en over de straf op- splitst, spreekt de beklaagde niet vrij en legt hem geen straf op. Daaruit volgt dat de beslissing in hoger beroep, door dit vonnis nietig te verklaren en, tengevolge van de daaruit voortvloeiende evocatie, de straf en de strafmaat te bepalen, de beklaagde niet schuldig verklaart aan een feit waarvoor de eerste rechter hem had vrijgesproken en evenmin een straf verzwaart die deze hem zou hebben op- gelegd.
Het middel faalt naar recht. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissingen die, op de bur- gerlijke rechtsvorderingen die door de verweerders tegen de eiser zijn ingesteld, uitspraak doen over
1. het beginsel van de aansprakelijkheid:
De eiser voert geen bijzonder middel aan.
2. de omvang van de schade:
De eiser doet afstand van zijn cassatieberoep, zonder erin te berusten. Dictum
Het Hof,
Verleent akte van afstand van het cassatieberoep in zoverre het gericht is tegen de beslissingen die, op de burgerlijke rechtsvorderingen die door de verweerders
tegen de eiser zijn ingesteld, uitspraak doen over de omvang van de schade. Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Veroordeelt de eiser in de kosten.
5 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. xx Xxxx, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. T'Kint en De Bruyn.
Nr. 618
2° KAMER - 5 december 2007
1º REGELING VAN RECHTSGEBIED — STRAFZAKEN — ALGEMEEN - HOF VAN CASSATIE - BEVOEGDHEID
2º CASSATIE — BEVOEGDHEID VAN HET HOF — ALLERLEI - REGELING VAN RECHTSGEBIED - STRAFZAKEN
3º REGELING VAN RECHTSGEBIED — STRAFZAKEN — TUSSEN ONDERZOEKSGERECHT EN VONNISGERECHT — ALGEMEEN - GESCHIL
over rechtsmacht - Voorwaarden - Tegenstrijdigheid tussen twee beslissingen wat de bevoegdheid betreft - Begrip
1º en 2° In de gevallen die bij de artikelen 526 tot 539 Sv. zijn bepaald, dient het Hof van Cassatie het rechtsgebied te regelen en staat het bijgevolg aan dat Hof om te verklaren of de voorwaarden daartoe verenigd zijn.
3º Het geschil over rechtsmacht dat tot regeling van rechtsgebied leidt, veronderstelt een tegenstrijdigheid tussen twee beslissingen over de bevoegdheid; een dergelijk geschil kan niet bestaan tussen de beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank en het vonnis van onbevoegdheid van een politierechtbank waarbij de raadkamer de zaak niet aanhangig heeft gemaakt.
(PROCUREUR DES KONINGS TE CHARLEROI, in zake van G. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.07.1329.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
In een verzoekschrift waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht, verzoekt de eiser tot regeling van rechtsgebied ingevolge een beschikking van de raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Charleroi van 29 maart 2001 en een vonnis van de correctionele rechtbank van dat rechts- gebied van 3 maart 2005.
Afdelingsvoorzitter Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN
Bij beschikking van 29 maart 2001 heeft de raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Charleroi Chr. G. naar de correctionele rechtbank verwezen we- gens : opzettelijke slagen en verwondingen (telastleggingen I en II), bedreigin-
Nr. 618 - 5.12.07 HOF VAN CASSATIE 2399
gen onder een bevel of onder een voorwaarde (telastlegging III) en onopzettelij- ke slagen en verwondingen door gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg (telast- legging IV).
De feiten van de telastlegging IV die geacht worden op 20 mei 2000 te Ander- lues ten nadele van de burgerlijke partij te zijn gepleegd, maakten eveneens, on- der de telastlegging A, het voorwerp uit van een bevel tot dagvaarding van 28 augustus 2000 dat de procureur des Konings te Charleroi tegen dezelfde beklaag- de had uitgevaardigd opdat hij voor de politierechtbank zou verschijnen.
Bij vonnis van 17 januari 2002 heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de heropening van het debat bevolen op grond dat het met name passend was om "het openbaar ministerie te vragen om nader uitleg te verschaffen over de aldus dubbel ingestelde vervolgingen door zijn ambt voor twee verschillende gerech- ten".
Op 15 oktober 2003 heeft de Politierechtbank te Charleroi zich onbevoegd ver- klaard om kennis te nemen van de zaak die daar op vordering van de procureur des Konings aanhangig was gemaakt. Tot staving van deze beslissing vermeldt het vonnis dat de feiten die zich op 20 mei 2000 te Anderlues hebben voorge- daan de misdrijven zouden hebben opgeleverd die bij de artikelen 327 en 398 en volgende van het Strafwetboek zijn bedoeld.
De Correctionele Rechtbank te Charleroi die uitspraak doet na de op 17 januari 2002 bevolen heropening van het debat, heeft op 3 maart 2005 een vonnis gewe- zen dat oordeelt dat de voormelde beschikkingen tot verwijzing en van niet-be- voegdheid een geschil van rechtsmacht kunnen doen ontstaan, beslist dat er bij- gevolg grond is tot regeling van rechtsgebied en, alvorens recht te spreken, daar- toe een tweede heropening van het debat beveelt.
Op 13 mei 2005 heeft de procureur des Konings tegen Chr. G. een nieuw dag- vaardingsbevel uitgevaardigd, op grond van de vier telastleggingen die in de ver- wijzingsbeschikking zijn bedoeld. Naar luid van een proces-verbaal van terecht- zitting van 23 juni 2005 heeft de correctionele rechtbank de zaak sine die uitge- steld. In zijn verzoekschrift van 28 augustus 2007 vermeldt de eiser dat "de rechtbank de op 3 maart 2005 gewezen beslissing als een eindbeslissing op tus- sengeschil [heeft beschouwd]".
III. BESLISSING VAN HET HOF
In de gevallen die bij de artikelen 526 tot 539 van het Wetboek van Strafvor- dering zijn bepaald, dient het Hof van Cassatie het rechtsgebied te regelen en staat het bijgevolg aan dat Hof om te verklaren of de voorwaarden daartoe vere- nigd zijn.
Het geschil van rechtsmacht dat tot regeling van rechtsgebied leidt, veronder- stelt een tegenstrijdigheid tussen twee beslissingen over de bevoegdheid.
Een dergelijk geschil kan niet bestaan tussen de beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank en het vonnis van onbevoegdheid van een poli- tierechtbank waarbij de raadkamer de zaak niet aanhangig heeft gemaakt.
Het vonnis van 3 maart 2005 beveelt de heropening van het debat op grond van een zogenaamd conflict tussen twee gerechten die, zowel het ene als het an-
dere, niet behoren tot het rechtsgebied van dezelfde correctionele rechtbank, doch het beslist niet dat deze niet zelf bevoegd is om van de feiten, zoals bedoeld in de beschikking waarbij de zaak aldaar aanhangig is gemaakt, kennis te nemen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het verzoekschrift.
5 december 2007 – 2° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. xx Xxxx, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal.
Nr. 619
1° KAMER - 6 december 2007
1º RECHTBANKEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - BEVOEGDHEID VAN DE RECHTER - BESCHIKKINGSBEGINSEL - AMBTSHALVE AANVULLEN DER REDENEN - BETWISTING WAARVAN DE PARTIJEN BIJ CONCLUSIE HET BESTAAN HEBBEN UITGESLOTEN - BEGRIP
2º RECHT VAN VERDEDIGING — BURGERLIJKE ZAKEN - BEVOEGDHEID VAN DE RECHTER - AMBTSHALVE AANVULLEN DER REDENEN
3º RECHTBANKEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - GEDINGHERVATTING
- Vorm
4º VORDERING IN RECHTE - BURGERLIJKE ZAKEN - GEDINGHERVATTING - VORM
1º en 2° De rechter is gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde rechtsregels. Hij moet de juridische aard van de door de partijen aangevoerde feiten en handelingen onderzoeken, en mag, ongeacht de juridische omschrijving die de partijen daaraan hebben gegeven, de door hen aangevoerde redenen ambtshalve aanvullen op voorwaarde dat hij geen betwisting opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij enkel steunt op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd,dat hij het voorwerp van de vordering niet wijzigt en dat hij daarbij het recht van verdediging van de partijen niet miskent1. Het enkele feit dat de partijen de toepassing van een bepaalde wetsbepaling niet hebben opgeworpen, betekent niet dat zij die mogelijkheid bij conclusie hebben uitgesloten. (Art. 1138, 2°, Ger.W.)
3º en 4° Degene die het geding namens een rechtsvoorganger hervat, moet in een neergelegde akte verklaren, dit is tot uitdrukking brengen, dat hij het geding wegens de rechtsopvolging hervat; de gedinghervatting kan aldus niet impliciet geschieden. (Art. 816, eerste lid, Ger.W.)
(H. e.a. T. ABMCO nv e.a.)
ARREST
(A.R. C.06.0092.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen twee arresten, op 22 maart 2005 en op 27 september 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
1 Zie Cass., 24 maart 2006, AR C.05.0360.F, xxx.xxxx.xx.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 812, 816, eerste lid, 1042, 1068, eerste lid, en, voor zoveel als nodig, 742 en 743 van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, ook beschik- kingsbeginsel genoemd, zoals neergelegd onder meer in artikel 1138, 2°, van het Gerech- telijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Bij tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep dat de eiseres het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar moeder, en dat op de volgende gronden:
"Het (hof van beroep) dient vast te stellen dat (de eiseres) het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar overleden moeder, oorspronkelijk aanleggende partij en in ho- ger beroep komende partij: zij sluit zich aan bij de vordering van (de eiser), die wel het geding hernomen heeft, en beoogt dat eveneens te haren gunste (de eerste en tweede ver- weersters) zouden worden veroordeeld. Dat (de eiser) en (de eiseres) gezamenlijk beslui- ten en zich daarbij beide appellanten en gedinghernemende partijen noemen, beduidt op zich niet dat ook (de eiseres) het geding heeft hernomen. (De eiseres) poneert immers zelf geenszins erfgenaam te zijn van de overleden oorspronkelijk aanleggende en in hoger be- roep komende partij. Van een gedingherneming kan uiteraard geen sprake zijn, indien deze partij niet uitdrukkelijk stelt rechtsopvolgster en erfgename te zijn van haar moeder en niet uitdrukkelijk stelt de ingestelde vordering verder te willen uitoefenen. Met betrek- king tot haar hoedanigheid is overigens blijkbaar geen geschil hangende en worden min- stens geen betwistingen opgeworpen door (de eerste en tweede verweersters) of de overi- ge partijen. Geen der overige inzake zijnde partijen hebben (de eiseres) gedwongen het geding te hervatten.
Derhalve dient, in huidige stand van de procedure te worden vastgesteld dat:
- (de eiser) het geding herneemt en dat op grond van de overgelegde stukken, hetzij de stukken 38 en 39 van het bundel van (de eiser), bewezen is dat hij de rechtsopvolger is van wijlen mevrouw X. en derhalve over de vereiste hoedanigheid beschikt om het geding te hernemen en de ingestelde vordering verder uit te oefenen;
- (de eiseres) enkel vrijwillig tussenkomt in onderhavige procedure, voor de eerste maal in hoger beroep, op voorwaardelijke wijze, ook de veroordeling nastreeft van (de eerste en tweede verweersters) te haren gunste.
- geen geschil voor het (hof van beroep) in deze zaak hangende is met betrekking tot de erfopvolging".
In het bestreden eindarrest van 27 september 2005 verwijst het hof van beroep naar het uiteengezette in het tussenarrest van 22 maart 2005, dat het als hernomen beschouwt, overweegt het dat het in het voornoemde tussenarrest al heeft vastgesteld en geoordeeld dat de eiseres het geding niet herneemt en wijst het, gelet op artikel 812 van het Gerechte- lijk Wetboek, de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling als on- ontvankelijk af, op de overweging dat de eiseres zonder het geding te hernemen voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van beroep stel-
de.
Grieven
1.1. Eerste onderdeel
Krachtens artikel 816, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in graad van beroep van toepassing ingevolge artikel 1042 van het Burgerlijk Wetboek, leggen de partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten, overeenkomstig de regels van de artikelen 742 en 743 van het Gerechtelijk Wetboek ter griffie een akte neer waarin, op straffe van nietigheid, opgave wordt gedaan van de redenen waarom het geding hervat wordt, alsmede van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, of, bij gebreke van woonplaats, hun verblijfplaats.
Die bepaling vereist niet dat de partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten, uitdrukkelijk stellen rechtsopvolger en erfgenaam van de oorspronkelijke procespartij te zijn of de door die oorspronkelijke procespartij ingestelde vordering verder te willen uitoefenen. Hervatting van geding kan, mits de voorwaarden bepaald in artikel 816 worden nageleefd, impliciet gebeuren.
Door te overwegen dat van een gedingherneming uiteraard geen sprake kan zijn indien de eiseres niet uitdrukkelijk stelt rechtsopvolgster en erfgename te zijn van haar moeder en niet uitdrukkelijk stelt de ingestelde vordering verder te willen uitoefenen en aldus uit te sluiten dat de eiseres het geding impliciet kan hebben hervat, voegt het hof van beroep aan artikel 816, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek een voorwaarde toe waarin die bepaling niet voorziet (schending van de artikelen 742, 743, 816, eerste lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek). Het hof van beroep beslist dan ook niet wettig dat, aangezien eiseres het geding niet herneemt, zij voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een veroordeling in graad van hoger beroep stelde, die, gelet op artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, als onontvankelijk dient te worden afgewezen (schending van de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
Conclusie
Het hof van beroep verklaart niet wettig de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling onontvankelijk (schending van de artikelen 812 en 816, eerste lid, en, voor zoveel als nodig, 742, 743 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
1.2. Tweede onderdeel (...)
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 812 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 1220 en, voor zoveel als nodig, 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, ook beschik- kingsbeginsel genoemd, zoals neergelegd onder meer in artikel 1138, 2°, van het Gerech- telijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
In het tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep de debatten te herope- nen om de partijen de mogelijkheid te geven nader standpunt in te nemen en duidelijkheid te verschaffen terzake van wat zoals hieronder geciteerd door het hof van beroep wordt vastgesteld en hen, in voorkomend geval, in de mogelijkheid te stellen het nodige te doen:
"2.b. Overeenkomstig artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek kan geen tussenkomst, strekkende tot het bekomen van een veroordeling, voor de eerste maal plaatsgrijpen in ho-
Nr. 619 - 6.12.07 HOF VAN CASSATIE 2403
ger beroep. Overigens duidt (de eiseres) geen rechtsgrond aan op basis waarvan (de eerste en tweede verweersters) ook te haren gunste dienen worden veroordeeld.
(De tweede verweerster) werpt de onontvankelijkheid op van de vordering uitgeoefend door (de eiser) als rechtsopvolger van de oorspronkelijk aanleggende en in hoger beroep komende partij. Zij duidt daartoe evenwel evenmin enige rechtsgrond aan. Zij geeft welis- waar aan dat de overledene ook een dochter had, zodat het niet uit te sluiten is dat ook deze dochter gerechtigd is in de nalatenschap. Waarom deze vaststelling moet leiden tot de onontvankelijkheid van de gedingherneming en de verdere uitoefening van de oor- spronkelijke rechtsvordering door (de eiser) wordt niet uiteengezet. Evenmin heeft (twee- de verweerster) enig initiatief ontwikkeld om deze mogelijke rechtsopvolgster te dwingen het geding te hernemen.
Mogelijkerwijze is (de tweede verweerster) van oordeel niet voor de totaliteit van de vordering bevrijdend te kunnen presteren ten aanzien van (de eiser), gelet op de mogelijke rechten van (de eiseres). Artikel 1120 (lees: artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek) van het Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad dat een verbintenis die voor verdeling vatbaar is tussen de schuldenaar en de schuldeiser ten uitvoer wordt gelegd alsof zij ondeelbaar was, en dat de deelbaarheid alleen van toepassing is ten aanzien van hun erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar.
(De eiser) vordert aanvankelijk uitsluitend te zijnen gunste. Na de vrijwillige tussen- komst wordt er ook gevorderd door deze partij, zonder dat wordt overwogen dat de beta- ling aan de ene bevrijdend zal zijn voor de andere.
3. Het behoort aan de onderscheiden belanghebbende partijen terzake van het hoger door het hof van beroep vastgestelde nader standpunt in te nemen en duidelijkheid te ver- schaffen, en in voorkomend geval, hen in de mogelijkheid te stellen het nodige te doen. Te dien einde worden de debatten heropend en wordt de uitspraak over de kosten aange- houden".
Het hof van beroep werpt aldus een geschil op over de ontvankelijkheid van de vorde- ring van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling in het licht van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals een geschil over de gegrondheid van de vordering van de eiser in het licht van artikel 1120 (lees: 1220) van het Burgerlijk Wetboek.
In het eindarrest van 17 september 2005 verklaart het hof van beroep de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling onontvankelijk op grond van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek en de vordering van de eiser ongegrond op basis van artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek.
Grieven
2.1. Eerste onderdeel
In haar regelmatig voor het hof van beroep neergelegd verzoekschrift tot vrijwillige tus- senkomst vorderde de eiseres:
"Aan de (eiseres) akte te geven van haar vrijwillige tussenkomst;
Voor zover het (hof van beroep) van oordeel is dat de (eiseres) wel degelijk erfgenaam is van wijlen mevrouw X., (de NV Lierco en de tweede verweerster) solidair, minstens in solidum, de ene bij gebreke aan de andere, te veroordelen om aan de (eiseres) en aan (de eiser) te betalen de som van 6.585.691 BEF (163.255,02 euro), meer de interesten vanaf een gemiddelde datum (1 januari 1989) tot op het moment van de effectieve en integrale betaling en meer de kosten van het geding die, althans aan de zijde van de (eiseres) en (de eiser) gevallen, tot op heden als volgt begroot worden: (. )".
Krachtens artikel 812, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in graad van beroep van toepassing krachtens artikel 1042 van het Burgerlijk Wetboek, kan tussenkomst ge-
2404 HOF VAN CASSATIE 6.12.07 - Nr. 619
schieden voor alle gerechten, ongeacht de vorm van de rechtspleging, zonder dat echter reeds bevolen onderzoeksverrichtingen afbreuk mogen doen aan de rechten van de verde- diging. Het tweede lid van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek verbiedt dat tussen- komst tot het verkrijgen van een veroordeling voor de eerste maal plaatsvindt in hoger be- roep.
In geen enkele conclusie vóór het tussenarrest van 22 maart 2005 voerden de NV Lier- co, haar rechtsopvolgster de eerste verweerster, of de tweede verweerster aan dat de vrij- willige tussenkomst van de eiseres onontvankelijk was omdat zij strekte tot een veroorde- ling en voor de eerste maal plaatsvond in graad van hoger beroep:
- de NV Lierco en de eerste verweerster legden na de vrijwillige tussenkomst van de ei- seres geen enkele conclusie neer;
- de tweede verweerster betwistte slechts de ontvankelijkheid van de gedinghervatting door de eiser. In geen enkele conclusie vóór het tussenarrest wierp de tweede verweerster de onontvankelijkheid op de vordering van de eiseres.
Weliswaar mag de rechter de door partijen tot staving van hun vordering of verweer voorgedragen redenen ambtshalve aanvullen, maar dat enkel op voorwaarde dat hij geen geschil opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij zich alleen baseert op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, en dat hij noch het voorwerp, noch de oorzaak van de vordering wijzigt. Door ambtshalve de ontvankelijk- heid van de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling in het licht van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek in het geding te brengen, werpt het hof van beroep een geschil op dat, blijkens hun conclusies, niet bestond tussen de eiseres en de eerste en tweede verweersters. Daardoor schendt het hof van beroep het beschikkingsbe- ginsel en het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, zoals ver- vat in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek. De omstandigheid dat het hof van beroep over het door hem opgeworpen geschil de heropening van de debatten beveelt, doet daaraan geen afbreuk.
Conclusie
Door zonder dat een van de partijen aanvoerde dat de vordering van de eiseres onont- vankelijk was omdat zij strekte tot een veroordeling en voor de eerste maal plaatsvond in graad van hoger beroep, in het tussenarrest van 22 maart 2005 de ontvankelijkheid van de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling in het licht van artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek in het geding te brengen en de debatten daarover te heropenen en in het eindarrest van 27 september 2005 de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling onontvankelijk te verklaren, werpt het hof van beroep een geschil op waarvan het bestaan door de betrokken partijen bij conclusie was uitgesloten, schendt het derhalve de artikelen 812, 1042 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek evenals het beschikkingsbeginsel.
2.2. Tweede onderdeel
Krachtens artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek moet de verbintenis die voor verde- ling vatbaar is, tussen schuldeiser en schuldenaar ten uitvoer worden gebracht alsof zij on- deelbaar was. De deelbaarheid is alleen van toepassing ten aanzien van hun erfgenamen die de schuld niet kunnen vorderen of niet verplicht zijn deze te voldoen dan voor het aan- deel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar.
In geen enkele conclusie vóór het tussenarrest van 20 maart 2005 voerden de verweer- sters aan dat de vordering van eiser tot betaling van de volledige schadevergoeding, die oorspronkelijk door xxxxxx X. X. was gesteld, ongegrond was omdat eiser als mede-erfge- naam van H. V. slechts een aandeel van die schadevergoeding kon vorderen. De tweede verweerster voerde slechts aan dat de gedinghervatting door eiser onontvankelijk was om-
dat volgens haar niet was bewezen dat de eiser de enige rechtsopvolger van zijn echtgeno- te was. Dat middel was dus gesteund op procesrechtelijke overwegingen en had niets te maken met de gegrondheid van de vordering van de eiser tot betaling van de volledige schadevergoeding. Op geen enkele wijze voerde de tweede verweerster aan dat zij, gelet op de deelbaarheid van de schuldvordering van wijlen H. V., slechts gedeeltelijk bevrij- dend aan eiser kon presteren.
Weliswaar mag de rechter de door partijen tot staving van hun vordering of verweer voorgedragen redenen ambtshalve aanvullen, maar dat enkel op voorwaarde dat hij geen geschil opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij zich alleen baseert op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, en dat hij noch het voorwerp, noch de oorzaak van de vordering wijzigt. Door ambtshalve de gegrondheid van de vordering van de eiser in het licht van artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek in het geding te brengen, werpt het hof van beroep een geschil op dat, blijkens hun conclu- sies, niet bestond tussen de eiser en de eerste en tweede verweersters. Daardoor heeft het hof van beroep het beschikkingsbeginsel en het algemeen rechtsbeginsel van de autono- mie van de procespartijen geschonden, zoals vervat in artikel 1138, 2°, van het Gerechte- lijk Wetboek. De omstandigheid dat het hof van beroep over het de door hem opgeworpen geschil de heropening van de debatten beveelt, doet daaraan geen afbreuk.
Conclusie
Door zonder dat een van de partijen aanvoerde dat de vordering van de eiser ongegrond was omdat hij als mede-erfgenaam van H. V. slechts een aandeel in de oorspronkelijk door haar geëiste schadevergoeding kan vorderen, in het tussenarrest van 22 maart 2005 de gegrondheid van de vordering van de eiser in het licht van artikel 1220 van het Burger- lijk Wetboek in het geding te brengen en de debatten daarover te heropenen en in het eindarrest van 27 september 2005 de vordering van de eiser als ongegrond af te wijzen, werpt het hof van beroep een geschil op waarvan het bestaan door de betrokken partijen bij conclusie was uitgesloten, schendt het derhalve de artikelen 1220 van het Burgerlijk Wetboek en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek en het beschikkingsbeginsel, evenals de artikelen 1382, 1383, 1384, eerste lid, en 1641 van het Burgerlijk Wetboek waarop de vordering van de eiser steunt.
(...)
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel Eerste onderdeel
1. Krachtens artikel 816, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, leggen de partijen of hun rechthebbenden die verklaren het geding te hervatten overeen- komstig de regels van de artikelen 742 en 743 ter griffie een akte neer waarin, op straffe van nietigheid, opgave wordt gedaan van de redenen waarom het geding wordt hervat, alsmede van hun naam, voornaam, beroep en woonplaats, of, bij gebreke van woonplaats, hun verblijfplaats.
2. Daaruit volgt dat degene die het geding namens een rechtsvoorganger her- vat, in een neergelegde akte moet verklaren, dit is tot uitdrukking brengen, dat hij het geding wegens de rechtsopvolging hervat.
3. Het onderdeel gaat ervan uit dat de gedinghervatting niet uitdrukkelijk maar ook impliciet kan geschieden.
Het onderdeel faalt naar recht.
Tweede onderdeel (...)
Tweede middel
Eerste en tweede onderdeel
5. De rechter is gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde rechtsregels. Hij moet de juridische aard van de door de partijen aangevoerde feiten en handelingen onderzoeken, en mag, ongeacht de juridische omschrijving die de partijen daaraan hebben gegeven, de door hen aangevoerde redenen ambtshalve aanvullen op voorwaarde dat hij geen betwis- ting opwerpt waarvan de partijen bij conclusie het bestaan hebben uitgesloten, dat hij enkel steunt op elementen die hem regelmatig zijn voorgelegd, dat hij het voorwerp van de vordering niet wijzigt en dat hij daarbij het recht van verdedi- ging van de partijen niet miskent.
6. Het enkele feit dat de partijen de toepassing van een bepaalde wetsbepaling niet hebben opgeworpen, betekent niet dat zij die mogelijkheid bij conclusie heb- ben uitgesloten.
De onderdelen die uitgaan van het tegendeel, falen naar recht.
Derde middel (...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eisers in de kosten.
6 december 2007 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: mevr. Deconinck – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. xxx Xxxxxxxxxx en Geinger.
Nr. 620
1° KAMER - 6 december 2007
1º DAGVAARDING - BURGERLIJKE ZAKEN - INSTELLEN VAN DE VORDERING - AANHANGIGMAKING
- Datum - Voorwaarden
2º STEDENBOUW — RUIMTELIJKE ORDENING. PLAN VAN AANLEG - PLANSCHADEVERGOEDING - RECHT OP VERGOEDING - ONTSTAAN VAN HET RECHT
1º Wanneer in burgerlijke zaken de rechtsingang bij dagvaarding geschiedt, is de zaak bij de rechter aanhangig gemaakt op de datum van de betekening van de dagvaarding, voor zover de zaak op de algemene rol is ingeschreven voor de in de dagvaarding aangewezen datum van de zitting1. (Artt. 12, 700, 716 en 717, Ger.W.)
2º Het recht op planschadevergoeding ontstaat slechts vanaf het ogenblik dat een daad wordt gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt en wanneer dergelijke daad niet
1 Cass., 2 mei 2002, XX X.00.0000.X, nr. 265.
wordt gesteld, vervalt het recht op vergoeding tien jaar na de inwerkingtreding van het plan; de datum van de betekening van de dagvaarding tot het verkrijgen van planschadevergoeding is bepalend om uit te maken of het feit dat het recht op schadevergoeding doet ontstaan , reeds voorhanden is2. (Artt. 37 en 38, Wet Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw; Artt. 12, 700, 716 en 717, Ger.W.)
(VLAAMS GEWEST, Minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening T. K. e.a.)
ARREST
(A.R. C.06.0185.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 5 september 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in een verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 12, 17, 18, 700, 716, 717 en 718 van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 37, eerste en derde lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw.
Aangevochten beslissingen
Bij arrest van 5 september 2005 verklaart het Hof van Beroep te Brussel het hoger be- roep en het incidenteel beroep ontvankelijk, beslissende binnen de perken van de aldus in- gestelde rechtsmiddelen verklaart hen ongegrond, met uitzondering voor wat betreft het incidenteel beroep omtrent de veroordeling tot de interesten, voorkomende in het vonnis van 14 december 2001, hervormt dit vonnis op dit punt en, opnieuw beslissende, veroor- deelt de eiser, behalve tot de vergoedende gerechtelijke interesten vanaf 14 december 2001, zoals beslist door de rechter in eerste aanleg, bovendien tot de vergoedende gerech- telijke interesten vanaf 4 oktober 1988 tot 14 december 2001 aan een rentevoet van 3 pct. evenals tot de kosten van hoger beroep. Het hof van beroep bevestigt aldus het tussenvon- nis van 3 februari 1994, waarbij de eerste rechter, wiens redenen het hof van beroep over- neemt, verklaarde dat de eiser ten onrechte aanvoerde dat het vorderingsrecht van de ver- weerders op het moment van de dagvaarding nog niet was ontstaan en dat bijgevolg de vordering onontvankelijk was, evenals het daaropvolgend vonnis van 1 juni 2001, waarbij de rechtbank vaststelde dat het perceel van de verweerders op de dag die voorafgaat aan de inwerkingtreding van het gewestplan normaal bestemd was tot bouwgrond, waarna het de heropening der debatten beval teneinde de verweerders toe te laten een kopie van de aangifte van nalatenschap van hun rechtsvoorganger mee te delen aan het Vlaamse Ge- west en conclusies te nemen, en het eindvonnis van 14 december 2001, waarbij eiser werd veroordeeld tot betaling aan de verweerders van de som van 16.076,73 euro, meer de ge- rechtelijke interest vanaf de dag van uitspraak van dit xxxxxx, mits hoger vernoemde xxx- xxxxxx.
Dit arrest is gestoeld op volgende overwegingen:
"10. De partijen laten gelden dat op 28 juli 1978 het gewestplan Herentals-Mol werd goedgekeurd bij koninklijk besluit dat werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad
van 20 september 1978. Dit betekent dat het met toepassing van artikel 10 van de wet van 29 maart 1962 in werking is getreden op 5 oktober 1978. Volgens dit Gewestplan werd het perceel, voorwerp van huidig geding, blijkbaar opgenomen in natuurgebied.
De partijen leggen omtrent dit gewestplan geen enkel stuk neer.
11. Op 11 februari 1988 - een zestal maanden vooraleer het gewestplan van 28 juli 1978 zijn tiende verjaardag zou vieren - vroeg notaris Xxxxxxx te Mortsel, optredende voor xx xxxxx Xxxxxxxx X.-Mels, aan de gemeente Bouwel een stedenbouwkundig attest nr. 1.
Op 8 augustus 1988 stuurde notaris Xxxxxxx een herinnering aan de gemeente Bouwel in verband met zijn verzoek van 1 februari 1988.
Op 7 september 1988 antwoordde de gemeente dat zij nog steeds geen antwoord ont- ving van de dienst stedenbouw.
Op 3 oktober 1988 werd gedagvaard in huidig geding.
Op 4 oktober 1988 werd het stedenbouwkundig attest nr. 1 afgeleverd door de gemeen- te Bouwel met de vermelding, verwijzend naar 'inlichtingen verstrekt door de gemachtig- de ambtenaar': 'het eigendom ligt in een natuurgebied waar enkel handelingen, vereist voor het behoud, de bescherming en het herstel van het natuurlijk milieu aanvaardbaar zijn. Het komt derhalve niet in aanmerking voor bebouwing'.
12. De bij dagvaarding van 3 oktober 1988 ingestelde vordering, zoals zij thans in ho- ger beroep aanhangig is, is gesteund op artikel 37 van de wet van 29 maart 1962, zoals vervangen door artikel 2 van de wet van 22 december 1970 en gewijzigd door artikel 12,
§4, van de wet van 12 juli 1976 en door artikel 177 en 178 van de wet van 22 december 1977.
Dit artikel voorziet in zijn eerste lid in het principe van een schadevergoeding "wanneer het bouw- of verkavelingsverbod volgend uit een plan dat bindende kracht heeft verkre- gen, een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed dient of normaal bestemd is de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding".
Naar luid van het tweede lid van artikel 38 van dezelfde wet, gewijzigd door artikel 179 van de wet van 22 december 1977, vervallen de vorderingen tot betaling van vergoedin- gen 'een jaar na de dag waarop het recht op schadevergoeding ontstaat overeenkomstig ar- tikel 37, derde lid. Indien geen vergunning wordt aangevraagd is de termijn tien jaren te rekenen van de datum van inwerkingtreding van het plan (...)'.
Het derde lid van artikel 37 van de besproken wet luidt als volgt: 'Het recht op schade- vergoeding ontstaat ofwel bij overdracht van het goed ofwel bij de weigering van een bouw- of verkavalingsvergunning of nog bij het afleveren van een negatief stedenbouw- kundig attest'.
13. Omtrent de hierboven besproken regels werd beslist (Cass. 13 december 2002, C 99.0538.N):
'(...) dat met betrekking tot goederen die het voorwerp zijn van een plan van aanleg, de minderwaarde ontstaat op het ogenblik dat het plan van aanleg uitwerking heeft, maar het recht op schadevergoeding slechts ontstaat vanaf het ogenblik dat een daad wordt gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt; dat wanneer geen daad wordt gesteld die de min- derwaarde tot uiting brengt, het recht op vergoeding vervalt tien jaar na de inwerkingtre- ding van het plan;
dat de tienjarige termijn een maximumtermijn is en na het verstrijken ervan geen scha- devergoeding kan verkregen worden ook niet als na die termijn binnen het jaar gevorderd wordt op grond dat het goed werd overgedragen of dat een bouw- of verkavelingsvergun- ning werd geweigerd of dat een negatief stedenbouwkundig attest werd afgeleverd';
Nr. 620 - 6.12.07 HOF VAN CASSATIE 2409
14. Terzake hebben de eigenaars binnen de 10 jaar, te rekenen van de datum van inwer- kingtreding van het gewestplan, een stedenbouwkundig attest aangevraagd en ook gedag- vaard in schadevergoeding.
De dagvaarding werd betekend voor de zitting van 21 oktober 1988 en ingeschreven op de algemene rol op 20 oktober 1988. De sanctie van artikel 717 van het Gerechtelijk Wet- boek is bijgevolg op deze dagvaarding niet toepasselijk. De dagvaarding is wel degelijk van waarde, niet op de dag van haar inschrijving op de algemene rol, maar - ingevolge de tijdige inschrijving op de algemene rol - op de datum van haar betekening, meer bepaald op 3 oktober 1988.
Het middel dat gesteund is op de tienjarige vervaltermijn van artikel 38, tweede lid, tweede zin, van de Stedenbouwwet is bijgevolg ongegrond.
15. De bepalingen van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimte- lijke ordening en van de stedenbouw zijn van openbare orde.
Het recht op schadevergoeding, bedoeld in artikel 37 Stedenbouwwet ontstaat slechts vanaf het ogenblik dat een daad wordt gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt. De vordering tot het toekennen van deze schadevergoeding kan niet worden aangenomen zo- lang aan de eisers geen bouw- of verkavelingsvergunning is geweigerd of zij geen nega- tief stedenbouwkundig attest hebben gekregen.
Ter zake moet worden vastgesteld:
- dat het stedenbouwkundig attest nr. 1 werd aangevraagd op 1 februari 1988, verschil- lende maanden voor het bereiken van het tienjarige verval, bedoeld in artikel 38, tweede lid, Stedenbouwwet;
- dat dit attest, naar luid van artikel 4 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1971 tot uitvoering van artikel 63 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, gewijzigd bij de wetten van 22 april 1970 en 22 december 1970, moest worden afgegeven 'binnen veertig dagen na de aanvraag';
- dat het betrokken perceel blijkbaar - maar de partijen leggen ook daarover geen be- wijsstukken neer - het voorwerp was van een rangschikking als landschap, die nadien zou zijn vernietigd; dat uit het afgeleverde attest blijkt dat ook het advies werd gevraagd van het bestuur voor monumenten- en landschapszorg, advies dat zou verleend zijn op 18 april 1988;
- dat het attest uiteindelijk werd afgeleverd, zeer bondig - meer bepaald zonder dat op het formulier de nodige doorhalingen werden verricht of dat werd verwezen naar het ge- westplan - op 4 oktober 1988, zijnde de dag voor het bereiken van de tienjarige vervalter- mijn van artikel 38, tweede lid, van de Stedenbouwwet;
- dat de eisers hadden gedagvaard op 3 oktober 1988, twee dagen voor het bereiken van diezelfde vervaltermijn (. );
- dat de eisers hun dagvaarding hebben laten inschrijven op de algemene rol op 20 ok- tober 1988, daags voor de inleidingszitting, maar ook nadat zij kennis hadden kunnen ne- men van het negatief attest.
(...)
17. In de gegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat de huidige vordering, bij wijze van dagvaarding en inschrijving op de algemene rol, werd ingesteld nadat een negatief stedenbouwkundig attest werd verkregen en vooraleer de vordering vervallen was.
De vordering werd bijgevolg terecht ontvankelijk verklaard en het op dit punt ingestel- de hoger beroep is ongegrond".
De eerste rechter oordeelde terzake in het tussenvonnis van 3 februari 1994:
2410 HOF VAN CASSATIE 6.12.07 - Nr. 620
"(...) dat (de eiser) vervolgens eveneens ten onrechte aanvoert dat het vorderingsrecht van (de verweerders) op het moment van de dagvaarding (3 oktober 1988) nog niet was ontstaan en dat bijgevolg de vordering onontvankelijk is.
(...) dat niet betwist wordt dat het negatief stedenbouwkundig attest afgeleverd werd op 4 oktober 1988;
(...) dat de aflevering van een negatief stedenbouwkundig attest volstaat zonder dat bo- vendien een aanvraag tot verkaveling of bouwvergunning voor de inwerkingtreding van het gewestplan vereist wordt;
(...) dat de dagvaarding daarentegen betekend werd op 3 oktober 1988;
(...) dat de zaak echter slechts ingeschreven werd op de algemene rol op 20 oktober 1988;
(...) dat de rechtbank pas gevat wordt op het ogenblik van de inschrijving op de algeme- ne rol;
(...) dat op dat ogenblik het vereiste belang van artikel 18 van het Gerechtelijk Wetboek derhalve aanwezig was;
Dat artikel 717 van het Gerechtelijk Wetboek immers bepaalt dat de dagvaarding geen enkele uitwerking heeft op het vlak van de rechtspleging, noch t.o.v. de burgerlijke gevol- gen van de dagvaarding (stuiting van de verjaring) indien de zaak niet ingeschreven is op de algemene rol voor de zitting die is aangegeven in de dagvaarding;
(...) dat het door (de eiser) ingeroepen middel dan ook niet kan worden weerhouden. (...) dat uit de voorgaande beschouwingen onder nr. 1, 2, 3 volgt dat de vordering zoals
ingesteld door (de verweerders) ontvankelijk is".
Grieven
Eerste onderdeel (...)
Tweede onderdeel
Krachtens artikel 12, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek opent de inleidende vor- dering het rechtsgeding.
Uit artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat hoofdvorderingen bij dagvaar- ding worden gebracht voor de rechter, onverminderd de bijzondere regels inzake de vrij- willige verschijning en rechtspleging op verzoekschrift.
Artikel 716 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt voorts dat de zaken worden inge- schreven op de algemene rol uiterlijk de dag voor de zitting waarvoor de dagvaarding is gedaan. De zaak kan niet op de algemene rol worden ingeschreven wanneer die termijn verstreken is.
Blijkens artikel 717 van het Gerechtelijk Wetboek is de dagvaarding van gener waarde indien de zaak niet ingeschreven is op de algemene rol voor de zitting die is aangegeven in de dagvaarding.
Ten slotte bepaalt artikel 718 van het Gerechtelijk Wetboek dat de inschrijving op de algemene rol geschiedt op overlegging van het origineel of in voorkomend geval van het betekende afschrift van het exploot van dagvaarding.
Uit de samenlezing van deze bepalingen volgt dat wanneer de rechtsingang bij dagvaar- ding geschiedt de zaak bij de rechter is aanhangig gemaakt op datum van betekening van de dagvaarding voorzover de zaak op de algemene rol is ingeschreven voor de zitting die in de dagvaarding is aangegeven.
Derhalve moet er ten laatste op het tijdstip van de betekening van de dagvaarding, waarbij de hoofdvordering voor de rechter aanhangig wordt gemaakt, voldaan zijn aan de
vereisten van toelaatbaarheid van de vordering.
De vordering strekkende tot het bekomen van een planschadevergoeding zal bijgevolg niet kunnen worden toegestaan indien op het tijdstip van het instellen ervan niet is vol- daan aan één van de in artikel 37, derde lid, van de Stedenbouwwet gestelde vereisten, zonder dat het naderhand verwerven van een negatief stedenbouwkundig attest nog ver- mag iets te verhelpen aan de niet-toelaatbaarheid van de oorspronkelijk ingestelde eis.
Besluit
Waar het hof van beroep bij het bestreden arrest oordeelt dat de vordering toelaatbaar is, niettegenstaande het negatief stedenbouwkundig attest eerst op 4 oktober 1988, hetzij daags na de datum waarop de dagvaarding aan de eiser werd betekend, werd afgeleverd, oordelende dat het voor de toelaatbaarheid van de vordering volstaat dat aan de vereiste van afgifte is voldaan op het tijdstip van inschrijving van de dagvaarding op de algemene rol, doet het uitspraak in miskenning van het tijdstip waarop de zaak bij de rechter aan- hangig wordt gemaakt (schending van artikelen 12, tweede lid, 700, 716, 717 en 718 van het Gerechtelijk Wetboek) en kon het bijgevolg, op grond van diezelfde vaststellingen, waaruit blijkt dat bij de indiening van de vordering niet was voldaan aan de vereisten van het derde lid van artikel 37 van de Stedenbouwwet, niet wettig beslissen dat de vordering, strekkende tot het bekomen van een planschadevergoeding, ingeleid bij de dagvaarding van 3 oktober 1988, ontvankelijk was (schending van de artikelen 37, eerste en derde lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw, 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Tweede onderdeel Ontvankelijkheid
1. De verweerders werpen op dat het onderdeel niet ontvankelijk is omdat het arrest vaststelt dat de verweerders houder zijn van een subjectief recht en daaruit wettig kon besluiten dat de vordering ontvankelijk was.
2. De opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het onderdeel is vreemd aan de in het tweede onderdeel aangevoerde grief met betrekking tot de ontvankelijkheidsvereiste van het voorhanden zijn van het feit dat het recht op planschadevergoeding doet ontstaan op het ogenblik van de dagvaarding.
De grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen. Onderdeel zelf
3. Artikel 37, eerste lid, van de Stedenbouwwet bepaalt dat schadevergoeding al naar het geval verschuldigd is door het Rijk, de vereniging van gemeenten of de gemeente, wanneer het bouw- of verkavelingsverbod volgend uit een plan dat bindende kracht heeft verkregen, een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed dient of normaal bestemd is de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het recht op schadevergoeding ontstaat ofwel bij overdracht van het goed ofwel bij de weigering van een bouw- of ver- kavelingsvergunning of nog bij het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest.
Artikel 38, tweede lid, van die wet bepaalt dat de vorderingen vervallen één
jaar na de dag waarop het recht op schadevergoeding ontstaat overeenkomstig ar- tikel 37, derde lid, en dat indien geen vergunning wordt aangevraagd, de termijn tien jaren is te rekenen van de datum van inwerkingtreding van het plan, onver- minderd de termijn van vijftien jaren gesteld voor vorderingen tot vergoeding als bedoeld in het laatste lid van artikel 35.
Uit die bepalingen volgt dat het recht op schadevergoeding slechts ontstaat vanaf het ogenblik dat een daad wordt gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt en dat wanneer dergelijke daad niet wordt gesteld, het recht op vergoe- ding vervalt tien jaar na de inwerkingtreding van het plan.
4. Krachtens artikel 12, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, opent de in- leidende vordering het rechtsgeding.
Krachtens artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, worden hoofdvorderin- gen bij dagvaarding voor de rechter gebracht, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning en rechtspleging op verzoekschrift.
Krachtens artikel 716, eerste lid, van hetzelfde wetboek, worden de zaken op de algemene rol ingeschreven uiterlijk de dag voor de zitting waarvoor de dag- vaarding is gedaan.
Artikel 717 van dit wetboek bepaalt dat indien de zaak niet is ingeschreven op de algemene rol voor de zitting die aangegeven is in de dagvaarding, deze van gener waarde is.
Uit de samenhang van die artikelen volgt dat, wanneer de rechtsingang bij dag- vaarding geschiedt, de zaak bij de rechter aanhangig is gemaakt op de datum van de betekening van de dagvaarding, voor zover de zaak op de algemene rol is in- geschreven vóór de in de dagvaarding aangewezen datum van de zitting.
Aldus is, voor een vordering tot het verkrijgen van planschadevergoeding in de zin van artikel 37, eerste lid, van de Stedenbouwwet, de datum van de beteke- ning van de dagvaarding bepalend om uit te maken of op het ogenblik van de dagvaarding het in artikel 37, derde lid, van die wet bepaalde feit dat het recht op schaderegeling doet ontstaan, reeds voorhanden is.
5. Het arrest oordeelt, zonder daaromtrent te worden bekritiseerd dat:
- de eigenaars, binnen tien jaar, te rekenen van de datum van de inwerkingtre- ding van het gewestplan, een stedenbouwkundig attest hebben aangevraagd en ook gedagvaard in schadevergoeding;
- de dagvaarding van waarde is, niet op de datum van inschrijving op de rol, maar op datum van haar betekening op 3 oktober 2003;
- de vordering tot schadevergoeding niet kan worden aangenomen, zolang aan de eisers geen bouw- of verkavelingvergunning is geweigerd of zij geen negatief stedenbouwkundig attest hebben verkregen.
6. Door daaropvolgend te oordelen dat:
- de eisers hun dagvaarding hebben laten inschrijven op de algemene rol daags voor de inleidingszitting, maar ook nadat zij kennis hadden kunnen nemen van het negatief attest;
- in de gegeven omstandigheden de huidige vordering bij wijze van dagvaar-
xxxx en inschrijving op de algemene rol werd ingesteld nadat een negatief ste- denbouwkundig attest werd verkregen en vooraleer de vordering vervallen was,
en op die grond de vordering van de verweerders ontvankelijk te verklaren en het op dit punt ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren, miskent het ar- rest de artikelen 12, tweede lid, 700, 716 en 717 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 37, eerste en derde lid, van de Stedenbouwwet.
Het onderdeel is gegrond. Overige grieven
7. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre beslist over de vordering van de ver- weerders tegen de eiser tot het verkrijgen van schadevergoeding op grond van planschade en uitspraak doet over de kosten.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
6 december 2007 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: mevr. Deconinck – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. Geinger en Maes.
Nr. 621
1° KAMER - 6 december 2007
1º KOOP - KOOPOVEREENKOMST - ONTBINDING OF VERNIETIGING - RETROACTIEVE WERKING - DRAAGWIJDTE
2º OVEREENKOMST — EINDE - KOOPOVEREENKOMST - ONTBINDING OF VERNIETIGING - RETROACTIEVE WERKING - DRAAGWIJDTE
1º en 2° Wanneer een koopovereenkomst met terugwerkende kracht wordt ontbonden of vernietigd, dan worden de partijen terug geplaatst in de toestand die voorheen bestond en wordt de verkoper geacht steeds de eigenaar te zijn geweest; deze retroactieve werking heeft echter niet tot gevolg dat de verkoper schuldenaar wordt van verbintenissen waartoe de koper met betrekking tot de eigendom gehouden is zij het op contractuele of op reglementaire grondslag. (Art. 1184, B.W.)
(B.I.W.D. cv T. H. e.a.)
ARREST
(A.R. C.06.0659.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 3 april 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
Raadsheer Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.
(...)
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1134, tweede lid, 1165 en 1184 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie der procespartijen, het beschikkingsbe- ginsel genaamd;
- het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voor- schrijft.
Aangevochten beslissingen
De appelrechters stellen vast dat de overeenkomst van 3 maart 1988, waarbij verweer- ders hun onroerend goed, dat is aangesloten op het openbaar waterleidingnet, aan mevr. XxX hadden verkocht, bij arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 23 november 1998 ex tunc werd vernietigd en dat dit goed onbezwaard moest worden teruggeplaatst in het patrimonium van de verweerders (p. 2-3, nr. I van het bestreden arrest).
Met bevestiging van het eerste vonnis, maar met een andere motivering, wijst het be- streden arrest de vordering die de eiseres tegen de verweerders had ingesteld en strekte tot de veroordeling van deze laatsten tot betaling aan de eiseres van de som van 3.284,44 euro, te vermeerderen met de interesten, evenwel af als ongegrond, op grond van onder meer volgende redenen:
"11. Wat betreft de stelling van (de eiseres) over de gevolgen van een vernietiging 'ex tunc' onder 'terugwerkende kracht van het arrest van 23 november 1998': stelt (de eiseres) terecht dat een vernietiging "ex tunc" tegenstelbaar is aan derden; het zou anders in veel gevallen enkel denkbeeldige gevolgen hebben.
Die nietigheid van een overeenkomst dient ten aanzien van derden gezien te worden als een feit dat ingevolge artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek niet tot nadeel noch tot voordeel van een derde kan strekken. De retroactieve nietigheid kan met andere woorden niet tot nadeel strekken van een derde maar dus ook niet tot voordeel.
Aan de tegenstelbaarheid van de retroactieve nietigheid van een overeenkomst kan geen ruimere draagwijdte worden toegekend dan aan het bestaan zelf van zo een overeen- komst (zie over dit algemeen principe van tegenstelbaarheid van het bestaan o.a. W. Xxx Xxxxxx en S. Covemaecker, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2001, p. 138 e.v.).
Het Hof van Cassatie verwoordt het zo: "Uit artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek volgt niet dat een overeenkomst voor de derden niet bestaat; een derde kan zich onder meer op het bestaan ervan beroepen niet om de uitvoering ervan te eisen, doch om de ver- zaking te bewijzen van een andere overeenkomst waardoor hij met een van de partijen was verbonden" (Cass., 10 december 1971, Arr. Cass., 1972, 360-361; Pas., 1972, 1, 355-
356).
Dit moet mutatis mutandis worden toegepast op de (retroactieve) nietigheid van een overeenkomst. (De eiseres) kan (als derde) niet de retroactiviteit van de vernietiging van
de verkoop van het onroerend goed in haar eigen voordeel inroepen om er zo het recht uit te putten zelf het voordeel van de retroactieve werking te verkrijgen, en dit voor wat be- treft het contract van waterlevering dat (opnieuw) met geïntimeerden ontstond vanaf de vernietiging van deze verkoop." (p. 9-10 van het bestreden arrest)
Grieven (...)
Tweede onderdeel
Luidens artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek brengen overeenkomsten alleen ge- volgen teweeg tussen de contracterende partijen en brengen zij aan derden geen nadeel toe.
Weliswaar zijn derden, in de regel, verplicht om het bestaan van overeenkomsten en hun gevolgen te erkennen en er ook rekening mee te houden.
Het bestaan van een overeenkomst kan evenwel aan een derde niet worden tegengewor- pen wanneer die overeenkomst niet meer bestaat en de toestand die ze regelde verdwenen is.
De ontbinding van een wederkerige overeenkomst, met toepassing van de artikelen 1134, tweede lid, en 1184 van het Burgerlijk Wetboek, heeft in beginsel ex tunc uitwer- king.
De appelrechters stellen vast dat de overeenkomst van 3 maart 1988, waarbij verweer- ders hun onroerend goed, dat is aangesloten op het openbaar waterleidingnet, aan mevr. XxX hadden verkocht, bij arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 23 november 1998 ex tunc werd vernietigd en onbezwaard moest worden teruggeplaatst in het patrimo- nium van de verweerders.
Evenwel beslissen de appelrechters dat de eiseres, die vreemd was aan de vermelde overeenkomst, niet in haar eigen voordeel de retroactiviteit van de nietigheid van de ont- binding ervan kan inroepen.
Door aldus te beslissen dat de gevolgen van de overeenkomst van 3 maart 1988, na de ontbinding ex tunc, blijven voortbestaan voor de eiseres, miskennen de appelrechters het beginsel van de relativiteit van de overeenkomsten, zoals dat door artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek wordt uitgedrukt (schending van artikel 1165 van het Burgerlijk Wet- boek).
Tevens miskennen de appelrechters hierdoor de uitwerking in rechte van de gerechtelij- ke ontbinding van die overeenkomst (schending van de artikelen 1134, tweede lid, en 1184 van het Burgerlijk Wetboek).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Tweede middel (...)
Tweede onderdeel
3. Wanneer een koopovereenkomst met terugwerkende kracht wordt ontbon- den of vernietigd, dan worden de partijen, krachtens artikel 1184 van het Burger- lijk Wetboek, terug geplaatst in de toestand die voorheen bestond en wordt de verkoper geacht steeds de eigenaar te zijn geweest. Deze retroactieve werking heeft echter niet tot gevolg dat de verkoper schuldenaar wordt van verbintenissen waartoe de koper met betrekking tot de eigendom gehouden is zij het op contrac- tuele of op reglementaire grondslag.
4. De appelrechters stellen vast dat:
- de verweerders op 3 maart 1988 een onroerend goed gelegen te Schaarbeek verkochten aan McM;
- deze overeenkomst "'ex tunc' werd ontbonden door het (...) arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 23 november 1998";
- McM abonnee was van de eiseres voor waterdistributie maar in gebreke bleef de facturen te betalen voor de periode van 20 januari 1993 tot en met 18 januari 1999;
- de eiseres aanspraak maakt op betaling van deze facturen door de verweer- ders;
- de algemene voorwaarden van de eiseres bepalen dat iedere eigenaar van het onroerend goed als 'abonnee' moet worden beschouwd.
5. De appelrechters die oordelen dat de retroactieve werking van het tenietgaan van de koopovereenkomst niet tot gevolg heeft dat de verweerders, als verko- pers, gehouden zijn tot de facturen met betrekking tot waterleveranties aan de koper, verantwoorden hun beslissing naar recht.
(...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
6 december 2007 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxx, advocaat-generaal – Ad- vocaat: mr. Simont.
Nr. 622
3° KAMER - 10 december 2007
1º CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — BURGERLIJKE ZAKEN - BEVOEGDHEID VAN DE VERWIJZINGSRECHTER - ALGEMEEN
2º VERWIJZING NA CASSATIE — BURGERLIJKE ZAKEN - CASSATIE - VERWIJZING
- Rechter op verwijzing - Taak - Kennisneming - Perken
3º CASSATIE — BEVOEGDHEID VAN HET HOF — ALGEMEEN - BEOORDELING VAN DE OMVANG VAN DE VERNIETIGING - TOEPASSING
1º en 2° Aan de rechter die kennis neemt van een geschil op verwijzing na gedeeltelijke cassatie komt de rechtsmacht toe binnen de grenzen van de verwijzing, die in beginsel beperkt is tot de omvang van de vernietiging, met inbegrip van onafscheidbare beslissingen en beslissingen die van de vernietigde beslissingen het gevolg zijn. Het staat in die stand van de rechtspleging aan de verwijzingsrechter over die omvang te
beslissen1. (Art. 1110, Ger.W.)
(S. T. INTERNATIONAL BUSINESS MACHINES OF BELGIUM nv)
ARREST
(A.R. C.07.0313.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het verzoekschrift strekt tot de uitlegging en de verbetering van het arrest, op 18 september 2006 in de zaak S.05.0068.N gewezen door dit Hof.
De zaak is bij beschikking van de eerste voorzitter van 20 november 2007 ver- wezen naar de derde kamer.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
1. Het arrest van dit Hof van 18 september 2006 heeft het arrest, op 3 decem- ber 2004 gewezen door het Arbeidshof te Brussel, vernietigd "in zoverre het uit- spraak doet over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de afgifte van het formulier C4, over de gevorderde opzeggingsvergoeding, de vergoeding we- gens misbruik van ontslagrecht en over de kosten".
2. Aan de rechter die kennis neemt van een geschil op verwijzing na gedeelte- lijke cassatie komt de rechtsmacht toe binnen de grenzen van de verwijzing. Die verwijzing is in beginsel beperkt tot de omvang van de vernietiging, met inbegrip van onafscheidbare beslissingen en beslissingen die van de vernietigde beslissin- gen het gevolg zijn. Het staat in die stand van de rechtspleging aan de verwij- zingsrechter over die omvang te beslissen.
3. De eiser verzoekt het Hof te beslissen dat de omvang van de gedeeltelijke cassatie van het voormeld arrest van 3 december 2004 ook de beslissingen be- treft omtrent de vorderingen van de eiser met betrekking tot de "achterstallige bonus en commissies pro rata 2000 en de vaststelling van het jaarloon ter bereke- ning van de opzeggingsvergoeding", stellende dat deze beslissingen gevolgbe- slissingen zijn van de vernietigingsbeslissing van het arrest aangaande de beëin- diging van de arbeidsovereenkomst.
Dit verzoek betreft de door de verwijzingsrechter te beoordelen omvang van cassatie.
Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Dictum
Het Hof,
Verwerpt het verzoek.
1 Zie Cass., 14 feb. 1991, AR 9109, AC., 1990-1991, nr. 320.
2 Ibid.
Veroordeelt de eiser in de kosten.
10 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxx, afdelingsvoor- zitter – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Xxxxxxxxxxx en Geinger.
Nr. 623
3° KAMER - 10 december 2007
1º SOCIALE ZEKERHEID — WERKNEMERS - WERKGEVERS - BIJDRAGEVERMINDERING
- Zelfde technische bedrijfseenheid - Netto aangroei van het personeelsbestand - Statuut van de werknemer of aard van het verrichte werk - Toepassing
2º SOCIALE ZEKERHEID — WERKNEMERS - WERKGEVERS - BIJDRAGEVERMINDERING
- Zelfde technische bedrijfseenheid - Vervangen van een werknemer - Draagwijdte
2º In acht genomen de door de wetgever beoogde reële werkgelegenheidsschepping en het feit dat deze beoordeeld wordt zonder dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt naar gelang het statuut van de werknemers of de aard van het door hen verricht werk, is er sprake van vervanging in de zin van artikel 117, §2 van de Programmawet van 30 december 1988, ook indien de nieuw in dienst genomen werknemer een ander statuut heeft of een werk van een andere aard verricht dan de voorheen in dezelfde technische bedrijfseenheid tewerkgestelde werknemer in wiens plaats hij komt. (Art. 117, §2, Programmawet 30 dec. 1988)
(R.S.Z. T. BOUWONDERNEMING XXXXXXXXX X. EN ZOON nv)
ARREST
(A.R. S.07.0036.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 7 september 2006 gewezen door het Arbeidshof te Gent.
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 115, 115bis, 116 en 117 van de Programmawet van 30 december 1988.
1 Zie Cass., 12 nov. 2007, AR S.06.0108.N, nr. 545.
Aangevochten beslissing
Het bestreden arrest bevestigt het vonnis van de eerste rechter in al zijn beschikkingen en verklaart zodoende de vordering van de eiser ongegrond.
De beslissing dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 117, §2, van de Programma- wet van 30 december 1988 niet zijn vervuld en dat de verweerster kan genieten van de bij- dragevermindering voorzien in de artikelen 115 en 115bis van de Programmawet van 30 december 1988 werd op de volgende overwegingen gestoeld:
"Onder de voorwaarden bepaald in titel III, hoofdstuk VII, van de Programmawet van 30 december 1988 (de artikelen 114 tot 129) kon de werkgever een tijdelijke verminde- ring van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid genieten voor een nieuw in dienst genomen werknemer, wanneer door die tewerkstelling een netto aangroei van het perso- neelsbestand werd gerealiseerd. Deze maatregel ter bevordering van de tewerk-stelling wordt gemeenzaam het Plus-1-plan genoemd.
Zoals uitdrukkelijk uit het opschrift van titel III, hoofdstuk VII, van de Programmawet van 30 december 1988 blijkt, beoogt de tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdra- gen voor sociale zekerheid de bevordering van de tewerkstelling. Uit de parlementaire voorbereiding van de Programmawet van 30 december 1988 blijkt dat het bepaalde in ar- tikel 117, §2 tot doel heeft te vermijden dat de loutere wijziging van het juridisch statuut van de werkgever, zonder enige reële werkgelegenheidsschepping, recht geeft op het voordeel van de vermindering (Memorie van Toelichting, Xxxx. Xx., Xxxxx, 0000-00, xx. 609/1, 58). Een werknemer die, ingevolge de wijziging van het juridisch statuut van zijn werkgever, in dienst treedt van een nieuwe werkgever, maar zijn bestaande tewerkstelling binnen dezelfde technische bedrijfseenheid voortzet, zodat er geen reële werkgelegen- heidsschepping is, vervangt (g)een werknemer in de zin van artikel 117, §2 van de Pro- grammawet van 30 december 1988, zodat de nieuwe werkgever voor de indienstneming van deze werknemer niet kan genieten van de tijdelijke vermindering van de werkgevers- bijdragen (Cass., 19 mei 2003, J. T. T. , 2003, 383).
(...)
Het staat vast dat de betrokken werknemer, P.J. , voordien nooit in dienst is geweest van de eenmanszaak van de gedelegeerd bestuurder van (de verweerster) zodat er in ieder geval geen sprake is van de voortzetting van de eigen tewerkstelling binnen dezelfde tech- nische bedrijfseenheid.
"Uit het onderzoeksverslag blijkt verder dat de betrokken werknemer werd tewerkge- steld als bediende - (de verweerster) heeft nooit arbeiders in dienst gehad - en van oplei- ding industrieel ingenieur was. Zijn taak bestond uit de coördinatie van de onderaanne- mingen bij lopende bouwprojecten en de opvolging van problemen gerezen met vorige projecten.
De werknemers die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan zijn in- dienstneming door (de verweerster) uit dienst zijn getreden bij de algemene bouwonder- neming van haar gedelegeerd bestuurder - twee van de vier zijn overgegaan naar de NV Decova die kennelijk eveneens van dezelfde technische bedrijfseenheid deel uitmaakt - waren daarentegen allemaal tewerkgesteld als arbeider.
Het is bijgevolg duidelijk dat de tewerkstelling van X.X. xxxxxxx de voortzetting is van de tewerkstelling van één van de werknemers die in de loop van de twaalf kalendermaan- den voorafgaand aan zijn indienstneming uit dienst zijn getreden bij de eenmanszaak van de gedelegeerd bestuurder van (de verweerster). Bij ontstentenis van definitie in artikel 117, §2 van de Programmawet van 30 december 1988 moet het werkwoord `vervangen' in zijn gebruikelijke betekenis van 'de plaats innemen van' worden begrepen. Er kan echter geenszins worden gesteld dat P.J. de plaats heeft ingenomen van een bouwvakker, daar- voor is de aard van zijn tewerkstelling te verschillend. De toepassingsvoorwaarden van ar-
tikel 117, §2 van de Programmawet van 30 december 1988 zijn derhalve niet vervuld". Grieven
1. De werkgever die, zoals de verweerster, voldoet aan de voorwaarden bepaald in arti- kel 117, §1, van de Programmawet van 30 december 1988, kan, overeenkomstig de artike- len 115, 115bis en 116 van diezelfde wet, aanspraak maken op een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ter bevordering van de tewerkstelling, voor de nieuw in dienst genomen werknemer die met een arbeidsovereenkomst voor on- bepaalde tijd wordt aangenomen en die een netto-aangroei van het personeelsbestand uit- maakt. Deze maatregel werd genomen ter bevordering van de tewerkstelling.
Overeenkomstig artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988, kan de in xxxxxxxxx 0 xxxxxxxx werkgever evenwel niet genieten van de tijdelijke bijdragever- mindering, voorzien in hoofdstuk VII van de Programmawet, indien de nieuw in dienst genomen werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalf kalendermaan- den voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam geweest is.
Uit deze bepaling volgt dat een nieuwe indienstneming geen recht geeft op de bedoelde bijdragevermindering wanneer zij niet gepaard gaat met enige reële werkgelegenheids- schepping in dezelfde technische bedrijfseenheid.
2. De nieuw in dienst genomen werknemer, die in de loop van de twaalf kalendermaan- den voorafgaand aan zijn indienstneming niet in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest en dus zichzelf niet kan vervangen, zoals het geval was met P.J. , kan voor de toepassing van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 om het even welke werknemer vervangen die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan zijn indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest.
Opdat er sprake kan zijn van het vervangen van een werknemer in de zin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 is niet vereist dat de nieuw in dienst genomen werknemer specifiek dezelfde tewerkstelling voortzet van de werknemer wiens plaats hij inneemt, noch dat de aard van de tewerkstelling en de functie gelijkaardig zijn.
Een werknemer die als bediende in dienst wordt genomen, kan derhalve in de zin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 een werknemer "vervangen" die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan zijn indienst- neming als arbeider werkzaam is geweest in dezelfde technische bedrijfseenheid en die prestaties heeft verricht die totaal verschillend zijn van deze uitgeoefend door de nieuw in dienst genomen werknemer.
3. De nieuw in dienst genomen werknemer vervangt een werknemer die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische be- drijfseenheid werkzaam is geweest, telkens wanneer die indienstneming niet gepaard gaat met enige reële werkgelegenheidsschepping binnen dezelfde technische bedrijfseenheid.
De notie "vervangen" in de zin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 de- cember 1988 staat derhalve in verband met de vereiste dat de nieuwe indienstneming een netto-aangroei van het personeelsbestand moet uitmaken, zoals bedoeld in de artikelen 115 en 116 van de Programmawet van 30 december 1988.
Enkel wanneer de nieuw in dienst genomen werknemer een netto-aangroei van het per- soneelsbestand teweegbrengt in dezelfde technische bedrijfseenheid, kan geen toepassing worden gemaakt van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 in zo- verre alsdan niet kan worden gesteld dat hij de plaats heeft ingenomen van een werknemer die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan zijn indienstneming in de-
zelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest.
4. Het bestreden arrest stelde vast dat de nieuw in dienst genomen werknemer, P.J. , die als bediende werd aangeworven, voordien nooit in dienst is geweest binnen dezelfde tech- nische bedrijfseenheid zodat er geen sprake was van de voortzetting van de eigen tewerk- stelling, terwijl er evenmin sprake kon zijn van de voortzetting van de tewerkstelling van één van de werknemers die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan zijn indienstneming uit dienst zijn getreden bij de eenmanszaak van de gedelegeerd be- stuurder van de verweerster in zoverre deze werknemers allen waren tewerkgesteld als ar- beider, meer bepaald als bouwvakker, zodat P.J. , als bediende, hun plaats niet kan hebben ingenomen : "daarvoor is de aard van zijn tewerkstelling te verschillend".
Het bestreden arrest verengde zodoende het toepassingsgebied van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 tot de nieuw in dienst genomen werknemer die effectief dezelfde plaats of functie inneemt of gelijkaardige prestaties levert als de werk- nemer die hij vervangt en voegde zodoende een beperkende voorwaarde toe aan deze be- paling die er niet in voorkomt.
Het bestreden arrest ging bovendien niet na of de indienstneming van P.J. in werkelijk- heid wel beantwoordde aan enige reële werkgelegenheidsschepping in dezelfde techni- sche bedrijfseenheid en nam in dat verband kennelijk genoegen met het gegeven dat de in- dienstneming van P.J. aanleiding gaf tot de creatie van een nieuwe functie die voordien niet aanwezig was binnen dezelfde technische bedrijfseenheid.
5. Hieruit volgt dat het bestreden arrest zijn beslissing dat de toepassingvoorwaarden van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 niet zijn vervuld, niet wettig heeft kunnen gronden op de rechtsopvatting dat de nieuw in dienst genomen werk- nemer slechts een werknemer kan vervangen in de zin van artikel 117, §2, van de Pro- grammawet van 30 december 1988 wanneer hij effectief diens tewerkstelling voortzet en hetzelfde of een gelijkaardig werk verricht, noch wettig de vordering van de eiser onge- grond heeft kunnen verklaren zonder vast te stellen dat de betrokken nieuw in dienst ge- nomen werknemer een netto-aangroei van het personeelsbestand heeft uitgemaakt (schen- ding van de artikelen 115, 115bis, 116 en 117 van de Programmawet van 30 december 1988).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Middel
Ontvankelijkheid van het middel
1. De verweerster werpt op dat het middel nieuw is in de mate dat het aanvoert dat het arrest een netto-aangroei van het personeelsbestand van de verweerster had moeten vaststellen en voorts dat het middel alleszins opkomt tegen een feite- lijke beoordeling.
2. Het arrest stelt in de opgave van de beroepsgrieven vast dat de eiser aan- voerde dat het aantal werknemers in dezelfde technische bedrijfseenheid stelsel- matig verminderd was, zodat de genaamde X. xxxxxxxxx de plaats van één van de werknemers opvulde.
Het arrest vermeldt dat artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 decem- ber 1988 een reële werkgelegenheidsschepping vereist voor de vermindering van de werkgeversbijdragen, maar verwerpt de vordering van de eiser op grond dat de genaamde X. xxxxxxxxx geen vervanger kan zijn in de zin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988.
In zoverre mist de grond van niet-ontvankelijkheid feitelijke grondslag.
3. Het middel komt niet op tegen een feitelijke beoordeling maar voert een miskenning aan van het begrip "vervanging", zoals bedoeld in voormeld artikel 117, §2.
In zoverre mist de grond van niet-ontvankelijkheid feitelijke grondslag. Het middel zelf
4. Krachtens de bepalingen van de artikelen 115 en 115bis van de Programma- wet van 30 december 1988, kan de werkgever, die aan de voorwaarden bepaald in artikel 117, §1, van diezelfde wet voldoet, genieten van een tijdelijke vermin- dering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ter bevordering van de tewerkstelling voor de nieuw in dienst genomen werknemer die met een ar- beidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen en die een netto- aangroei van het personeelsbestand uitmaakt.
Krachtens artikel 116 van de voormelde programmawet wordt de aangroei van het personeelsbestand als een netto-aangroei beschouwd in geval op het einde van de in het artikel bepaalde kwartalen het aantal door de werkgever tewerkge- stelde werknemers en de door hem bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aan- gegeven loonmassa aan 100 procent, die van bepaalde voorgaande kwartalen overstijgt.
Uit deze bepalingen volgt dat een nieuwe indienstneming geen recht geeft op de bedoelde bijdragevermindering wanneer zij niet gepaard gaat met enige reële werkgelegenheidsschepping en dat de vereiste netto-aangroei van het personeels- bestand wordt beoordeeld aan de hand van het totaal aantal door de werkgever tewerkgestelde werknemers en de door hem aangegeven loonmassa aan 100 pro- cent, zonder dat hierbij enig onderscheid wordt gemaakt naar gelang het statuut van de werknemers of de aard van het door hen verricht werk.
5. Krachtens artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988, geniet de in xxxxxxxxx 0 xxxxxxxx werkgever niet van de tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen indien de nieuw in dienst genomen werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is ge- weest.
6. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze uitzondering tot doel heeft te vermij- den dat een loutere wijziging van de rechtspersoonlijkheid van de werkgever zonder enige reële werkgelegenheidsschepping in dezelfde technische bedrijfs- eenheid, recht geeft op het voordeel van de maatregel.
In acht genomen het aldus door de wetgever beoogd doel en de omstandigheid dat de vereiste reële werkgelegenheidsschepping te beoordelen is zonder dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt naar gelang het statuut van de werkne- mers of de aard van het door hen verricht werk, is er sprake van vervanging in de zin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988, ook indien de nieuw in dienst genomen werknemer een ander statuut heeft of een werk van een andere aard verricht dan een voorheen in dezelfde technische bedrijfseenheid tewerkgestelde werknemer.
7. De appelrechters stellen vast dat:
- de nieuw in dienst genomen werknemer van opleiding industrieel ingenieur was en werd tewerkgesteld als bediende, belast met de coördinatie van de onder- aannemingen bij lopende bouwprojecten en de opvolging van problemen gerezen met vorige projecten;
- de werknemers, die in de loop van de twaalf maanden voorafgaand aan de nieuwe indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid uit dienst traden, allen tewerkgesteld waren als arbeiders.
8. Ze oordelen vervolgens dat niet kan worden aangenomen dat "P.J. de plaats heeft ingenomen van een bouwvakker" nu "de aard van zijn tewerkstelling te verschillend" was en dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988 derhalve niet vervuld zijn.
Aldus schenden de appelrechters het begrip "vervangen" in de zin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988.
Het middel is in zoverre gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
10 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. De Bruyn en van Eeckhoutte.
Nr. 624
3° KAMER - 10 december 2007
WERKLOOSHEID — RECHT OP UITKERING - TOEKENNINGSVOORWAARDEN -
Weigering van uitkeringen - Verandering van dienstbetrekking - Beoordeling van het passend karakter van de verlaten dienstbetrekking
Om een werknemer op grond van artikel 54, eerste lid van het Werkloosheidsbesluit 1991 uitkeringen te kunnen weigeren is in de eerste plaats vereist dat de dienstbetrekking die hij heeft verlaten een passende dienstbetrekking was. (Art. 54, eerste lid, Werkloosheidsbesluit 1991)
(D. T. R.V.A.)
ARREST
(A.R. S.07.0037.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 11 januari 2007 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen.
Raadsheer Xxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 10, 11 en 159 van de op 17 februari 1994 gecoördineerde Grondwet;
- de artikelen 44, 51, inzonderheid §1, eerste lid en tweede lid, 1°, en 54, inzonderheid het eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloos- heidsreglementering;
- voor zoveel als nodig artikel 25, §1, eerste lid van het ministerieel besluit van 26 no- vember 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering.
Aangevochten beslissing
In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof, recht sprekend over de vordering van de eiser tot vernietiging van de beslissing van de directeur van het werkloosheidsbu- reau te Turnhout van de verweerder van 20 mei 2005, het hoger beroep van de verweerder gegrond, op grond van alle motieven waarop de beslissing steunt, die hier beschouwd worden integraal te zijn hernomen, en in het bijzonder de volgende:
"Voor de toepassing van voormeld artikel 54 Werkloosheidsbesluit is het onverschillig of de dienstbetrekking werd verlaten om een wettige of onwettige reden (zie Cass. 2 maart 1987, R. W. 1987-88, 442; X. xxx Xxxxxxxxxx, Sociaal Compendium - Sociaal zeker- heids-recht, band 2, nr. 16188); het door (de eiser) ingeroepen criterium ter weerlegging van het passend karakter van de verlaten dienstbetrekking, met name een gewone dage- lijkse afwezigheid uit zijn gewone verblijfplaats van meer dan 12 uur en/of een dagelijkse duur van verplaatsing van meer dan 4 uur na zijn verhuis naar Ravels, is derhalve niet die- nend.
(...)
Gelet op voormelde elementen heeft (de eiser), in toepassing van artikel 54 van het Werkloosheidsbesluit, geen recht op werkloosheidsuitkeringen vanaf 10 januari 2005 tot 6 februari 2005.
(De verweerder) heeft dienvolgens terecht bij administratieve beslissing van 20 mei 2005 (de eiser) uitgesloten van het recht op uitkeringen vanaf 17 januari 2005 tot 6 febru- ari 2005.
Het hoger beroep is gegrond".
Grieven (...)
1.3. Derde onderdeel
Artikel 54, eerste lid, van het Werkloosheidsbesluit bepaalt dat geen uitkering wordt toegekend gedurende vier weken te rekenen vanaf de verandering van dienstbetrekking aan de werknemer die, zonder uitkeringen aan te vragen, een passende dienstbetrekking heeft verlaten om een andere uit te oefenen, tenzij hij in de loop van deze vier weken tij- delijk werkloos wordt gesteld of zijn nieuwe dienstbetrekking verliest ten gevolge van
overmacht.
Opdat de werknemer krachtens die bepaling tijdelijk kan worden uitgesloten van het genot van werkloosheidsuitkeringen, is dus vereist dat de dienstbetrekking die hij heeft verlaten, passend is.
Krachtens artikel 25, §1, eerste lid van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering wordt een dienst- betrekking als niet passend beschouwd indien zij een gewone dagelijkse afwezigheid uit de gewone verblijfplaats ten gevolge heeft van meer dan twaalf uur of indien de dagelijk- se duur van de verplaatsing gewoonlijk meer dan een (lees: vier) uur bedraagt.
Het arbeidshof beslist dat de eiser met toepassing van artikel 54 van het Werkloos- heidsbesluit geen recht heeft op werkloosheidsuitkeringen vanaf 10 januari 2005 tot 6 fe- bruari 2005 op de overweging dat het door de eiser ingeroepen criterium ter weerleg-ging van het passend karakter van de verlaten dienstbetrekking, met name een gewone dage- lijkse afwezigheid uit zijn gewone verblijfplaats van meer dan twaalf uur en/of een dage- lijkse duur van verplaatsing van meer dan vier uur na zijn verhuis naar Ravels, niet die- nend is.
Het arbeidshof schendt zodoende de artikelen 44, 51, §1, eerste lid en tweede lid, 1°, en artikel 54, eerste lid, van het Werkloosheidsbesluit.
Conclusie
Het arbeidshof beslist niet wettig dat de eiser met toepassing van artikel 54 van het Werkloosheidsbesluit geen recht heeft op werkloosheidsuitkeringen vanaf 10 januari 2005 tot 6 februari 2005 op de overweging dat het door de eiser ingeroepen criterium ter weer- legging van het passend karakter van de verlaten dienstbetrekking, met name een gewone dagelijkse afwezigheid uit zijn gewone verblijfplaats van meer dan twaalf uur en/of een dagelijkse duur van verplaatsing van meer dan vier uur na zijn verhuis naar Ravels, niet dienend is (schending van de artikelen 44, 51, inzonderheid §1, eerste lid en tweede lid, 1°, en 54, inzonderheid het eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering en artikel 25, §1, eerste lid van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsre- glementering) .
(...)
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel Derde onderdeel
1. Krachtens artikel 44 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 hou- dende de werkloosheidsreglementering, hierna genoemd: Werkloosheids-besluit 1991, moet de werkloze om uitkeringen te kunnen genieten, wegens omstandig- heden onafhankelijk van zijn wil zonder arbeid en zonder loon zijn.
Krachtens artikel 51, §1, eerste lid, van voormeld besluit, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 29 juni 2000, kan de werknemer die werkloos is of wordt wegens omstandigheden afhankelijk van zijn wil, uitgesloten worden van het ge- not van de uitkeringen overeenkomstig de artikelen 52 tot 54.
Onder "werkloosheid wegens omstandigheden afhankelijk van de wil van de werknemer" wordt krachtens artikel 51, §1, tweede lid, 1°, van dit besluit onder meer verstaan: het verlaten van een passende dienstbetrekking zonder wettige re-
den.
2. Krachtens artikel 51, §2, 1°, van het Werkloosheidsbesluit 1991 bepaalt de Minister, na advies van het beheerscomité, de criteria van de passende dienstbe- trekking.
Krachtens artikel 25, §1, eerste lid, van het ministerieel besluit van 26 novem- ber 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, wordt een dienstbetrekking als niet passend beschouwd indien zij een gewone dagelijkse afwezigheid uit de gewone verblijfplaats ten gevolge heeft van meer dan 12 uur of indien de dagelijkse duur van de verplaatsing gewoonlijk meer dan 4 uur bedraagt.
3. Krachtens artikel 54, eerste lid, van het Werkloosheidsbesluit 1991, wordt geen uitkering toegekend gedurende vier weken te rekenen vanaf de verandering van dienstbetrekking aan de werknemer die, zonder uitkeringen aan te vragen, een passende dienstbetrekking heeft verlaten om een andere uit te oefenen, tenzij hij in de loop van deze vier weken tijdelijk werkloos wordt gesteld of zijn nieu- we dienstbetrekking verliest ten gevolge van overmacht.
Om een werknemer op grond van deze bepaling uitkeringen te kunnen weige- ren is in de eerste plaats vereist dat de dienstbetrekking die hij heeft verlaten, een passende dienstbetrekking was.
4. Het arrest stelt vast dat:
- de eiser zijn dienstbetrekking als arbeider bij de NV Spindor International te Peer verlaten heeft op 7 januari 2005 om op 10 januari 2005 het werk te kunnen aanvatten bij Randstad Interim;
- de eiser bij de overgang van de oude naar de nieuwe betrekking geen uitke- ringen heeft aangevraagd;
- de nieuwe betrekking bij Randstad Interim op 14 januari 2005 beëindigd werd wegens 'einde contract bepaalde duur';
- de eiser werkloosheidsuitkeringen aanvroeg vanaf 17 januari 2005.
5. Het arrest oordeelt dat het door de eiser ingeroepen criterium ter weerleg- ging van het passend karakter van de verlaten dienstbetrekking, met name een gewone dagelijkse afwezigheid uit zijn gewone verblijfplaats van meer dan 12 uur en/of een dagelijkse duur van verplaatsing van meer dan 4 uur na zijn ver- huis naar Ravels, niet dienend is voor de toepassing van artikel 54 van het Werk- loosheidsbesluit 1991.
Xxxxx schendt het arrest artikel 54, eerste lid, van het Werkloosheidsbesluit 1991.
Het onderdeel is gegrond. Overige grieven
6. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden. Kosten
7. Overeenkomstig artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek dient de verweerder te worden veroordeeld in de kosten.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het oordeelt over de ontvan- kelijkheid van het hoger beroep.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Veroordeelt de verweerder in de kosten.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
10 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xxxxxxx, advocaat-generaal
– Advocaten: mrs. Simont en van Eeckhoutte.
Nr. 625
3° KAMER - 10 december 2007
1º ARBEIDSOVEREENKOMST — VERPLICHTINGEN - TERBESCHIKKINGSTELLING VAN HULPMIDDELEN DOOR DE WERKGEVER - KOSTEN VERBONDEN AAN DE UITVOERING VAN DE OVEREENKOMST - DRAAGWIJDTE
2º ARBEIDSOVEREENKOMST — VERPLICHTINGEN - HANDELSVERTEGENWOORDIGER - KOSTEN VERBONDEN AAN DE UITVOERING VAN DE OVEREENKOMST
- Tenlasteneming door de handelsvertegenwoordiger - Beding
3º ARBEIDSOVEREENKOMST — VERPLICHTINGEN - BETALEN VAN LOON - HANDELSVERTEGENWOORDIGER - KOSTEN TEN LASTE VAN DE WERKGEVER - TENLASTENEMING DOOR DE HANDELSVERTEGENWOORDIGER - MINIMUMBAREMALOON - GEVOLG
4º LOON — RECHT OP LOON - HANDELSVERTEGENWOORDIGER - KOSTEN TEN LASTE VAN DE WERKGEVER - TENLASTENEMING DOOR DE HANDELSVERTEGENWOORDIGER - MINIMUMBAREMALOON - GEVOLG
1º De hulpmiddelen die de werkgever krachtens artikel 20, 1° van de Arbeidsovereenkomstenwet voor de uitvoering van het werk ter beschikking moet stellen aan de werknemer omvatten niet alleen gereedschap, maar ook hulpmiddelen van andere aard zoals de kosten, verbonden aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst1. (Art. 20, 1°, Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx)
(ZEP BELGIUM nv T. V.)
1 Het Hof besliste op dezelfde datum in dezelfde zin in de arresten met XX X.00.0000.X en XX X.00.0000.X.
2 Ibid.
ARREST
(A.R. S.07.0065.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 16 januari 2007 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 6 en 20, 1° en 3°, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsover- eenkomsten;
- de artikelen 1 en 12 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 20 februari 1995, ge- sloten in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid, betreffen- de het sectorieel akkoord 1995-1996, algemeen bindend verklaard bij koninklijk besluit van 7 augustus 1995 (B.S. 6 oktober 1995);
- artikel 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 24 september 1993, gesloten in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid, betreffende de mi- nimumbarema, algemeen bindend verklaard bij koninklijk besluit van 15 september 1994 (B. S. 24 november 1994), zoals van toepassing vóór de vervanging ervan door een col- lectieve arbeidsovereenkomst van 4 mei 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de be- dienden uit de scheikundige nijverheid, betreffende het minimumbarema en de maand- wedden, algemeen bindend verklaard bij koninklijk besluit van 26 april 2000 (B.S. 3 okto- ber 2000);
- de artikelen 1, 2 en 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 4 mei 1999, geslo- ten in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid, betreffende de minimumwedde voor de handelsvertegenwoordigers, algemeen bindend verklaard bij koninklijk besluit van 26 april 2000 (B.S. 26 september 2000), zoals van toepassing vóór de vervanging ervan door een collectieve arbeidsovereenkomst van 10 juli 2001, gesloten in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid, betreffende de minimumwedde voor de handelsvertegenwoordigers, algemeen bindend verklaard bij ko- ninklijk besluit van 11 juni 2002 (B.S. 27 juli 2002);
- de artikelen 1, 2 en 3 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 10 juli 2001, geslo- ten in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid, betreffende de minimumwedde voor de handelsvertegenwoordigers, algemeen bindend verklaard bij koninklijk besluit van 11 juni 2002 (B.S. 27 juli 2002);
- voor zoveel als nodig, de artikelen 11, 19 en 31 van de wet van 5 december 1968 be- treffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités;
- de artikelen 2, inzonderheid eerste lid, en 3, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon van de werknemers;
- de artikelen 1101, 1108, 1128, 1131, 1133 en 1134 van het Burgerlijk Wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging;
- het algemeen rechtsbeginsel luidens welk een afstand van recht maar kan worden af- geleid uit feiten die voor geen andere interpretatie vatbaar zijn en strikt moet worden uit- gelegd;
- artikel 141, inzonderheid eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, goedgekeurd bij wet van 2 december 1957 (oud artikel 119, hernummerd krachtens artikel 12 van het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeen- schappen en sommige bijhorende akten, goedgekeurd bij wet van 10 augustus 1998).
Aangevochten beslissing
In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof, recht sprekend over de vordering van de verweerder, het hoger beroep van de verweerder ontvankelijk en gegrond en het incidenteel beroep van de eiseres ontvankelijk maar ongegrond. Dienvolgens hervormt het arbeidshof het vonnis van de arbeidsrechtbank van 27 november 2001 en veroordeelt het de eiseres tot betaling aan de verweerder van een bedrag van 9.796,78 euro als beroeps- kosten, onder aftrek van 2.115,23 euro, te vermeerderen met de interest. Het arbeidshof beslist dat onder meer op grond van de volgende motieven:
"IV. Beoordeling (...)
2. Ten gronde
Volgens de gewijzigde arbeidsovereenkomst diende (de verweerder) voor het grootste gedeelte zelf in te staan voor de kosten die inherent waren aan de uitoefening van zijn be- roep zoals verplaatsingskosten, telefoon- en portkosten en maaltijdkosten die tijdens of door de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst werden gemaakt.
Het betreft kosten die normaal ten laste vallen van de werkgever. Door de arbeidsover- eenkomst verbindt de werknemer zich in principe enkel tot het leveren van arbeid, tegen betaling van loon en stelt hij niet zijn vermogen of arbeidsmiddelen, het arbeidsgereed- schap en de productiemiddelen ter beschikking die voor de uitvoering van de arbeid nood- zakelijk zijn (...).
De kosten die daarmee verband houden vallen normalerwijze niet ten laste van de werknemer. (...)
Artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de werkgever de voor de uitvoering van het werk nodige hulp, hulpmiddelen en materialen ter beschikking stelt. Volgens het advies uitgebracht door de Raad van State met betrekking tot het ontwerp van de Arbeidsovereenkomstenwet, werd daarmee bedoeld: de medewerkers, het gereedschap en de grondstoffen. (...)
Vanuit de aanvullende werking van de goede trouw bij de uitvoering van de arbeids- overeenkomsten, wordt een ruimere invulling voorgestaan en kan worden geconcludeerd dat de bijstand van de werkgever zich uitstrekt tot de kosten verbonden aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomsten. (...)
Artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet staat afwijkingen toe op de regel dat de werkgever ertoe verplicht is de voor de uitvoering van het werk nodige hulp, hulpmid- delen en materialen ter beschikking te stellen.
De vraag die voorligt is of in het geval de werknemer zelf de kosten inherent aan zijn beroepsuitoefening dient te dragen volgens de overeenkomst tussen partijen, in afwijking van artikel 20, §1, van de Arbeidsovereenkomstenwet, hiermee dient rekening gehouden te worden om het baremaloon aan te vullen, in het geval de werknemer door de betaling van die kosten niet meer het minimum baremaloon zou bereiken.
Om zijn taak als handelsvertegenwoordiger te vervullen diende (de verweerder) immers de klanten in zijn sector te bezoeken en zich daarvoor met de wagen te verplaatsen, het- geen vrij aanzienlijke verplaatsingskosten met zich meebracht. Ook de telefoon- en port- kosten en maaltijdkosten zijn inherent aan de uitoefening van zijn functie. Door het feit dat hij zelf voor die kosten diende in te staan beweert hij het minimum baremaloon niet
2430 HOF VAN CASSATIE 10.12.07 - Nr. 625
meer te hebben genoten.
Wanneer de werkgever aan de werknemer een vergoeding betaalt voor de werkelijke kosten inherent aan de beroepsuitoefening die door de werknemer werden gemaakt dan wordt die vergoeding arbeidsrechtelijk niet als loon aangezien daar de werknemer deze kosten normaliter niet hoort te dragen en de vergoeding hem geen vermogensverrijking oplevert. Indien ze niet zouden vergoed worden zouden ze een verarming opleveren.
Wie de kosten hoort te dragen dient in abstracto te worden nagegaan op grond van wat normaal en redelijk is, ongeacht de concrete overeenkomst. (...)
In het raam van de Loonbeschermingswet worden dergelijke vergoedingen wel als loon beschouwd. De reden daarvoor ligt in het opzet van de Loonbeschermingswet, te weten, een afdoende bescherming van het loon van de werknemer te waarborgen opdat deze in voldoende mate zou kunnen beschikken over zijn loon om te voorzien in zijn levenson- derhoud en dat van zijn gezin. (...)
De vergoeding bewerkstelligt dat de werknemer zijn inkomen uit arbeid niet hoeft te besteden aan uitgaven die niet tot het levensonderhoud bijdragen. Die vergoeding maakt het hem mogelijk de bedragen en de voordelen die hij als loon ontvangt aan te wenden voor zijn levensonderhoud.
Indien de werknemer met eigen middelen die kosten betaalt (die ten laste zijn van zijn werkgever) en geen terugbetaling ontvangt, zal hij het loon dat hij voor zijn arbeidspresta- ties ontvangt daarvoor moeten aanwenden, hetgeen in strijd is met de bedoeling van de Loonbeschermingswet.
Om haar doel te bereiken strekt de Loonbeschermingswet zich dus uit tot de andere be- standdelen van het inkomen. (...)
Om die reden kunnen die vergoedingen ook niet in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het baremaloon, wanneer het overeengekomen brutoloon lager is dan het baremaloon. De betaling van die kosten door de werknemer in afwijking van artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet, betekenen immers een verarming voor hem. In de commentaar bij CAO nr 43 wordt zulks uitdrukkelijk bevestigd.
Deze redenering leidt tot het besluit dat wanneer de werknemer in afwijking van artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet, zelf dient in te staan voor de kosten inherent aan de uitoefening van zijn beroep en hij hiervoor geen vergoeding ontvangt, dit een ver- arming oplevert daar hij in dat geval niet meer zijn volledige loon kan besteden aan zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin. Hij zal dan immers een deel ervan (...) moeten aanwenden voor de kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van zijn arbeidsover- eenkomst.
De overeenkomst die ertoe strekt die kosten zonder vergoeding, ten laste te leggen van de werknemer, in afwijking van artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet, - hoe- wel principieel toegestaan - mag niet voor gevolg hebben dat de werknemer niet meer de beschikking had over het bij CAO opgelegde minimum baremaloon.
Dit zou (...) een inbreuk vormen op de bij CAO dwingend opgelegde minimumloon- schalen. Partijen mogen trouwens evenmin bij overeenkomst een lager loon bedingen da(n) het bij CAO opgelegde minimumloon. De niet-betaling van het minimumloon is een misdrijf krachtens artikel 42 Loonbeschermingswet en artikel 56 CAO-wet en is van openbare orde. Partijen kunnen er bij overeenkomst niet van afwijken.
Met het vaststellen van minimumloonschalen in collectieve arbeidsovereenkomsten, wordt beoogd dat de werknemer minstens de beschikking zou krijgen over dit bedrag als tegenprestatie voor de in de arbeidsovereenkomst bedongen arbeidsprestatie om in zijn le- vensonderhoud te voorzien.
Uit het tijdstip van de contractwijziging waarbij de afwijking op artikel 20, 1°, van de
Nr. 625 - 10.12.07 XXX XXX XXXXXXXX 0000
Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx werd ingevoerd, 16 augustus 1995 hetzij enkele maanden na het vaststellen bij CAO van 20 februari 1995 in het Paritair Comité der scheikundige nij- verheid van het verhoogd minimum baremaloon voor handelsvertegenwoordigers, kan worden afgeleid dat het de bedoeling van (de eiseres) was de bepalingen van het mini- mum baremaloon te ontduiken.
Dergelijke overeenkomst, afgesloten tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst, is overigens niet geldig in de mate dat zij erop neerkwam dat (de verweerder) afstand deed van het bij CAO gewaarborgde minimumloon.
De vordering van (de verweerder) die terugbetaling beoogt van de door hem in afwij- king van artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet, gedragen kosten tot het maan- delijks minimum verschuldigd baremaloon wordt bereikt komt derhalve in principe ge- grond voor.
Dit kwam overigens ook de vennootschap destijds evident voor nu dit bevestigd wordt in de brief van haar raadsman van 28 september 1998 in volgende duidelijke bewoordin- gen: "(De eiseres) ontkent niet dat de toepassing van het akkoord tussen partijen met be- trekking tot de tussenkomst in de beroepskosten er niet toe kan leiden dat het loon van de werknemer het baremaloon niet meer zou bereiken".
(De eiseres) bevestigde dit nogmaals in conclusies neergelegd voor de Arbeidsrecht- bank.
Daarenboven blijkt dat andere handelsvertegenwoordigers de kosten inherent aan de uitoefening van hun functie zoals reiskosten etc. niet moeten dragen bij gelijk loon, en hiervoor een forfaitaire vergoeding ontvangen of de beschikking over een wagen, zodat dit aanleiding geeft tot een discriminatie tussen de verschillende handels-vertegenwoordi- gers.
Zulks is strijdig met artikel 119 EEG-Verdrag dat een gelijk loon oplegt voor arbeid van gelijke waarde, waarbij niet enkel met het basis- of minimumloon moet worden reke- ning gehouden doch met alle voordelen die door de werkgever voor het presteren van ar- beid worden toegekend.
Die bepaling heeft directe werking. (. )".
Grieven (. )
2° Tweede onderdeel
2.1. Het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging houdt onder meer in dat de rechter zijn beslissing niet mag steunen op een rechtsgrond die niet door de partijen werd aangevoerd en waarover zij niet de gelegenheid hebben gekregen een standpunt in te nemen.
2.2. Het arbeidshof verklaart het hoger beroep van de verweerder eveneens gegrond op de overwegingen dat:
- uit het tijdstip van de contractwijziging waarbij de afwijking op artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet werd ingevoerd, namelijk op 16 augustus 1995 hetzij enkele maanden na het vaststellen bij collectieve arbeidsovereenkomst van 20 februari 1995, in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid van het verhoogd minimum baremaloon voor handelsvertegenwoordigers, kan worden afgeleid dat het de bedoeling was van de eiseres de bepalingen over het minimumbaremaloon te ontduiken,
- dergelijke overeenkomst, gesloten tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst, overi- gens niet geldig is in de mate dat zij erop neerkwam dat de verweerder afstand deed van het bij collectieve arbeidsovereenkomst gewaarborgde minimumloon.
Xxxxx steunt het arbeidshof zijn beslissing dat het hoger beroep en de vordering van de
2432 HOF VAN CASSATIE 10.12.07 - Nr. 625
verweerder tot veroordeling van de eiseres tot terugbetaling van het bedrag van de be- roepskosten die door de verweerder in afwijking van artikel 20, 1 van de Arbeids-over- eenkomstenwet werden betaald ten belope van het maandelijks verschuldigde minimum- loon, gegrond zijn, eveneens op de gronden dat:
- de tussen de partijen gesloten overeenkomst ongeldig is wegens een ongeldig voor- werp of oorzaak, m.n. de bedoeling van de eiseres het minimumbaremaloon te ontduiken,
- de tussen de partijen gesloten overeenkomst ongeldig is in de mate dat de verweerder daardoor afstand deed van zijn recht op het hem bij collectieve arbeidsovereenkomst ge- waarborgde minimumloon.
Uit de stukken waarop uw Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de verweerder de voor- noemde twee gronden waarop het arbeidshof zijn beslissing mee steunt, niet aanvoerde en dat de partijen daarover niet hebben geconcludeerd. Door zijn beslissing op die gronden te steunen en die middelen aan te voeren zonder de eiseres de gelegenheid te geven daarover te concluderen, miskent het arbeidshof het recht van verdediging van de eiseres (schen- ding van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging).
Voorts volgt uit de in het eerste onderdeel ontwikkelde grief dat de overeenkomst die de partijen sloten over de tenlasteneming door de verweerder van de kosten die inherent zijn aan de uitvoering van de bedongen arbeid, geen ongeoorloofd voorwerp of ongeoor- loofde oorzaak heeft, noch een afstand van recht van de verweerder inhoudt van het hem door de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten gewaarborgde minimumloon, zodat het arbeidshof tevens de artikelen 6, 20, 1° en 3°, van de Arbeidsovereenkomsten- wet, de in de aanhef van het middel, bij de als geschonden aangewezen wettelijke bepalin- gen, vermelde artikelen van de collectieve arbeids-overeenkomsten gesloten in het Paritair Comité voor de bedienden uit de scheikundige nijverheid van toepassing in deze zaak, de artikelen 1101, 1108, 1128, 1131 en 1133 van het Burgerlijk Wetboek en van het alge- meen rechtsbeginsel luidens welk een afstand van recht maar kan worden afgeleid uit fei- ten die voor geen andere interpretatie vatbaar zijn en strikt moet worden uitgelegd, schendt.
(...)
III. BESLISSING VAN HET HOF Tweede onderdeel
1. Krachtens artikel 20, 1°, van de Arbeidsovereenkomstenwet is de werkgever verplicht de werknemer te doen arbeiden op de wijze, tijd en plaats zoals is over- eengekomen, inzonderheid, zo de omstandigheden dit vereisen en behoudens strijdige bepalingen, door de voor de uitvoering van het werk nodige hulp, hulp- middelen en materialen ter beschikking te stellen.
Het begrip hulpmiddelen omvat niet alleen gereedschap, maar slaat ook op hulpmiddelen van andere aard zoals de kosten, verbonden aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst.
De partijen in de arbeidsovereenkomst kunnen dienvolgens overeenkomen dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en die in be- ginsel ten laste zijn van de werkgever, door de werknemer dienen te worden ge- dragen.
2. De overeenkomst, die ertoe strekt die kosten ten laste te leggen van de werknemer, mag evenwel niet tot gevolg hebben dat door de betaling van die kosten de werknemer niet meer de volledige beschikking heeft over het bij alge- meen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde mini-
mum loon.
De niet-betaling van dit minimumloon is een misdrijf krachtens artikel 42 van de Loonbeschermingswet en artikel 56 van de CAO-wet en in strijd met artikel 20,3°, van de Arbeidsovereenkomstenwet.
De partijen kunnen dienvolgens, mede krachtens artikel 6 van de Arbeidsover- eenkomstenwet, op straffe van nietigheid, in de arbeidsovereenkomst of tijdens de uitvoering ervan geen afwijking overeenkomen van dit verschuldigd mini- mumloon.
3. Met de in randnummer 2 van dit arrest weergegeven reden en de reden dat de eiseres dit in een brief van 28 september 1998 en in haar conclusies voor de eerster rechter toegaf, beslist het arrest naar recht dat de verweerder gerechtigd is op de terugbetaling van de door hem gedragen kosten van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, in zoverre deze het hem verschuldigd minimumloon heb- ben verminderd.
4. De verweerder voerde in zijn verzoekschrift in hoger beroep en in zijn ap- pelconclusie aan dat hij een gedeelte van zijn loon moest gebruiken voor de beta- ling van de kosten om zijn arbeidsovereenkomst uit te voeren, zodat hij niet vol- ledig over zijn minimumloon kon beschikken en dat derhalve de clausule in de arbeidsovereenkomst, krachtens welke hij alle beroepslasten diende te dragen, niet aanvaardbaar was en een inbreuk uitmaakte op de sectoriële collectieve ar- beidsovereenkomst in de mate hij niet over het minimumloon kon beschikken.
Zodoende voerde de verweerder aan dat hij bij de bedoelde overeenkomst geen afstand kon doen van zijn minimumloon of een gedeelte ervan.
Het onderdeel, in zoverre het aanvoert dat de onmogelijkheid om afstand te doen van het minimumloon of een gedeelte ervan niet door de verweerder was aangevoerd, mist feitelijke grondslag.
5. Het arrest oordeelt niet dat de bedoelde overeenkomst "ongeldig" is wegens een ongeoorloofde oorzaak of voorwerp.
Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
6. Het feit dat de eiseres de bedoeling zou hebben gehad het minimum barema- loon te ontduiken, betreft een ten overvloede gegeven reden die de beslissing niet noodzakelijk draagt.
Het onderdeel is in zoverre niet ontvankelijk bij gebrek aan belang. (...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
10 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxx, afdelingsvoor- zitter – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. xxx Xxxxxxxxxx.
Nr. 626
2° KAMER - 11 december 2007
STRAF — ANDERE STRAFFEN - Verbeurdverklaring van illegale vermogensvoordelen en van witgewassen zaken - Straf met zakelijk karakter - Gevolgen
(D. T. V. e.a.)
ARREST
(A.R. P.07.0305.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 23 januari 2007.
De eiser (I) voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
De eiseres (II) voert geen middel aan.
Raadsheer Xxxx-Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
(...)
Tweede middel (...)
Tweede onderdeel
12. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 42, 1° en 3°, 43, 43bis en 505 Strafwetboek: de appelrechters hebben onterecht 1.130.000 euro twee- maal verbeurdverklaard, namelijk als vermogensvoordeel voortkomend uit de bewezen verklaarde prostitutieactiviteiten (artikelen 42, 3° en 43 Strafwetboek) en een tweede maal als voorwerp van de bewezen verklaarde witwasmisdrijven (artikelen 42, 1° en 505 Strafwetboek).
13. De verbeurdverklaring van de illegale vermogensvoordelen en deze van de witgewassen zaken van artikel 505, derde lid, Strafwetboek, samen met artikel
1 Het O.M. was ook de mening toegedaan dat slechts eenmaal de verbeurdverklaring kon worden uitgesproken, maar dat de verbeurdverklaring van de witgewassen vermogensvoordelen als voorwerp van het misdrijf niet te dezen bij raming kon gebeuren (Cass., 4 april 2006, XX X.00.0000.X, nr. 200 met concl. O.M.; Cass., 4 sept. 2007, AR P.07.0219.N, N.C., 2007, 428, met noot X. XXXXXXX). Artikel 2, 7°, Wet 10 mei 2007 houdende diverse maatregelen inzake de heling en inbeslagneming (B.S., 22 augustus 2007) laat thans wel zulke verbeurdverklaring met raming van de geldwaarde toe.