1° KAMER - 2 mei 2002
XXXXXXXX XXX XXX
XXX XXX XXXXXXXX
XXXXXXXX 0000 / XX. 0
MET DE CONCLUSIES EN ANNOTATIES VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
BEZORGD DOOR DE LEDEN VAN HET HOF VAN CASSATIE
XXXXXXXX XXX 0000
XXX 264 TOT 335
Nr. 264
1° KAMER - 2 mei 2002
1º OVEREENKOMST — RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN PARTIJEN — TUSSEN PARTIJEN - WEDERKERIGE OVEREENKOMST - ONTBINDING - VORDERING IN RECHTE - WANPRESTATIE - EENZIJDIGE BESLISSING.
2º OVEREENKOMST — VERBINDENDE KRACHT (NIET-UITVOERING) - WEDERKERIGE OVEREENKOMST - ONTBINDING MET TOEPASSING VAN ARTIKEL 1184 B.W. - VOORAFGAANDE EENZIJDIGE BESLISSING.
1º en 2° De regel dat de ontbinding van een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in rechte moet worden gevorderd belet niet dat een contractpartij bij een wederkerige overeenkomst, op eigen gezag en op eigen risico, beslist haar verbintenissen niet uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de overeenkomst als beëindigd beschouwt; bij het beoordelen van de gevolgen van de ontbinding en van de rechten die de partijen kunnen laten gelden vermag de rechter die over de gerechtelijke ontbinding beslist, te oordelen dat, gelet op de wanprestatie van haar wederpartij, de contractpartij geen fout heeft begaan door eenzijdig de overeenkomst als beëindigd te beschouwen1. (Art. 1184, derde lid B.W.)
(BELGISCHE SPAARBANKENVERENIGING e.a. X. XXXXXXX SPAARBANK N.V.)
ARREST
(A.R. C.99.0277.N)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 15 februari 1999 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
De eiseressen voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1134 en 1184 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het hof van beroep verklaart in de bestreden beslissing, met wijziging van de beslissing van de eerste rechter, de oorspronkelijke vordering van eerste eiseres ontvankelijk doch ongegrond, en veroordeelt eerste eiseres tot de kosten, op volgende motieven :
"Ingevolge de statutaire bepalingen van (eerste eiseres), waartoe (verweerster) toetrad, kon het lidmaatschap enkel opgezegd worden 'voor het einde van het eerste semester van
1 Cass., 2 mei 2002, A.R. C.01.0185.N, infra nr. 266; L. XXXXXXXX, Algemene theorie van de verbintenis, Intersentia 2000, nr. 590-594. Zie X. XXXXXX, De gerechtelijke en buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, Maklu 1994, nr. 482 e.v.; X. XXXXXX, « De eenzijdige beëindiging door de cliënt van de overeenkomst gesloten met de beoefenaar van een vrij beroep », T.B.H. 2002, (83) nr. 7-8.
elk jaar' en nam het lidmaatschap slechts een einde (...) op 31 december van hetzelfde jaar'.
Naast deze normale wijze van beëindiging van het lidmaatschap blijft een lid van (eer- ste eiseres) echter ook gerechtigd om onmiddellijk uit de 'Belgische Spaarbankenvereni- ging' te treden indien deze vereniging ernstig in gebreke zou gebleven zijn haar statutair doel, te weten de verdediging van de beroepsbelangen van haar leden, waar te maken.
Bij zulke onmiddellijke uittreding dient het lid dan ook geen voor de periode na deze uittreding door de feitelijke vereniging nog vastgestelde 'jaarlijkse bijdragen' te betalen.
(...)
Deze ernstige tekortkoming van (eerste eiseres) gaf (verweerster) het recht om die re- den bij brief van 17 december 1993 als lid onmiddellijk uit de 'Belgische Spaarbankenver- eniging' te treden, zodat (eerste eiseres) voor het jaar 1994 van (verweerster) geen 'jaar- lijkse bijdrage' meer kon vorderen en haar vordering dan ook ongegrond is" (arrest pp.2, in fine en 3 aanhef, en p.4),
Grieven
Er werd niet betwist dat verweerster lid was van de Belgische Spaarbankenvereniging, en dienvolgens haar statuten had onderschreven.
Evenmin betwist werd dat artikel 7 van de toenmalige statuten bepaalde :
"Ieder lid kan uit de vereniging treden mits een aangetekend schrijven gericht aan het Directiecomité van de Vereniging voor het einde van het eerste semester van elk jaar. De uittrede heeft effectief plaats op 31 december van dat jaar. Het betrokken lid dient zijn sta- tutair bepaalde jaarlijkse bijdrage te storten en kan de teruggave van de door hem betaalde bijdragen nooit vorderen".
Verweerster was door haar lidmaatschap, dienvolgens gebonden door de statutaire be- palingen van de vereniging. Eerste eiseres voerde xxxxxxx aan dat wanneer een lid van de vereniging het niet eens is met het beleid van de vereniging, of met de wijze waarop de doelstellingen worden gerealiseerd, dit lid ontslag kan nemen overeenkomstig de statuten die onderschreven werden bij de toetreding tot de vereniging (eerste conclusie p, 9; syn- theseconclusie p. 9).
Overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek, strekken wettig aangegane overeenkomsten partijen tot wet (eerste lid) en kunnen slechts worden herroepen met we- derzijdse toestemming of op gronden door de wet erkend (tweede lid).
Overeenkomstig artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek is in wederkerige contracten de ontbindende voorwaarde altijd stilzwijgend begrepen, voor het geval dat één van beide partijen haar verbintenis niet nakomt (eerste lid), doch in dit geval is het contract niet van rechtswege ontbonden (tweede lid). De partij jegens wie de verbintenis niet is uitgevoerd heeft weliswaar de keuze om ofwel de andere partij te noodzaken de overeenkomst uit te voeren, wanneer de uitvoering mogelijk is, ofwel de ontbinding van de overeenkomst te vorderen, met schadevergoeding, doch de ontbinding moet alleszins in rechte gevorderd worden (tweede en derde lid).
Te dezen vermocht de rechter dienvolgens op grond van de enkele vaststelling dat eer- ste eiseres ernstig is tekortgekomen aan haar contractuele verbintenis, niet wettig te be- sluiten dat verweerster bijgevolg gerechtigd was op 17 december 1993 eenzijdig onmid- dellijk de overeenkomst te verbreken en uit de vereniging te treden, en zodoende geen verplichting zou hebben nog verder de ledenbijdrage te betalen.
Hieruit volgt dat het hof van beroep niet alleen de verbindende kracht der overeenkom- sten miskent (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek) doch bovendien ten onrechte uit de enkele ernstige tekortkoming van een partij aan een contractuele verbinte-
nis het recht tot onmiddellijke eenzijdige beëindiging van de overeenkomst afleidt (schen- ding van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek).
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende, dat krachtens artikel 1184, derde lid, van het Burgerlijk Wet- boek, de ontbinding van een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in rechte moet worden gevorderd;
Dat die regel ertoe strekt bij afwezigheid van een uitdrukkelijk ontbindend be- ding in het belang van de rechtszekerheid en de billijkheid de ontbinding te on- derwerpen aan de toetsing door de rechter;
Dat die regel er niet aan in de weg staat dat een contractpartij in een wederke- rige overeenkomst op eigen gezag en op eigen risico beslist haar verbintenissen niet uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de overeenkomst als beëindigd beschouwt;
Dat de beoordeling van de rechtmatigheid van deze eenzijdige beslissing aan de rechter wordt onderworpen bij een latere vordering tot gerechtelijke ontbin- ding; dat de rechter die over die gerechtelijke ontbinding beslist, bij het beoorde- len van de gevolgen van die ontbinding en van de rechten die de beide partijen kunnen laten gelden, vermag te oordelen, zoals te dezen, dat gelet op de wan- prestatie van haar wederpartij, de contractspartij geen fout heeft begaan door eenzijdig de overeenkomst als beëindigd te beschouwen;
Overwegende dat de aangevoerde schending van artikel 1134 van het Burger- lijk Wetboek afgeleid is uit de vergeefs aangevoerde schending van artikel 1184 van dit Wetboek;
Dat het middel niet kan worden aangenomen; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt de eiseressen in de kosten.
2 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslaggever : de
x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat : mr. Bützler.
Nr. 265
1° KAMER - 2 mei 2002
1º INTERNATIONALE VERDRAGEN - INSTEMMING VAN DE KAMERS - VORM.
2º DAGVAARDING - BURGERLIJKE ZAKEN - INSTELLEN VAN DE VORDERING - AANHANGIGMAKING - INSCHRIJVING OP DE ALGEMENE ROL.
3º VORDERING IN RECHTE - BURGERLIJKE ZAKEN - INSTELLEN VAN DE VORDERING
- AANHANGIGMAKING VAN DE ZAAK - INSCHRIJVING OP DE ALGEMENE ROL.
4º BETEKENINGEN EN KENNISGEVINGEN — IN HET BUITENLAND - BURGERLIJKE ZAKEN - BETEKENING - DUITSLAND - TIJDSTIP VAN DE BETEKENING.
5º ARBITRAGEHOF - PREJUDICIËLE VRAAG - VERPLICHTING VOOR HET HOF VAN CASSATIE - GRENZEN.
1º De voorafgaande instemming van de Kamers met een overeenkomst ter uitvoering van een basisverdrag kan resulteren uit de bepalingen zelf van het basisverdrag dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een parlementaire goedkeuring, voor zover de overeenkomst de grenzen bepaald door het basisverdrag niet overschrijdt1. (Art. 68, tweede lid Gw. 1831; thans art. 167, § 2 Gw. 1994)
2º en 3° Wanneer in burgerlijke zaken de rechtsingang bij dagvaarding geschiedt, is de zaak bij de rechter aanhangig gemaakt door de betekening van de dagvaarding, voor zover de zaak op de algemene rol is ingeschreven vóór de zitting die in de dagvaarding is aangegeven2. (Artt. 12, 700, 716 en 717 Ger.W.)
4º De in België in burgerlijke zaken of in handelszaken opgemaakte dagvaardingen bestemd voor personen die in Duitsland verblijven, worden door de procureurs-generaal of door de procureurs des Konings rechtstreeks gezonden aan de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht in het rechtsgebied waarvan degene, voor wie het stuk bestemd is, zich bevindt; de betekening gebeurt pas op het ogenblik dat de voorzitter het aan de geadresseerde te overhandigen stuk ontvangt3. (Art. 40, Ger.W.; Art. 1, eerste lid, 1° Overeenkomst van 25 april 1959 tussen België en de Duitse Bondsrepubliek betreffende de toepassing van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1 maart 1953 in zake burgerlijke rechtsvordering)
5º Het Hof van Cassatie is niet verplicht het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen wanneer het wordt aangezocht te vragen of de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 conform de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is4. (Art. 26, § 2, tweede lid Bijzondere Wet Arbitragehof)
(D.S.RENDITE FOND NR.24-M.S.CAPE COD GmbH T. BANANIC INTERNATIONAL NV)
ARREST
(A.R. C.99.0518.N)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 24 juni 1999 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
II. Rechtspleging voor het Hof
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
1 P. F. SMET, Les traités internationaux, Bruylant 1966, 43, nr. 69-71. Zie Cass., 19 maart 1981, AC
1980-81, nr. 417.
2 Cass., 9 dec. 1996, A.R. S.96.0078.N, nr. 493.
3 Cass., 27 april 1999, A.R. P.97.0214.N, nr. 240; 9 dec. 1996, vermeld in voetnoot 2; X. XXXXX,
« Dagvaarding en bevrijdende verjaring: omvang van de stuiting », X. Xxxx., 2001, (233), nr. 11 en voetnoot 22. Thans is, sedert 31 mei 2001, de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en in handelszaken van toepassing (PB. L. 160 van 30 juni 2000, 37).
4 Zie X. XXXX, Toetsing van de grondwettigheid en toetsing van de verenigbaarheid met de verdragen, vertaling van de rede uitgesproken op de openingszitting van het Hof van Cassatie van 1 september 1992, nr. 90-91.
III. Feiten
Blijkens het arrest kunnen de feiten als volgt worden samengevat.
Blijkens een op 4 oktober 1990 te Bolivar (Ecuador) uitgegeven cognossement werd begin oktober 1990 een partij van 85.000 dozen bananen met een totaal ge- wicht van 1.700 ton in ontvangst genomen aan boord van de m.s. "Cape Cod", eigendom van eiseres, met het oog op vervoer naar Zeebrugge.
Bij aankomst te Zeebrugge op 25 oktober 1990 bleek een deel van de lading beschadigd te zijn. Verweerster en eiseres stelden elk een expert aan, die een ver- slag opmaakte.
Op 26 oktober 1990 werden de goederen gelost.
Verweerster, die stelde derde-houdster van het cognossement te zijn, vorderde van eiseres en van Sea Trade Groningen B.V., vennootschap naar Nederlands recht, betaling van 319.982 DM en 61.409 BEF, vermeerderd met de vergoeden- de intrest vanaf 25 oktober 1990, de gerechtelijke intrest en de kosten van het ge- ding.
De dagvaarding, door de gerechtsdeurwaarder gedateerd 25 oktober 1991, werd, teneinde deze te betekenen aan eiseres, door de procureur des Konings te Brugge overgemaakt aan de Voorzitter van het Amtsgericht van Hamburg op 5 november 1991. Bij bericht van 22 november 1991 liet de Voorzitter van het Amtsgericht aan de procureur des Konings weten dat aan de aanvraag voldaan was op 21 november 1991.
De Rechtbank van Koophandel te Brugge oordeelde dat de vordering van ver- weerster verjaard was, omdat de dagvaarding ten aanzien van eiseres geen stui- tende werking had overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, daar de betekening van de dagvaarding, die plaatsvindt op het ogenblik dat de Voorzitter van het Amtsgericht de stukken ontvangt, na de verjaringstermijn van één jaar gebeurde.
Tegen dit xxxxxx tekende verweerster hoger beroep aan.
In zoverre de vordering tegenover Sea Trade Groningen B.V. door het vonnis a quo ongegrond werd verklaard, werd dit vonnis bevestigd.
Het Hof van Beroep te Gent oordeelde dat de vordering tegenover eiseres niet verjaard was omdat de verjaring gestuit werd door de overhandiging van de dag- vaarding aan de procureur des Konings. Ook het middel van eiseres dat de dag- vaarding nietig was omdat de dagvaardingstermijn niet gerespecteerd werd, werd afgewezen.
IV. Middelen
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift twee middelen aan. Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 2242, 2244 en 2247 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 12, tweede lid, 32, 40, 700, 716 en 717 van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 1, 2 en 3 van de Overeenkomst van 25 april 1959, ondertekend te Brussel, tussen de Belgische Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tot het
vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage gesloten en bij wet van 28 maart 1958 goedgekeurde Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering en waarvan de artikelen 1 tot 7 vervangen werden door het Verdrag van 15 november 1965 houdende de betekening en kennisgeving in het buiten- land van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en handelsza- ken, gesloten te 's-Gravenhage, goedgekeurd bij wet van 24 januari 1970;
- de artikelen 46, 91, in het bijzonder A.§3.2° en 6°, en 266, in het bijzonder het derde lid, van Xxxx XX van het Wetboek van Koophandel (de Zeewet) zoals vervangen door de wet van 21 augustus 1879, de wet van 28 november 1928 en gewijzigd door de wet van 11 april 1989.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van verweerster ontvankelijk en deels gegrond, doet het bestreden vonnis teniet en, opnieuw wijzende, veroordeelt eiseres tot betaling van de tegenwaarde in Belgische franken van de som van 279.758 DM, meer
61.409 BEF aan expertisekosten, deze bedragen te vermeerderen met de verwijlintrest vanaf 25 oktober 1990 tot 25 oktober 1991, datum van dagvaarding, en de gerechtelijke intrest van dan af, en verwijst eiseres in de kosten van beide instanties, op volgende gron- den :
"3. De vordering ten aanzien van (eiseres).
3.1. De m.v. 'Cape Cod' is te Zeebrugge aangekomen op 25 oktober 1990. De dagvaar- ding, gericht aan (eiseres), gevestigd in Hamburg (Duitsland), werd op 25 oktober 1991 betekend aan de Procureur des Konings te Brugge, met het oog op de aanvraag tot beteke- ning in Duitsland. Deze aanvraag werd door de Procureur op 5 november 1991 overge- maakt aan de voorzitter van het Amtsgericht van Hamburg. Volgens (eiseres) heeft deze aanvraag de Duitse autoriteiten pas bereikt op 12 november 1991, zodat niet enkel werd gedagvaard na het verstrijken van de eenjarige verjaringstermijn, maar bovendien ook dient besloten tot absolute nietigheid van de dagvaarding omdat de termijn voor dagvaar- ding in Duitsland niet werd gerespecteerd. Het is correct dat volgens het ter zake toepas- selijk procesrecht (het Belgisch-Duits verdrag van 25 april 1959) bij dagvaardingen in Duitsland wordt aangenomen dat de datum van ontvangst van de stukken door de voorzit- ter van het Landgericht of Amtsgericht van de bestemmeling het relevante moment is, dat het ogenblik van de betekening bepaalt. Met betrekking tot de problematiek van de verja- ring betekent dit evenwel niet dat het aldus vastgesteld ogenblik van de betekening (in de procesrechtelijke zin) zonder meer is gelijk te stellen aan de dagvaarding, waarvan sprake in artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek. Het aldaar vermeld begrip 'dagvaarding' dient inderdaad ruim te worden geïnterpreteerd, in die zin dat het in de eerste plaats de wil is om de verjaring te stuiten, die in de stuitingsdaad de stuiting van de verjaring tot gevolg heeft. Deze wil wordt in dit geval uitgedrukt door de eerste stap die in de oproepingspro- cedure van de in Duitsland gevestigde partij wordt gezet, met name de betekening van de dagvaarding aan de Procureur des Konings met het verzoek de stukken over te maken aan de bevoegde Duitse autoriteit. In casu heeft deze betekening (op 25 oktober 1991) de ver- jaring tijdig gestuit. 3.2...Waar de aanvraag tot betekening op 5 november 1990 door de Procureur des Konings te Brugge aan de voorzitter van het Amtsgericht in Hamburg werd gericht, moet redelijkerwijze (en tot bewijs van het tegendeel) worden aangenomen dat deze de aanvraag enkele dagen later heeft ontvangen...".
Grieven
a. Krachtens de artikelen 1, 2 en 3 van de Overeenkomst van 25 april 1959 tussen de Belgische Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tot het vergemakke- lijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's-Graven- hage gesloten en bij wet van 28 maart 1958 goedgekeurde Verdrag betreffende de burger-
Nr. 265 - 2.5.02 HOF VAN CASSATIE 1173
lijke rechtsvordering en waarvan de artikelen 1 tot 7 vervangen werden door het Verdrag van 15 november 1965 houdende de betekening en kennisgeving in het buitenland van ge- rechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en handelszaken, gesloten te 's-Gravenhage en goedgekeurd bij wet van 24 januari 1970, moeten de in België opge- maakte dagvaardingen, wanneer zij bestemd zijn voor personen die op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland verblijven, door de procureurs-generaal of de procu- reurs des Konings rechtstreeks gezonden worden aan de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht van het rechtsgebied waarvan degene voor wie de dagvaarding bestemd is zich bevindt.
Wanneer een dagvaarding moet betekend worden in Duitsland, overeenkomstig deze verdragsbepalingen, de betekening in de zin van de artikelen 32 en 40, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek pas geschiedt op het ogenblik dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg -Landgericht of Amtsgericht- in het rechtsgebied waar de geadresseerde zich bevindt, het aan hem gerichte stuk ontvangt.
Het bestreden arrest stelt vast dat de dagvaarding gericht aan eiseres, gevestigd in Ham- burg (Duitsland), op 25 oktober 1991 betekend werd aan de procureur des Konings te Brugge met het oog op de aanvraag tot betekening in Duitsland en deze aanvraag door de procureur des Konings op 5 november 1991 overgemaakt werd aan de voorzitter van het Amtsgericht van Hamburg, en dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat deze de aanvraag enkele dagen later heeft ontvangen.
b. Krachtens de artikelen 2242 en 2244 van het Burgerlijk Wetboek vormt een dagvaar- ding voor het gerecht, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, een burgerlijke stuiting van de verjaring.
In beginsel moet, overeenkomstig de artikelen 700 van het Gerechtelijk Wetboek en 2244 en 2247 van het Burgerlijk Wetboek, onder dagvaarding voor het gerecht worden verstaan, een akte van rechtsingang, die de zaak voor het gerecht aanhangig maakt.
Wanneer de rechtsingang bij dagvaarding geschiedt, wordt de zaak overeenkomstig de artikelen 12, tweede lid, 700, 716 en 717 van het Gerechtelijk Wetboek bij de rechter aan- hangig gemaakt door de betekening van de dagvaarding, voorzover de zaak op de algeme- ne rol is ingeschreven voor de zitting die in de dagvaarding is aangegeven.
De stuiting van de verjaring door dagvaarding vindt slechts plaats op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding, derhalve bij dagvaarding van een partij in Duitsland overeenkomstig artikel 1.1° van de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, op de datum van ontvangst van het exploot van dagvaarding door de voorzitter van het Land- gericht of Amtsgericht.
c. Het bestreden arrest oordeelt dat bij dagvaarding in Duitsland de datum van ont- vangst van de stukken door de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht van de be- stemmeling het relevante moment is dat het ogenblik van de betekening bepaalt.
Er niet werd betwist dat de ontvangst van de stukken door de voorzitter van het Amts- gericht van Hamburg plaatsvond na het verstrijken van de eenjarige verjaringstermijn.
Het bestreden arrest oordeelt nochtans dat met betrekking tot de door eiseres ingeroe- pen verjaring, het begrip dagvaarding moet worden geïnterpreteerd in die zin dat het de wil om de verjaring te stuiten is die in de stuitingsdaad de stuiting tot gevolg heeft, en deze wil in dit geval wordt uitgedrukt door de eerste stap in de oproepingsprocedure van de in Duitsland gevestigde partij, met name de betekening van de dagvaarding aan de pro- cureur des Konings met verzoek de stukken over te maken aan de bevoegde Duitse autori- teit.
Het arrest oordeelt derhalve dat de 'betekening' aan de procureur des Konings op 25 ok- tober 1991 de verjaring gestuit heeft.
d. Overeenkomstig artikel 91.A.§3.6° van de Zeewet zijn de vervoerder en het schip van alle aansprakelijkheid ontheven, tenzij een rechtsvordering wordt ingesteld binnen één jaar nadat de goederen zijn of behoorden te worden afgeleverd, en, overeenkomstig artikel 226, derde lid, van de Zeewet zijn de vervoerder en het schip in elk geval van alle aansprakelijkheid wegens verlies of schade ontheven, tenzij een rechtsvordering wordt in- gesteld binnen het jaar na de aflevering van de goederen of na de dag waarop zij moesten afgeleverd zijn.
Het bestreden arrest, dat eiseres als scheepseigenaar aansprakelijk acht op grond van de artikelen 46 en 91.A.§3.2° van de Zeewet, stelt vast dat bij aankomst van de Cape Cod te Zeebrugge op 25 oktober 1990, een deel van de lading tijdens het transport bleek te zijn beschadigd, en in het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brugge van 26 septem- ber 1995 werd vastgesteld dat de goederen werden gelost op 26 oktober 1990.
Krachtens de artikelen 91.A.§3.6° en 266, derde lid, van de Zeewet de rechtsvordering moet worden ingesteld binnen de termijn van één jaar vanaf de aflevering, derhalve is ver- eist dat de dagvaarding waarbij de rechtsvordering wordt ingesteld, betekend wordt vóór het verstrijken van deze termijn.
Overeenkomstig de artikelen 12, 32, 40 en 700 van het Gerechtelijk Wetboek, 1, 2 en 3 van de Overeenkomst tussen België en Duitsland van 25 april 1959 wordt de rechtsvorde- ring tegen een in Duitsland wonende partij niet ingesteld door de betekening van de dag- vaarding aan de procureur des Konings met verzoek de stukken over te maken aan de voorzitter van het bevoegde Landgericht of Amtsgericht, doch wel door de ontvangst van de aanvraag door de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht.
Derhalve diende ingevolge de artikelen 91 en 266 van de Zeewet de ontvangst van het aan hem gerichte stuk door de voorzitter van het Amtsgericht te Hamburg te gebeuren binnen de termijn van één jaar vanaf de aflevering.
Uit het bestreden arrest blijkt dat de ontvangst door de voorzitter slechts plaatshad na 5 november 1991.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest door in strijd met bovenvermelde wets- en ver- dragsbepalingen, te oordelen dat de verjaring overeenkomstig artikel 2244 van het Bur- gerlijk Wetboek gestuit werd op het ogenblik van de 'betekening' aan de procureur des Konings met het verzoek de stukken over te maken aan de bevoegde Duitse autoriteit en niet op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht deze stukken ontvangt, en op die gronden te oordelen dat de vordering van verweerster op grond van de artikelen 46 en 91.A.§3.2° van de Zeewet tijdig ingesteld was, de artikelen 2242, 2244 en 2247 van het Burgerlijk Wetboek, 12, tweede lid, 32, 40, 700, 716 en 717 van het Gerech- telijk Wetboek, 1, 2 en 3 van de Overeenkomst van 25 april 1959 tussen de Belgische Re- gering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage gesloten en bij wet van 28 maart 1958 goedgekeurde Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvor- dering van 25 april 1959, en waarvan de artikelen 1 tot 7 vervangen werden door het Ver- drag van 15 november 1965 houdende de betekening en kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en handelszaken, ge- sloten te 's-Gravenhage, goedgekeurd bij wet van 24 januari 1970, 46, 91, in het bijzonder A.§3.2° en 6° en 266, in het bijzonder het derde lid van Xxxx XX van het Wetboek van Koophandel (de Zeewet) zoals vervangen door de wet van 21 augustus 1879, de wet van 28 november 1928 en gewijzigd door de wet van 11 april 1989, schendt.
V. Beslissing van het Hof
1. Xxxxx xxx xxxx-ontvankelijkheid van het eerste middel
Over de door verweerster opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het
eerste middel : de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 is niet goed- gekeurd bij wet en is derhalve niet bindend :
Overwegende dat de voorafgaande goedkeuring van een overeenkomst ter uit- voering van een basisverdrag kan resulteren uit de bepalingen zelf van het basis- verdrag dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een parlementaire goedkeuring, voor zover de overeenkomst de grenzen bepaald door het basisverdrag niet over- schrijdt;
Overwegende dat het Verdrag van 1 maart 1954 is goedgekeurd bij wet van 28 maart 1958; dat zijn artikel 1 bepaalt dat twee verdragsluitende Staten zich kun- nen verstaan om het rechtstreeks verkeer tussen hun wederzijdse autoriteiten toe te laten;
Dat de Belgische-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 gesloten is tot het vergemakkelijken van de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering en de grenzen van dat Verdrag niet overschrijdt, maar integendeel volledig past in het kader gecre- ëerd door het Verdrag zodat die Overeenkomst niet meer door de wetgevende kamers moest worden goedgekeurd;
Dat de grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen;
2. Eerste middel
Overwegende dat, krachtens artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, een dagvaarding voor het gerecht, betekend aan hem die men wil beletten de verja- ring te verkrijgen, burgerlijke stuiting vormt; dat onder dagvaarding voor het ge- recht moet worden verstaan, een akte van rechtsingang die de zaak aanhangig maakt voor het gerecht;
Dat wanneer de rechtsingang bij dagvaarding geschiedt, de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt door de betekening van de dagvaarding, voor zover de zaak op de algemene rol is ingeschreven vóór de zitting die in de dagvaarding is aangegeven;
Overwegende dat, krachtens artikel 1, eerste lid, 1°, van de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrek- kingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage gesloten Ver- drag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, de betekening, bestemd voor personen die in Duitsland verblijven, door de procureurs-generaal of door de procureurs des Konings rechtstreeks wordt gezonden aan de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht in het rechtsgebied waarvan degene, voor wie het stuk is bestemd, zich bevindt;
Dat de betekening, wanneer ze, zoals ten deze dient te geschieden volgens de wijze die wordt voorgeschreven door de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, pas gebeurt op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht in het rechtsgebied waarvan degene, voor wie het stuk is bestemd, zich bevindt, het aan de geadresseerde te overhandigen stuk ontvangt;
Dat het arrest derhalve niet naar rechte oordeelt dat de verjaring overeenkom- stig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek werd gestuit op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding aan de procureur des Konings;
Dat het middel gegrond is;
3. Overige grieven
Overwegende dat de overige grieven niet tot ruimere cassatie kunnen leiden;
4. Vraag aan het Arbitragehof
Overwegende dat verweerster het Hof verzoekt volgende vraag te stellen aan het Arbitragehof :
"Schendt artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, indien het zo wordt uitge- legd in onderling verband met de artikelen 32, 40, 700, 716 en 717 van het Ge- rechtelijk Wetboek, met het Verdrag op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage gesloten betreffende de burgerlijke rechtsvordering, goedgekeurd bij wet van 28 maart 1958, waarvan de artikelen 1 tot 7 vervangen werden door het Verdrag gesloten op 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelsza- ken, goedgekeurd bij wet van 24 januari 1970 en met de artikelen 1, 2 en 3 van de Belgisch-Duitse Overeenkomst op 25 april 1959 te Brussel gesloten tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag vermeld (B.S., 31 december 1959), dat de dagvaarding van een persoon die op het Grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland verblijft en aan hem betekend werd, slechts stuitende werking heeft ten vroegste vanaf het moment dat deze akte werd overgemaakt aan de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht en niet op het moment dat de akte in België wordt betekend aan de procureur des Konings, met het oog op overmaking aan de voorzitter van het Duitse Landgericht of Amtsgericht, zodat de schuldeiser het tijdstip van de dagvaarding niet kan beheersen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat aldus een ongerechtvaardigde discriminatie tot stand wordt gebracht tussen Belgische schuldeisers van wie de schuldenaar verblijft op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland en Belgische schuldeisers van wie de schuldenaar in andere landen, in het bijzonder Frankrijk, Nederland of Luxemburg verblijft en die zich wel op regels kunnen beroepen die hen toelaten het tijdstip van de dagvaarding te beheersen" ?
Overwegende dat artikel 26, §1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat voornoemd hof, bij wege van arrest, uitspraak doet over prejudiciële vragen omtrent de schending door een wet, een decreet of in artikel 139 van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet;
Dat de voorgestelde prejudiciële vraag er in wezen op neerkomt dat het Hof wordt aangezocht het Arbitragehof te vragen of de Belgisch-Duitse Overeen- komst van 25 april 1959 conform de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is;
Dat een dergelijke vraag geen verband houdt met de in artikel 26 van de bij- zondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof opgesomde aangelegenhe- den;
Dat, bijgevolg, de prejudiciële vraag niet kan worden gesteld; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit het hoger beroep ontvan- kelijk verklaart;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
2 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever : de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten : mrs. De Gryse en Mahieu.
Nr. 266
1° KAMER - 2 mei 2002
1º OVEREENKOMST — RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN PARTIJEN — TUSSEN PARTIJEN - WEDERKERIGE OVEREENKOMST - ONTBINDING - VORDERING IN RECHTE - WANPRESTATIE - EENZIJDIGE BESLISSING.
2º OVEREENKOMST — VERBINDENDE KRACHT (NIET-UITVOERING) - WEDERKERIGE OVEREENKOMST - ONTBINDING MET TOEPASSING VAN ARTIKEL 1184 B.W. - VOORAFGAANDE EENZIJDIGE BESLISSING.
1º en 2° De regel dat de ontbinding van een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in rechte moet worden gevorderd belet niet dat een contractpartij bij een wederkerige overeenkomst, op eigen gezag en op eigen risico, beslist haar verbintenissen niet meer uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de overeenkomst als beëindigd beschouwt en verlangt dat de oorspronkelijke toestand zou worden hersteld; bij het beoordelen van de gevolgen van de ontbinding en van de rechten die de partijen kunnen laten gelden vermag de rechter die over de gerechtelijke ontbinding beslist, te oordelen dat, gelet op de wanprestatie van haar wederpartij, de contractpartij geen fout heeft begaan door eenzijdig de overeenkomst als beëindigd te beschouwen1. (Art. 1184, derde lid B.W.)
(CARTOFLEX B.V.B.A. T. D.)
ARREST
(A.R. C.01.0185.N)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 18 december 2000 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
1 Cass., 2 mei 2002, A.R. C.99.0277.N, supra nr. 264.
III. Feiten
Blijkens het arrest kunnen de feiten als volgt worden samengevat :
- op 13 april 1994 bezorgt de aannemer aan de bouwheer een offerte voor de levering en plaatsing van een veranda;
- op 23 april 1994 ondertekent de bouwheer een bestelbon die verwijst - mits een wijziging - naar deze offerte;
- op 1 juli 1994 wordt de veranda geleverd;
- de bouwheer verzet zich tegen de plaatsing omdat de maten niet overeenkwa- men met de prijsofferte, er een grote barst in het hout was vastgesteld en het vas- te zijstuk te dun was; de aannemer werd hiervan schriftelijk op de hoogte ge- bracht op 6 juli 1994;
- op 7 juli 1994 bevestigt de bouwheer schriftelijk aan de aannemer dat de aan- nemer na een gesprek op 6 juli 1994 besloot om de veranda toch te plaatsen op eigen risico; vermits geen van beide gebreken opgelost waren, eiste de bouwheer een prijsvermindering; vermits er in de toekomst problemen werden verwacht van binnendringend water, stelde de bouwheer voor om voor alle zekerheid 20 tot 40 pct. van de globale som te houden voor een controleperiode van twee tot drie maand;
- op 11 juli 1994 antwoordt de aannemer dat hij niet akkoord gaat : hij eist be- taling van het voorschot van 60 pct.;
- op 14 juli 1994 schrijft de raadsman van de bouwheer aan de aannemer: de veranda vertoont talrijke gebreken en er wordt aangedrongen op een vergade- ring;
- deze vergadering gaat door op 31 augustus 1994; van die vergadering wordt een verslag opgesteld door architect B. op 1 september 1994;
- op 9 september 1994 antwoordt de aannemer op het verslag van de architect;
- op 22 september 1994 repliceert de architect en besluit : "Globaal genomen heeft de aannemer niet voldoende argumenten om een goed afgewerkt product af te leveren. Enkel indien hij rekening wil houden met hogergenoemde opmerkin- gen kan ik adviseren om met dezelfde aannemer de werken verder te zetten. Ik kan geenszins adviseren hem toe te laten de veranda af te werken op basis van de door hem gegeven argumentatie".
De gerechtsdeskundige kwam onder meer tot volgende besluiten :
- de veranda is totaal waardeloos en moet volledig gedemonteerd worden; bo- vendien moeten de nodige herstellingen aan de oorspronkelijke toestand worden uitgevoerd (het metselwerk boven het raam aan de achtergevel moet hersteld worden, het terras moet plaatselijk hersteld;
- de aannemer heeft geen degelijke herstelvoorstellen geformuleerd, hoewel hij daartoe de kans kreeg;
- de demontage en het afvoeren van de werf wordt begroot op 30.000 BEF; het herstellen van de latei en het terras wordt begroot op 35.000 BEF.
Na deskundigenonderzoek, werd de aannemer door de bouwheer in gebreke gesteld om te laten weten of hij zelf zou overgaan tot demontage, afvoeren en
herstellen, en op 25 mei 1995 werd hij aangemaand om de kostprijs voor demon- tage en afvoeren, evenals voor herstelling, zoals begroot door de gerechtsdeskun- dige, te betalen.
(...) De bouwheer liet in september 1995 overgaan tot afbraak door een derde aannemer (die deze afbraak, afvoer en herstelling factureerde op 2 oktober 1995 voor 56.826 BEF).
IV. Middel
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1183, 1184, 1146, 1143, (...) van het Burgerlijk Wetboek; (...)
Aangevochten beslissingen
Het hof van beroep oordeelde in de bestreden beslissing, na te hebben vastgesteld dat eiseres op 1 juli 1994 een veranda leverde bij verweerster, dat verweerster eiseres een ge- brekkige uitvoering van het werk verweet, dat zij desbetreffend een zaak aanhangig maak- te bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, die bij tussenvonnis van 14 november 1994 een deskundigenonderzoek beval, op grond van volgende motivering oordeelde dat verweerster gerechtigd was om in september 1995, dat wil zeggen voor de eindbeslissing van de eerste rechter, gewezen op 27 juli 1997, door een derde aannemer te doen over- gaan tot demontage, afvoer en herstelling, en verklaarde op grond hiervan het hoger be- roep van verweerster gegrond :
" dat (eiseres) vaststelt dat (verweerster) de uitvoering in natura door (eiseres) (dit wil zeggen demontage, afvoer en herstelling) onmogelijk heeft gemaakt.
(...) dat dit niet overeenstemt met de werkelijke, feitelijke toedracht.
Dat de deskundige voorstelde dat tot demontage, afvoer en herstelling moest worden overgegaan; dat hij voorstelde dat dit best door (eiseres) zou worden gedaan; dat hij te- vens voorstelde om, indien (eiseres) dit niet zou doen, de kosten voor demontage, afvoer en herstelling te begroten op een totaal bedrag van 65.000 BEF.
(...) Dat (verweerster) (eiseres) in gebreke heeft gesteld om, in navolging van het des- kundigenverslag, over te gaan tot demontage, afvoer en herstelling, dat (eiseres) hierop niet is ingegaan en zelfs niet gereageerd heeft op deze duidelijke en ondubbelzinnige in- gebrekestelling.
Dat (verweerster) op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze aan (eiseres) kenbaar heeft gemaakt dat de demontage, afvoer en herstelling door een derde zouden worden uit- gevoerd, gelet op het gebrek aan uitvoering door (eiseres).
Dat (eiseres) op dat ogenblik nog altijd niet reageerde".
Het hof van beroep verklaarde vervolgens de tegenvordering van eiseres tot het beko- men van schadevergoeding, gesteund op het ontnemen van de mogelijkheid om de gele- verde materialen te recupereren, ongegrond op grond van het feit dat de onmogelijkheid om de geleverde materialen te recupereren enkel en uitsluitend te wijten is aan eiseres, die niettegenstaande daartoe in gebreke te zijn gesteld, nagelaten heeft tot demontage over te gaan, en op grond van het feit dat gelet op het deskundigenonderzoek, waarin de veranda als totaal waardeloos werd omschreven, gelet op het tijdsverloop en gelet op de eigen fout van de aannemer, de aan verweerster toerekenbare schade niet bewezen is.
Grieven
1.1. Eerste onderdeel
Het hof van beroep kon niet wettig oordelen dat verweerster in die omstandigheden ge- rechtigd was om door een derde aannemer te doen overgaan tot demontage, afvoer en her- stelling.
Uit de artikelen 1183 en 1184 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de ontbinding van een overeenkomst enkel door de rechter kan worden bevolen en dat de gevolgen van de ontbinding slechts kunnen ontstaan nadat een rechterlijke beslissing is tussengekomen.
De ontbinding van een overeenkomst wegens wanprestatie heeft als gevolgen dat het- geen reeds werd betaald moet worden teruggegeven, dat zo mogelijk de vorige toestand zal moeten worden hersteld en dat men eventueel gerechtigd is op schadevergoeding, daar de ontbinding van een overeenkomst op grond van artikel 1184 van het Burgerlijk Wet- boek in principe "ex tunc" geschiedt.
Het herstel in de vorige toestand kan echter pas plaatshebben nadat de ontbinding van de overeenkomst is uitgesproken.
Ook artikel 1143 van het Burgerlijk Wetboek, waarin wordt bepaald dat de schuldeiser het recht heeft de vernietiging te vorderen van hetgeen in strijd met de verbintenis verricht is en dat hij zich kan doen machtigen om het te vernietigen op kosten van de schuldenaar, onverminderd schadevergoeding, indien daartoe grond bestaat, vereist principieel de tus- senkomst van een rechter.
Het hof van beroep kon aldus, om te oordelen dat verweerster gerechtigd was om door een derde aannemer te doen overgaan tot demontage, afvoer en herstelling, onmogelijk re- kening houden met de ingebrekestellingen van verweerster teneinde de plaats waar eiseres de veranda had opgetrokken in haar oorspronkelijke toestand te herstellen, daar op dat ogenblik nog geen rechterlijke beslissing inzake de ontbinding van de overeenkomst was tussengekomen.
Het hof van beroep stelt vast dat door de eerste rechter een deskundigenonderzoek werd bevolen bij tussenvonnis van 14 november 1994, dat het verslag werd ingediend op 7 april 1995, dat de bouwheer vervolgens eiseres in gebreke stelde en dat de bouwheer uiteinde- lijk in september 1995 liet overgaan tot afbraak door een derde aannemer.
Uit artikel 1146 volgt bovendien dat een ingebrekestelling veronderstelt dat de schulde- naar gehouden is een verbintenis na te komen.
Meer bepaald, een ingebrekestelling om aan bepaalde verplichtingen te voldoen, terwijl deze verplichtingen nog niet vaststaan, kan geen rechtsgevolgen hebben, alleszins niet die gevolgen die het hof van beroep eraan koppelt.
Zolang de ontbinding niet was uitgesproken door de rechtbank, had eiseres bijgevolg niet de verplichting, en dienvolgens verweerster niet het recht om het herstel in de vorige toestand te eisen, ongeacht wat het deskundigenverslag ter zake stelde.
Hieruit volgt dat het arrest het hoger beroep van verweerster niet wettig gegrond en de tegenvordering van eiseres niet wettig ongegrond kon verklaren (schending van de artike- len 1183, 1184, 1146 en 1143 van het Burgerlijk Wetboek).
(...)
V. Beslissing van het Hof
1. Eerste onderdeel
Overwegende dat, krachtens artikel 1184, derde lid, van het Burgerlijk Wet- boek, de ontbinding van een wederkerige overeenkomst wegens wanprestatie in rechte moet worden gevorderd;
Dat die regel ertoe strekt bij afwezigheid van een uitdrukkelijk ontbindend be- ding in het belang van de rechtszekerheid en de billijkheid de ontbinding te on-
derwerpen aan de toetsing door de rechter;
Overwegende dat die regel er niet aan in de weg staat dat een contractpartij in een wederkerige overeenkomst, op eigen gezag en op eigen risico beslist haar verbintenissen niet meer uit te voeren en kennis geeft aan de wederpartij dat zij de overeenkomst als beëindigd beschouwt en verlangt dat de oorspronkelijke toestand zou worden hersteld;
Dat de beoordeling van de rechtmatigheid van deze eenzijdige beslissing aan de rechter wordt onderworpen bij een latere vordering tot gerechtelijke ontbin- ding; dat de rechter die over de gerechtelijke ontbinding beslist, bij het beoorde- len van de gevolgen van die ontbinding en van de rechten die de beide partijen kunnen laten gelden, vermag te oordelen dat gelet op de wanprestatie van haar wederpartij, de contractpartij geen fout heeft begaan door eenzijdig de overeen- komst als beëindigd te beschouwen;
Overwegende dat de appèlrechter de aannemingsovereenkomst ontbonden ver- klaart ten laste van eiseres en bij de bepaling van de respectieve rechten en plich- ten van de partijen die het gevolg zijn van die ontbinding oordeelt dat verweer- ster niet onrechtmatig heeft gehandeld door het herstel te vragen in de vorige toe- stand maar integendeel gelet op de omstandigheden recht had deze maatregel buitengerechtelijk te verlangen van haar medecontractant;
Dat hij zodoende de in het onderdeel aangewezen wetsbepalingen niet schendt; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
(...)
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt de voorziening; Veroordeelt eiseres in de kosten.
2 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslaggever : de
x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advoca- ten : mrs. Bützler en Verbist.
Nr. 267
1° KAMER - 2 mei 2002
1º ARTS - FUNCTIE - ACTIVITEIT - AARD.
2º KOOPHANDEL. KOOPMAN - ARTS - BEGRIP.
3º ARTS - ORDE DER GENEESHEREN - BEGRIP.
4º GENEESKUNDE — BEROEPSORDEN - ORDE DER GENEESHEREN - BEGRIP.
5º GENEESKUNDE — BEROEPSORDEN - ORDE DER GENEESHEREN - MEDEDINGINGSWET - TOEPASSING - GEVOLG.
6º GENEESKUNDE — BEROEPSORDEN - ORDE DER GENEESHEREN - ORGANEN - BESLUIT - AARD - RAAD VAN BEROEP - MEDEDINGINGSWET - GEVOLG.
7º ARTS - PLICHTENLEER - RECLAME - ALGEMEEN VERBOD - TUCHTSTRAF.
8º GENEESKUNDE — BEROEPSORDEN - ORDE DER GENEESHEREN - PLICHTENLEER - RECLAME - ALGEMEEN VERBOD - TUCHTSTRAF.
9º HANDELSPRAKTIJKEN - MEDEDINGING - ARTS - PLICHTENLEER - RECLAME - ALGEMEEN VERBOD - TUCHTSTRAF.
1º en 2° Ook al zijn zij geen kooplieden in de zin van art. 1 X.Xx. en hebben zij een maatschappelijke functie, de geneesheren oefenen een activiteit uit die gericht is op de uitwisseling van diensten; zij streven op duurzame wijze een economisch doel na en zijn derhalve in de regel ondernemingen in de zin van artikel 1 van de Mededingingswet1.
3º en 4° De Orde der geneesheren is een beroepsvereniging waarbij alle beroepsbeoefenaars wettelijk moeten aansluiten2.
5º De Orde der geneesheren is een ondernemingsvereniging in de zin van de Mededingingswet en haar besluiten, in zoverre zij ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging erdoor wordt aangetast, moeten door de tuchtorganen van de Orde worden getoetst aan de eisen van die wet3. (Art. 2, eerste lid Mededingingswet)
6º Een besluit van een orgaan van de Orde der geneesheren dat aan een of meer van zijn leden beperkingen oplegt in de mededinging die niet vereist zijn om de fundamentele regels van het beroep te handhaven, maar dat in werkelijkheid ertoe strekt bepaalde materiële belangen van artsen te begunstigen of een economisch stelsel te installeren of in stand te houden, kan een besluit zijn van een ondernemingsvereniging waarvan de nietigheid door de raad van beroep kan worden vastgesteld4.
7º, 8° en 9° De beslissing die een tuchtstraf grondt op een algemeen verbod van reclame zonder in concreto na te gaan of zij verzoenbaar is met de eisen van de Mededingingswet en met de eisen van de volksgezondheid, is niet naar recht verantwoord5. Het O.M. heeft, wat de principes betreft, geconcludeerd in de zin van het arrest en de supra vermelde precedenten, maar was van mening dat de raad van beroep de reclamebeperkende maatregelen ten genoege van recht getoetst had aan de eisen van de Mededingingswet. (Artt. 1, 2, §§ 1 e, 2, Mededingingswet; art. 15 X.X. xx. 00 xxx
00 xxx. 0000)
(X. T. ORDE DER GENEESHEREN)
ARREST
(A.R. D.01.0011.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een beslissing, op 18 juni 2001 gewezen door de Raad van Beroep van de Orde der Geneesheren, met het Nederlands als voertaal.
II. Rechtspleging voor het Hof
1 Zie Cass., 25 feb. 2000, A.R. D.98.0041.F, nr. 144; 7 mei 1999, A.R. D.98.0013.N, nr. 270 met de
conclusie van advocaat-generaal Xxxxxxxx. 2 Zie noot 1.
3 Zie noot 1.
4 Zie noot 1.
5 Zie noot 1.
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift drie middelen aan. Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1 en 2, § 1 en § 2, van de wet van 5 augustus 1991 op de bescherming van de economische mededinging.
Aangevochten beslissingen
De bestreden beslissing verklaart xxxxx, met bevestiging van de beslissing van de pro- vinciale raad van de Orde der geneesheren van Limburg van 29 juli 1999, schuldig aan de tenlastelegging "door tussenkomst van de firma 'Laser Aesthetic, alias Transhair', zijnde een onderneming waarvan de structuren hem bekend zijn, voor zijn praktijk reclame te hebben gevoerd en door toedoen van de propaganda uitgaande van deze firma, patiënten te hebben geronseld of in zijn voordeel te hebben laten ronselen, en door alzo te handelen, de door hem uitgeoefende geneeskunde als een handelszaak te hebben opgevat, minstens hiervan de indruk te hebben gegeven", en legt hem de tuchtsanctie op van schorsing van het recht de geneeskunde uit te oefenen voor de duur van 21 weken, en verwerpt het ver- weer van eiser dat de hem opgelegde tuchtsanctie een concurrentiebeperkende maatregel uitmaakt in strijd met de wet van 5 augustus 1991, op grond van de motieven dat :
"3. De Wet van 5 augustus 1991.
De verdediging laat verder gelden dat aan (eiser) geen tuchtsanctie kan worden opge- legd nu (eiser) deel uitmaakt van een Orde die als ondernemingsvereniging in de zin van de wet van 5 augustus 1991 moet worden beschouwd en geen concurrentiebeperkende maatregelen (door verbod van reclame) kunnen toegepast worden.
Zoals voor de apothekers dient de vrijheid van mededinging te worden aanvaard, het- geen door de rechtspraak uitdrukkelijk wordt gesteld (Cass., 7 mei 1999, R.W. 1999- 2000, 112).
De verdediging stelt evenwel het probleem, (wat de geneesheren betreft), op een ver- keerde wijze voor door te verwijzen naar de Orde van apothekers en de rechtspraak die betreffende deze instelling werd gewezen.
Door reclame te beteugelen wordt niet geraakt aan de mogelijkheid op een legale wijze een vrij beroep uit te oefenen, waarbij in termen van beroepseer, eerlijkheid, bekwaam- heid wordt gesproken meer dan te verwijzen naar mogelijkheden als handelaars of onder- nemers op te treden en te concurreren.
Het hoort tot de bevoegdheden van de Orde der geneesheren om overeenkomstig de wet - het K.B. nr. 79 van 10 november 1967 - regulerende maatregelen ter beveiliging van de eer en de waardigheid van het beroep op te leggen. De wet van 5 augustus 1991 betref- fende de vrijheid van mededinging doet hieraan geen afbreuk, indien wordt vastgesteld dat de toepassing van deze wet door haar leden de naleving van deontologische regels be- treffende de er en de waardigheid kan belemmeren of in het gedrang brengen.
Het is niet onregelmatig dat voor een bepaald beroep het voeren van reclame, die on- verenigbaar is met de bepalingen van de plichtenleer van de hand wordt gewezen.
Dergelijke maatregelen kunnen verantwoord zijn door de eigen specifieke affiniteiten van een beroep waardoor de toepassing van een economische wetgeving onmogelijk kan zijn.
Dergelijke uitsluiting kan maatschappelijk en wettelijk verantwoord zijn.
Mededinging zoals uitgewerkt in de wet van 5 augustus 1991 kan derhalve aanzienlijk worden beperkt; geneesheren doen aan geneeskunde en niet aan commercie zodat er geen sprake kan zijn op hen de bepalingen inzake de economische mededinging ongenuanceerd en onbeperkt toe te passen.
Bovendien stellen geneesheren geen daden van koophandel. Een vergelijking met een beroep (artsenbereidkunde) waar degelijke daden wel tot de mogelijkheid behoren, snijdt derhalve geen hout.
Uit het voorgaande volgt dat lastens (eiser) op wettelijke wijze de deontologische bepa- lingen inzake het reclameverbod werden toegepast".
Grieven
Krachtens artikel 1 van de wet van 5 augustus 1991, dienen voor de toepassing van de wet als ondernemingen te worden verstaan alle natuurlijke of rechtspersonen die op duur- zame wijze een economisch doel nastreven.
Krachtens artikel 2 van die wet, zijn verboden alle besluiten van ondernemingsvereni- gingen welke ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Belgische markt of op een wezenlijk deel ervan merkbaar wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
Geneesheren, ook al zijn zij geen kooplieden in de zin van artikel 1 van het Wetboek van Koophandel en ook al hebben zij een maatschappelijke functie, oefenen een activiteit uit die gericht is op de uitwisseling van goederen of diensten. Zij streven op duurzame wijze een economisch doel na en zijn aldus in de regel ondernemingen in de zin van arti- kel 1 van de Mededingingswet;
De Orde der geneesheren is een beroepsvereniging waarbij alle beroepsbeoefenaars wettelijk moeten aansluiten. De overheid heeft aan de Orde bepaalde taken opgedragen, inzonderheid toe te zien op het eerbiedigen van de deontologie en de handhaving van de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid van zijn leden. De Orde streeft hierbij geen economisch doel na maar vervult een wettelijke taak waarvoor zij overigens een regulerende bevoegdheid heeft gekregen van de overheid.
Dit belet evenwel niet dat zij een ondernemingsvereniging is in de zin van artikel 2, § 1, van de Mededingingswet waarvan de besluiten, in de mate zij ertoe strekken of ten gevol- ge hebben dat de mededinging wordt aangetast, door de tuchtorganen van de Orde ge- toetst moeten worden aan de eisen van de Mededingingswet.
Een besluit van een orgaan van de Orde dat aan een of meer van zijn leden beperkingen oplegt in de mededinging die niet vereist zijn om de fundamentele regels van het beroep te handhaven maar dat in werkelijkheid ertoe strekt bepaalde materiële belangen van ge- neesheren te begunstigen of een economisch stelsel te installeren, of in stand te houden, kan een besluit zijn van een ondernemingsvereniging waarvan de nietigheid van rechtswe- ge kan worden vastgesteld door de Raad van Beroep.
De bestreden beslissing legt aan eiser een tuchtsanctie op omdat hij reclame voor zijn praktijk had gevoerd.
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat eiser voor de Raad van Beroep had aangevoerd dat reclame nodig was voor de handhaving van de economische vrijheid van de geneesheren, dat die economische vrijheid gewaarborgd wordt door de be- palingen van de wet van 5 augustus 1991 en dat de Orde der geneesheren, een onderne- mingsvereniging is in de zin van de Mededingingswet en geen verplichtingen mag opleg- gen die de mededinging op de Belgische markt verhinderen, beperken of vervalsen.
De Raad van Beroep overweegt in algemene termen dat het niet onregelmatig is dat voor een bepaald beroep het voeren van reclame van de hand wordt gewezen, dat dergelij- ke maatregelen verantwoord kunnen zijn door de eigen specifieke affiniteiten van een be- roep waardoor de toepassing van een economische wetgeving onmogelijk kan zijn en dat
dergelijke uitsluiting maatschappelijk en wettelijk verantwoord kan zijn.
De Raad van Beroep wijst verder de toepassing van de Mededingingswet van de hand, louter om reden dat de geneesheren niet aan commercie doen en geen daden van koophan- del stellen zonder hierbij nauwkeurig het algemeen belang, met name de volksgezond- heid, en het recht op mededinging af te wegen.
De Raad van Beroep veroordeelt eiser bijgevolg louter op grond dat hij de door hem uitgeoefende geneeskunde als een handelszaak heeft opgevat, of minstens hiervan de in- druk heeft gegeven, zonder in concreto te onderzoeken of de aldus opgelegde beperking in de mededinging vereist is om de fundamentele regels van het beroep te handhaven.
Hieruit volgt dat de Raad van Beroep zijn beslissing dat de deontologische bepalingen inzake het reclameverbod op wettelijke wijze werden toegepast, en dat eiser bijgevolg te- recht schuldig bevonden werd aan de tenlastelegging "door tussenkomst van de firma 'La- ser Aesthetic, alias Transhair', zijnde een onderneming waarvan de structuren hem bekend zijn, voor zijn praktijk reclame te hebben gevoerd en door toedoen van de propaganda uit- gaande van deze firma, patiënten te hebben geronseld of in zijn voordeel te hebben laten ronselen, en door alzo te handelen, de door hem uitgeoefende geneeskunde als een han- delszaak te hebben opgevat, minstens hiervan de indruk te hebben gegeven", en terecht veroordeeld werd tot een schorsing van het recht de geneeskunde uit te oefenen voor de duur van 21 weken, niet naar recht verantwoordt (schending van de in het middel ge- noemde bepalingen).
IV. Beslissing van het Hof Tweede middel
Overwegende dat, krachtens artikel 1 van de wet van 5 augustus 1991 tot be- scherming van de economische mededinging, voor de toepassing van de wet als ondernemingen dienen te worden verstaan alle natuurlijke of rechtspersonen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven;
Dat het begrip onderneming in het kader van het mededingingsrecht elke een- heid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd;
Dat onder economische activiteit moet worden verstaan iedere activiteit be- staande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt;
Overwegende dat geneesheren, ook al zijn zij geen kooplieden in de zin van artikel 1 van het Wetboek van Koophandel en ook al hebben zij een maatschap- pelijke functie, een activiteit uitoefenen die gericht is op de uitwisseling van diensten; dat zij op duurzame wijze een economisch doel nastreven en derhalve in de regel ondernemingen zijn in de zin van artikel 1 van de Mededingingswet;
Dat geneesheren immers in hun hoedanigheid van zelfstandige deelnemers aan het economisch verkeer, diensten verrichten op een markt, die van de gespeciali- seerde medische diensten; dat zij voor de ten behoeve van hun patiënten verrich- te diensten van hen een beloning ontvangen en dat zij de aan hun beroepsuitoefe- ning verbonden financiële risico's dragen;
Overwegende dat, krachtens artikel 2 van die wet, alle besluiten van onderne- mingsverenigingen verboden zijn die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Belgische markt of op een wezenlijk deel ervan merkbaar wordt verhinderd, beperkt of vervalst;
Overwegende dat de Orde der geneesheren een beroepsvereniging is waarbij
alle beroepsbeoefenaars wettelijk moeten aansluiten;
Dat de overheid aan de Orde bepaalde taken heeft opgedragen, inzonderheid te waken over het naleven van de regels van de medische plichtenleer en over de handhaving van de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid van haar leden; dat de Orde hierbij geen economisch doel nastreeft maar een wettelij- ke taak vervult waardoor zij een regulerende bevoegdheid heeft gekregen;
Dat dit evenwel niet belet dat zij een ondernemingsvereniging is in de zin van artikel 2, § 1, van de Mededingingswet wanneer zij beslissingen neemt die tot strekking hebben het marktgedrag van de artsen te beoordelen of te reguleren en haar besluiten, in zoverre zij ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mede- dinging wordt aangetast, door de tuchtorganen van de Orde aan de eisen van de Mededingingswet moeten getoetst worden;
Dat een besluit van een orgaan van de Orde dat aan een of meer van zijn leden beperkingen oplegt in de mededinging die niet vereist zijn om de fundamentele regels van het beroep te handhaven maar dat in werkelijkheid ertoe strekt bepaal- de materiële belangen van geneesheren te begunstigen of een economisch stelsel te installeren of in stand te houden, een besluit kan zijn van een ondernemings- vereniging waarvan de nietigheid door de raad van beroep kan worden vastge- steld;
Overwegende dat de bestreden beslissing de toepasselijkheid van de Mededin- gingswet aanneemt;
Overwegende dat de bestreden beslissing oordeelt dat :
1. de Mededingingswet geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de Orde der geneesheren, indien wordt vastgesteld dat de toepassing van de Mededingings- wet door haar leden de naleving van de deontologische regels betreffende de eer en de waardigheid kan belemmeren of in het gedrang brengen;
2. het niet onregelmatig is dat voor een bepaald beroep het voeren van recla- me, die onverenigbaar is met de bepalingen van de plichtenleer van de hand wordt gewezen;
3. dergelijke maatregelen verantwoord kunnen zijn door de eigen specifieke affiniteiten van een beroep waardoor de toepassing van een economische wetge- ving onmogelijk kan zijn; dergelijke uitsluiting maatschap-pelijk en wettelijk verantwoord kan zijn;
4. "geneesheren doen aan geneeskunde en niet aan commercie zodat er geen sprake kan zijn op hen de bepalingen inzake economische mededinging ongenu- anceerd en onbeperkt toe te passen";
Overwegende dat de raad van beroep de aan eiser opgelegde tuchtstraf grondt op een algemeen verbod van reclame zonder in concreto na te gaan of zijn beslis- sing verzoenbaar is met de eisen van de Mededingingswet en met de eisen van de volksgezondheid;
Dat de raad aldus de in het middel aangewezen wetsbepalingen schendt; Dat het middel gegrond is;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt de bestreden beslissing;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van de ver- nietigde beslissing;
Verwijst de zaak naar de raad van beroep van de Orde der geneesheren met het Nederlands als voertaal, anders samengesteld;
Veroordeelt verweerster in de kosten.
2 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslaggever : mevr. Bourgeois – Andersluidende conclusie6 van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten : mrs. Verbist en Bützler.
Nr. 268
1° KAMER - 3 mei 2002
CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — BURGERLIJKE ZAKEN - GEVOLGEN VAN DE ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE.
Wanneer de vernietiging is uitgesproken en in zoverre zij is uitgesproken, worden de partijen voor de rechter op verwijzing teruggeplaatst in de toestand waarin zij zich bevonden voor de rechter wiens beslissing is vernietigd1.
(M. e.a. T. F.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.00.0655.F)
I. Bestreden beslissing
De voorziening in cassatie is gericht tegen het vonnis, op 16 juni 2000 in hoger beroep en op verwijzing gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Na- men.
II Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xx Xxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
De eisers voeren een middel aan. Het is gesteld als volgt :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 147, tweede lid, en 149 van de Grondwet;
6 Het O.M. heeft, wat de principes betreft, geconcludeerd in de zin van het arrest en de supra vermelde precedenten, maar was van mening dat de raad van beroep de reclamebeperkende maatregelen ten genoege van recht getoetst had aan de eisen van de Mededingingswet.
1 Cass., 14 dec. 1989, A.R. 8571, nr. 245.
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 608, 660, 774, tweede lid, 807, 1042, 1057, 4° en 7°, 1068, eerste lid,
1082, 1095, 1110 en 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek;
- algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk alleen de partijen over hun rechtsvordering beschikken, welk beginsel is neergelegd in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek (beschikkingsbeginsel) en, voor zoveel als nodig, artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek zelf;
- algemeen beginsel volgens hetwelk het recht van verdediging moet worden geëerbie- digd.
Aangevochten beslissingen en redenen
Uitspraak doende op verwijzing na vernietiging van het op 9 oktober 1996 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dinant gewezen vonnis, bevestigt het [bestreden] vonnis het op 13 februari 1985 door de vrederechter van het kanton Ciney gewezen vonnis waar- bij de rechtsvordering van verweerster tot herziening van de door de eisers verschuldigde huur was toegewezen, en beslist het, met toepassing van artikel 6 van de wet op de han- delshuur, dat de huur met ingang van 1 juli 1981 op 20.232 BEF per maand wordt ge- bracht, op grond
"dat de rechtsvordering van (verweerster) ertoe strekt de huurprijs van het voor com- merciële doeleinden bestemde pand dat zij bezit te Xxxxx, xxx xx Xxxxxx xx. 00 en dat aan de [eisers] bij overeenkomst is verhuurd met ingang van 1 juli 1966, met toepassing van artikel 6 van de handelshuurwet om de drie jaar te doen herzien; (...)
dat de vrederechter van het kanton Ciney, bij vonnis van 24 maart 1982, A.E. M. tot deskundige heeft aangewezen;
dat hij, bij vonnis van 13 februari 1985, na de neerlegging van het verslag, de vordering gegrond heeft bevonden en de herziene huur heeft vastgesteld op 20.232 BEF per maand met ingang van 1 juli 1981;
(...) dat de rechtbank te Dinant, bij het (in hoger beroep gewezen) vonnis van 28 sep- tember 1988, een nieuw deskundigenonderzoek heeft bevolen en R. P. heeft aangewezen tot deskundige; [dat] hij bij vonnis van 28 februari 1990 moest worden vervangen door P. C.;
[dat] de rechtbank te Dinant na [de] neerlegging van het verslag van die deskundige op 9 oktober 1996 het hoger beroep gegrond heeft verklaard en, bij wege van een nieuwe be- schikking, de eis tot herziening (...) niet gegrond [heeft] verklaard;
[dat] de beslissing onder meer op de volgende gronden berustte : 'de gegevens betref- fende de gedeeltelijke wederopbouw na een brand, waardoor de staat van het verhuurde goed aanzienlijk was verbeterd, passen kennelijk niet binnen het welomschreven en be- perkte kader van artikel 6, dat de enige grondslag vormde voor de oorspronkelijke vorde- ring van [verweerster]';
[dat verweerster] cassatieberoep heeft ingesteld;
dat het Hof van Cassatie, in zijn arrest van 22 mei 1998, voor recht heeft gezegd dat 'het vonnis, nu het uitsluit dat het uitvoeren door de verhuurder wegens schade van werk- zaamheden die de staat van het verhuurde pand aanzienlijk hebben verbeterd, kan worden aangemerkt als een nieuwe omstandigheid in de zin van voormeld artikel 6, die wetsbepa- xxxx xxxxxxx';
[dat] bijgevolg het vonnis is vernietigd en de zaak is verwezen naar de Rechtbank van [Eerste Aanleg te Namen];
(...) dat artikel 6, eerste lid, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereen- komsten uitdrukkelijk bepaalt dat 'bij het verstrijken van elke driejarige termijn, partijen
Nr. 268 - 3.5.02 HOF VAN CASSATIE 1189
het recht hebben aan de vrederechter herziening van de huurprijs te vragen, onder voor- waarde dat zij laten blijken dat, ingevolge nieuwe omstandigheden, de normale huurwaar- de van het gehuurde goed ten minste [vijftien t.h.] hoger of lager is dan de in de huurover- eenkomst of ter gelegenheid van de laatste herziening vastgestelde huurprijs' ( );
dat de partijen te dezen de huurprijs hadden geïndexeerd bij het sluiten van de huur- overeenkomst in 1966;
( ) dat moet worden onderstreept dat, in het kader van een vordering tot driejarige her-
ziening, de indexatieclausule niet kan worden aangemerkt als een grond om de stijging van de prijsindex uit te sluiten als een nieuwe omstandigheid : dat zij immers geenszins onverenigbaar is met de mogelijkheid dat de stijging hoger is dan die welke voortvloeit uit de loutere toepassing ervan en die haar oorzaak kan vinden in tal van andere factoren;
( ) dat de indexatieclausule (die nog niet algemeen gangbaar was in 1951 en waarvan
de veralgemeende toepassing door de toenmalige wetgever dus ongetwijfeld niet werd voorzien) in werkelijkheid een bijkomende mogelijkheid tot herziening blijkt te zijn : dat voornoemd beding enkel tot gevolg heeft dat het aantal gevallen waarin schommelingen van [vijftien procent] kunnen worden vastgesteld vermindert, aangezien de geïndexeerde huurprijzen de algemene schommelingen van de vastgoedmarkt van naderbij volgen dan de niet geïndexeerde huurprijzen;
( ) dat het door het Hof van Cassatie tussen de partijen gewezen arrest bovendien uit-
spraak gedaan heeft over de gevolgen van de renovatiewerkzaamheden die [verweerster] heeft uitgevoerd na de brand die het litigieuze pand heeft verwoest; dat de onmiskenbare meerwaarde die door die renovatie is ontstaan, ontegensprekelijk een nieuwe omstandig- heid is ten opzichte van die welke de partijen bij de vaststelling van de oorspronkelijke huur in aanmerking hadden genomen en dat het door de [eisers] niet meer kan worden be- twist dat zij in aanmerking dient te worden genomen;
( ) dat (verweerster) erop wijst de geïndexeerde oorspronkelijke huurprijs op 1 juli
1983 15.559 BEF bedroeg;
( ) dat de partijen het op 1 juli 1981 geïndexeerde bedrag niet vermelden, wat nochtans
een eerste vereiste zou zijn geweest;
( ) dat het beste middel om daarover klaarheid te scheppen dus erin bestaat, uitgaande
van de toen geldende index (basis 1976 = 100), de volgende bedragen terug te indexeren in de tijd :
1° het bedrag van de deskundige X. xxxxxxxx het bedrag te kennen op 1 juli 1981, en dit als volgt : 23.000 x 153,72 (index juli 1981)/174,05 (index januari 1983) =20.313 BEF;
2° de huur van juli 1983 in vergelijking met juli 1981 : 15.559 x 153,72 (index juli 1981/179,99 (juli 1983) = 13.228 BEF is;
( ) dat blijkt dat de nieuwe huurwaarde op 1 juli 1981, die was vastgesteld op 20.313
BEF, meer dan [vijftien procent] hoger ligt dan de herberekende huurprijs op dezelfde da- tum, aangezien 13.288 x 1,115 = 15.281 BEF";
dat uit die overwegingen blijkt dat het [bestreden] vonnis de rechtsvordering van ver- weerster tot herziening van de huur gegrond verklaart op grond dat de stijging van de prijsindex een nieuwe omstandigheid oplevert die te dezen geleid heeft tot een stijging van de normale huurwaarde van het pand, dat het Hof van Cassatie "bovendien, in zijn ar- rest van 22 mei 1998 waarbij het op 9 oktober 1996 door de rechtbank te Dinant gewezen vonnis werd vernietigd, heeft geoordeeld dat de na een brand in het pand verrichte "reno- vatie"werkzaamheden eveneens een "onmiskenbare" meerwaarde van het pand hebben opgeleverd en dat ten slotte de eerste van die twee omstandigheden ([namelijk] de stijging van de prijsindex), en in elk geval beide tezamen, er de oorzaak van waren dat de normale huurwaarde van het pand op 1 juli 1981 meer dan [vijftien procent] hoger was dan de oor-
spronkelijke huurprijs.
Grieven
1. Eerste onderdeel
Hoe algemeen en ongenuanceerd de bewoordingen ook zijn waarin de vernietiging is uitgesproken, toch is zij beperkt tot de draagwijdte van het middel op grond waarvan zij is uitgesproken.
Uit de vaststellingen zelf van het [bestreden] vonnis blijkt dat het Hof, in zijn arrest van 22 mei 1998, het op 9 oktober 1996 gewezen vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dinant heeft vernietigd op grond "dat het vonnis, nu het uitsluit dat het uitvoeren door de verhuurder wegens schade van uitgevoerde werkzaamheden die de staat van het ver- huurde pand aanzienlijk hebben verbeterd, kan worden aangemerkt als een nieuwe om- standigheid in de zin [van] artikel 6, die wetsbepaling schendt".
Het staat dus vast dat het vonnis van de rechtbank te Dinant alleen is vernietigd omdat het had geweigerd de werkzaamheden die in het pand na een brand waren uitgevoerd in aanmerking te nemen bij de uitspraak over de vraag of de normale huurwaarde van het pand op 1 juli 1981 ten minste [vijftien procent] hoger was dan de oorspronkelijke huur- prijs.
Het bestreden vonnis moest en kon dus enkel nog uitspraak doen over de eventuele in- vloed van die werkzaamheden op de huurwaarde van het pand.
Daaruit volgt dat het [bestreden] vonnis, in zoverre het de beslissing dat de huurwaarde van het pand op 1 juli 1981 meer dan [vijftien procent] hoger was dan de oorspronkelijke huurprijs grondt op andere gegevens, zoals onder meer de stijging van de prijsindex, de grenzen waarbinnen de zaak bij [de rechtbank] op verwijzing aanhangig is gemaakt te buiten gaat en derhalve een schending inhoudt van de bepalingen van het gerechtelijk recht waarin de verwijzing van een zaak naar de feitenrechter na de vernietiging van de bestreden beslissing wordt geregeld (schending van de artikelen 660 en 1110 van het Ge- rechtelijk Wetboek), meer in het algemeen de regels inzake de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter in hoger beroep schendt (schending van de artikelen 807, 1042, 1057, 4° en 7°, en 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek), alsook de artikelen 1082 en 1095 van het Gerechtelijk Wetboek krachtens welke de vernietiging beperkt is tot de pun- ten van de beslissing waartegen de voorziening gericht was en dus alleen die punten aan- hangig maakt bij de rechter naar wie de zaak verwezen is.
[...]
IV. Beslissing van het Hof
Gelet op het arrest van het Hof van 22 mei 1998; Wat het eerste onderdeel betreft :
Overwegende dat, enerzijds, het onderdeel niet preciseert in welk opzicht het bestreden vonnis de in dat onderdeel aangegeven bepalingen van het Gerechte- lijk Wetboek betreffende de aanhangigmaking van de zaak bij de appèlrechter schendt;
Dat het in zoverre niet ontvankelijk is;
Overwegende dat, anderzijds, de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dinant, bij het op 9 oktober 1996 in hoger beroep gewezen vonnis, afwijzend beschikte op de op artikel 6 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten gegronde vordering van verweerster tot herziening van de huurprijs;
Dat het Hof, in voormeld arrest van 22 mei 1998, op het middel dat opkwam tegen die beschikking van genoemd xxxxxx, dit vonnis heeft vernietigd op grond "dat het, nu het uitsluit dat de uitvoering door de verhuurder wegens schade van werkzaamheden die de staat van het verhuurde pand aanzienlijk hebben verbe- terd, kan worden aangemerkt als een nieuwe omstandigheid in de zin (van) arti- kel 6", die wetsbepaling had geschonden;
Overwegende dat, wanneer de vernietiging wordt uitgesproken en in zoverre zij wordt uitgesproken, de partijen voor de rechter naar wie de zaak verwezen is worden teruggeplaatst in de toestand waarin zij zich bevonden voor de rechter wiens beslissing is vernietigd;
Dat de rechter naar wie de zaak is verwezen dus ingevolge het arrest van 22 mei 1998 uitspraak diende te doen over de vraag of verweerster nieuwe omstan- digheden aanvoerde waaruit bleek dat de huurwaarde van het pand op de litigieu- ze datum ten minste vijftien procent hoger was dan de in de huurovereenkomst bedongen of bij de laatste herziening vastgestelde huurprijs;
Dat het bestreden vonnis, nu het ter beoordeling van de aangevoerde verho- ging van die huurwaarde acht slaat op andere omstandigheden dan de door ver- weerster uitgevoerde werkzaamheden, geen van de in het onderdeel aangevoerde wetsbepalingen schendt die betrekking hebben op de gevolgen van de vernieti- ging en de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter naar wie de zaak verwezen wordt;
Dat, in zoverre het ontvankelijk is, het onderdeel niet kan worden aangeno- men;
[...]
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verwerpt de voorziening; Veroordeelt de eisers in de kosten.
3 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxx, eerste voorzitter – Verslaggever : de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten : mrs. De Bruyn en Draps.
Nr. 269
1° KAMER - 3 mei 2002
CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — BURGERLIJKE ZAKEN - HOOFDVORDERING - REGRESVORDERING - BESLISSINGEN DIE ONDERLING NOODZAKELIJK ZIJN VERBONDEN.
De vernietiging van de beslissing op de hoofdvordering strekt zich uit tot de beslissing op de regresvordering wanneer het hof van beroep tussen die beslissingen een verband heeft vastgesteld waardoor de tweede beslissing noodzakelijkerwijs van de eerste
afhangt1.
(H. T. D.)
(A.R. C.01.0395.F)
3 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxx, eerste voorzitter – Verslaggever : de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat : mr. Draps.
Nr. 270
3° KAMER - 6 mei 2002
1º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — MATERIËLE
SCHADE. ELEMENTEN EN GROOTTE - DODELIJK ONGEVAL - KINDEREN - HET DERVEN VAN DE INKOMSTEN VAN DE OVERLEDEN OUDER BESTEED AAN ONDERHOUD EN OPVOEDING.
2º ARBEIDSONGEVAL — VERZEKERING - REGRESVORDERING VAN DE ARBEIDSONGEVALLENVERZEKERAAR - KINDEREN - ARBEIDSONGEVALLENRENTE - WEDUWE - GEMEENRECHTELIJKE VERGOEDING.
3º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — MATERIËLE SCHADE. ELEMENTEN EN GROOTTE - DODELIJK ONGEVAL - WEDUWE - GEMEENRECHTELIJKE VERGOEDING - KINDEREN - ARBEIDSONGEVALLENRENTE - GEEN HERSTEL VAN DEZELFDE SCHADE.
4º ARBEIDSONGEVAL — VERGOEDING — DODELIJK ONGEVAL - KINDEREN - ARBEIDSONGEVALLENRENTE - WEDUWE - GEMEENRECHTELIJKE VERGOEDING - GEEN HERSTEL VAN DEZELFDE SCHADE.
5º CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — BURGERLIJKE ZAKEN - BESTREDEN BESLISSING - DICTUM - VERNIETIGING - INVLOED OP ANDER DICTUM - GEVOLG.
1º De minderjarige kinderen van het dodelijk getroffen slachtoffer kunnen zelf materiële schade lijden door het derven van de inkomsten die hun overleden ouder aan hun persoonlijk onderhoud en opvoeding besteedde1. (Artt. 1382 en 1383 B.W.)
2º, 3° en 4° De gesubrogeerde arbeidsongevallenverzekeraar kan binnen de perken van de schadevergoeding die de voor het arbeidsongeval aansprakelijke krachtens het gemene recht voor de vergoeding van dezelfde schade verschuldigd is, zijn vordering instellen tot terugbetaling van de door hem gedane uitkeringen en de ermee overeenstemmende kapitalen; de gemeenschappelijke vergoeding waarop de weduwe van het dodelijk getroffen slachtoffer van een arbeidsongeval in eigen naam gerechtigd is voor de materiële schade die zij ten gevolgen van dat overlijden lijdt, herstelt niet dezelfde schade als de aan de kinderen toegekende arbeidsongevallenrente of het kapitaal dat die rente vertegenwoordigt, ook al wordt bij de vaststelling van het bedrag van die gemeenrechtelijke vergoeding waarop de weduwe in eigen naam gerechtigd is voor die materiële schade, rekening gehouden met de samenstelling van het gezin van de getroffene2. (Artt. 1382 en 1383 B.W., art. 46, § 2, eerste lid en 47 Arbeidsongevallenwet)
1 Zie Cass., 29 jan. 1996, A.R. C.94.0423.N, nr. 60.
1 Cass., 26 jan. 1973 (A.C. 1973, 539).
2 Cass., 25 jan. 1994, A.R. 7037, nr. 46.
5º Wanneer de vernietiging van de beslissing over de terugvordering door de arbeidsongevallenverzekeraar van het voor de wezenrente gevestigde kapitaal op grond van de aanvaarding van een eigen recht van de wezen op gemeenrechtelijke vergoeding, invloed heeft op de hoegrootheid van de gemeenrechtelijke vergoeding waarop de weduwe in eigen naam gerechtigd is en bijgevolg ook op de terugvordering door de arbeidsongevallenverzekeraar van het voor de weduwerente gevestigde kapitaal, brengt deze vernietiging de vernietiging mee van de beslissing over laatstgenoemde terugvordering, zonder zich evenwel uit te strekken tot de beslissing over het totale bedrag van de schadevergoeding die verschuldigd is aan alle rechthebbenden en/of de arbeidsongevallenverzekeraar.
(ASSUBEL, gemeenschappelijke kas voor verzekering tegen arbeidsongevallen e.a.; t.a.v. B. e.a.)
ARREST
(A.R. C.97.0258.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 27 februari 1997 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Bij beschikking van de Eerste Voorzitter van 1 maart 2002 werd deze zaak naar de derde kamer verwezen.
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd. III Middelen
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.
1. Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1382, 1383 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 13, 19, 21, 46, §2, eerste lid, en 47 van de wet van 10 april 1971 op de ar- beidsongevallen.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest wijst de vordering van eiseres, in haar hoedanigheid van krachtens artikel 47 van de wet van 10 april 1971 op de arbeidsongevallen gesubrogeerde in de rechten van zesde en zevende verweerders, tot terugbetaling van de wezenrenten die eise- res krachtens de artikelen 13 e.v. en 46, §2, eerste lid, van dezelfde wet heeft uitbetaald aan zesde en zevende verweerders en van de vergoeding wegens inkomstenverlies van vijfde verweerster, begroot op basis van het volledig netto-inkomen van de overleden echtgenoot onder aftrek van het gedeelte wegens diens eigen onderhoud, als ongegrond af op grond van de motieven : "dat thans niet meer wordt betwist dat met betrekking tot de materiële schade, overeenkomstig de gevestigde rechtspraak van het Hof van Cassatie, de splitsingsmethode dient te worden toegepast, wat inhoudt dat een verdeling dient gemaakt te worden van minstens twee tijdvakken, te weten : A. de schade geleden tot op de ver- moedelijke datum van de uitspraak; dat in casu uit praktische overwegingen de datum van 31 december 1996 in aanmerking genomen wordt; B. de toekomstige schade;
A. De reeds geleden schade :
dat (vijfde verweerster) de inkomstenverliesschade, die zij tussen 5 maart 1979 en 31 december 1996 beweert geleden te hebben, bepaalt op 4.070.590 frank in hoofdsom;
dat de rechthebbenden van het slachtoffer bij overlijden slechts schade lijden in de mate waarin zij beroofd worden in het gedeelte van de inkomsten waaruit zij persoonlijk voor- deel halen;
dat hieruit voortvloeit dat het aandeel van de eigen onderhoudskosten van het slachtof- fer, bepaald in functie van de gewijzigde gezinssituatie, dient in mindering gebracht te worden op het inkomstenverlies;
dat uit de gegevens van het dossier blijkt :
- dat (zesde verweerder), geboren op 8 april 1970 een wezenrente ontving uit hoofde van het dodelijk arbeidsongeval tot 31 oktober 1992 en dat hij zijn legerdienst vervulde van 5 oktober 1992 en sindsdien niet meer ten laste was;
- dat (zevende verweerster), geboren op 3 augustus 1976, nog steeds studente is, recht- gevende is wat de kinderbijslag betreft en op dit ogenblik, na haar achttiende, nog steeds de wezenrente van de arbeidsongevallenverzekeraar Assubel ontvangt; dat aldus, met be- trekking tot de periode vóór 31 december 1996 in de gezinstoestand twee perioden dienen onderscheiden te worden, te weten :
- vanaf 5 maart 1979 (datum van het ongeval) tot einde 1992 : weduwe met twee kinde- ren ten laste;
- vanaf 1 januari 1993 tot 31 december 1996 : weduwe met één kind ten laste; dat hier- omtrent tussen partijen geen betwisting bestaat;
- dat, rekening houdend met voormelde gezinstoestand het aandeel in de onderhouds- kosten van het slachtoffer redelijkerwijze kan bepaald worden op 33 pct. voor de eerste periode en op 40 pct.voor de tweede periode;
dat er evenmin betwisting bestaat nopens het feit dat het inkomstenverlies dient bere- kend te worden op basis van het nettoloon voor de aangehouden periode, noch nopens het in mindering brengen op het aldus berekend inkomstenverlies van de rente of het kapitaal dat door de arbeidsongevallenverzekeraar gevestigd werd ten voordele van de weduwe;
dat (achtste verweerster) zich ten slotte evenmin verzet tegen het voorbehoud door X gevorderd voor de fiscale of sociale lasten, die de weduwe eventueel zou verschuldigd zijn;
dat aldus aan (vijfde verweerster) toekomt :
- voor de periode van 5 maart 1979 tot 31 december 1992 :
nettoloon van het slachtoffer 6.988.960 BEF (en niet 7.988.960 xxxxx)
aftrek eigen onderhoud : 33 pct. (tot einde 1992) -2.306.357 BEF 4.682.603 BEF
zijnde het loonverlies van de dag van het overlijden tot 31 december 1996, (bedoeld : 1992) zonder evenwel rekening te houden met de tussenkomsten van de arbeidsongeval- lenverzekeraar en mits voorbehoud voor fiscale en sociale lasten;
- voor de periode van 1 januari 1993 tot 31 december 1996 :
nettoloon van het slachtoffer : 3.063.033 BEF aandeel onderhoudskosten slachtoffer :
40 pct. -1.225.213 BEF
1.837.820 BEF
zonder rekening te houden met de tussenkomsten van de arbeidsongevallenverzekeraar en mits voorbehoud voor de fiscale en sociale lasten;
dat aldus aan (vijfde verweerster) toekomt 4.682.603 BEF
x0.000.000 BEF
0.000.000 BEF
B. Toekomstige schade :
dat (vijfde verweerster) ter delging van de materiële professionele schade, die zij in de toekomst zal derven, in hoofdorde aanspraak maakt op een geïndexeerde rente en in subsi- diaire orde de haar toekomende vergoeding voor toekomstige schade berekent volgens de kapitalisatiemethode;
dat (achtste verweerster) er zich toe beperkt te stellen dat zij niet kan akkoord gaan met de uitkering van een geïndexeerde rente, zonder evenwel haar standpunt te motiveren;
dat aan het slachtoffer van een onrechtmatige daad een volledige vergoeding moet ver- zekerd worden van de schade die hij in de toekomst nog zal lijden;
dat, hoewel de toekenning van een geïndexeerde rente in vele gevallen de meest exacte benadering is van de realiteit omdat deze een einde zou nemen bij het overlijden van de begunstigde en van nabij de maatschappelijke en economische evolutie door de jaren heen zou volgen (Cass., 18 januari 1984, R.G.A.R., 1984, nr. 10.860), het in casu aangewezen is de aan (vijfde verweerster) toekomende vergoeding van het door haar in gemeenrecht geleden inkomstenverlies te berekenen volgens de kapitalisatiemethode;
dat het hof immers niet over de vereiste gegevens beschikt om de aan (vijfde verweer- ster) toekomende rente te berekenen en dat de indexschommelingen over een relatief lan- ge periode een onbekende factor uitmaken, zodanig dat het hof niet in de mogelijkheid zou verkeren om in de huidige stand van het geding te oordelen over de omvang van de subrogatievordering van (eiseres);
- vóór de op pensioenstelling (2 mei 2008) :
dat de aan (vijfde verweerster) toekomende vergoeding voor inkomstenverlies voor de periode van 1 januari 1997 tot 2 mei 2008, dient berekend te worden rekening houdend met de hierna aangehouden elementen :
- lucratieve overleving : 11 jaar en 5 maanden;
- basisloon : het nettoloon, dat het slachtoffer als eerste tekenaar volgens de weddescha- len van de Nationale Landmaatschappij, waar hij te werk gesteld was, zou getrokken heb- ben in het jaar 1996 of 797.149 BEF met voorbehoud voor de fiscale en sociale lasten;
- onder aftrek van het aandeel in de onderhoudskosten van het slachtoffer rekening hou- dend met de gezinstoestand van (vijfde verweerster), te weten 40 pct. voor de periode van 1 januari 1997 tot 31 december 1999 (weduwe met een kind ten laste) en 45 pct. voor de periode van 1 januari 2000 tot 2008, de vermoedelijke datum van oppensioenstelling van het slachtoffer, of een gemiddelde van 43 pct., hetzij 797.149 BEF te verminderen met 43 pct. of 342.774 BEF, hetzij 454.749 BEF;
- bedrag te verhogen met een door (achtste verweerster) aangenomen vermoedelijke loonstijging van 15 pct. (en niet 25 pct. gelet op de economische laagconjunctuur) of 454.749 BEF te vermeerderen met 68.212 BEF, hetzij 522.962 BEF;
- kapitalisatiecoëfficient aan 5 pct. : 522.962 BEF x 8,53843 hetzij 4.465.275 BEF; dat deze rentevoet het meest de economische werkelijkheid benadert";
en : "dat de door (eiseres) ten voordele van de kinderen X gevestigde kapitalen niet van de voor het arbeidsongeval aansprakelijke kunnen worden teruggevorderd, omdat deze sommen in gemeenrecht niet verhaalbaar zijn, om reden dat deze bedragen dubbel gebruik maken met het toegekende inkomstenverlies voor de moeder, die ingevolge het overlijden van haar man, gezinshoofd wordt en om reden dat naar gemeenrecht de inkomstenverlies- schade enkel gedragen wordt door de moeder, wat erop neerkomt dat de aan de kinderen toegekende arbeidsongevallenrente of het kapitaal dat die rente vertegenwoordigt schade
betreft die ten dezen in gemeenrecht niet werd opgevorderd, nl. een niet door de moeder opgevorderde inkomstenverliesschade betreft (Cass., 25 januari 1994, Arr. Cass., 1993- 94, nr. 46, 96);
dat (eiseres), die stelt dat (zij) strikt genomen met deze gedachtengang kan akkoord gaan tevergeefs aanvoert dat bij meer feitelijk nazicht in bijna alle gevallen kan aange- toond worden dat de in de wet vergoede schade wel dezelfde is als de in gemeenrecht op- gevorderde schade, zodat de wetsverzekeraar zijn subrogatierechten wel kan laten gelden;
dat (zij) verduidelijkt dat, wanneer men aanvaardt dat van het het netto-gezinsinkomen bij de berekening van het verlies in gemeenrecht het aandeel voor het persoonlijk onder- houd van de overledene dient afgetrokken te worden, met betrekking tot de rechten van de andere gezinsleden tot een soortgelijke fractionering kan worden overgegaan;
dat met andere woorden een nauwkeurige ventilatie dient gemaakt te worden van de vergoeding die aan de overlevende echtgenote in eigen naam toekomt en de vergoeding die aan de kinderen toekomt;
dat dit door voormelde cassatierechtspraak wordt tegengesproken;
dat inderdaad (vijfde verweerster) slechts in eigen naam vergoedingen vordert voor de inkomstenverliesschade en geenszins qq. haar kinderen; dat hieraan, in tegenstelling tot wat (eiseres) stelt, geen afbreuk wordt gedaan omdat bij de samenstelling van het gezins- inkomen, basis voor de berekening der geleden materiële professionele schade, altijd een verwijzing bestaat naar het bestedingspatroon van dit gezinsinkomen ten voordele van de kinderen, rentegenieters in het kader van de arbeidsongevallenwet;
dat immers de verwijzing naar de gezinstoestand enkel geschiedt om het aandeel in de onderhoudskosten van het slachtoffer te bepalen en geenszins om het bestedingspatroon van dit gezinsinkomen ten voordele van de kinderen te bepalen;
dat trouwens, wanneer (vijfde verweerster) uit de haar toegekende vergoedingen put om in het onderhoud en de opvoeding van haar kinderen te voorzien, dit geschiedt op grond van een haar krachtens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek opgelegde persoonlijke verplichting en niet wegens aanspraken van de kinderen op het ingevolge het dodelijk on- geval van hun vader geleden inkomstenverlies :
dat de schade tot vergoeding waarvan deze rente uitgekeerd werd geen naar gemeen- rechtelijke normen door de aansprakelijke derden te vergoeden schade uitmaakt;
dat de subrogatievordering van (eiseres) , wat de wezenrente betreft, als ongegrond dient afgewezen te worden en wat de weduwerente betreft, als volgt gegrond is".
Grieven
In gemeen recht heeft de aansprakelijke derde krachtens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek de plicht geheel de schade te vergoeden, niet meer maar ook niet minder. Deze plicht legt de aansprakelijke derde de verplichting op de materiële schade te vergoeden die de weduwe en de wezen van een door zijn fout overleden vader lijden. De weduwe en wezen lijden elk strikt persoonlijk een eigen materiële schade, waarbij die van de weduwe niet dezelfde schade is als deze van de wezen, voor wie die materiële schade bestaat uit het verlies van de inkomsten van de overleden vader die hij aan hun persoon- lijk onderhoud en opvoeding besteedde. Derhalve maakt de materiële schade van de we- zen enerzijds geen dubbel gebruik uit met de materiële schade van de weduwe omdat bei- den onderscheiden, verschillende schaden zijn en anderzijds naar gemeenrechtelijke nor- men door de aansprakelijke derde aan de wezen verplicht te vergoeden schade betreft.
In gemeen recht valt de schade, krachtens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, daar waar zij geleden wordt en schrijft geen enkele wettelijke regel voor dat het inkomstenverlies ingevolge het overlijden van de vader volledig, met uitsluiting van de wezen, gedragen wordt door de weduwe. Integendeel wordt de strikt persoonlijke materië-
Nr. 270 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1197
le schade van de wezen geleden door de wezen zelf in hoofde van wie de schade valt en hieraan doet geen afbreuk het feit dat de weduwe op grond van haar eigen wettelijke on- derhoudsplicht, afgeleid uit de artikelen 203 e.v. van het Burgerlijk Wetboek, mede uit de aan haar toegekende vergoedingen wegens door haar geleden inkomstenverlies put om in het onderhoud van de wezen te voorzien. Deze wettelijke verplichting van een derde heeft immers een andere juridische oorzaak en laat bij toerekening op de schade van de wezen hun aanspraak op de aansprakelijke derde onvoldaan.
Zoals de weduwerente, die door de arbeidsongevallenverzekeraar verschuldigd is krachtens de artikelen 12 en 46, §2, eerste lid, van de wet van 10 april 1971 op de arbeids- ongevallen, dezelfde persoonlijk door die weduwe in gemeen recht geleden materiële schade vergoedt, vergoedt ook de wezenrente, die door de arbeidsongevallenverzekeraar verschuldigd is krachtens de artikelen 13, 19, 21 en 46, §2, eerste lid, van dezelfde wet, dezelfde persoonlijk door die wezen in gemeen recht geleden materiële schade. De ar- beidsongevallenverzekeraar, oefent krachtens de subrogatie van artikel 47 van genoemde wet op de arbeidsongevallen in de rechten van de wezen, geen eigen recht uit, maar oefent ten belope van zijn gedane uitgaven aan wezenrenten de schuldvordering zelf van de we- zen, waarover hij voortaan door indeplaatsstelling in zijn vermogen uitsluitend beschikt, met uitsluiting zowel van de weduwe als van de wezen uit.
Uit het voorgaande volgt dat de aansprakelijke derde in gemeen recht het verloren ge- deelte van de inkomsten van de overleden vader, dat deze aan het persoonlijk onderhoud en opvoeding besteedde van zesde en zevende verweerders, verplicht dient te vergoeden aan eiseres, die deze materiële schade als gesubrogeerde in de vordering van de wezen op- eist als was zij deze schadelijders zelf en dat deze persoonlijke materiële schade van de wezen niet kan worden opgeëist door de weduwe noch voor zichzelf in eigen naam, noch qq. voor haar kinderen en evenmin kan worden toegekend aan de weduwe door aan deze partij, als haar persoonlijke materiële schade, de vergoeding toe te kennen die, omdat zij overeenstemt met het verlies van het volledig gedeelte van de inkomsten dat de overleden vader niet aan zijn eigen persoonlijk onderhoud besteedde, ook de materiële schade van de wezen begrijpt.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest onwettig beslist dat de aansprakelijke derde naar gemeenrechtelijke normen de materiële schade aan de wezen verplicht, niet dient te ver- goeden aan eiseres als gesubrogeerde in de rechten van de wezen (schending van de arti- kelen 1382, 1383 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek, 13, 19, 21, 46, §2, eerste lid, en 47 van de wet van 10 april 1971 op de arbeidsongevallen), ook onwettig het door zesde en zevende verweerders verloren gedeelte van de inkomsten die hun overleden vader aan hun persoonlijk onderhoud en opvoeding besteedde in het persoonlijk inkomstenverlies van vijfde verweerster begrijpt (schending van de artikelen 1382, 1383 en 1384 van het Bur- gerlijk Wetboek) en deze beslissingen niet wettig verantwoordt, noch met het motief dat de inkomstenverliesschade enkel gedragen wordt door de moeder nu geen enkele wettelij- ke regel dit bepaalt (schending van de artikelen 1382, 1383 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek), noch met het motief dat wanneer de moeder put uit de haar toegekende vergoe- dingen wegens inkomstenverlies om in het onderhoud en de opvoeding van haar kinderen te voorzien, dit geschiedt op grond van een haar krachtens de bepalingen van het Burger- lijk Wetboek opgelegde persoonlijke verplichting, nu dit geen afbreuk doet aan de per- soonlijke door haar kinderen geleden materiële schade (schending van de artikelen 1382, 1383 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek) en die onderhoudsplicht een eigen juridische grondslag bezit en bij toerekening op de schade van de kinderen hun aanspraken op de aansprakelijke derde onvoldaan laat (schending van de artikelen 1382, 1383 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek).
2. Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt eerste, tweede en derde verweerders tot de gerechts- kosten van het hoger beroep, vereffend op 16.000 BEF voor eiseres.
Grieven
Eiseres vorderde in regelmatig genomen zevende beroepsbesluiten de veroordeling van vierde verweerster tot de gerechtskosten, ook deze van eerste aanleg en begroot in deze besluiten op 12.500 BEF rechtsplegingsvergoeding, welke gerechtskosten bij tussenarrest van het hof van beroep van 20 maart 1987 onder bevestiging van het vonnis a quo waren aangehouden.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest nagelaten heeft uitspraak te doen over een punt van de vordering van eiseres (schending van artikel 1138,3° van het Gerechtelijk Wet- boek).
IV. Beslissing van het Hof
A. De door de vijfde, zesde en zevende verweerders opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep : eiseres was voor de feitenrechter niet in geding met deze verweerders en het arrest heeft ook geen veroordeling uitgesproken ten laste van eiseres en ten voordele van deze verweerders;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat eiseres, als gesubrogeerde, betaling van de vierde verweerster vordert; dat het arrest de vierde verweerster veroor- deelt tot betaling aan eiseres;
Overwegende dat in hoger beroep tussen eiseres en de vijfde, zesde en zevende verweerders geen geding aanhangig was en het arrest geen veroordeling uit- spreekt ten voordele van de ene en ten laste van de andere;
Dat het middel van niet-ontvankelijkheid gegrond is;
Dat het cassatieberoep evenwel als vordering tot bindendverklaring kan gel- den;
B. Middelen
B.1. Eerste middel
B.1.1. De door vierde verweerster opgeworpen grond van niet-ontvankelijk- heid : de beslissing is naar recht verantwoord door de niet-bekritiseerde overwe- ging dat de kinderen van de door het arbeidsongeval getroffene naar gemeen recht niet over een vorderingsrecht beschikken;
Overwegende dat eiseres aanvoert dat zij ten belope van haar gedane uitgaven aan wezenrenten als gesubrogeerde de schuldvordering zelf van de wezen uitoe- fent;
Dat eiseres aldus de beslissing van het arrest als zouden de kinderen van de door een dodelijk arbeidsongeval getroffene naar gemeen recht niet over een vor- deringsrecht beschikken, bekritiseert;
Dat de grond van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen;
B.1.2. Over het middel zelf
Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijk artikel 47 van de Ar- beidsongevallenwet van 10 april 1971, de arbeidsongevallenverzekeraar een
rechtsvordering kan instellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke tot beloop van de krachtens artikel 46, §2, eerste lid, gedane uitkeringen en de er- mee overeenstemmende kapitalen;
Dat de arbeidsongevallenverzekeraar die burgerlijke vordering kan instellen op dezelfde wijze als het slachtoffer of zijn rechthebbenden en hij gesubrogeerd wordt in de rechten die de getroffene of zijn rechthebbenden krachtens het ge- meen recht hadden kunnen uitoefenen indien zij niet overeenkomstig artikel 46,
§2, eerste lid, waren vergoed;
Dat ingevolge de subrogatie, krachtens die bepaling, de schuldvordering van de getroffene of zijn rechthebbenden tegen de voor het arbeidsongeval aanspra- kelijke persoon uit hun vermogen overgaat naar dat van de verzekeraar, tot be- loop van de door de verzekeraar uitbetaalde vergoedingen en van het kapitaal dat overeenkomt met de door hem verschuldigde jaarlijkse vergoeding of rente;
Overwegende dat de minderjarige kinderen van het dodelijk slachtoffer van een arbeidsongeval zelf materiële schade kunnen lijden door het derven van de inkomsten die hun overleden ouder aan hun persoonlijk onderhoud en opvoeding besteedde;
Dat de aansprakelijke voor het arbeidsongeval tot vergoeding van die schade gehouden is;
Overwegende dat de gemeenrechtelijke vergoeding waarop de weduwe van het dodelijk slachtoffer van de arbeidsongeval in eigen naam gerechtigd is voor de materiële schade die zij ten gevolge van dat overlijden lijdt, niet dezelfde schade herstelt als de aan de kinderen toegekende arbeidsongevallenrente of het kapitaal dat die rente vertegenwoordigt, ook al wordt bij de vaststelling van het bedrag van die gemeenrechtelijke vergoeding waarop de weduwe in eigen naam gerech- tigd is voor die materiële schade rekening gehouden met de samenstelling van het gezin van de getroffene;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat de door eiseres ten voordele van de kinderen van het overleden slachtoffer van een arbeidsongeval, de verweerders sub zes en zeven, gevestigde kapitalen niet van de voor het arbeidsongeval aan- sprakelijken, de verweerders sub een, twee en drie en van hun verzekeraar, ver- weerster sub vier, kunnen worden teruggevorderd omdat deze sommen in het ge- meen recht niet verhaalbaar zijn om reden dat :
- deze bedragen dubbel gebruik maken met het toegekende inkomstenverlies aan de moeder, de verweerster sub vijf;
- naar het gemeen recht de inkomstenschade enkel door de moeder wordt ge- dragen;
Dat het arrest aldus de aangewezen wetsbepalingen met uitzondering van arti- kel 1384 van het Burgerlijk Wetboek schendt;
Dat het middel gegrond is;
Overwegende dat de vernietiging van de beslissing over de terugvordering door eiseres van het voor de wezenrenten gevestigde kapitaal ingevolge het aan- vaarden van een eigen recht van de wezen op een gemeenrechtelijke vergoeding invloed heeft op de hoegrootheid van de gemeenrechtelijke vergoeding van de
verweerster sub vijf in eigen naam voor de berekening van de terugvordering door eiseres van het voor de weduwerente gevestigde kapitaal en dienvolgens de vernietiging medebrengt van de beslissing over laatstgenoemde terugvordering;
Overwegende dat de vernietiging zich niet uitstrekt tot de beslissing volgens hetwelk het bedrag van het verlies van het gedeelte van het netto-inkomen van het overleden slachtoffer dat niet aan zijn eigen onderhoud zou besteed gewor- den zijn, begroot wordt op 6.520.423 BEF wat betreft de reeds geleden schade en op 4.465.275 BEF wat betreft de toekomstige schade, vermits deze bedragen sa- men het totaalbedrag uitmaken dat de verweerders sub een, twee, drie, vier en acht verschuldigd zijn aan de rechthebbenden van het overleden slachtoffer en/of de arbeidsongevallenverzekeraar;
B.2. Tweede middel
Overwegende dat het arrest de verweerders sub een, twee en drie veroordeelt tot de kosten van het hoger beroep, vereffend op 16.000 BEF voor eiseres;
Overwegende dat eiseres de veroordeling van de verweerster sub vier heeft ge- vorderd voor de gerechtskosten van eerste aanleg, die op 12.500 BEF rechtsple- gingsvergoeding werden begroot;
Overwegende dat het arrest nalaat uitspraak te doen over die vordering; dat het derhalve artikel 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek schendt;
Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre dit uitspraak doet over de terugvorde- ring door eiseres van het voor de weduwerente en de wezenrenten gevestigde ka- pitaal, met uitzondering van de in dit verband bepaalde hoegrootheid van het ver- lies van het netto-inkomen van het dodelijk slachtoffer dat niet aan eigen onder- houd werd besteed ten belope van 6.520.423 BEF en 4.465.275 BEF en in zover- re het arrest ten aanzien van verweerster sub vier nalaat uitspraak te doen over de door eiseres gevorderde gerechtskosten;
Verklaart dit arrest bindend voor de verweerders sub vijf, zes en zeven en voor de tot bindendverklaring van het arrest opgeroepen partijen;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.
6 mei 2002 - 3° kamer – Voorzitter : de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : mevr. Bourgeois – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaten : mrs. Xxxxxxx, Xxxxxxx en Houtekier.
Nr. 271
3° KAMER - 6 mei 2002
1º SOCIALE ZEKERHEID — ZELFSTANDIGEN - BIJDRAGEN - GEEN VOORLOPIGE BIJDRAGEN BEPAALD OF BETAALD - REGULARISATIEBIJDRAGEN - VERJARING - AANVANG VAN TERMIJN.
2º VERJARING — BURGERLIJKE ZAKEN — ALLERLEI - SOCIALE ZEKERHEID - ZELFSTANDIGEN - GEEN VOORLOPIGE BIJDRAGEN BEPAALD OF BETAALD - REGULARISATIEBIJDRAGEN
- AANVANG VAN DE VERJARINGSTERMIJN.
1º en 2° De verjaringstermijn van de betaling van de inzake sociale zekerheid der zelfstandigen verschuldigde regularisatiebijdragen die ingaat vanaf de 1ste januari van het derde jaar volgend op dat waarin de beroepsbezigheid van de zelfstandige een aanvang nam, geldt zonder onderscheid voor elke regularisatiebijdrage; ook indien geen voorlopige bijdragen werden opgevorderd of betaald1. (Art. 11, §§ 2 en 4 K.B. nr. 38 van 27 juli 1967; Artt. 41, §§ 1 en 2, en 49 K.B. 19 dec. 1967)
(RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN T. F. e.a.)
ARREST
(A.R. S.00.0098.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 12 oktober 1999 gewezen door het Arbeidshof te Gent.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift één middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 11, §2, derde lid, en §4, eerste lid, en 16, §2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (artikel 11, §2, derde lid, in de versie zoals het bestond vóór het werd gewijzigd bij wet van 26 juni 1992 en toen het dus nog artikel 11, §2, tweede lid was, artikel 11, §4, eerste lid, in de versie zoals het bestond na de wijziging bij wet van 9 juni 1970 en vóór de wijziging bij koninklijk besluit van 18 november 1996);
- de artikelen 40, §1, 41, §1, en 49 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (artikel 40, §1, in de versies zoals het bestond zowel vóór, als na de wijziging bij koninklijk besluit van 3 april
1 Zie Cass., 10 dec. 1979, AC 1979-80, nr. 231.
Het O.M. had geconcludeerd tot de verwerping van de voorziening; het was van oordeel dat de verjaring diende geregeld krachtens art. 16, § 2 van het K.B. nr. 38 en niet door art. 49 van het K.B. van 19 december 1967. Immers bijdragen worden geïnd op definitieve basis van zodra men het refertejaar kent. Terzake waren op het ogenblik van de ambtshalve aansluiting de inkomsten van 1982 bekend en worden bijgevolg geen regularisatiebijdragen geheven maar gewone bijdragen zoals bedoeld bij art. 11, § 2 van het K.B. nr. 38. Regularisatiebijdragen veronderstelt immers dat er minstens vastgestelde voorlopige bijdragen werden bepaald.
1989, artikel 41, §1, in de versies zoals het bestond zowel vóór, als na de wijziging bij ko- ninklijk besluit van 7 februari 1989, artikel 49 in de versie zoals het bestond vóór het werd vervangen bij koninklijk besluit van 23 december 1996).
Aangevochten beslissingen
Het arbeidshof verklaart eisers hoger beroep ongegrond en bevestigt het bestreden von- nis van de arbeidsrechtbank.
Het arbeidshof beslist aldus op volgende gronden :
"Er is evenwel geen betwisting tussen partijen dat het eerste jaar waarvoor zelfstandi- geninkomsten bij [verweerder] werden vastgesteld wel degelijk het jaar 1982 is. Deze in- komsten waren gekend op het ogenblik van de ambtshalve aansluiting van [verweerder] bij [eiser] en waarvoor [verweerder] werd gesommeerd bij aangetekend schrijven dd. 19 december 1988. Op dat ogenblik was de invordering reeds verjaard bij toepassing van ar- tikel 16, §2, van het koninklijk besluit nr. 38 gezien de inkomsten definitief gekend wa- ren. Er kan immers geen sprake zijn van regularisatiebijdragen wanneer er nooit voorlopi- ge bijdragen werden bepaald of betaald.
Regularisatiebijdragen veronderstellen immers minstens vastgestelde voorlopige bijdra- gen [...].
Het cassatiearrest van 10 december 1977 dat [eiser] citeert is hier ter zake niet dienend vermits ook daar alleen gewag wordt gemaakt van de verjaring van de vordering tot beta- ling van de voorlopige bijdragen [...].
Het (arbeidshof) treedt het standpunt van de eerste rechter bij dat de verjaring van de bijdragen voor 1982 is ingegaan op 1 januari 1983 en dus eindigde op 31 december 1987. Het aangetekend schrijven van 19 december 1988 kan bijgevolg geen stuitend effect meer resulteren".
Grieven
De berekening van de voor een bepaald kalenderjaar verschuldigde sociale-zekerheids- bijdrage voor zelfstandigen geschiedt overeenkomstig artikel 11, §2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandi- gen op basis van de beroepsinkomsten die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn.
Overeenkomstig artikel 11, §4, van dezelfde wet bepaalt de Koning hoe de bijdragen worden berekend bij aanvang van de beroepsbezigheid.
De zelfstandige betaalt overeenkomstig de artikelen 40 en 4l van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk be- sluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingeval van begin van bezigheid, voorlopige sociale-zekerheidsbijdragen, zolang er geen refertejaar is en het eerste kalenderjaar waarin de betrokkene sedert de aanvatting van zijn beroepsbezigheid gedurende vier kwartalen onder het sociaal statuut der zelfstandigen res- sorteert wordt als het eerste refertejaar beschouwd.
De voorlopige sociale-zekerheidsbijdragen worden overeenkomstig diezelfde wetsbe- palingen vervolgens geregulariseerd op basis van de werkelijke beroepsinkomsten van de zelfstandige in de diverse kalenderjaren waarin de betrokkene zijn beroepsbezigheid aan- vangt.
Die wetsbepalingen leggen die bijzondere wijze van berekening en inning van de socia- le-zekerheidsbijdragen op zonder een onderscheid te maken, naargelang de bevoegde so- ciale-zekerheidsinstelling op dat ogenblik al dan niet op de hoogte is van de werkelijke beroepsinkomsten van de betrokkene op basis waarvan de regularisatie wordt doorge-
voerd.
De omstandigheid dat de bevoegde sociale-zekerheidsinstelling de werkelijke beroeps- inkomsten van de betrokkene reeds kent, ontneemt aan de gevorderde bijdragen niet het karakter van regularisatiebijdragen.
Overeenkomstig artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 verjaart de vordering tot betaling van sociale-zekerheidsbijdragen weliswaar na vijf jaar te rekenen vanaf de 1ste januari die volgt op het jaar waarvoor zij verschuldigd zijn, maar bepaalt de Koning wanneer de verjaringstermijn ingaat voor de regularisatiebijdragen die in geval van begin van bezigheid zijn verschuldigd.
Overeenkomstig artikel 49 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 gaat de verjaringstermijn van de vordering tot betaling van regularisatiebijdragen in op de 1ste ja- nuari van het derde jaar volgend op het jaar waarin de bezigheid een aanvang nam, zonder dat de vordering tot betaling van regularisatiebijdragen kan verjaren vóór de vordering tot betaling van de voorlopige bijdragen die op hetzelfde jaar betrekking hebben.
Artikel 49 geldt zonder onderscheid voor elke regularisatiebijdrage en de verjaringster- mijn voor de betaling van de regularisatiebijdragen gaat ook in vanaf de 1ste januari van het derde jaar volgend op dat waarin de beroepsbezigheid een aanvang nam, indien de be- taling van de voorlopige bijdrage niet is geschied of gevorderd binnen de verjaringster- mijn bedoeld bij artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967.
Xxxxx voert in zijn appèlconclusie aan dat verweerder in 1982 een zelfstandige beroeps- bezigheid is begonnen, dat de voor 1982 geëiste bijdragen geen definitieve sociale-zeker- heidsbijdragen, maar wel regularisatiebijdragen zijn en dat bijgevolg artikel 49 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 bepaalt welke verjaringstermijn op de vordering tot betaling van sociale-zekerheidsbijdragen voor 1982 van toepassing is.
Het arbeidshof stelt weliswaar vast dat voor het eerst in 1982 beroepsinkomsten als zelfstandige bij verweerder werden vastgesteld.
Het arbeidshof beslist echter dat de van verweerder voor 1982 gevorderde bijdragen geen regularisatiebijdragen zijn, op grond dat de beroepsinkomsten van 1982 van ver- weerder reeds waren gekend op het ogenblik van de ambtshalve aansluiting van verweer- der bij eiser en dat geen voorlopige bijdragen werden betaald of bepaald.
Het arbeidshof bevestigt op die gronden de beslissing van de arbeidsrechtbank dat de vordering tot betaling van de bijdragen voor 1982 is ingegaan op 1 januari 1983 en dus verjaard is.
Hieruit volgt dat de appèlrechters ten eerste door op die gronden te beslissen dat de bij- dragen voor 1982 geen regularisatiebijdragen zijn, de toepassing van de bijdragenregeling bij begin van bezigheid afhankelijk maken van een voorwaarde die de wet niet stelt (schending van de artikelen 11, §2, derde lid, en §4, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en 40, §1, en 41, §1, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende in- richting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals in het middel gepreciseerd) en ten tweede hun beslissing dat eisers vordering tot betaling van de bijdrage voor 1982 niet tij- dig was gestuit door de aangetekende brief van 19 december 1988 niet naar recht verant- woorden (de artikelen 11, §2, derde lid, en §4, eerste lid, en 16, §2, van het koninklijk be- sluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (schending van alle in het middel aangeduide wetsbepalingen).
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat, krachtens artikel 11, §4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen,
zoals te dezen van toepassing, de Koning bepaalt hoe de bijdragen worden bere- kend wanneer het, ingevolge aanvang of hervatting van beroepsbezigheid, onmo- gelijk is deze te berekenen op basis van de inkomsten van het in §2 bedoeld re- fertejaar; dat het in §2 bedoeld refertejaar het aanslagjaar is waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waar- voor de bijdragen verschuldigd zijn;
Dat artikel 41, §1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals te dezen van toepassing, bepaalt dat de bijdragen geïnd worden op de voorlopige basis als bedoeld in artikel 40 zolang er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, §2, van het koninklijk besluit nr. 38; dat het tweede lid bepaalt dat het eerste van de refertejaren datgene is dat vier kwartalen onderwerping bevat sedert het begin van de activiteit, als bedoeld in artikel 38, §1, van dit koninklijk besluit;
Overwegende dat artikel 41, §2, van dit koninklijk besluit bepaalt dat de voor- lopige bijdragen worden geregulariseerd op basis van de bedrijfsinkomsten res- pectievelijk van het eerste, tweede of derde jaar onderwerping;
Overwegende dat uit deze bepalingen volgt dat voor de bedoelde periode van aanvang van de zelfstandige beroepsbezigheid slechts voorlopige bijdragen en regularisatiebijdragen verschuldigd zijn, die anders worden berekend dan be- paald in artikel 11, §2, van het koninklijk besluit nr. 38;
Overwegende dat artikel 49 van het koninklijk besluit van 19 december 1967, zoals te dezen van toepassing, bepaalt : "voor de regularisatiebijdragen, verschul- digd bij bezigheid overeenkomstig artikel 41, §2, gaat de verjaringstermijn, vast- gesteld door artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38, in vanaf de eerste januari van het derde jaar volgend op dat waarin de bezigheid een aanvang nam";
Dat deze bepaling zonder onderscheid geldt voor elke regularisatiebijdrage, vastgesteld overeenkomstig artikel 41, §2, van hetzelfde besluit, ook indien geen voorlopige bijdragen werden opgevorderd of betaald;
Dat het arrest dat beslist dat te dezen geen regularisatiebijdragen verschuldigd zijn omdat geen voorlopige bijdragen werden bepaald of betaald, artikel 49 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 schendt;
Dat het onderdeel in zoverre gegrond is; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
6 mei 2002 - 3° kamer – Voorzitter : de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de
h. Xxxxxxx – Andersluidende conclusie2 van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : xx. Xxxxxxx.
Nr. 272
3° KAMER - 6 mei 2002
SOCIALE ZEKERHEID — ALGEMEEN - HANDVEST VAN DE SOCIAAL VERZEKERDE - HERZIENING VAN NIET-DEFINITIEVE ADMINISTRATIEVE BESLISSING - MATERIËLE VERGISSING - BESLISSING TOT HERZIENING - UITWERKING - TERMIJN.
Wanneer een oorspronkelijke administratieve beslissing is aangetast door een materiële vergissing wordt er geen termijn bepaald vanaf wanneer de nieuwe administratieve beslissing uitwerking heeft; dienvolgens kan de inwerkingtreding van de nieuwe bestuurlijke beslissing, als het recht op de prestaties kleiner is dan het aanvankelijke toegekende recht uitwerking krijgen op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan. (Artt. 17 en 18 Wet Sociaal Handvest)
(PARTENA KINDERBIJSLAGFONDS VZW T. V.)
ARREST
I. Bestreden beslissing
(A.R. S.01.0119.N)
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 19 april 2001 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift één middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 63, inzonderheid eerste lid, 2°, b, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen, in de versie van dat artikel, die krachtens artikel 95 van de wet van 29 decem- ber 1990 houdende sociale bepalingen van toepassing is gebleven op gehandicapte kinde- ren die ten minste 21 jaar oud waren op 1 juli 1987;
- de artikelen 17, 18 en 23, eerste lid, van de wet 11 april 1985 (lees : 1995) tot invoe- ring van het "handvest van de sociaal verzekerde";
- de artikelen 1235, 1376 tot en met 1381 en 2262bis, §1, van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het arbeidshof wijst in de bestreden beslissing, recht sprekend over het beroep van de verweerster tegen de beslissing van eiseres van 1 oktober 1998 (in de conclusies van de
2 Zie voetnoot 1.
1206 HOF VAN CASSATIE 6.5.02 - Nr. 272
partijen aangeduid als beslissing van 30 september 1998) dat verweerster van 1 september 1996 tot 31 augustus 1998 ten onrechte kinderbijslag voor een bedrag van 100.225 BEF heeft ontvangen die zij dient terug te storten, en over de tegenvordering van eiseres, strek- kende tot die terugbetaling, het hoger beroep van eiseres tegen het vonnis van de eerste rechter als ongegrond af op grond van de volgende motieven :
"Niet betwist wordt dat [eiseres] op 1 oktober 1998 een nieuwe beslissing heeft geno- men, gezien de vorige te wijten was aan een materiële vergissing van de beheerder van het dossier.
Artikel 17 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het 'Handvest' van de sociaal verzekerde bepaalt : wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een ju- ridische of materiële vergissing, neemt de instelling van sociale zekerheid op eigen initia- tief een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslis- sing had moet ingaan, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring.
Lid 2 bepaalt verder dat onverminderd de toepassing van artikel 18, de nieuwe beslis- sing, indien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking heeft op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op de presta- tie kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht.
Artikel 18 van voormelde wet bepaalt enkel de termijn waarbinnen een nieuwe beslis- sing kan worden genomen.
Het (arbeidshof) is eveneens van mening dat de nieuwe beslissing van 1 oktober 1998 waarbij wordt medegedeeld dat (verweerster) met ingang van 1 september 1996 geen recht heeft op kinderbijslag slechts uitwerking heeft op 1 november 1998, gezien de vori- ge beslissing van 26 februari 1997 met toekenning van een recht op kinderbijslag met in- gang van 1 augustus 1996 aangetast was door een materiële vergissing en de aanvankelijk toegekende prestatie groter was.
Xxxxxxx heeft de eerste rechter de kinderbijslag ontvangen van 1 september 1996 tot 31 augustus 1998 als definitief verworven beschouwd." (4de blad van het arrest),
Grieven
Het eerste lid van artikel 17 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "hand- vest van de sociaal verzekerde" bepaalt dat wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergissing, de instelling van sociale zeker- heid op eigen initiatief een nieuwe beslissing neemt die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, onverminderd de wettelijke en regle- mentaire bepalingen inzake verjaring.
In afwijking daarvan bepaalt het tweede lid van artikel 17 dat de nieuwe beslissing, in- dien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking heeft op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op prestatie kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht.
Die afwijking op basis van het tweede lid van artikel 17, geldt evenwel luidens de aan- hef van dat lid, "onverminderd de toepassing van artikel 18".
Krachtens artikel 18, 3°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest van de sociaal verzekerde" kan de instelling van sociale zekerheid onverminderd de wette- lijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring, haar beslissing intrekken en een nieu- we beslissing nemen binnen de termijn voor het instellen van een voorziening bij het be- voegd rechtscollege of, indien de voorziening al is ingesteld, tot aan de sluiting van de de- batten, wanneer wordt vastgesteld dat de administratieve beslissing aangetast is door een onregelmatigheid of een materiële vergissing.
De nieuwe beslissing die met toepassing van die bepaling wordt genomen na intrekking
van een niet definitieve beslissing die aangetast is door een onregelmatigheid of een mate- riële vergissing, heeft uitwerking op de datum waarop de ingetrokken beslissing had moe- ten ingaan.
De termijn voor het instellen van een voorziening bij het bevoegde rechtscollege wordt bepaald door artikel 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest van de sociaal verzekerde".
Krachtens het eerste lid van artikel 23 van de wet 11 april 1995 tot invoering van het "handvest van de sociaal verzekerde" moet beroep tegen de beslissingen van de instellin- gen van sociale zekerheid die bevoegd zijn voor de toekenning, betaling of de terugvorde- ring van prestaties, op straffe van verval worden ingesteld binnen drie maanden na de kennisgeving van de beslissingen of na de kennisneming van de beslissing door de sociaal verzekerde indien geen kennisgeving plaatshad, onverminderd gunstiger termijnen voort- vloeiend uit specifieke wetgevingen.
De bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en de uitvoeringsbesluiten daarvan bepalen geen termijn binnen dewelke verhaal moet worden ingesteld tegen een beslissing van een kinderbij- slagfonds.
Uit de specifieke wetgeving inzake kinderbijslag voor werknemers vloeit derhalve voor het instellen van verhaal bij het bevoegde rechtscollege een gunstigere termijn voort dan de termijn van drie maanden bepaald in artikel 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoe- ring van het "handvest van de sociaal verzekerde", aangezien dat verhaal kan worden in- gesteld binnen de langere verjaringstermijn van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wet- boek.
De eiseres kon derhalve met toepassing van artikel 18, 3°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest van de sociaal verzekerde" op 1 oktober 1998 (volgens de conclusies van de partijen : op 30 september 1998), d.i. binnen de verjaringstermijn van artikel 2262bis, §1, van het Burgerlijk Wetboek, de vorige beslissing van eiseres van 26 februari 1997, waarvan het arbeidshof vaststelt dat zij te wijten was aan een materiële ver- gissing van de beheerder van het dossier, intrekken en een nieuwe beslissing nemen.
De aldus genomen nieuwe beslissing, heeft uitwerking op de datum waarop de beslis- sing van 26 februari 1997 had moeten ingaan.
Hieruit volgt dat het arbeidshof niet wettig kon beslissen dat de nieuwe beslissing van 1 oktober 1998 (in de conclusies van de partijen aangeduid als beslissing van 30 september 1998), waarbij eiseres aan verweerster meedeelde dat zij met ingang van 1 september 1996 geen recht meer heeft op kinderbijslag, slechts uitwerking heeft op 1 november 1998 (schending van alle in de aanhef van het middel vermelde bepalingen).
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat het bestreden arrest vaststelt dat de beslissing van 26 februa- ri 1997 van eiseres aangetast was door een materiële vergissing die aan haar te wijten was en dat zij op 1 oktober 1998 een nieuwe beslissing nam;
Overwegende dat artikel 17, eerste lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoe- ring van het "handvest" van de sociaal verzekerde bepaalt dat wanneer vastge- steld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergis- sing, de instelling van sociale zekerheid op eigen initiatief een nieuwe beslissing neemt die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring;
Dat het tweede lid van hetzelfde artikel bepaalt dat, onverminderd de toepas-
sing van artikel 18, de nieuwe beslissing, indien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking heeft op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op de prestaties kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht;
Overwegende dat artikel 18 van dit handvest bepaalt binnen welke termijn de instelling van sociale zekerheid haar beslissing kan intrekken; dat het geen ter- mijn bepaalt vanaf wanneer de nieuwe administratieve beslissing uitwerking heeft en dienvolgens geen afbreuk doet aan de bepaling van artikel 17, tweede lid;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat de nieuwe beslissing van eiseres van 1 oktober 1998, "waarbij wordt medegedeeld dat (verweerster) met ingang op 1 september 1996 geen recht heeft op kinderbijslag, slechts uitwerking heeft op 1 november 1998" omdat de vorige beslissing van 26 februari 1997 met "toeken- ning van een recht op kinderbijslag (...) aangetast was door een materiële vergis- sing (te wijten aan de beheerder van het dossier) en de aanvankelijke toegekende prestatie groter was"; dat het tevens oordeelt dat artikel 18 van het handvest niet ter zake dienend is vermits deze wetsbepaling "enkel de termijn bepaalt waarbin- nen een nieuwe beslissing kan worden genomen";
Overwegende dat het arrest aldus de aangewezen wetsbepalingen niet schendt; Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt de voorziening; Veroordeelt eiseres in de kosten.
6 mei 2002 - 3° kamer – Voorzitter : de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de
h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : mr. xxx Xxxxxxxxxx.
Nr. 273
3° KAMER - 6 mei 2002
SOCIALE ZEKERHEID — WERKNEMERS - BIJDRAGEHEFFING - LOON - VOORDELEN - MAALTIJDCHEQUE - VERVANGEND VOORDEEL - WAARDE - HOEGROOTHEID - GEVOLG.
Een maaltijdcheque die werd of wordt verleend ter vervanging of omzetting van loon, premies, voordelen in natura of enig ander voordeel of een aanvulling hierbij, wordt voor het volledig bedrag als loon beschouwd waarop sociale bijdragen verschuldigd zijn en niet enkel ten belope van het bedrag dat het vervangen of omgezette loon, premie of voordeel of aanvulling hierbij te boven gaat. (Art. 19bis, § 1, tweede lid en § 2 RSZ-wet)
(RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID T. P.)
ARREST
I. Bestreden beslissing
(A.R. S.01.0174.N)
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 21 juni 2001 gewezen door het Arbeidshof te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift één middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 19bis, §1, het tweede lid in het bijzonder, en §2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de be- sluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
- artikel 14, §2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 de- cember 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
- artikel 23, eerste en tweede lid, van de wet van 29 juni 1981, houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;
- de artikelen 2 en 3 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest verklaart eisers hoger beroep ontvankelijk maar niet gegrond en zegt voor recht met bevestiging van het vonnis van de eerste rechter, dat de maaltijdche- ques die krachtens de C.A.O. van 31 maart 1996 en de C.A.O. van 17 april 1997 door ver- weerster aan haar arbeiders werden toegekend slechts als loon moeten worden beschouwd waarop sociale zekerheidsbijdragen zijn verschuldigd met betrekking tot de arbeiders die voorheen een ploegenpremie ontvingen en voor het gedeelte van de maaltijdcheque dat de ploegenpremie verving, hetzij voor 39 BEF per dag, en voor het overige gedeelte niet als loon moeten worden beschouwd, op grond dat :
"Artikel 19bis, §1, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944 betref- fende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders bepaalt : 'Het voordeel toegekend on- der de vorm van een maaltijdcheque wordt als loon beschouwd. Indien een maaltijdche- que werd of wordt verleend ter vervanging of ter omzetting van loon, premies, voordelen in natura of enig ander voordeel of een aanvulling hierbij, al dan niet bijdrageplichtig voor de sociale zekerheid, is §2 niet toepasselijk'.
In paragraaf 2 worden alle voorwaarden vermeld waaraan de maaltijdcheques moeten voldoen opdat zij niet als loon worden beschouwd.
De C.A.O. dd. 31 maart 1996 bepaalt dat deze C.A.O. op alle arbeiders tewerkgesteld bij de N.V. Pastridor van toepassing is, dat aan de arbeiders maaltijdcheques worden toe- gekend voor een totale waarde van 120 BEF per dag waarvan de tussenkomst van de werkgever 76 BEF per dag bedraagt en dat deze maaltijdcheques de ploegenpremie van 39 BEF per dag vervangen.
De C.A.O. dd. 17 april 1997 bepaalt dat aan de arbeiders maaltijdcheques worden toe- gekend voor een totale waarde van 120 BEF per dag, waarvan de tussenkomst (van) de werkgever 76 BEF per dag bedraagt.
Het is duidelijk dat de maaltijdcheques de ploegenpremie van 39 BEF per dag heeft
vervangen, zodat paragraaf 2 van artikel 19bis van voormeld koninklijk besluit niet van toepassing is.
Terecht was de eerste rechter van oordeel dat het irrelevant is te weten of deze ploegen- premie al dan niet als liberaliteit dan wel als loon werd toegekend, gezien artikel 19bis,
§1, lid 2, van voormeld koninklijk besluit uitdrukkelijk voorziet dat §2 niet van toepassing is indien de maaltijdcheques word(en) verleend ter vervanging van een premie al dan niet bijdrageplichtig voor de sociale zekerheid.
(Verweerster) kan niet ingaan tegen de uitdrukkelijke bewoordingen van de C.A.O. ge- sloten op 31 maart 1996 door thans te verwijzen naar de problematiek van de schijnzelf- standigheid en het aanbieden van getuigenbewijs.
Het (arbeidshof) is zoals de eerste rechter van oordeel dat de maaltijdcheque de ploe- genpremie vervangt en dit voor het toegekende bedrag van 39 BEF, zonder dat een beper- king aan artikel 19bis, §1, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 wordt toege- voegd.
Het overblijvende deel van de tussenkomst van de werkgever namelijk 37 BEF per dag wordt niet als loon beschouwd in toepassing van artikel 19bis, §2, van voormeld konink- lijk besluit van 28 november 1969 (geen betwisting door partijen nopens het voldoen van alle voorwaarden).
(Eiser) dient een nieuwe afrekening te maken rekening houdend met wat voorafgaat". (arrest, p. 4, derde alinea, t.e.m. p. 5, vijfde alinea), waarna het arrest ten dien einde de zaak verwijst naar de bijzondere rol.
Grieven
Het loon waarop de bijdragen voor sociale zekerheid worden berekend wordt luidens artikel 14, §2, van de R.S.Z.-wet en 23, §2, van de Algemene Beginselenwet Sociale Ze- kerheid, bepaald bij artikel 2 van de Loonbescher-mingswet van 12 april 1965, behoudens verruiming of beperking door de Koning van het aldus bepaalde loonbegrip.
Een dergelijke beperking dient restrictief te worden geïnterpreteerd daar het een afwij- king inhoudt op het wettelijk loonbegrip dat van dwingend recht is.
Artikel 19bis, §2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 houdt een afwijking in op het loonbegrip in zoverre dit het voordeel toegekend onder de vorm van een maal- tijdcheque, dat in beginsel loon uitmaakt (artikel 19, §1, eerste lid), niet als loon be- schouwt wanneer de maaltijdcheque terzelfder tijd aan een aantal voorwaarden voldoet :
- de toekenning ervan moet vervat zijn in een collectieve arbeidsover-eenkomst op sec- torieel vlak of op ondernemingsvlak;
- het aantal toegekende maaltijdcheques moet gelijk zijn aan het aantal dagen waarop de werknemer effectief arbeidsprestaties levert;
- de maaltijdcheques worden op naam van de werknemer afgeleverd;
- de maaltijdcheque vermeldt duidelijk dat zijn geldigheidsduur beperkt is tot drie maanden en dat hij slechts mag worden gebruikt ter betaling van een eetmaal of voor de aankoop van verbruiksklare voeding;
- de tussenkomst van de werkgever in het bedrag van de maaltijdcheque mag ten hoog- ste 180 BEF per maaltijdcheque bedragen;
- de tussenkomst van de werknemer bedraagt ten minste 44 BEF per maaltijdcheque. Een maaltijdcheque, zelfs wanneer de voormelde voorwaarden zijn vervuld, moet niet-
temin als loon worden beschouwd indien de maaltijdcheque werd of wordt verleend ter
vervanging of ter omzetting van loon, premies, voordelen in natura of enig ander voordeel of een aanvulling hiervan, al dan niet bijdrageplichtig voor de sociale zekerheid (artikel 19, §1, tweede lid).
1. Eerste onderdeel
De toepassing van artikel 19bis, §2, wordt door het tweede lid van artikel 19bis, §1, zo- doende beperkt tot de toekenning van maaltijdcheques die een volledig "nieuw" voordeel uitmaken.
Om niet als loon te kunnen worden beschouwd, mogen de maaltijdcheques luidens arti- kel 19bis, §1, tweede lid, bijgevolg niet in de plaats komen van een reeds bestaand voor- deel, loon of premie.
Van omzetting of vervanging in de zin van artikel 19bis, §1, tweede lid, is sprake van zodra een maaltijdcheque in de plaats komt van een vroeger bestaand voordeel, loon of premie zonder dat evenwel is vereist dat het voordeel van de maaltijdcheque van gelijke waarde is als het vervangen of omgezet loon, voordeel of premie.
Een maaltijdcheque moet volgens de strekking van artikel 19bis ofwel volledig ofwel helemaal niet als loon worden aangemerkt en kan bijgevolg niet opgesplitst worden in een gedeelte dat loon uitmaakt en in een gedeelte dat niet als loon kan worden opgevat.
Zoals ook de maaltijdcheque met een werkgeverstussenkomst van meer dan 180 BEF volledig als loon moet worden beschouwd en niet slechts voor het gedeelte dat de grens van 180 BEF overschrijft (zie artikel 19bis, §2, 5°), dient ook de maaltijdcheque, waarvan vaststaat dat hij werd toegekend ter omzetting of vervanging van een voordeel, bijgevolg steeds voor het volledig bedrag van de werkgeverstussenkomst als loon te worden be- schouwd.
Wanneer, zoals in casu, het bedrag van de tussenkomst van de werkgever in de maal- tijdcheque hoger ligt dan de waarde van het voordeel dat de maaltijdcheque vervangt, moet de maaltijdcheque alsdan als loon worden aangemerkt ten belope van het volledige bedrag van de werkgeverstussenkomst in die maaltijdcheque en niet slechts voor het be- drag dat overstemt met de waarde van het vervangen voordeel.
De vervanging van loon door een betaling in de vorm van maaltijdcheques brengt een beperking mee van de vrijheid van de werknemer om naar eigen goeddunken over zijn loon te beschikken en gaat aldus in tegen artikel 3 van de Loonbeschermingswet dat van openbare orde is.
In de mate dat artikel 19bis, §1, tweede lid, het vrij beschikkingsrecht van de werkne- mer over zijn loon mede beoogt te vrijwaren, moet deze bepaling ook om die reden in die zin worden geïnterpreteerd dat het elke vervanging van voordelen door maaltijdcheques aan haar toepassing onderwerpt, ongeacht het verschil in waarde tussen dat voordeel ener- zijds en het voordeel van de maaltijdcheque anderzijds.
Het bestreden arrest stelt uitdrukkelijk vast dat het duidelijk is dat de maaltijdcheque van 120 BEF per dag, waarin verweerster voor 76 BEF tussenkomst, de ploegenpremie van 39 BEF per dag heeft vervangen (p. 4, voorlaatste alinea).
Nu vaststond dat er sprake is van een vervanging en niet van een volledig nieuw voor- deel, kon artikel 19bis, §2, bijgevolg geen toepassing meer vinden en diende de maaltijd- cheque, wat het aandeel van de werkgever betreft, integraal als loon te worden aangezien waarop sociale bijdragen verschuldigd zijn.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest, door te oordelen dat de maaltijdcheque de ploe- genpremie heeft vervangen en dit voor het toegekende bedrag van 39 BEF per dag en bij- gevolg slechts voor dit bedrag als loon moet worden aangezien, terwijl het overblijvende gedeelte van de tussenkomst van de werkgever, hetzij 37 BEF per dag, niet als een ver- vanging kan gelden van de premie en bijgevolg geen bijdrageplichtig loon is, zijn beslis- sing niet naar recht heeft verantwoord (schending van de artikelen 19bis, §1, het tweede lid in het bijzonder, en §2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969, 14, §2, van de wet van 27 juni 1969, 23, eerste en tweede lid, van de wet van 29 juni 1981, 2 en 3 van
de wet van 12 april 1965).
2. Tweede onderdeel
Krachtens artikel 19bis, §1, tweede lid, valt elke vervanging of omzetting van loon, premies, voordelen in natura of enig ander voordeel in maaltijdcheques eveneens buiten de toepassing van §2 wanneer deze maaltijdcheques tezelfdertijd een "aanvulling" zijn op het loon, de premies, voordelen in natura of enig ander voordeel dat door de maaltijdche- ques wordt vervangen.
In casu werd een ploegenpremie van 39 BEF vervangen door een maaltijdcheque van 120 BEF waarin de werkgever voor 76 BEF tussenkomt.
Het voordeel dat voor de arbeiders eertijds uit de ploegenpremie voortvloeide werd der- halve door verweerster, ingevolge de toekenning van maaltijdcheques, aangevuld met een bedrag van 37 BEF per dag.
Dit aanvullend voordeel dat aan de werknemers bovenop het oorspronkelijk bedrag van de ploegenpremie wordt toegekend moet bijgevolg eveneens als loon worden beschouwd waarop sociale bijdragen zijn verschuldigd.
Hieruit volgt dat, nu de toekenning van maaltijdcheques tevens neerkwam op de aan- vulling van een reeds bestaande premie, de appèlrechters niet wettig §2, van artikel 19bis hebben toegepast op het gedeelte van de maaltijdcheque dat als aanvulling geldt (schen- ding van alle in de aanhef van het middel aangehaalde bepalingen, artikel 19bis, §1, twee- de lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 in het bijzonder).
IV. Beslissing van het Hof
1. Eerste onderdeel
Overwegende dat, krachtens artikel 19bis, §1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot her- ziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelij- ke zekerheid der arbeiders, de bepalingen van §2 van datzelfde artikel, volgens welke onder bepaalde voorwaarden maaltijdcheques niet als loon worden be- schouwd, niet toepasselijk zijn indien een maaltijdcheque werd of wordt ver- leend ter vervanging of ter omzetting van loon, premies, voordelen in natura of enig ander voordeel of een aanvulling hierbij, al dan niet bijdrageplichtig voor de sociale zekerheid;
Dat hieruit volgt dat de aldus verleende maaltijdcheques voor het geheel van de toepassing van de bepalingen van §2 uitgesloten zijn en niet enkel ten belope van het bedrag dat het vervangen of omgezette loon, premie of voordeel of een aanvulling hierbij te boven gaat;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat de maaltijdcheques de ploegenpremie vervangen;
Dat het beslist, op grond dat de maaltijdcheques slechts ten belope van 39 frank die premie vervangen, dat het overblijvende deel van de werkgeverstussen- komst van 37 frank niet als loon moet worden beschouwd aangezien aan de voorwaarden van artikel 19bis, §2, is voldaan;
Dat het arrest aldus de aangewezen wettelijke bepalingen schendt; Dat het onderdeel gegrond is;
2. Tweede onderdeel
Overwegende dat het onderdeel niet tot ruimere cassatie kan leiden;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest behalve in zoverre het oordeelt dat verweerster alleszins aan eiser bijdrageplichtig is voor de werkgeverstussen-komst in de be- doelde maaltijdcheques ten belope van 39 BEF per dag;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Antwerpen.
6 mei 2002 - 3° kamer – Voorzitter : de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de
h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : mr. De Bruyn.
Nr. 274
3° KAMER - 6 mei 2002
ARBEIDSONGEVAL — BEGRIP. BESTAAN. BEWIJS - PLOTSELINGE GEBEURTENIS - DRAAGWIJDTE.
De uitvoering van de gewone en normale dagtaak kan een plotselinge gebeurtenis uitmaken op voorwaarde dat in die uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan hebben veroorzaakt1. (Artt. 7 en 9 Arbeidsongevallenwet)
(P&V GEMEENSCHAPPELIJKE VERZEKERINGSKAS TEGEN ARBEIDSONGEVALLEN T. P.)
ARREST
(A.R. S.01.0180.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 4 oktober 2001 gewezen door het Arbeidshof te Gent.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift één middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 7 en 9 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. Aangevochten beslissingen
1 Cass., 14 feb. 2000, A.R. S.98.0136.F, nr. 117 met concl. eerste adv.-gen. J.F. LECLERCQ.
Het bestreden arrest zegt voor recht van hervorming dat het kortstondig gebeuren of element op 20 april 1998 omstreeks 7.45 uur, namelijk de beweging van verweersters li- chaam, inzonderheid met het bovenlichaam en de armen uitgevoerd bij het helpen recht- zetten van een bejaarde als een plotselinge gebeurtenis dient aangemerkt op de volgende gronden :
"Om tot vergoeding binnen het raam van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 te worden toegelaten, moet de getroffene de volgende elementen aantonen : 1. het bestaan van een letsel; 2. een plotselinge gebeurtenis overkomen aan de getroffene; 3. tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. (Verweerster) legt een medisch getuigschrift van eerste vaststelling van 20 april 1998 over van dokter X van de Volkskliniek te Gent, naar luid waarvan hij bij onderzoek op 20 april 1998 het volgende letsel heeft gediagnosticeerd
: "tendinitis M(usculus) subscapularis als gevolg van een plotse beweging". Tevens voegt zij bij haar stukken een medisch certificaat van 14 mei 1998 van dokter X behandeld or- thopedist te Gent, waarin die arts stelt dat zij vermoedelijk toch een of andere ligamentai- re elongatie heeft opgelopen van het capsulair apparaat van het AC-gewricht. Xxxxxxxxx ligt ook een getuigschrift voor van 13 juli 1998 van dokter X , behandelend huisarts te Gent, naar luid waarvan hij (verweerster) op 22 april 1998 zag en besloot tot traumatische acromiaclaviculaire rechter arthropathie na subluxatie (in een getuigschrift van 18 augus- tus 1998 heeft hij het over traumatische AC arthritis en over een ligamentaire lessie rond AC-gewricht). De zoëven aangehaalde medische getuigschriften dienen te worden be- schouwd als de bewijslevering van (een) letsel(s), wat overigens door de arbeidsongeval- lenverzekeraar niet wordt betwist. (Eiseres) betwist niet dat (verweerster) op de in het on- gevalaangifteformulier opgegeven plaats, dag en uur haar beroepsmatige bezigheden als verpleeghulp uitoefende. De discussie tussen partijen splitst zich echter op de eerste plaats in essentie toe rond de vraag of er te dezen al dan niet een plotselinge gebeurtenis wordt bewezen. (Eiseres) verweert zich op grond van het argument dat (verweerster) geen be- wijs ervan naar eis van recht levert. Op zich kan de verklaring van het slachtoffer niet vol- staan als voldoende bewijsmateriaal om de plotselinge gebeurtenis tijdens de uitoefening van de arbeidsovereenkomst aan te tonen. Het slachtoffer is gerechtigd het bewijs te leve- ren door alle rechtsmiddelen, getuigenissen en vermoedens inbegrepen, wat door de ver- zekeraar niet wordt betwist. Van het door (verweerster) ingeroepen ongevalsgebeuren zijn er geen rechtstreekse ooggetuigen. Vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit, om te besluiten tot een onbekend feit (cf. artikel 1349 van het Burgerlijk Wetboek). Uit de elementen van het dossier onthoudt het (arbeidshof) de volgende ter zake dienende gegevens : - op maandagmorgen 20 april 1998 om 7.45 uur 's morgens was (verweerster) werkzaam als verpleeghulp in het rustoord voor bejaarden "Tempelhof" van de Volkskliniek te Gent; - het rechtzetten van de residerende zorgbehoe- vende bejaarden maakt effectief inherent deel uit van de door haar iedere werkdag uit te voeren professionele taken, zeker op dat ochtenduur, zodat er geen enkele twijfel kan over bestaan dat die lichamelijke handeling toen ook effectief door (verweerster) werd uitge- voerd; - hetgeen zich dan heeft afgespeeld, heeft zij binnen de kortste keren, namelijk al om 8 uur ter kennis gegeven van de werkgever, die reeds op 20 april 1998 een ongevals- aangifte bij de verzekeraar heeft ingediend; - zij heeft trouwens onmiddellijk het werk moeten staken en heeft die dag en de volgende dagen niet meer gearbeid (tot 25 mei 1998); - zij heeft al op 20 april 1998 onmiddellijk ter plaatse een arts geconsulteerd, dok- ter X ,die verbonden is aan de kliniek van haar werkgever, de v.z.w. Volkskliniek, en een "tendinitis van de m(usculus) subscapularis" diagnosticeerde en van meetaf aan een 3-tal dagen algehele arbeidsonge-schiktheid voorzag. Krachtens artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek worden vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oor- deel en aan het beleid van de rechter. Om als afdoende bewijs van het bestaan van een plotselinge gebeurtenis te kunnen worden aangenomen, moeten (feitelijke) vermoedens gewichtig, bepaald zijn en met elkaar overeenstemmend zijn (cf. artikel 1353 van het Bur-
Nr. 274 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1215
gerlijk Wetboek). Het (arbeidshof) acht dat de zoëven aangehaalde elementen en feiten in het onderwerpelijk geschil aan die kwaliteitseis voldoen en besluit dat aan de hand ervan het vermoeden van het bestaan van de door (verweerster) ingeroepen plotselinge gebeur- tenis tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid. De gewone en normale uitvoering van de dagtaak kan die plotselinge gebeurtenis uitmaken op voor- waarde dat in die uitvoering "een gegeven" kan worden aangewezen waardoor het letsel is "kunnen" ontstaan (cf. Cass., 20 oktober 1986, Arr; Cass; 1986-87, 224) of voor zover in die uitvoering "een element" aanwijsbaar is dat het letsel "kan" hebben veroorzaakt (cf. Cass., 19 februari 1990, Arr. Xxxx., 1990-91, 603; Cass., 18 mei 1998, J.T.T. 1998, 329;
Cass., 3 april 2000, Arr. Cass., 2000, 694) of op voorwaarde dat in die uitvoering "iets" kan worden vastgesteld waardoor het letsel is "kunnen" ontstaan (cf. Cass., 19 februari 1990, Arr. Cass., 1989-90, 785). Dat "element" hoeft zich niet eens te onderscheiden van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (cf. Cass., 20 januari 1997, Arr. Cass., 1997, 96; Cass., 18 mei 1998, aangeh.). Bovendien moet de plotselinge gebeurtenis geen abnor- maal karakter vertonen. Sedert zijn arrest van 26 mei 1967 heeft het Hof van Cassatie de vereiste van de abnormaliteit verlaten (cf. Arr. Cass., 1967, 1179; voor de conclusie van de eerste advocaat-generaal Xxxxxxx xxx xxx Xxxxxxx, zie : Pas., 1967, I, 1138). Er wordt door (verweerster) een exact, in tijd en ruimte duidelijk onderscheidbaar, aanwijsbaar en kortstondig gebeuren/element naar eis van recht aangetoond : de beweging van haar li- chaam, inzonderheid met het bovenlichaam en de armen uitgevoerd bij het helpen recht- zetten van een bejaarde (vgl. overigens met Cass., 3 april 2000, boven aangehaald, dat be- trekking heeft op het met beide handen in licht voorovergebogen houding een bed opma- ken door een verpleegster). De verzekeraar kan niet worden bijgetreden waar hij stelt dat (verweerster) de patiënt enkel heeft "begeleid". Nergens werd dit verklaard. Bovendien miskent die affirmatie ronduit de werkelijke werkomstandigheden in bejaardentehuizen, waar alleen mantelzorg-behoevende en niet meer zelfredzame ouden van dagen resideren. Oordeelkundig heeft de eerste rechter dat gebeuren, als een plotselinge gebeurtenis aange- merkt. Want, het volstaat dat de getroffene, zoals te dezen, het bestaan van een letsel en van een plotselinge gebeurtenis, waardoor het letsel kan zijn veroorzaakt, aanwijst. Xxx wordt het letsel met toepassing van artikel 9 Arbeidsongevallenwet vermoed door een on- geval te zijn veroorzaakt, behoudens tegenbewijs te leveren door de verzekeraar.
Grieven
Artikel 7 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalt dat voor de toepas- sing van deze wet als arbeidsongeval wordt aangezien elk ongeval dat een werknemer tij- dens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt. Luidens artikel 9 van voornoemde wet wordt, wanneer de getroffene of zijn rechthebbenden benevens het bestaan van het letsel, een plotselinge gebeurtenis aan- wijzen, het letsel, behoudens tegenbewijs, vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt. De uitvoering van de gewone en normale dagtaak kan die plotselinge gebeurtenis zijn op voorwaarde dat in de uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan hebben ver- oorzaakt. Het wordt niet vereist dat voornoemd element te onderscheiden is van de uitvoe- ring van de arbeidsovereenkomst. Dit element mag evenwel geen dagelijks gebaar of een banale beweging zijn die geen verband houdt met bijzondere omstandigheden. Het bestre- den arrest stelt vast dat het rechtzetten van de residerende zorgbehoevende bejaarden ef- fectief inherent deel uitmaakt van de door verweerster iedere werkdag uit te voeren pro- fessionele taken en het bestreden arrest neemt aan dat er door verweerster een exact, in tijd en ruimte duidelijk onderscheidbaar, aanwijsbaar en kortstondig gebeuren of element naar eis van recht wordt aangetoond, namelijk de beweging van haar lichaam, inzonder- heid met het bovenlichaam en de armen uitgevoerd bij het helpen rechtzetten van een be- jaarde. Het volstaat echter niet, om wettelijk te besluiten tot het bestaan van een plotselin- ge gebeurtenis, vast te stellen dat verweerster op het ogenblik van het letsel haar dagelijks werk uitvoerde, namelijk het helpen rechtzetten van bejaarden. In de uitvoering van dat
dagelijks werk moet een element aanwijsbaar zijn dat het letsel kan hebben veroorzaakt en dit element mag niet banaal zijn. Het bestreden arrest kon dan ook niet wettelijk beslis- sen dat een plotselinge gebeurtenis wordt aangetoond door louter te verwijzen naar de be- weging van het lichaam van verweerster, inzonderheid het bovenlichaam en de armen, nu uit de vaststellingen van het bestreden arrest niet kan afgeleid worden welke beweging uitgevoerd werd, of deze beweging banaal was of niet en of deze aanwijsbaar was of niet.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest op grond van die vaststellingen zijn beslissing niet gerechtvaardigd heeft (schending van de artikelen 7 en 9 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971). Die vaststellingen laten in ieder geval niet toe de wettelijkheid van de bestreden beslissing na te gaan (schending van artikel 149 van de Grondwet).
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat, krachtens artikel 7 van de Arbeidsongevallenwet als ar- beidsongeval wordt aangezien elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt;
Dat, krachtens artikel 9 van die wet, wanneer de getroffene of zijn rechtheb- benden benevens het bestaan van een letsel, een plotselinge gebeurtenis aanwij- zen, het letsel, behoudens tegenbewijs, wordt vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt;
Overwegende dat de uitvoering van de gewone en normale dagtaak die plotse- linge gebeurtenis kan uitmaken op voorwaarde dat in de uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan hebben veroorzaakt;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat verweerster bij de uitvoering van haar gewone en normale dagtaak een beweging, inzonderheid van het bovenlichaam en de armen uitvoerde bij het helpen rechtzetten van een bejaarde en oordeelt dat die beweging het aanwijsbaar element is dat het letsel kan hebben veroorzaakt;
Dat de vaststellingen van het arrest toelaten de wettigheid van de bestreden be- slissing te toetsen;
Dat het arrest zijn beslissing naar recht verantwoordt; Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt de voorziening; Veroordeelt eiseres in de kosten.
6 mei 2002 - 3° kamer – Voorzitter : de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de
h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : xx. Xxxxxxxxx.
Nr. 275
3° KAMER - 6 mei 2002
1º ADMINISTRATIEVE GELDBOETEN (IN SOCIALE ZAKEN) - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - ZORGVERSTREKKERS - KINESITHERAPEUTEN - VERPLEEGKUNDIGEN - VERPLICHTINGEN - INBREUKEN - ADMINISTRATIEVE SANCTIES - ADMINISTRATIEVE GELDBOETEN - AARD.
2º ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - ZORGVERSTREKKERS - KINESITHERAPEUTEN - VERPLEEGKUNDIGEN - VERPLICHTINGEN - INBREUKEN - ADMINISTRATIEVE SANCTIES - ADMINISTRATIEVE GELDBOETEN - AARD.
3º RECHTEN VAN DE MENS — INTERNATIONAAL VERDRAG BURGERRECHTEN EN POLITIEKE RECHTEN - ARTIKEL 15 - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - ZORGVERSTREKKERS - KINESITHERAPEUTEN - VERPLEEGKUNDIGEN - VERPLICHTINGEN - INBREUKEN - ADMINISTRATIEVE GELDBOETE - STRAFSANCTIE - BEGRIP.
4º ADMINISTRATIEVE GELDBOETEN (IN SOCIALE ZAKEN) - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - ZORGVERSTREKKERS - KINESITHERAPEUTEN - VERPLEEGKUNDIGEN - NIET-BIJHOUDEN VAN HET VERSTREKKINGENREGISTER
- INBREUK - ADMINISTRATIEVE GELDBOETE - ADMINISTRATIEVE SANCTIE - AARD DER SANCTIE.
5º ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - ZORGVERSTREKKERS - KINESITHERAPEUTEN - VERPLEEGKUNDIGEN - NIET-BIJHOUDEN VAN HET VERSTREKKINGENREGISTER - INBREUK - ADMINISTRATIEVE GELDBOETE - ADMINISTRATIEVE SANCTIE - AARD DER SANCTIE.
1º en 2° De administratieve geldboetes bepaald bij de artt. 6 en 7 K.B. 4 juni 1987 en 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen en tot betaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften zijn administratieve sancties in de zin van artt. 101 Z.I.V.-wet en 168 van de gecoörd. Z.I.V.- wet 14 juli 19941. (Artt. 37ter en 101 Z.I.V.-Wet; artt. 76 en 168 Gecoördineerde Z.I.V.-
wet van 14 juli 1994; artt. 6 en 7 K.B. 4 juni 1987 en K.B. 25 nov. 1996)
3º Om uit te maken of een administratieve sanctie een strafsanctie is in de zin van artikel 15 I.V.B.P.R., moet nagegaan worden of ze niet slechts een bepaalde groep met een particulier statuut betreft, een bepaald gedrag voorschrijft en op de niet-naleving ervan een sanctie stelt, niet alleen een vergoeding van schade betreft, maar essentieel ertoe strekt te straffen om herhaling van gelijkaardige handelingen te voorkomen, stoelt op een norm met een algemeen karakter, waarvan het oogmerk tezelfdertijd preventief en repressief is en of ze zeer zwaar is gelet op het bedrag ervan; indien na afweging van deze elementen blijkt dat de strafrechtelijke aspecten doorslag geven, moet de administratieve sanctie beschouwd worden als een strafsanctie in de zin van de aangewezen verdragsbepaling2. (Art. 15 I.V.B.P.R.)
4º en 5° De administratieve sanctie wegens het door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen niet-bijhouden van het verstrekkingenregister is geen strafsanctie3. (Art. 6 K.B. 4 juni 1987 en K.B. 25 nov. 1996; art. 15 I.V.B.P.R.)
(D. T. R.I.Z.I.V.)
Conclusies van advocaat-generaal Xx. Werquin: (...)
1 Zie de (andersluidende) conclusie van het O.M. 2 Idem.
3 Idem.
Voor het overige, in zoverre de schending van de artikelen 15, eerste lid, van het Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, 2, tweede lid en 100 van het Strafwetboek, die de werking van de strafwet in de tijd beheersen, wordt aangevoerd, faalt het onderdeel naar recht.
Bij arrest van 17 maart 19974, heeft Uw Hof geoordeeld dat de administratieve geldboeten bepaald bij de artt. 6 en 7 K.B. 4 juni 1987 tot vaststelling van de regelen inzake het bij- houden van een verstrekkingregister door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen en tot bepaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften, administratieve sancties zijn in de zin van art. 101 van de Z.I.V.-Wet.
Het bestreden arrest had de volgende kenmerken van de geldboeten opgesomd:
1) zij brengen geen verlies van sociale voordelen mee; 2) zij kunnen niet beschouwd worden als een voorwaarde voor de tegemoetkoming van de verzekering in de verstrekkingen van de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen; 3) het zijn geldstraffen;
4) zij zijn bijzonder zwaar; 5) de rechter heeft op het bij hem ingestelde beroep slechts een beperkte beoordelingsvrijheid wat de sanctie betreft, gelet op de bij het koninklijk besluit van 4 juni 1987 vastgestelde minima; 6) die boeten zijn geen vergoeding voor aan het bestuur berokkende schade
en beslist dat die bijzonder zware administratieve geldboete een nieuwe geldstraf vormt die niet als een administratieve sanctie kan worden aangemerkt.
Volgens het verslag aan de Koning vóór het K.B. nr. 408 van 18 april 1986 tot wijziging van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, “als voorwaarde voor het verschuldigd zijn van een tegemoetkoming van de ziekteverzeking in de kosten van kinesitherapeutische en verpleegkundige verstrekkingen, geldt thans in hoofde van de zorgverstrekkers deze verstrekkingen in te schrijven in een verstrekkingenregister. De aard van deze verplichting heeft voor gevolg dat de prestaties die niet in zulk register werden ingeschreven onverschuldigd zijn, en integraal van de zorgenverstrekker kunnen worden teruggevorderd. De toepassing van deze reglementering leidt dan ook tot sancties die vaak niet in verhouding staan tot de ernst van de vastgestelde overtreding.
Derhalve wordt bij artikel 7 van dit ontwerp voorgesteld het bijhouden van een verstrekkingenregister voortaan niet meer als toekenningsvoorwaarde voor het verlenen van de verzekeringstegemoetkoming te beschouwen, maar als een administratieve verplichting in hoofde van de betrokken zorgverstrekkers.
Overtreding van deze bepaling zal voortaan aanleiding geven tot het toepassen van administratieve sancties”.
Met toepassing van artikel 37ter en van artikel 101 van de Z.I.V.wet, werden bij K.B. van 4 juni 1987 de regelen vastgesteld inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen en werden de administratieve geldboetes bepaald in geval van inbreuk op deze voorschriften.
Volgens artikel 6, eerste lid, van voornoemd K.B., wordt ten laste van de zorgverstrekker in wiens hoofde een overtreding werd vastgesteld, een administratieve geldboete uitgesproken:
- van minimum 33 pct en maximum 50 pct van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 1 werden ingeschreven of waarvoor het verstrekkingenregister niet overeenkomstig de bepalingen van de
4 A.R. nr. S.96.0119.F, nr. 149.
Nr. 275 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1219
artikelen 1, 2 of 4 werden bijgehouden of bewaard;
- van minimum 5 pct en maximum 20 pct van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 werden ingeschreven.
In bijzondere bepalingen wordt ook het gevolg geregeld van de samenloop van verscheidene overtredingen op de omvang van de geldboetes en het gevolg van een herhaling van dezelfde overtreding.
Voornoemd K.B. werd vervangen door het K.B. van 25 november 1996.
Volgens de inleiding versoepelt dit besluit de administratieve verplichtingen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen door het aanvaarden van geïnformatiseerde lijsten, door bepaalde zorgverleners die thuisverzorging of verzorging in spreekkamer combineren met activiteiten in één of meerdere behandelingscentra toe te laten om een uniek verstrekkingenregister bij te houden en door het vereenvoudigen van de vermeldingen die op genoemd register moeten voorkomen; bovendien, gezien de toepassingsmodaliteiten en het bedrag van de administratieve geldboetes eveneens voordeliger zijn (de mogelijkheid om een waarschuwing te geven, opschorting te verlenen, vaste tarieven in te voeren voor de administratieve geldboetes, ...) een snelle inwerkingtreding zal toelaten om deze bepalingen toe te passen op een groter aantal nog hangende dossiers.
Volgens artikel 6, eerste lid, van voornoemd K.B., wordt ten laste van de zorgverlener in wiens hoofde een overtreding werd vastgesteld, een administratieve geldboete uitgesproken:
- van 25 pct van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet werden ingeschreven in een verstrekkingenregister of waarvoor het verstrekkingenregister niet werd bijgehouden of bewaard overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, 2 of 4;
- van 5 pct van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 werden ingeschreven.
Uitstel van uitvoering van de beslissing gedurende een termijn van twee jaar kan in bepaalde omstandigheden worden verleend. Tevens zijn er aanvullende bepalingen omtrent het gevolg van de samenloop van verscheidene overtredingen op de omvang van de geldboetes en het gevolg van een herhaling van dezelfde overtreding.
Het opleggen van een administratieve geldboete is het toepassen van een administratieve sanctie.
Administratieve geldboeten worden beschouwd als een vorm van administratieve sanc- ties5.
1. Moet de administratieve geldboete worden beschouwd als een verdoken straf of niet?
De twee voornaamste mensenrechtenverdragen, het E.V.R.M. en het I.V.B.P.R., houden in strafzaken een aantal waarborgen voor een behoorlijke rechtsbedeling in (art. 6
E.V.R.M. en art. 14 I.V.B.P.R.), evenals het principiële verbod van terugwerkende kracht (art. 7 E.V.R.M. en art. 15 I.V.B.P.R.)6.
Alle voornoemde waarborgen gelden in “straf”zaken. Om te verhinderen dat de verdrags- staten, via een eigen internrechtelijke kwalificatie, de desbetreffende waarborgen buiten
5 DE GEYTER, “De controle van de civiele rechter op de opgelegde administratieve geldboete”, T.B.P.
2001, p. 5.
6 ALEN, “Naar een betere rechtsbescherming inzake administratieve geldboeten na de koerswijziging van het Hof van cassatie in zijn arresten van 5 februari 1999”, R.W. 1999-2000, 630.
1220 HOF VAN CASSATIE 6.5.02 - Nr. 275
werking zouden stellen, kent het E.H.R.M. aan het begrip “straf” een autonome en materi- ële inhoud toe. Daartoe doet het Hof een beroep op drie criteria7.
Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de overtreding in het interne recht. Dit criterium is, gelet op de leer van de autonome interpretatie, te verwaarlozen, tenzij wanneer het interne recht zelf een vergrijp als ‘strafrechtelijk’ kwalificeert. Xxxxxx gaat het E.H.R.M., aan de hand van een tweede en een derde criterium, na of het in wezen niet gaat om een straf in de zin van het E.V.R.M.8
Het tweede criterium, de aard van de inbreuk, is het voornaamste criterium.
Bij de beoordeling of een inbreuk uit de aard der zaak van strafrechtelijke aard is, gaat het Hof soms eerst na op wie de geschonden rechtsregel betrekking heeft: betreft het een rechtsregel die slechts voor een bepaalde groep van personen met een bijzondere rechts- positie geldt, zoals in het tuchtrecht, of betreft het een rechtsregel die het publiek in het al- gemeen aanbelangt. In dat laatste geval is de sanctie van strafrechtelijke aard indien ze re- pressief is, met name de dader van de inbreuk beoogt te straffen en tevens preventief is, met name nieuwe inbreuken beoogt te voorkomen. Het algemeen karakter van de norm en het zowel preventief als repressief doel van de sanctie volstaan om de strafrechtelijke aard van de inbreuk vast te stellen9.
Het derde criterium slaat op de aard en de ernst van de sanctie die kan worden opgelegd. Dit criterium wordt vooral in aanmerking genomen om, in het kader van de gedragingen binnen een bepaalde maatschappelijke kring het tuchtrechtelijke aspect te onderscheiden van het strafrechtelijke aspect10.
Het E.H.R.M. heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat de drie criteria niet cumulatief zijn, maar alternatief. Enkel zo de criteria niet tot een duidelijke conclusie leiden dat artikel 6, § 1,
E.V.R.M. van toepassing is, is een cumulatieve beoordeling nodig, waarbij wordt nage- gaan of de criteria niet een aantal argumenten opleveren die op zichzelf niet beslissend zijn maar tezamen voldoende zijn om te besluiten dat er sprake is van een strafvervolging in de zin van artikel 6, § 1, E.V.R.M.11
2. In meerdere adviezen van de afdeling wetgeving van de Raad van State wordt gesteld dat ‘administratieve geldboeten in wezen slechts van strafrechtelijke boeten hierin ver- schillen dat ze niet door de strafrechter, maar door het bestuur worden opgelegd’. Een ad- vies drukt het als volgt uit12.
‘De minnelijke schikking en de administratieve geldboete zijn rechtsfiguren die wezenlijk van elkaar verschillen. Zij zijn weliswaar geen strafrechtelijke sancties in de technisch-ju- ridische betekenis, althans die welke daaraan in het intern Belgisch recht wordt gegeven, daar zij bij bepaling niet door de (straf)-rechters van de rechterlijke macht worden uitge- sproken, maar zij zijn toch allebei sancties die tot doel hebben onwettig gedrag te beteu- gelen en te voorkomen, bij middel van een aantasting van het financiële vermogen van de wetsovertreder’13.
De Franse Conseil Constitutionel rekent de administratieve sancties tot de ‘matière ré-
7 ALEN, op. cit., 630.
8 DE GEYTER, op. cit., p. 6-7.
9 ALEN, “Administratieve geldboeten: hun internationaal- en uitvoerrechtelijke kwalificatie”, Liber Amicorum Baeteman, 1997, p. 387.
10 ALEN, op. cit., p. 387.
11 DE GEYTER, op. cit., p. 7.
12 Advies X.x.Xx., afd. wetg., L. 20.445/8 van 12 maart 0000, Xxxx. Xx. Senaat 1990-91, nr. 1417/1, 40.
13 ALEN, op. cit., p. 000-000-000.
Nr. 275 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1221
pressive’ en eist dat, zich hiervoor niet op het E.V.R.M. steunend, bij het opleggen hier- van bepaalde waarborgen, zoals bij het opleggen van een straf, worden geëerbiedigd14.
Na het arrest van 19 juni 1985 van de Nederlandse Hoge Raad15, die overwoog dat belas- tingverhogingen ‘sancties zijn op het overtreden van een norm met een algemeen verbin- dend karakter waarvan de bedoeling is dat zij zowel preventief als bestraffend werken’ en derhalve ‘straffen’ zijn in de zin van artikel 6, § 1, E.V.R.M., heeft de rechtsleer de fiscale administratieve geldboeten gekwalificeerd als ‘fiscale quasi- strafrecht’ of als ‘bestuurs- strafrechtelijke sancties16.
3. In zijn arrest nr. 72/92 van 18 november 199217 diende het Arbitragehof te antwoorden op de prejudiciële vraag of de Wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geld- boeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten niet het gelijkheids- beginsel schond in combinatie met de strafrechtelijke algemene beginselen betreffende de bewijslast en de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Hof antwoordde hierop o.a. als volgt:
“B.2.1. De aan de Belgen toegekende rechten en vrijheden moeten krachtens artikel 6bis van de Grondwet zonder onderscheid worden gehandhaafd. Die rechten en vrijheden om- vatten de waarborgen die voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht.
B.2.2. In zoverre die beginselen voor de wetgever gelden zijn zij van toepassing onafhandelijk van de kwalificatie van strafrechtelijk of niet-strafrechtelijk die de wet zou kunnen geven aan de maatregelen die zij voorschrijft”.
De kwalificatie ‘administratief’ die de Wet van 30 juni 1971 geeft aan de geldboeten waarin zij voorziet kan derhalve geen miskenning van die principes verantwoorden: die boetes kunnen slechts worden opgelegd voor feiten die ‘voor strafvervolging vatbaar zijn’ (artikel 1); door zulk een boete wordt de werkgever getroffen ‘die inbreuk pleegt op’ of zelfs ‘zich schuldig maakt aan overtreding van’ de strafbepalingen (artikel 1); de zogeheten aministratieve geldboete kan niet worden opgelegd indien er strafvervolging is geweest, ‘ook wanneer de vervolging tot vrijspraak heeft geleid’ (artikel 5, tweede lid); de keuze tussen de rechtstreekse vervolging door het openbaar ministerie en de administratieve weg houdt slechts verband met ‘de ernst van de overtreding’ (artikel 5, eerste lid); de kennisgeving van de beslissing waarbij de geldboete wordt opgelegd, ‘doet de strafvordering vervallen’ (artikel 7, vierde lid).
Het Arbitragehof besluit dat de wet de uitoefening van de rechten van verdediging niet op een buitensporige wijze belemmert, omdat de nadelen van de administratieve procedure a posteriori worden opgevangen door het beroep in rechte dat door de wet wordt georgani- seerd18.
In twee arresten van 14 juli 199719, besliste het Arbitragehof dat er een schending was van de artikelen 10 en 11 G.W., doordat de Wet van 30 juni 1971 de personen die voor de ar- beidsrechtbank beroep tegen een administratieve geldboete instelden, niet de mogelijkheid bood een verlaging van de boete tot onder wettelijke minima te genieten, wanneer zij, voor eenzelfde misdrijf voor de correctionele rechtbank wel de toepassing van artikel 85
14 XXXXXXXX, « Le fisc, ses amendes et la matière pénale », R.T.D.H. 1995, 427. 15 N.J. 1986, 104.
16 HEYMAN, “Een omstreden probleem in het milieurecht. De kwalificatie van de administratieve geldboete”, T.M.R. 1995, 325.
17 B.S. 16 januari 1993.
18 XX XXXXXX, op. cit., p. 7.
19 Arbitragehof 14 juli 1997, nr. 40/97 en 45/97, B.S. 21 augustus en 26 augustus 1997.
1222 HOF VAN CASSATIE 6.5.02 - Nr. 275
Sw. konden vorderen20.
In zijn arrest nr. 22/99 van 24 februari 199921, diende het Arbitragehof te antwoorden op de prejudiciële vraag of het al dan niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 G.W. de omstandigheid dat die geldboeten, in tegenstelling tot de strafrechtelijke geldboeten be- doeld in art. 73 W.B.T.W., verschuldigd zijn ongeacht de schuld of de goede trouw van de belastingplichtige en zonder dat de rechterlijke macht bevoegd wordt geacht om te oorde- len of er enige schuld of kwade trouw aanwezig is, om de evenredigheid van de opgelegde boete te beoordelen en, in voorkomend geval, met toepassing van verzachtende omstan- digheden of rechtvaardigingsgronden, die boete te verminderen of kwijt te schelden.
Het Arbitragehof erkent impliciet dat de bedoelde administratieve geldboeten “straffen” zijn in de zin van art. 6 E.V.R.M.: zij hebben tot doel de overtredingen begaan door alle belastingplichtigen, zonder enig onderscheid, die de bij het W.B.T.W. opgelegde verplich- tingen niet naleven, te voorkomen en te bestraffen, waarbij “het repressief karakter van de sanctie overheerst” (B. 9). Ofschoon de wetgever de vrijheid heeft om aan de fiscus de taak toe te vertrouwen de fiscale overtredingen te vervolgen en te bestraffen en ook bij- zonder zware “straffen” mag opleggen in sectoren waarin de omvang en de frequentie van de fraude de belangen van de gemeenschap ernstig aantasten, mag de wettelijke regeling er niet toe leiden dat aan een categorie van personen, op een discriminerende manier, het recht wordt ontzegd op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep dat zowel door een alge- meen rechtsbeginsel als door art. 6 E.V.R.M. wordt gewaarborgd (B.10)22.
4. Bij arrest van 5 februari 199923, heeft Uw Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, E.V.R.M. en artikel 14, lid 1, I.V.B.P.R., zich niet verzetten tegen een stelsel waarbij aan het bestuur de vervolging en sanctionering van inbreuken op de fiscale reglementering wordt toever- trouwd, mits de belastingplichtige de opgelegde sanctie kan laten controleren door een rechtelijke instantie die alle garanties biedt welke in die bepalingen worden omschreven, dat die rechter aldus moet kunnen nagaan of voldaan is aan alle wettelijke vereisten van de straf en hiervoor de elementen in feite en in rechte moet kunnen beoordelen en dat die rechter aldus de mogelijkheid moet hebben de werkelijkheid na te gaan van de sanctione- ring en eveneens te beoordelen of de sanctie met de wettelijke voorschriften overeen- stemt, en inzonderheid of zij niet indruist tegen specifieke wettelijke bepalingen of tegen algemene rechtsbeginselen, en of zij niet in strijd is met de zorgvuldigheidsplicht van het bestuur, en beslist aldus dat de administratieve geldboete in bepaalde gevallen kan worden beschouwd als een straf in de zin van artikel 6, lid 1, van E.V.R.M. en artikel 14, lid 1 I.V.B.P.R.
5. Bij arrest van 25 mei 199924, heeft Uw Hof geoordeeld dat een administratieve sanctie inzake belasting een strafsanctie kan zijn in de zin van de artikelen 6 E.V.R.M. en 14
I.V.B.P.R. en dat om uit te maken of een administratieve sanctie inzake belasting derge- lijk karakter heeft, moet nagegaan worden of ze, 1. zonder onderscheid elke belasting- plichtige en niet slechts een bepaalde groep met een bepaald statuut betreft, 2. een bepaald gedrag voorschrijft en op de naleving ervan een sanctie stelt, 3. niet alleen maar een ver- goeding in geld van een schade betreft, maar essentieel ertoe strekt te straffen om de her- haling van gelijkaardige handelingen te voorkomen, 4. stoelt op een norm met een alge- meen karakter, waarvan het oogmerk tezelfdertijd preventief en repressief is, 5. zeer zwaar is gelet op het bedrag ervan; indien na afweging van al deze elementen blijkt dat de
20 DE GEYTER, op. cit., p. 7.
21 Arbitragehof Arresten, p. 257.
22 ALEN, “Naar een betere rechtsbescherming inzake administratieve geldboeten na de koerswijziging van het Hof van cassatie in zijn arresten van 5 februari 1999”, R.W. 1999-2000, 632.
23 A.C. 1999, nr. 67.
24 A.C. 1999, nr. 307, zie ook Cass., 26 juni 2000, A.C. 2000, nr. 401.
Nr. 275 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1223
strafrechtelijke aspecten de doorslag geven, moet de administratieve sanctie inzake belas- ting als een strafsanctie in de zin van de vermelde verdragsbepalingen worden be- schouwd.
Bovendien kunnen de aard en de omvang van de begane overtredingen, anders dan het middel aanvoert, door de strafrechter in aanmerking worden genomen om uit te maken of een opgelegde administratieve boete inzake BTW een strafsanctie is in de zin van de artikelen 6 E.V.R.M. en 14 I.V.B.P.R.
6. De administratieve geldboete uitgesproken ten laste van de zorgverleners bedoeld in artikel 37ter en 76 van de Ziv.Wet, in wiens hoofde een overtreding op een norm met een algemeen karakter, die een bepaald gedrag voorschrijft en op de naleving ervan een sanctie stelt, werd vastgesteld, betreft weliswaar niet de ganse bevolking maar wel alle leden van een bepaalde collectiviteit, beoogt de dader van de inbreuk te straffen en nieuwe inbreuken te voorkomen, en is van aard om de belangen van de dader aanzienlijk aan te tasten, zodat kan aangenomen worden dat bedoelde sanctie van strafrechtelijke aard is in de zin van artikel 6, lid 1 van E.V.R.M. en artikel 14, lid 1 I.V.B.P.R.
De kwalificatie van de administratieve geldboete als een straf brengt de toepassing mee van de artikelen 6 E.V.R.M. en 14 I.V.B.P.R., die beginselen van behoorlijke rechtsbedeling in strafzaken waarborgen, evenals van de artikelen 7 E.V.R.M. en 15 I.V.B.P.R., die het non-retroactiviteitsbeginsel in strafzaken waarborgen.
De desbetreffende artikelen van het I.V.B.P.R. hebben inderdaad hetzelfde voorwerp en doel als de overeenkomstige bepalingen van het E.V.R.M.25
Het E.V.R.M. en het I.V.B.P.R. vormen aldus ‘un bloc de conventionnalité’26.
7. De werking van de strafwet in de tijd wordt naar intern recht beheerst door artikel 2 Sw. Zo wordt de niet- retroactiviteit als algemeen principe gesteld - de algemene principes van overgangsrecht vullen dan aan dat de onmiddellijke werking als regel blijft gelden -, maar wordt een uitzondering gesteld ten gunste van de mildste wet. Als aanknopingspunt geldt het misdrijf. Een nieuwe strafwet kan maar worden toegepast op misdrijven ge- pleegd vanaf de inwerkingtreding van deze wet. Zij kan retroactief worden toegepast op eerder gepleegde misdrijven, indien zij een mildere straf voorschrijft27.
De strafrechtelijke principes van overgangsrecht zijn van toepassing op de eigenlijke strafwetten, waarbij een bepaald handelen of nalaten als misdrijf wordt omschreven of af- geschaft, de constitutieve bestanddelen van het misdrijf worden geformuleerd zodat de strafbaarstelling wordt verruimd of ingeperkt, of waarbij een bepaalde strafmaat wordt ge- steld28.
Artikel 100 Sw., overeenkomstig hetwelk voor bijzondere misdrijven bij wet kan worden afgeweken van de bepalingen van het eerste boek - waaronder artikel 2 -, kan niet worden toegepast in die zin dat de wetgever voor bijzondere misdrijven zou kunnen afwijken van de algemene principes van het overgangsrecht.
Uit de rechtspraak blijkt dat uitzonderingen voorkomen op artikel 2, tweede lid Sw.
a. Volgens Uw Hof is artikel 2, tweede lid Sw. enkel van toepassing op een nieuwe wet die de strafbaarstelling opheft, wanneer de wetgever duidelijk het inzicht heeft gehad zo-
25 ALEN, “Administratieve geldboeten: hun internationaal- en internrechtelijke kwalificatie”, Liber Amicorum Baeteman, 1997, p. 397.
26 J.J. LOUIS, Conclusie bij Tribunal administratif de Strasbourg, 8 december 1994, R.T.D.H., 1995, 535.
27 POPELIER, “Toepassing van de wet in de tijd”, A.P.R. 1999, p. 56-57. 28 POPELIER, op. cit., p. 63.
1224 HOF VAN CASSATIE 6.5.02 - Nr. 275
wel voor het verleden als voor de toekomst van de bestraffing af te zien29. Indien de straf- baarstelling niet is gewijzigd, blijft voor het bepalen van de strafmaat artikel 2, tweede lid Sw. wel gelden30. Dat inzicht is volgens Xx Hof niet aanwezig in het geval van tijdelijke wetten en gelegenheidswetten31.
Het gaat dan om wetten, die het strafrechtelijk regime voor bepaalde feiten situeren in een bepaald tijdvak (tijdelijke wetten) of in de context van bepaalde omstandigheden zoals een oorlogssituatie of een economische crisis (gelegenheidswetten). Dergelijke wetten moeten steeds worden toegepast voor feiten die zich in die periode voordeden, ook indien later, door wijziging van de omstandigheden, de feiten worden gedepenaliseerd.
De ratio legis van de uitzonderingsregel, volgens xxxxxxx de nieuwe wet dient te worden toegepast indien die milder is, bestaat erin dat de repressie door de Staat niet groter mag zijn dan de Staat noodzakelijk acht op het ogenblik van de bestraffing. Die ratio geldt niet in deze gevallen. Het strafrechtelijk stelsel is immers toegespitst op een welbepaalde peri- ode of welbepaalde omstandigheden, die precies maken dat bepaalde feiten een bijzonder, ernstig karakter krijgen. De mildering na die bepaalde periode wordt niet geïnspireerd door een nieuw inzicht over de xxxxx xxx xx xxxxxx, maar door het feit dat de bijzondere omstandigheden of crisissituatie voorbij zijn32.
Indien het beginsel van de retroactiviteit van de mildere strafwet hier zou worden toege- past, zou dit met zich brengen dat de strafvordering wegens feiten gepleegd op het ogen- blik dat de gelegenheidswet nog van kracht was, zou vervallen op het ogenblik dat de door de wet bepaalde periode is verstreken. Dit zou de bestraffing van deze feiten in de praktijk onmogelijk maken, omdat het zou veronderstellen dat alle vervolgingen volledig zouden zijn afgewikkeld binnen de periode waarin de betrokken wet van kracht was33.
b. Artikel 2, tweede lid Sw. vindt, aldus Uw Hof, evenmin toepassing wanneer een vroeger uitvoeringsbesluit wordt vervangen door een later besluit dat werd genomen in uitvoering van dezelfde wet als de eerste, zonder dat de wet zelf werd gewijzigd34.
De toepasselijke regelgeving is steeds het op het ogenblik van de feiten geldende besluit. Feiten die, ingevolge het vroegere besluit, strafbaar waren ten tijde waarop ze werden ge- pleegd, blijven strafbaar, zelfs indien ze ingevolge het latere besluit, genomen in uitvoe- ring van dezelfde wet die niet werd gewijzigd, ten tijde van het vonnis geen strafbaar feit meer opleveren. Vaak gaat het dan om verkeersreglementen, die reeds onder het vorige randnummer worden gevat. Xxxxxx vaker betreft het echter uitvoeringsbesluiten die ook bv. socio-economische misdrijven omschrijven en op basis van “blanco-strafwetten” wor- den gesteld35.
Deze uitzondering op de retroactiviteitsregel van artikel 2, lid 2 Sw. is gefundeerd op het essentieel veranderlijk en daardoor tijdelijk karakter van de bepalingen van uitvoeringsre- glementen die tot doel hebben een principieel en bestendig te regelen aangelegenheid te reglementeren: de modaliteiten van deze regeling worden via de uitvoeringsreglemente- ring steeds aangepast aan de noodwendigheden van het ogenblik. Bij een (gunstige) wijzi-
29 Cass., 12 juni 1922, Pas. 1922, I, 204.
30 Cass., 12 december 1955, A.C. 1956, 288.
31 Cass., 12 juni 1922, Pas. 1922, I, 204; 20 februari 1961, Pas. 1961, I, 662; 29 april 1969, Pas.
1969, I, 769.
32 POPELIER, op. cit., p. 69-70.
33 XXXXXX XXXXXXXX, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, 1998, p. 97.
34 Cass., 4 juli 1932, Pas. 1932, I, 222; 18 februari 1935, Pas. 1935, I, 160; 29 okt. 1985, A.C. 1985-
86, 279; 10 dec. 1991, A.C. 1991-92, nr. 193; 27 mei 1992, Rev. dr. pén. 1992, 875; 21 feb. 1995,
A.C. 1995, nr. 103.
35 POPELIER, op. cit., p. 71.
Nr. 275 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1225
ging xxx xxxxx tijdelijke en veranderlijke reglementaire bepalingen - “waarin achtereen- volgens dezelfde wil van de wetgever om dezelfde stof te regelen concrete vorm krijgt” - wordt de wil van de wetgever vermoed dat hij de nieuwe regeling enkel bestemt voor toe- komstige feiten en dat hij niet heeft willen afzien van bestraffing voor het verleden36.
c. Aangezien de fundamentele retroactiviteitsregel van artikel 2, lid 2 Sw. in artikel 7.1 van het E.V.R.M., dat enkel het verbod van retroactiviteit van de zwaardere strafwet be- vat, niet voorgeschreven is37, kunnen uit deze belangrijke rechtsbron geen voorschriften geput worden om de formele wetgever te verbieden af te wijken van de regel van de retro- activiteit van de mildere strafwet. De traditioneel door de rechtsleer en de rechtspraak er- kende uitzonderingen op de retroactivitieisregel (waaronder de wijziging van de uitvoe- ringsreglementering) zijn dan ook verenigbaar met artikel 7 van het E.V.R.M.
Sedert het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten door België op 21 juli 1983 werd geratificeerd, dient men in de interne Belgische strafrechtsorde evenwel op het vlak van de werking van de strafwet in de tijd bijkomend rekening te houden met artikel 15.1 van het I.V.B.P.R., dat behoudens het verbod van retroactieve werking van de zwaardere strafwet tevens in fine (derde zin) de verplichte retroactiviteit van de mildere srafwet voorschrijft in de volgende bewoordingen
“Indien, na het begaan van het strafbaar feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren”.
De invloed van deze internationale strafrechtsnorm op de geldigheid van de uitzondering van de uitvoeringsreglementering wordt uiteraard gedetermineerd door de preciese inter- pretatie en toepassing die aan deze norm wordt verleend38.
Luidens een passage uit de voorbereidende werken van het I.V.B.P.R. heeft het retroacti- viteitsverbod van de zwaardere strafwet betrekking op zowel de bestraffing als de om- schrijving van het strafbaar feit. In deze voorbereidende werken wordt tevens gewag ge- maakt van de retroactiviteit van “een mildere strafwet” zonder verdere precisering39, wat een argument kan opleveren - tesamen met de vage formulering van de verdragsnorm - om de BUPO-retroactiviteitsregel niet te beperken tot een legislatief optreden dat enkel de wettelijke strafmaat vermindert40.
Opvattingen vanwege het VN-Comité over de juiste betekenis van artikel 15 van het
I.V.B.P.R. zijn evenwel zeer schaars41.
Algemeen wordt echter aangenomen dat de bepaling niet enkel op de straf, maar ook op de strafbaarstelling van toepassing is42.
Nu stelt zich de vraag of de uitzonderingen voor tijdelijke en gelegenheidswetten en uitvoeringsbesluiten strijdig kunnen blijken met artikel 15 van het I.V.B.P.R., dat de principiële niet-retroactiviteit van de strafwet evenals de retroactieve toepassing van de mildere strafwet voorschrijft.
Indien bepaalde auteurs op basis van de formulering van artikel 15 van het I.V.B.P.R., dat
36 SPRIET, “Het strafrechtelijk retroactiviteitsbeginsel toegepast op een gunstige wijziging van de uit- voeringsreglementering”, Liber Amicorum Vandeplas, 1994, p. 359.
37 E.H.R.M., 6 maart 1978, N.7900/77/.X/ Duitse Bondsrepubliek, D.R., 13 (maart 1979), 70-72.
38 SPRIET, op. cit., p. 373.
39 M.J. XXXXXXX, Guide to the “Travaux Préparatoires” of the International Covenant on Civil and Political Rights, 1987, 323, 328.
40 SPRIET, op. cit., p. 374.
41 SPRIET, op. cit., p. 375.
42 POPELIER, op. cit., p. 128.
1226 HOF VAN CASSATIE 6.5.02 - Nr. 275
geen uitzonderingen toelaat43, menen dat de genoemde uitzonderingen niet meer kunnen worden ingeroepen, bestaat niettemin de mogelijkheid dat de rechter die bepaling in over- eenstemming met zijn ratio legis zou interpreteren en alsnog bepaalde uitzonderingen ge- rechtvaardigd zou achten44.
Ik meen dat het Hof over te weinig aanwijzingen beschikt om te kunnen oordelen dat het niet toekennen door Uw Hof van terugwerkende kracht aan een gunstige wijziging van een uitvoeringsreglement onverenigbaar zou zijn met artikel 15 van het I.V.B.P.R.
8. Door het K.B. van 25 november 1996 werd de formele strafbaarstelling van het niet optekenen van alle verstrekkingen van de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen in een verstrekkingenregister, overeenkomstig de door de Koning te bepalen nadere regelen voorzien in artikel 37ter ZIV-Wet, en in artikel 76 Z.I.V.-Wet 1994 niet gewijzigd.
Het is een wijziging die niet de echte strafbepaling of bestraffingsnorm betreft.
Nu de wettelijke bepaling als rechtsgrond van de incriminatie van kracht is gebleven, zodat kan aangenomen worden dat het inzicht van de wetgever inzake de strafbaarheid van het feit niet werd veranderd, heeft de opheffing van het K.B. van 4 juni 1987 geen terugwerkende kracht.
Artikel 37ter Z.I.V.-Wet werd ingevoerd ter regulering van uitzonderlijke omstandighe- den van voorbijgaande aard: die maatregel kadert in de bijzondere bevoegdheid welke ar- tikel 1, 3° van de wet van 27 maart 1986 aan de Koning heeft toegekend, te weten, het aanpassen of wijzigen van de reglementering, de financiering, de organisatie, de werking en de controle van de verschillende stelsels en sectoren van de sociale zekerheid, met het oog op het economische en financieel herstel, de vermindering van de openbare lasten, de gezondmaking van de openbaren financiën en het financieel evenwicht, de beheersing van de uitgaven en de beveiliging van de stelsels van de sociale zekerheid45.
Het betreft hier voornamelijk maatregelen die de controlediensten van het R.I.Z.I.V. moe- ten toelaten de door de ziekenfondsen ingediende uitgavenbescheiden te confronteren met de boekhoudings- en verantwoordingsstukken die hiertoe de basis vormen46.
De uitvoeringsbesluiten van voornoemd artikel hebben wel het kenmerk van de verander- lijke en tijdelijke reglementering die dient te worden toegepast ten einde de wettelijke doelstellingen op een meer efficiënte wijze te kunnen realiseren, die geen betrekking heeft op een geëvolueerde situatie, doch wel op situaties die ingevolge omstandigheden ver- schillen van het ene tot het andere ogenblik47.
Bovendien maakt de bijzondere en eigenlijk onbelangrijke inhoud van de gewijzigde uitvoeringsbepaling overduidelijk dat de aangebrachte wijziging geenszins een veranderd oordeel van de wetgever inhoudt over de strafbaarheid of strafwaardigheid van de gedraging.
Het besluit van 25 november 1996 versoepelt de administratieve verplichtingen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de kinesitherapeuten en de verpleeg- kundigen door het aanvaarden van geïnformatiseerde lijsten, door bepaalde zorgverleners die thuisverzorging of verzorging in spreekkamer combineren met activiteiten in één of
43 SPRIET, op. cit., p. 376; XXXXX, Le droit pénal du travail, 1997, p. 148. 44 POPELIER, op. cit., p. 128-129.
45 Advies van de Raad van State over het K.B. nr. 408 tot wijziging van de Z.I.V.-Wet, B.S. 6 mei 1986, p. 6518.
46 Verslag aan de Koning bij het K.B. nr. 408 tot wijziging van de Z.I.V.-Wet, B.S. 6 mei 1986, p. 6515.
47 TROUSSE, « Chronique trimestrielle de jurisprudence », R.D.P. 1960-1961, 967.
Nr. 275 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1227
meerdere behandelingscentra toe te laten om een uniek verstrekkingenregister bij te hou- den en door het vereenvoudigen van de vermeldigen die op genoemd register moeten voorkomen48.
Tevens blijkt duidelijk uit de inhoud van het wettelijke voorschrift, dat rekening houdt met de aard van de materie die wordt geregeld, alsook van het K.B. van 25 november 1996 dat de opgeheven reglementaire of uitvoeringsvoorschriften bepaald door het K.B. van 4 juni 1987 m.b.t. de misdrijfomschrijving voor het verleden blijven bestaan, nu artikel 11 van voornoemd K.B. bepaalt enerzijds, dat dit besluit in werking treedt de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, anderzijds, dat artikel 6 van dit besluit nochtans van toepassing is op de administratieve geldboetes opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 4 juni 1987 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen en tot bepaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften, die bij de inwerkingtreding van dit besluit nog niet definitief zijn geworden.
Derhalve, door te beslissen dat het koninklijk besluit van 25 november 1996 niet toepasselijk is op de vastgestelde feiten tijdens de betrokken periode, maar wel het K.B. van 4 juni 1987, na te hebben geoordeeld enerzijds, dat artikel 2, tweede lid Strafwetboek (en dus ook artikel 15.1 BUPO) geen toepassing vindt wanneer een vroeger koninklijk besluit vervangen wordt door een later besluit dat genomen werd ter uitvoering van dezelfde wet als het koninklijk besluit, zonder dat de wet zelf gewijzigd werd, en anderzijds, dat het feit dat de modaliteiten werden versoepeld met het koninklijk besluit van 25 november 1996 niet impliceert dat het koninklijk besluit van 25 november 1996 een beperktere betekenis geeft aan het sanctioneerbaar feit van het niet optekenen in een verstrekkingenregister van alle verstrekkingen die kinesitherapeuten verlenen, volgens de modaliteiten die kunnen verschillen van periode tot periode, hebben de appèlrechters hun beslissing naar recht verantwoord.
Conclusie: verwerping.
ARREST
I. Bestreden beslissing
(A.R. S.01.0052.N)
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 5 januari 2001 gewezen door het Arbeidshof te Gent.
II. Geding in cassatie
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxxxx voert in een verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 15, eerste lid, van het verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981;
- de artikelen 10, 11, 149 en 159 van de gecoördineerde Grondwet;
- de artikelen 2, tweede lid, en 100 van het Strafwetboek;
48 Aanhef van het K.B. van 25 november 1996, B.S. 13 december 1996, p. 31174.
1228 HOF VAN CASSATIE 6.5.02 - Nr. 275
- de artikelen 37ter en 101 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering (artikel 37 in de versie zoals het bestond vóór het werd opgenomen als artikel 76 in de gecoördineerde wet van 14 juli 1994, artikel 101 in de versies zoals het bestond zowel vooraleer en nadat het werd gewijzigd bij wet van 15 februari 1993, als nadat het werd gewijzigd bij wet van 30 maart 1994);
- de artikelen 76 en 168 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de ver- plichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;
- de artikelen 2, 3, 4, 6, 10 en 11 van het koninklijk besluit van 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de zorgverleners bedoeld in artikel 76 van de Z.I.V.-wet en tot bepaling van de administratie- ve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften.
Aangevochten beslissing
Het arbeidshof stelt vast dat eiseres met het oog op de vernietiging van verweerders be- streden beslissing aanvoert dat de haar ten laste gelegde gedragingen sinds de inwerking- treding van het koninklijk besluit van 25 november 1996 niet meer worden gesanctio- neerd, dat hetzelfde koninklijk besluit voorts het bedrag van de administratieve geldboe- ten heeft verminderd en dat eiseres beweert geen enkele overtreding op het koninklijk be- sluit van 25 november 1996 te hebben begaan.
Het arbeidshof stelt niettemin vast dat de eerste rechter de bij proces-verbaal van ver- weerder vastgestelde inbreuken bewezen acht en dat eiseres geen hoger beroep tegen die beslissing heeft ingesteld en het arbeidshof beslist voorts impliciet, maar zeker dat eiseres zich niet kan beroepen op de toepassing van het mildere koninklijk besluit van 25 novem- ber 1996, op de grond dat het koninklijk besluit van 25 november 1996 geen beperktere betekenis geeft aan het sanctioneerbaar feit van het niet optekenen in een verstrekkingen- register van alle verstrekkingen die kinesitherapeuten verlenen.
Het arbeidshof beslist aldus op volgende gronden :
"Het koninklijk besluit van 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de zorgverleners, bedoeld in artikel 76 van de Z.I.V.-wet 1994 en tot bepaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften (B.S. 13 december 1996), heeft het koninklijk besluit van 4 juni 1987 met ingang van 13 december 1996 opgeheven en vervangen.
Artikel 6 van dit besluit legt lagere administratieve geldboetes op dan het koninklijk be- sluit van 4 juni 1987, namelijk enerzijds van 25 pct. waar vroeger een vork tussen 33 en 50 pct. gold, anderzijds van 5 pct. waar vroeger een vork tussen 5 en 20 pct. gold. Een overgangsbepaling (artikel 11) maakt het evenwel mogelijk de nieuwe percentages die zijn vastgesteld voor de overtredingen inzake het bijhouden van het register toe te passen op de beslissingen die nog niet definitief zijn maar reeds zijn uitgesproken vóór de inwer- kingtreding van het genoemde besluit.
Dit laatste is het geval met de administratieve geldboete die aan (eiseres) werd opge- legd, aangezien die op 13 december 1996 nog in rechte werd bestreden ten gevolge van huidige beroepsprocedure.
Het koninklijk besluit van 25 november 1996 heeft tevens de administratieve verplich- tingen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister versoepeld, door het aanvaar- den van geïnformatiseerde lijsten, door bepaalde zorgverleners die thuisverzorging of ver- zorging in de spreekkamer combineren met activiteiten in één of meer behandelingscentra toestemming te geven om een uniek verstrekkingenregister bij te houden en door het ver- eenvoudigen van de vermeldingen die op het genoemd register moeten voorkomen.
(Eiseres) voert aan dat het koninklijk besluit van 25 november 1996 een mildere straf-
Nr. 275 - 6.5.02 HOF VAN CASSATIE 1229
wet is die niet alleen milder is in de zin dat de administratieve geldboeten zelf werden ver- minderd, maar dat ook bepaalde strafbare gedragingen thans niet meer strafbaar zijn. (Ei- seres) argumenteert dat zij geen enkele inbreuk pleegde op het van toepassing zijnde ko- ninklijk besluit van 25 november 1996, terwijl krachtens artikel 2, lid 2, Strafwetboek en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966, enkel het koninklijk besluit van 25 november 1996 toepasselijk is.
De vraag stelt zich of de administratieve geldboeten, bepaald in de artikelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 4 juni 1987, al dan niet het karakter van een straf hebben ( ).
De inschrijving in een register was voorheen een voorwaarde opdat de tegemoetkomin- gen konden toegekend worden. Omdat dit tot gevolg had dat, bij gebrek aan inschrijving, de tegemoetkomingen integraal teruggevorderd werden van de zorgenverstrekkers, en om- dat deze sanctie te zwaar werd bevonden, werd het bijhouden van een register als admini- stratieve verplichting opgelegd aan de zorgverstrekker (. ). Het niet nakomen van deze
administratieve verplichtingen, werd bij koninklijk besluit van 4 juni 1987 gesanctioneerd met administratieve geldboetes. De boetes zijn geen alternatieven voor strafrechterlijke sancties, zoals de administratieve geldboetes ingesteld bij de wet van 30 juni 1991 ( ).
Het Hof van Cassatie heeft inderdaad recent aangenomen dat administratieve sancties een strafrechtelijke aard kunnen hebben in de zin van artikel 6 E.V.R.M. (. ).
De twee voornaamste mensenrechtenverdragen, het E.V.R.M. en het B.U.P.O. houden in strafzaken een aantal waarborgen voor een meer behoorlijke rechtsbedeling in (artikel 6
E.V.R.M. en artikel 14 B.U.P.0.) evenals het principiële verbod van terugwerkende kracht (art. 7 E.V.R.M. en artikel 15 B.U.P.0.).
0m uit te maken of de tenlastelegging betrekking heeft op een strafbaar feit, mag even- wel niet enkel worden gelet op de interne kwalificatie. Aan de term 'strafzaak' heeft het Europees Hof een autonome betekenis toegekend. Staten kunnen bijgevolg de waarborgen van artikel 6 niet omzeilen door strafrechtelijke inbreuken als "administratief" of "disci- plinair" te bestempelen. In de zaak Engel t. Nederland (A,22) heeft het Europees Hof op 8 juni 1976 drie criteria voorop gesteld :
(1) de interne kwalificatie van de inbreuk : is de overtreden norm opgenomen in het strafrecht van de betrokken staat ?
(2) de aard van de inbreuk : heeft de strafbaarstelling een algemene of beperkte draag- wijdte ? Wordt met de sanctie een repressief of enkel een preventief doel nagestreefd ?
(3) De ernst van de sanctie : is de sanctie dermate zwaar dat de inbreuk normaal als strafrechtelijk moet worden beschouwd ? ( )
Volgens het Europees Hof heeft een inbreuk een strafrechtelijk karakter wanneer deze niet gericht is op een beperkte groep personen zoals apothekers, notarissen, enz. Het be- twiste koninklijk besluit van 4 juni 1987 richt zich uitdrukkelijk tot de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen (zie aanhef), terwijl artikel 3 een aparte strafrechtelijke vervol- ging niet uitsluit.
In de verplichting die uitsluitend wordt opgelegd aan bepaalde zorgverstrekkers ziet het Arbitragehof trouwens geen discriminatie of schending van het gelijkheidsbeginsel (. )
Met andere woorden, aangezien deze administratieve geldboetes kennelijk niet het ka- rakter van een straf hebben is noch artikel 2, lid 2, Strafwetboek, noch artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966 toepasselijk (. ).
En zelfs indien zou worden aangenomen dat de bewuste administratieve geldboete een strafrechtelijk karakter heeft, is met uitzondering van de begroting van de boete, het nieuw koninklijk besluit niet toepasselijk, omdat enkel de uitvoeringsreglementering van de principiële strafbaarstelling van de artikelen 37ter en 101 Z.I.V.-Wet 1963, (thans de
artikelen 76 en 168 Z.I.V.-wet 1994) werd gewijzigd.
Artikel 2, tweede lid, Strafwetboek (en dus ook artikel 15.1, B.U.P.O.) vindt geen toe- passing wanneer een vroeger koninklijk besluit werd vervangen door een later besluit dat genomen werd ter uitvoering van dezelfde wet als het koninklijk besluit, zonder dat de wet zelf gewijzigd werd; in zodanig geval blijven feiten, die ingevolge het vroegere ko- ninklijk besluit strafbaar waren ten tijde waarop ze werden gepleegd, strafbaar, zelfs in- dien ze ingevolge het latere besluit, genomen ter uitvoering van dezelfde wet, die niet ge- wijzigd werd ten tijde van het te vellen arrest, geen strafbaar feit meer opleveren (...).
Het feit dat de modaliteiten werden versoepeld met het koninklijk besluit van 25 no- vember 1996 impliceert niet, dat het koninklijk besluit van 25 november 1996 een beperk- tere betekenis geeft aan het sanctioneerbaar feit van het niet optekenen in een verstrekkin- genregister van alle verstrekkingen die kinesitherapeuten verlenen, overeenkomstig de door de Koning nader te bepalen regelen zoals ze van toepassing waren vóór de inwer- kingtreding van het koninklijk besluit van 25 november 1996 op 13 december 1996. De artikelen 1, 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 4 juni 1987 bepalen de modaliteiten waaronder het verstrekkingenregister moest worden bijgehouden vóór de inwerkingtre- ding van het koninklijk besluit van 25 november 1996 (...)
De inbreuk waarvoor de geldboete werd opgelegd is het niet bijhouden van een ver- strekkingenregister en het niet op tekenen van de verstrekkingen die zij heeft verleend in dat verstrekkingenregister, volgens de modaliteiten die kunnen verschillen van periode tot periode.
Samen met het openbaar ministerie komt het arbeidshof tot het besluit dat, behoudens de artikelen 6 en 11, het koninklijk besluit van 25 november 1996 bijgevolg niet toepasse- lijk is op de vastgestelde feiten tijdens de betrokken periode, maar wel het koninklijk be- sluit van 4 juni 1987.
De herberekening van de geldboete die moet worden gemaakt overeenkomstig de arti- kelen 6 en 11 van het nieuwe koninklijk besluit impliceert geen nieuwe beslissing die in de plaats zou komen van de oorspronkelijke beslissing (...).
Het arbeidshof kan en moet, krachtens de artikelen 6 en 11 van het koninklijk besluit van 25 november 1996, het bedrag van de opgelegde geldboete ambtshalve wijzigen. Im- mers, indien het arbeidshof zich zou beperken tot loutere bevestiging van de administra- tieve beslissing, in de veronderstelling dat enkel de administratie die bevoegdheid zou hebben overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 25 november 1996, zou deze laatste bepaling worden miskend".
Grieven
4. Vierde onderdeel
De bij de artikelen 101 van de wet van 9 augustus 1963 en 168 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bedoelde boeten zijn administratieve sancties.
Een administratieve sanctie is niettemin een strafsanctie in de zin van het verdrag van 19 december 1966 inzake de burgerlijke en politieke rechten, wanneer de administratieve sanctie zonder onderscheid elke kinesitherapeut betreft, een bepaald gedrag voorschrijft en op de naleving ervan een sanctie stelt, die niet alleen maar een vergoeding in geld van een schade betreft, maar essentieel ertoe strekt te straffen om de herhaling van gelijkaardi- ge handelingen te voorkomen, en op een norm stoelt met een algemeen karakter waarvan het oogmerk tezelfdertijd preventief en repressief is, en zeer zwaar is gelet op het bedrag ervan.
De rechter mag de wettelijkheid van een administratieve sanctie, die tevens een straf- sanctie is in de zin van het verdrag van 19 december 1966 inzake burgerlijke en politieke rechten, toetsen en mag in het bijzonder nagaan of die sanctie verzoenbaar is met de dwin-
gende eisen van internationale verdragen.
Het koninklijk besluit van 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de zorgverleners, bedoeld in artikel 76 van de Z.I.V.-wet, en tot bepaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften, sanctioneert alle kinesitherapeuten zonder onderscheid die de ver- plichting tot inschrijving in het verstrekkingenregister niet nakomen met een geldboete van 25 pct. van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet werden ingeschreven in een verstrekkingenregister of waarvoor het verstrekkingenregister niet op correcte wijze werd bijgehouden of bewaard overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, 2 of 4 van het koninklijk besluit en van 5 pct. van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van het besluit werden ingeschreven.
De appèlrechters stellen vast dat de administratieve geldboete die verweerder aan eise- res heeft opgelegd een bedrag van 1.144.736 BEF bedraagt en dat de eerste rechter dat be- drag materialiter heeft verbeterd en heeft vastgesteld op 1.144.619 BEF.
De appèlrechters overwegen dienaangaande dat de opgelegde administratieve geldboe- tes geen alternatief zijn voor strafrechtelijke sancties, en niet als een straf in de zin van het
E.V.R.M. en het B.U.P.O.-Verdrag kunnen worden beschouwd, op de grond dat het be- twiste koninklijk besluit van 4 juni 1987 zich uitdrukkelijk richt tot kinesitherapeuten en verpleegkundigen.
De appèlrechters beslissen op die gronden dat de opgelegde administratieve geldboetes kennelijk niet het karakter van een straf hebben en dat bijgevolg noch artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, noch artikel 15.1, van het Internationaal Verdrag inzake Bur- gerrechten en Politieke Rechten van toepassing is.
De appèlrechters beslissen derhalve niet naar recht dat eiseres de haar ten laste gelegde feiten niet weerlegt zonder na te gaan of die feiten nog sanctioneerbaar zijn overeenkom- stig de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 november 1996 op de grond dat de bij artikel 76 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bedoelde sancties geen strafsancties zijn en miskennen aldus de aard van een straf in de zin van artikel 15, tweede lid van het verdrag van 19 december 1966, van de bij artikel 76 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bedoelde administratieve geldboete (schending van de artikelen 15, eerste lid, van het verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, 2, twee- de lid, en 100 van het Strafwetboek, 37ter en 101 van de wet van 9 augustus 1963 tot in- stelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, 76 en 168 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzeke- ring voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, 6 van het koninklijk besluit van 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkin- genregister door de zorgverleners bedoeld in artikel 76 van de Z.I.V.-wet en tot bepaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften).
IV. Beslissing van het Hof
1. Vierde onderdeel
Overwegende dat de administratieve geldboeten, bepaald bij de artikelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 4 juni 1987 en 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de zorg- verleners bedoeld in artikel 37ter van de wet van 9 augustus 1963 en in artikel 76 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en tot bepaling van de administra- tieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften, administratieve sancties zijn in de zin van respectievelijk artikel 101 van de Z.I.V.-wet van 9 au-
xxxxxx 1963 en 168 van de voormelde gecoördineerde wet van 14 juli 1994;
Overwegende dat een administratieve sanctie een strafsanctie kan zijn in de zin van artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966; dat, om uit te maken of een administratieve sanctie een dergelijk karakter heeft, moet nagegaan worden of ze,
1. niet slechts een bepaalde groep met een particulier statuut betreft;
2. een bepaald gedrag voorschrijft en op de niet-naleving ervan een sanctie stelt;
3. niet alleen maar een vergoeding van schade betreft, maar essentieel ertoe strekt te straffen om herhaling van gelijkaardige handelingen te voorkomen;
4. stoelt op een norm met een algemeen karakter, waarvan het oogmerk tezelf- dertijd preventief en repressief is;
5. zeer zwaar is gelet op het bedrag ervan;
Dat, indien na afweging van deze elementen blijkt dat de strafrechtelijke as- pecten de doorslag geven, de administratieve sanctie als een strafsanctie in de zin van de aangewezen verdragsbepaling moet worden beschouwd;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat de inschrijving in het verstrekkingen- register voorheen een voorwaarde was opdat de tegemoetkomingen konden toe- gekend worden en dat, omdat dit tot gevolg had dat, bij gebrek aan inschrijving, de tegemoetkomingen integraal teruggevorderd werden van de zorgverstrekkers en deze sanctie te zwaar werd bevonden, het bijhouden van een register als admi- nistratieve verplichting werd opgelegd aan de zorgverstrekker-kinesitherapeut; dat het arrest tevens vaststelt dat de bij koninklijk besluit bepaalde administratie- ve geldboeten, opgelegd voor het niet-nakomen van deze administratieve ver- plichting, geen alternatieven zijn voor strafsancties, zoals de administratieve geldboete opgelegd bij de wet van 30 juni 1971;
Overwegende dat het arrest op grond hiervan en op grond dat de bedoelde ad- ministratieve sanctie uitdrukkelijk slechts gericht is op een bepaalde groep perso- nen, met name de kinesitherapeuten en verpleegkundigen, en artikel 3 van het koninklijk besluit van 4 juni 1987 "een aparte strafrechtelijke vervolging niet uit- sluit", zonder schending van de aangewezen wettelijke bepalingen vermocht te beslissen dat de administratieve sanctie wegens het niet-bijhouden van het ver- strekkingsregister geen strafsanctie is, zodat "noch artikel 2, lid 2, van het Straf- wetboek, noch artikel 15.1, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966 toepasselijk (is)";
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
2. Eerste, tweede en derde onderdeel
Overwegende dat de onderdelen ervan uitgaan dat de bedoelde administratieve sancties strafsancties zijn;
Dat het arrest met de in het vierde onderdeel tevergeefs bekritiseerde reden de strafrechtelijke aard van de bedoelde sancties verwerpt;
Dat de onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, mitsdien niet ontvankelijk zijn;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt de voorziening; Veroordeelt eiseres in de kosten.
6 mei 2002 - 3° kamer – Voorzitter : de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de
h. Xxxxxxx – Andersluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advoca- ten : mrs. Verbist en Simont.
Nr. 276
2° KAMER - 7 mei 2002
1º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — BEGRIP.
VORMEN - BEGRIP - BEGRAFENISKOSTEN.
2º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — MATERIËLE SCHADE. ELEMENTEN EN GROOTTE - BEGRAFENISKOSTEN - ALGEMEEN.
3º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — MATERIËLE
SCHADE. ELEMENTEN EN GROOTTE - BEGRAFENISKOSTEN - BEGRAFENISKOSTEN BETAALD DOOR DE ERFGENAMEN VAN HET SLACHTOFFER - BEOORDELING VAN DE OMVANG VAN DE SCHADE TEN AANZIEN VAN DE ERFGENAMEN.
1º en 2° Degene die de begrafeniskosten heeft gemaakt, heeft een aanspraak op vergoeding van de schade die daaruit voorvloeit1. (Art. 1382 en 1383 B.W.)
3º De schade die de erfgenamen van het slachtoffer lijden doordat zij de begrafeniskosten hebben gemaakt en die bestaat in het nadeel dat hieruit voor die erfgenamen voortvloeit, moet worden beoordeeld ten aanzien van de erfgenamen die in feite deze kosten hebben gemaakt. (Art. 1382 en 1383 B.W.)
(R.)
ARREST
(A.R. P.01.0272.N)
I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het vonnis, op 4 januari 2001 in hoger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Turnhout.
IV. Beslissing van het Hof
2. Tweede middel in zijn geheel
Overwegende dat degene die de begrafeniskosten heeft gemaakt, krachtens de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek een aanspraak heeft op vergoeding van de schade die daaruit voortvloeit;
Dat wanneer de begrafeniskosten worden gemaakt door de erfgenamen van het
1 Zie Cass., 26 april 1978, A.C. 1978, 988; 10 april 1984, A.R. 8362, nr. 460.
slachtoffer, de schade bestaat in het nadeel dat hieruit voor die erfgenamen voortvloeit;
Overwegende dat het middel aanvoert dat de omvang van de schade die voort- vloeit uit de uitgave van begrafeniskosten, moet worden bepaald ten aanzien van de nalatenschap en dat ten aanzien van die nalatenschap de schade steeds alleen bestaat in de vervroegde uitgave van deze kosten;
Dat het middel, door aldus ervan uit te gaan dat de schade niet wordt beoor- deeld ten aanzien van de erfgenamen die in feite deze kosten hebben gemaakt, faalt naar recht;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt de cassatieberoepen;
Veroordeelt de eisers in de kosten van hun respectief cassatieberoep.
7 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caten : mrs. X. Xxxxx, X. Taels, Turnhout en Xxxxxx.
Nr. 277
2° KAMER - 7 mei 2002
1º BURGERLIJKE RECHTSVORDERING - ONTVANKELIJKHEID - BURGERLIJKE
PARTIJ - PERSOONLIJKE SCHADE - VALSE EED BIJ BOEDELBESCHRIJVING.
2º MEINEED - VALSE EED BIJ BOEDELBESCHRIJVING - BURGERLIJKE PARTIJ - ONTVANKELIJKHEID - PERSOONLIJKE SCHADE.
1º en 2° Nu de rechter in strafzaken, op de vordering van de burgerlijke partij, onaantastbaar in feite oordeelt zowel over de mogelijkheid van het bestaan van schade die volgt uit het misdrijf, als over de aard en de omvang ervan, vermag de rechter die oordeelt dat de burgerlijke partij aannemelijk maakt dat het beweerde misdrijf van valse eed bij boedelbeschrijving voor haar reële, persoonlijke schade heeft veroorzaakt en dat die schade ook moreel kan zijn, wettig te beslissen dat de stelling als burgerlijke partij ontvankelijk is en dat de strafvordering op rechtsgeldige wijze op gang werd gebracht1. (Art. 3 X.X.Xx.; art. 63 Sv.; art. 226 Sw.)
(K. T. V.)
ARREST
(A.R. P.02.0262.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 24 januari 2002 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, kamer van inbeschuldiging-stelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
1 Zie Cass., 9 nov. 1993, R.W. 1993-94, 881 en de noot X. XXX XXXXXXXX.
Raadsheer Xxxx-Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxxxx stelt in een memorie een middel voor. Die memorie is aan dit arrest ge- hecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van het middel
Overwegende dat de rechter in strafzaken, op de vordering van de burgerlijke partij, onaantastbaar in feite oordeelt zowel over de mogelijkheid van het bestaan van schade die volgt uit een misdrijf, als over de aard en de omvang ervan;
Dat het middel, in zoverre het opkomt tegen die beoordeling van feiten, niet ontvankelijk is;
Overwegende voor het overige dat de appèlrechters met de redenen die het be- streden arrest vermeldt, oordelen dat verweerder aannemelijk maakt dat het be- weerde misdrijf van valse eed bij boedelbeschrijving voor hem reële, persoonlij- ke schade heeft veroorzaakt en dat die schade ook moreel kan zijn;
Overwegende dat de appèlrechters daarbij zeggen dat de omstandigheid dat het misdrijf bedoeld in artikel 226 Strafwetboek is vermeld onder de titel "misdaden en wanbedrijven tegen de openbare trouw", daaraan niet afdoet;
Overwegende dat de appèlrechters op die gronden wettig vermogen te oorde- len dat de stelling als burgerlijke partij ontvankelijk is en dat de strafvordering op rechtsgeldige wijze op gang werd gebracht;
Dat het middel in zoverre niet kan worden aangenomen;
B. Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvorde-ring Overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven
rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is
gewezen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiseres in de kosten.
7 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : xx. X. Xxxxxxxx, Kortrijk.
Nr. 278
2° KAMER - 7 mei 2002
1º STRAF — SAMENLOOP — EENDAADSE - MISDRIJVEN - EEN ENKELE STRAFBARE
GEDRAGING - GEWIJZIGDE STRAFWET - ZWAARDERE STRAF - TOEPASSING.
2º WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. XXXXXXXXX — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE - WERKING IN DE TIJD - MISDRIJVEN - EEN ENKELE STRAFBARE GEDRAGING - GEWIJZIGDE STRAFWET - ZWAARDERE STRAF - TOEPASSING.
1º en 2° Wanneer verschillende misdrijven een enkele strafbare gedraging opleveren en derhalve tot één enkele straf aanleiding geven, maar in de tijdspanne tussen het plegen van deze misdrijven de wet die de straf bepaalt gewijzigd werd, moet de bij de nieuwe wet gestelde straf worden opgelegd, ook al was de ten tijde van het eerste misdrijf geldende straf minder zwaar dan die gesteld ten tijde van de nieuwe wet1. (Artt. 2 en 65 Sw.)
(C.)
ARREST
(A.R. P.02.0308.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 31 januari 2002 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, correctionele kamer.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx-Xxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx stelt in een memorie drie middelen voor. Die memorie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van de middelen
2. Tweede middel
Overwegende dat wanneer verschillende misdrijven een enkele straf-bare ge- draging opleveren en derhalve tot één enkele straf aanleiding geven, maar in de tijdspanne tussen het plegen van deze misdrijven de wet die de straf bepaalt ge- wijzigd werd, de bij de nieuwe wet gestelde straf moet worden opgelegd, ook al was de ten tijde van het eerste misdrijf geldende straf minder zwaar dan die ge- steld ten tijde van de nieuwe wet;
Overwegende dat artikel 505 Strafwetboek werd vervangen bij artikel 7 van de wet van 7 april 1995 en van toepassing is sedert 20 mei 1995;
Overwegende dat xxxxx tot één enkele straf is veroordeeld wegens de vermeng- de feiten A (valsheid in geschrifte), BI, BIV en C (inbreuken op artikel 505, 2°, 3° en 4°, Strafwetboek); dat de laatst bewezen verklaarde inbreuk op artikel 505 Strafwetboek is gepleegd op 23 januari 1996;
Overwegende dat het middel aanvoert dat de in het vermelde artikel 505 be- doelde bijzondere verbeurdverklaring niet kan worden toegepast op het geheel van de ten laste van eiser bewezen verklaarde feiten BI, BIV en C omdat het eer-
1 Cass., 17 mei 1983, A.R. nr. 7915, nr. 513.
ste feit gepleegd is op 19 december 1994; Dat het middel faalt naar recht;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
7 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de x. Xxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : xx. X. Xxxxxxxx, Brussel.
Nr. 279
2° KAMER - 7 mei 2002
VOORLOPIGE HECHTENIS — ALGEMEEN - VERDACHTE GEDETINEERD OM ANDERE REDENEN - GEVOLG.
Wanneer een verdachte om andere redenen is gedetineerd, verhindert dit op zich de voorlopige hechtenis niet1.
(V.)
ARREST
(A.R. P.02.0655.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest op 26 april 2002 gewezen door de het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Forrier heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx voert in een memorie een middel aan. Die memorie is aan dit arrest ge- hecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van het middel
Overwegende dat wanneer een beklaagde om andere redenen is gedetineerd, dit de voorlopige hechtenis niet verhindert;
Dat het middel faalt naar recht;
B. Ambtshalve onderzoek van beslissing op de strafvordering
Overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven
1 Zie Cass., 26 jan. 2000, A.R. P.00.0094.F, nr. 70.
rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
7 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat : mr. E. Ver- gauwen, Leuven.
Nr. 280
2° KAMER - 8 mei 2002
WEGVERKEER — WEGVERKEERSREGLEMENT VAN 01-12-1975 — REGLEMENTSBEPALINGEN — ARTIKEL 19 — ARTIKEL 19.3 - ARTIKEL 19, § 3, 3° - KRUISPUNT
- BESTUURDER DIE NAAR LINKS AFSLAAT - TEGENLIGGER - VERKEERSLICHTEN - GEVOLG.
Wanneer het wegverkeer, op een kruispunt, geregeld wordt door verkeerslichten, zijn art. 19, § 3, 3° Wegverkeersreglement, en de daaruit voortvloeiende voorrang niet van toepassing, zelfs niet wanneer er twijfel bestaat over de fase waarin de verkeerslichten zich bevonden1. (Artt. 6, § 2 en 19, § 3, 3° Wegverkeersreglement 1975)
(C. e.a. T. L.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.01.1009.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 26 februari 2001 in hoger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Het cassatiemiddel
De eiseressen stellen een middel voor, gesteld als volgt :
Geschonden wetsbepalingen
- Artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek;
- Artikel 26 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wet- boek van Strafvordering;
- Artikelen 1382 et 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
1 Zie Cass., 10 april 1990, A.R. 3390, nr. 477; 31 mei 1990, A.R. 8625, nr. 573; 10 okt. 1990, A.R.
3282, nr. 83; 6 nov. 1990, A.R. 4131, nr. 128; 8 dec. 1993, A.R. P.93.1093.N, nr. 508; 11 jan. 1994,
A.R. 7297, nr. 11; 6 okt. 1994, A.R. C.93.0518.F, nr. 418.
- Artikelen 6.2 en 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende al- gemeen reglement op de politie van het wegverkeer;
- Artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen en redenen
Na te hebben verklaard "dat de telastlegging B (N.B. : het betreft hier de schending van artikel 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 december 1975) is verjaard en dat de straf- vordering bijgevolg is vervallen ten gunste van (verweerster)", beslist de correctionele rechtbank "dat de protagonisten zich in feite tegenspreken met betrekking tot de fase van het verkeerslicht dat de partijen respectievelijk dienden na te leven; dat de verbalisanten vermelden dat het ongeval heeft plaatsgevonden toen het verkeerslicht op groen stond; dat twee getuigen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd; dat, immers, de getuige N. D. zowel aan de verzekeringsmaatschappij als aan de verbalisanten verklaarde (...) dat zijn voertuig zich rechts van (verweersters) voertuig bevond, en het verkeerslicht op groen stond toen hij het kruispunt overstak en in het midden van het kruispunt stopte om naar links af te slaan naar de Montgomerysquare; dat, toen het verkeerslicht voor de rechts van hem toekomende voertuigen op rood sprong, 'een van hen door het rood is gereden en het startende voertuig Legacy (Subaru) heeft aangereden'; dat, daarentegen, een andere getui- ge, O. O., in zijn eerste verklaring beweerde dat het door (de eerste eiseres) bestuurde voertuig 'het kruispunt overstak toen een ander voertuig naar links afsloeg naar de Tervu- renlaan en op haar is gebotst'; dat geen enkel objectief gegeven van het dossier toelaat een onderscheid te maken tussen de hierboven weergegeven tegenstrijdige versies; dat er bij- gevolg twijfel blijft bestaan over de vraag of (verweerster) een fout heeft gemaakt, hoe licht ook, en dat die twijfel haar ten goede moet komen", om daaruit te besluiten "dat de feiten, zoals zij gekwalificeerd zijn in de telastlegging A (N.B. : het betreft hier de schen- ding van de artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek) en door de eerste rechter aan (ver- weerster) ten laste zijn gelegd, niet bewezen zijn gebleven na behandeling van de zaak op de zitting in hoger beroep, zodat alle redelijke twijfel terzijde kan worden geschoven en zij ervan moet worden vrijgesproken; dat, gezien de hierboven weergegeven overwegin- gen, de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van zowel de ontvanke- lijkheid als de gegrondheid van de vorderingen van de (eiseressen)" en om de eiseressen te veroordelen in de door hen gemaakte kosten.
Grieven
Eerste onderdeel :
Alleen uit het feit dat er nog steeds twijfel zou hebben bestaan over de fase van het ver- keerslicht dat de partijen respectievelijk dienden na te leven, kon de correctionele recht- bank niet wettig afleiden dat de aan verweerster verweten feiten van onopzettelijke slagen en verwondingen niet bewezen waren. Wat dat betreft hebben de eiseressen in hun appèl- conclusie betoogd dat "(verweerster) wel degelijk voorrang diende te verlenen aan de te- genliggers op de rijbaan die zij ging verlaten overeenkomstig artikel 19.3.3° van het Weg- verkeersreglement". Bijgevolg kon de rechtbank de kleur van de verkeerslichten op het ogenblik van het ongeval niet met zekerheid bepalen, zodat zij, overeenkomstig artikel 6.2 van het koninklijk besluit van 1 december 1975, verplicht was de verkeersregels toe te passen, en meer bepaald die welke vervat is in artikel 19.3.3° van datzelfde besluit. De niet-naleving van die regel vormt uitgerekend het gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg, bedoeld in de artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek. Voor de beoordeling van de fout die de toepassing van die twee wetsbepalingen rechtvaardigde, deed het weinig terzake dat de telastlegging van schending van artikel 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 de- cember 1975 verjaard was (schending van de artikelen 418, 420 van het Strafwetboek, 6.2 en 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 december 1975).
Tweede onderdeel :
Het verval van de strafvordering door verjaring heeft geen uitwerking ten aanzien van de burgerlijke rechtsvordering die ingesteld wordt vóór de verjaring van de strafvordering. Bijgevolg ontsloeg de verjaring van de telastlegging van schending van artikel 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 de correctionele rechtbank niet van de ver- plichting om na te gaan of verweerster de in die reglementsbepaling bedoelde fout heeft begaan en haar, in voorkomend geval, op burgerlijk gebied te veroordelen de eiseressen te vergoeden (schending van de artikelen 26 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, en 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer).
Derde onderdeel :
De correctionele rechtbank verzuimt na te gaan of verweerster de fout, bedoeld in arti- kel 19.3.3° van het koninklijk besluit van 1 december 1975, heeft begaan, zoals de eise- ressen in hun appèlconclusies betoogden, zodat zij verzuimt die conclusies te beantwoor- den. Wat dat betreft biedt de reden, volgens welke "er bijgevolg twijfel blijft bestaan over de vraag of (verweerster) een fout heeft gemaakt, hoe licht ook", geen antwoord op die conclusies, omdat die reden kennelijk verband houdt met de kwestie van "de fase van het verkeerslicht dat de partijen respectievelijk dienden na te leven" (schending van artikel 149 van de Grondwet).
Bijgevolg is het bestreden vonnis niet naar recht verantwoord (eerste en tweede onder- deel van het middel) noch regelmatig met redenen omkleed (derde onderdeel van het mid- del).
IV. Beslissing van het Hof
A. In zoverre de cassatieberoepen gericht zijn tegen de beslissing over de te- gen verweerster ingestelde strafvordering :
Overwegende dat de eiseressen, burgerlijke partijen die niet zijn veroordeeld in de kosten van die rechtsvordering, geen hoedanigheid hebben om tegen die beslissing cassatieberoep in te stellen;
Dat de cassatieberoepen bijgevolg niet ontvankelijk zijn;
B. In zoverre de voorzieningen gericht zijn tegen de beslissingen over de door de eiseressen tegen verweerster ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen :
Over het middel in zijn geheel :
Overwegende dat artikel 6.2 van het Wegverkeersreglement bepaalt dat de ver- keerstekens boven de verkeersregels gaan;
Dat hieruit kan worden afgeleid dat, wanneer het wegverkeer, op een kruis- punt, geregeld wordt door verkeerslichten, artikel 19.3.3° van datzelfde regle- ment en de daaruit voortvloeiende voorrang niet van toepassing zijn, zelfs niet wanneer er twijfel bestaat over de fase waarin de verkeerslichten zich bevonden;
Overwegende dat de appèlrechters, enerzijds, hebben vastgesteld dat het onge- val heeft plaatsgevonden op een kruispunt met verkeerslichten, en, anderzijds, hebben beslist dat er twijfel bestond over de fase waarin de lichten zich tijdens het ongeval bevonden, zodat zij geantwoord hebben op de conclusies van de ei- seressen en geen enkele van de in het middel vermelde bepalingen hebben ge- schonden door te beslissen dat niet bewezen was dat verweerster een fout heeft begaan door naar links af te slaan, terwijl de eerste eiseres uit de tegenoverge- stelde richting kwam aangereden op de rijbaan die zij wenste te verlaten;
Dat het middel niet kan worden aangenomen; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt de cassatieberoepen;
Veroordeelt elke eiseres in de kosten van haar cassatieberoep.
8 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslaggever : de h. Plas – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advocaten : mrs. Van Ommeslaghe en Geinger.
Nr. 281
2° KAMER - 8 mei 2002
1º ONDERZOEKSGERECHTEN - REGELING VAN DE RECHTSPLEGING – NEERSLEGGING VAN CONCLUSIES - BEZWAREN - MOTIVERING.
2º RECHT VAN VERDEDIGING — STRAFZAKEN - ONDERZOEKSGERECHTEN - REGELING VAN DE RECHTSPLEGING – NEERLEGGING VAN CONCLUSIES - BEZWAREN - MOTIVERING
- ANDERSLUIDENDE BEOORDELING - SCHENDING.
3º ONDERZOEKSGERECHTEN - REGELING VAN DE RECHTSPLEGING – NEERLEGGING VAN CONCLUSIES - BEZWAREN - MOTIVERING - ANDERSLUIDENDE BEOORDELING - RECHT VAN VERDEDIGING - MISKENNING.
4º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — ALGEMEEN - VONNIS - DATUM VAN DE UITSPRAAK - WIJZIGING - NIET GOEDGEKEURDE DOORHALINGEN - GEVOLG.
5º CASSATIE — BEVOEGDHEID VAN HET HOF — ALGEMEEN - STRAFZAKEN - VERSCHRIJVING IN DE BESTREDEN BESLISSING - BEVOEGDHEID VAN HET HOF OM ZE TE VERBETEREN.
1º Geen enkele wettelijke bepaling verplicht de onderzoeksgerechten bij de uitspraak over de regeling van de rechtspleging de bezwaren nader te omschrijven of de gronden op te geven waarom die onvoldoende worden geacht; wanneer derhalve in conclusie het feitelijk bestaan van voldoende bezwaren wordt betwist of aangevoerd, antwoordt het onderzoeksgerecht daarop door de vaststelling dat die bezwaren niet bestaan1.
2º en 3° Wanneer de burgerlijke partij in conclusie het bestaan, in feite, van bezwaren aanvoert, miskent de andersluidende beoordeling door het onderzoeksgerecht, bij de uitspraak over de regeling van de rechtspleging, van de feitelijke gegevens die aan de tegenspraak van die burgerlijke partij zijn voorgelegd, op zich het recht van verdediging van die partij niet.
4º Hoewel niet-goedgekeurde doorhalingen of verbeteringen in een vonnis of een arrest als niet bestaande worden beschouwd, bevat het arrest waarop de na het dictum vermelde datum van de uitspraak in openbare terechtzitting, en meer bepaald de opgave van de dag van de maand, met de hand is verbeterd, zonder dat die verbetering is goedgekeurd, niettemin de datum van de uitspraak in openbare terechtzitting, aangezien het Hof bij de beoordeling van een cassatiemiddel bevoegd is om na te gaan of het ontbreken van goedkeuring een verschrijving uitmaakt, die kennelijk blijkt uit de processen-verbaal van
1 Zie Cass., 7 dec. 1988, A.R. 6990, nr. 205; 23 mei 2001, A.R. P.01.0317.F, nr. 307.
de terechtzittingen alsook uit een beschikking die, op de datum van de uitspraak van het arrest in openbare terechtzitting, is genomen met toepassing van artikel 779, tweede lid Ger. W.2
5º Bij de beoordeling van een cassatiemiddel is het Hof bevoegd om een verschrijving in de bestreden beslissing te verbeteren, wanneer deze duidelijk uit de processtukken blijkt3.
(P. T. V.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.01.1395.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 17 september 2001 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx stelt vier middelen voor in een memorie, waarvan een eensluidend ver- klaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
IV. Beslissing van het Hof
Over het eerste en tweede middel samen :
Overwegende dat het eerste middel, in zoverre het kritiek uitoefent op de over- tollige overwegingen van het hof van beroep, niet ontvankelijk is bij gebrek aan belang;
Overwegende dat het tweede middel, in zoverre het de miskenning aanvoert van de "regels van de bewijslast", onduidelijk en derhalve eveneens niet ontvan- kelijk is;
Overwegende dat, voor het overige, de appèlrechters, door te overwegen dat verweerder "ervoor gezorgd heeft de anonimiteit van de bestemmeling van [ei- sers] voorschrift van geneesmiddelen te bewaren" en dat eiser "tevergeefs" be- toogt dat verweerder de naam van de patiënte op dat voorschrift niet onvoldoen- de onherkenbaar heeft gemaakt, aan de motiveringsverplichting hebben voldaan;
Dat, immers, wanneer conclusies het bestaan, in feite, van voldoende bezwa- ren aanvoeren, de onderzoeksgerechten daarop antwoorden met de vaststelling dat dergelijke bezwaren niet bestaan; dat geen enkele wetsbepaling verplicht de gronden op te geven waarom de bezwaren onvoldoende worden geacht;
Overwegende dat de andersluidende beoordeling, door de appèlrechters, van de feitelijke gegevens die aan eisers tegenspraak zijn voorgelegd, zijn recht van verdediging op zich evenmin miskent;
Dat de middelen, wat dat betreft, niet kunnen worden aangenomen; (...)
2 Zie Cass., 7 sept. 2001, A.R. C.00.0142.F, nr. 449.
3 Zie Cass., 29 jan. 1990, A.R. 8623, nr. 332.
Over het vierde middel :
Overwegende dat het vonnis, krachtens artikel 780, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek, op straffe van nietigheid de datum van de uitspraak in openbare zitting bevat;
Overwegende dat, enerzijds, de datum van de uitspraak van het arrest in open- bare zitting, die na het beschikkende gedeelte vermeld wordt, en meer bepaald de opgave van de dag van de maand, met de pen is verbeterd, zonder dat die verbe- tering is goedgekeurd;
Overwegende dat, anderzijds, uit de processen-verbaal van de zittingen van 25 juni 2001, 10 september 2001 en 12 september 2001 blijkt dat de uitspraak van het arrest, dat oorspronkelijk was voorzien voor 10 september 2001, vervolgens voor 12 september 2001, uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 17 september 2001; dat er op die laatstgenoemde datum eveneens een beschikking is genomen met toepassing van artikel 779, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek;
Dat uit het geheel van die gegevens kan worden afgeleid dat het arrest wel de- gelijk is uitgesproken op 17 september 2001;
Overwegende dat, in de hierboven verduidelijkte context, de niet-goedgekeur- de doorhaling van de datum van de uitspraak van het arrest een verschrijving uit- maakt die kennelijk blijkt uit de stukken van de rechtspleging, en dat door het Hof kan worden verbeterd met het oog op de beoordeling van het middel;
Dat het middel niet kan worden aangenomen; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
8 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver : de h. Plas – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advocaat : mr. Lekeux, Nijvel.
Nr. 282
2° KAMER - 8 mei 2002
1º HELING - WITWASSING - BESTANDDELEN.
2º VOORLOPIGE HECHTENIS — ONMIDDELLIJKE AANHOUDING - CASSATIE - VERNIETIGING.
3º CASSATIE — VERNIETIGING. OMVANG — STRAFZAKEN — STRAFVORDERING — BEKLAAGDE EN VERDACHTE - ONMIDDELLIJKE AANHOUDING.
1º Het kopen, in ruil geven of om niet ontvangen, het in bezit, bewaring of beheer nemen, hoewel de oorsprong ervan gekend was of diende te zijn, van hetzij vermogensvoordelen die rechtstreeks uit een misdrijf zijn verkregen, hetzij van goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld, hetzij van de inkomsten van de belegde voordelen, levert het misdrijf van witwassing, bedoeld in art. 505, eerste lid, 2°, niet op t.a.v. degene die, als dader, mededader of medeplichtige, deelgenomen heeft aan het misdrijf dat die vermogensvoordelen, goederen en waarden of inkomsten heeft opgeleverd1. (Art. 505, 2° Sw.)
2º en 3° De vernietiging van de strafrechtelijke veroordeling van de beklaagde leidt tot vernietiging van de beslissing tot onmiddellijke aanhouding (1). (1) Cass., 16 mei 1995,
A.R. P.95.0327.N, nr. 240, met noot M.D.S.
3º De vernietiging van de strafrechtelijke veroordeling van de beklaagde leidt tot vernietiging van de beslissing tot onmiddellijke aanhouding2.
(L.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.02.0021.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 7 december 2001 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Tot staving van zijn cassatieberoep voert eiser de volgende twee cassatiemid- delen aan.
(...)
Tweede middel :
Geschonden wetsbepaling :
- Artikel 505, 2° van het Strafwetboek (zoals dat artikel 505 is gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1990 en 7 april 1995).
Aangevochten beslissingen en redenen
Het bestreden arrest : - bevestigt het vonnis van de correctionele rechtbank, in zoverre dat vonnis de telastlegging jegens eiser bewezen heeft verklaard, maar met de wijziging dat de telastlegging omschreven wordt overeenkomstig de vordering van het openbaar mi- nisterie, dat, op de terechtzitting van 25 oktober 2001, gevorderd heeft "dat de telastleg- ging moet worden gekwalificeerd in de zin van de artikelen 66 en 505, 2°, van het Straf- wetboek, te weten om, op dezelfde plaats en op dezelfde data, het wanbedrijf te hebben uitgevoerd of rechtstreeks aan de uitvoering te hebben meegewerkt, welk wanbedrijf erin bestond zaken bedoeld in artikel 42, 3°, te hebben gekocht, in ruil of om niet te hebben ontvangen, in bezit, bewaring of beheer te hebben genomen, te dezen kapitalen voor een onbepaald totaalbedrag, dat evenwel ten minste oploopt tot 356.838.547. Fr., en uit on- wettige activiteiten in het buitenland is verkregen, hetzij door buitenlandse deviezen om te
1 Zie Cass., 9 juni 1999, A.R. P.99.0231.F, nr. 340.
2 Cass., 16 mei 1995, A.R. P.95.0327.N, nr. 240, met noot M.D.S.
wisselen in Belgische frank, hetzij door middel van buitenlandse deviezen goud te kopen, waarbij die verrichtingen in hoofdzaak hebben plaatsgevonden bij de vennootschap Euro- gold te Brussel en, bij gelegenheid, bij de kredietinstelling De Maertelaere te Brussel, hoewel hij de oorsprong ervan kende of moest kennen"; - veroordeelt eiser tot een hoofd- gevangenisstraf, zonder uitstel, van drie jaar, en tot een geldboete van 500 frank, gebracht op 100.000 frank; - beveelt de verbeurdverklaring van de in de telastlegging bedoelde be- dragen,
Op grond van alle redenen van het arrest, die verondersteld zijn hier volledig te zijn weergegeven.
Grieven
(1) Uit het dictum van het bestreden arrest volgt dat het hof van beroep de kwalificatie van de (in de uiteenzetting van het middel bedoelde) vordering van 25 oktober 2001 heeft overgenomen en aldus eiser aan het in artikel 505, 2°, van het Strafwetboek, bedoelde misdrijf schuldig heeft verklaard. Volgens dat artikel 505, 2°, zullen met de in het eerste lid bepaalde straffen worden bestraft "zij die zaken bedoeld in artikel 42, 3°, hebben ge- kocht, in ruil of om niet hebben ontvangen, in bezit, bewaring of beheer hebben genomen, ofschoon zij de oorsprong ervan kenden of moesten kennen". Een daad van aankoop, ont- vangst, bezit, bewaring of beheer kan alleen het in dat artikel 505, 2°, bedoelde misdrijf vormen, voor zover de steller van die daad niet tevens de dader, mededader of medeplich- tige is van het misdrijf die de in artikel 42, 3° bedoelde zaken opleveren (Art. 505, tweede lid, a contrario). (2) Te dezen stelt het bestreden arrest vast dat eiser in Zweden is veroor- deeld wegens misdrijven die "zijn gepleegd vóór" de witwaspraktijken waarvoor hij voor de Belgische gerechten is vervolgd, en waarbij het zogenaamd in België strafbare witwas- sen erin bestaat "de kapitalen die verkregen zijn door middel van in het buitenland ge- pleegde belastingfraude, witgewassen (werden) door de aankoop van goud in België". Het arrest stelt eveneens vast "dat [eiser], in samenspraak met derden, herhaaldelijk goud in Zweden heeft ingevoerd en het er vervolgens heeft verkocht, met schending van de wetten van dat land; dat de Zweedse rechtbank gewezen heeft op het 'zwaarwichtig' karakter van het wanbedrijf, op grond dat het betrekking had op aanzienlijke bedragen en dat het syste- matisch is gepleegd in het kader van een onwettige, grootschalige activiteit; dat diezelfde rechtbank erop gewezen heeft dat de beklaagde alle aankopen van goud tussen april en september 1996 gefinancierd heeft, en dat hij, in samenspraak met derden, de Staat van dat land heeft bedrogen wat betreft de BTW; dat die gegevens overeenstemmen met die welke door het 'CETIF' zijn verkregen, waaruit blijkt dat de beklaagde, die kennelijk een nauwe band onderhield met de andere medebeklaagden die geen hoger beroep hebben in- gesteld, in België verschillende omvangrijke hoeveelheden goud heeft aangekocht, die, met ontduiking van de BTW, bestemd waren om in Zweden te worden doorverkocht, dankzij de onwettige winst uit die smokkel; dat die opeenvolgende aankopen van dergelij- ke omvangrijke hoeveelheden goud alleen konden worden verricht dankzij de aanzienlijke sommen die de fraude in Zweden geleidelijk aan heeft opgebracht, en waarvan de be- klaagde noodzakelijkerwijs de strafbare oorsprong diende te kennen". Uit de aldus weer- gegeven redenen blijkt, enerzijds, dat eiser door een Zweedse rechtbank is veroordeeld, als dader, of, op zijn minst, als medeplichtige, wegens BTW-fraude en bedrieglijk invoer van edele metalen, en, anderzijds, dat die feiten de oorspronkelijke daden vormden waar- uit de onwettige winsten voortkwamen die, blijkens de telastlegging, eiser in België had witgewassen door middel van de in artikel 505, 2°, van het Strafwetboek bedoelde daden.
(3) Bijgevolg schendt het arrest artikel 505, 2°, van het Strafwetboek, wanneer het eiser veroordeelt omdat hij de in die bepaling bedoelde daden heeft gesteld, terwijl dergelijke daden alleen strafbaar zijn wanneer zij verricht worden door personen die niet eveneens de daders, mededaders of medeplichtigen van het oorspronkelijk misdrijf zijn, en dat, te dezen, bewezen is dat eiser dat misdrijf, op grond waarvan hij overigens is veroordeeld,
als dader of medeplichtige heeft gepleegd.
IV. Beslissing van het Hof
A. In zoverre de voorziening gericht is tegen de veroordelende beslissing op de strafvordering :
Over het tweede middel :
Overwegende dat het kopen, in ruil geven of om niet ontvangen, het in bezit, bewaring of beheer nemen, ofschoon de oorsprong ervan gekend was of diende te zijn, van hetzij vermogensvoordelen die rechtstreeks uit een misdrijf zijn ver- kregen, hetzij van goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld, hetzij van de inkomsten van die belegde voordelen, het misdrijf van witwassing, be- doeld in artikel 505, eerste lid, 2°, van het Strafwetboek, niet oplevert ten aan- zien van degene die, als dader, mededader of medeplichtige, deelgenomen heeft aan het misdrijf dat die vermogensvoordelen, goederen en waarden of inkomsten heeft opgeleverd;
Overwegende dat het arrest enerzijds vaststelt dat "de 'zwaarwichtige' belas- tingmisdrijven waarvoor [eiser] in Zweden is veroordeeld, bovenop het aan [ei- ser] verweten witwassen komen, aangezien de door de belastingfraude in het bui- tenland verkregen kapitalen witgewassen werden door aankopen van goud in België" en, anderzijds, "dat [de] opeenvolgende aankopen [in België] van derge- lijke omvangrijke hoeveelheden goud alleen konden worden verricht dankzij de aanzienlijke sommen die de fraude in Zweden geleidelijk aan heeft opgebracht, en waarvan [eiser] de strafbare oorsprong noodzakelijkerwijs diende te kennen"; dat de appèlrechters, aldus, door vast te stellen dat eiser deelgenomen heeft aan de belastingfraude waaruit de in België witgewassen kapitalen voortkwamen, de veroordeling wegens overtreding van artikel 505, eerste lid, 2°, van het Strafwet- boek niet naar recht verantwoorden;
Dat het middel gegrond is;
En overwegende dat er geen grond bestaat tot onderzoek van het eerste middel, dat niet kan leiden tot cassatie zonder verwijzing;
B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen het bevel tot onmiddellijke aanhouding :
Overwegende dat de door de appèlrechters tegen eiser uitgesproken onmiddel- lijke aanhouding, ten gevolge van de vernietiging van zijn strafrechtelijke ver- oordeling, doelloos wordt;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest;
Laat de kosten ten laste van de Staat;
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik.
8 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge-
ver : de h. Close – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advo- caat : xx. X. Xxxxxxxxx, Brussel.
Nr. 283
2° KAMER - 8 mei 2002
VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING - HERROEPING - COMMISSIE VOOR DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING - BESLISSING - CASSATIEBEROEP - VORMEN - VORM EN PLAATS VAN HET CASSATIEBEROEP.
Het cassatieberoep tegen een beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden ingesteld door een verklaring die hetzij door de veroordeelde hetzij door zijn raadsman wordt gedaan op het secretariaat van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling die de beslissing heeft genomen, hetzij door de veroordeelde op de griffie van de strafinstelling waar hij opgesloten is1. (Art. 417 Sv.)
(M.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.02.0388.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een beslissing, op 5 maart 2002 gewezen door de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling te Luik.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Beslissing van het Hof
Overwegende dat het cassatieberoep tegen een beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden ingesteld door een verklaring die hetzij door de veroordeelde hetzij door zijn raadsman wordt gedaan op het secre- tariaat van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling die de beslis- sing heeft genomen, hetzij door de veroordeelde op de griffie van de strafinstel- ling waar hij opgesloten is;
Dat, bijgevolg, het cassatieberoep dat ingesteld wordt door een geschrift van xxxxx, met als titel "cassatieberoep", en dat op 19 maart 2002 op de griffie van het Hof is ontvangen, niet ontvankelijk is;
Overwegende dat er geen acht moet worden geslagen op de grieven die eiser in het voormelde geschrift aanvoert, aangezien zij geen verband houden met de ont-
1 Zie Cass., 14 nov. 2001, A.R. P.01.1312.F, nr. 618.
M.b.t. dat arrest heeft het Hof ten deze vermeld dat het cassatieberoep dat was ingesteld op het secretariaat van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, ingesteld diende te worden op het secretariaat van de commissie die de bestreden beslissing heeft genomen.
R.L.
vankelijkheid van het cassatieberoep; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
8 mei 2002 - 2° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver : de h. Fettweis – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal.
Nr. 284
1° KAMER - 10 mei 2002
1º GEMEENTE-, PROVINCIE- EN PLAATSELIJKE BELASTINGEN — PROVINCIEBELASTINGEN - BEZWAAR - BESLISSING BESTENDIGE DEPUTATIE NA INWERKINGTREDING WET 15 MAART 1999 - CASSATIEBEROEP - VORM.
2º CASSATIEBEROEP — BELASTINGZAKEN — VORMEN — VORM EN TERMIJN VAN BETEKENING EN-OF NEERLEGGING - PROVINCIEBELASTINGEN - BEZWAAR - BESLISSING BESTENDIGE DEPUTATIE NA INWERKINGTREDING WET 15 MAART 1999 - NEERLEGGING VAN HET VERZOEKSCHRIFT.
1º en 2° Niet ontvankelijk inzake provinciale belastingen is het cassatieberoep, ingesteld tegen een beslissing van de bestendige deputatie die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999 nog geen uitspraak had gedaan over een voordien aangetekend bezwaar, wanneer het verzoekschrift niet ter griffie van de provincie werd neergelegd1. (Art. 7, tweede lid Wet 23 dec. 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen; art. 4 Wet 17 febr. 2000 tot wijziging van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen; art. 388 W.I.B. 1992)
(V. T. PROV. OOST-VLAANDEREN)
ARREST
(A.R. F.01.0021.N)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen een beslissing, op 21 december 2000 gewe- zen door de Bestendige Deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Beslissing van het Hof
Middel van niet-ontvankelijkheid van de voorziening
1 Zie Cass., 13 dec. 1996, A.R. F.94.0037.N, A.C. nr. 509 en Cass., 10 mei 2001, A.R. F.00.0018.N,
A.C. nr. 272.
Over het door verweerster opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid van de voorziening : het verzoekschrift werd niet vooraf betekend en niet neergelegd ter griffie van de provincie :
Overwegende dat de bestreden beslissing uitspraak doet over een aanslag ge- vestigd door de Provincie Oost-Vlaanderen voor het aanslagjaar 1997 ten bedra- ge van 3.550 BEF, vermeerderd met een belastingsverhoging van 3.550 BEF;
Dat eiser tegen deze aanslag op 5 december 1997 bezwaar heeft aangetekend; Overwegende dat op de aldus door de provincie gevestigde belasting de bepa-
lingen van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invorde-
ring van de provincie- en gemeentebelasting van toepassing zijn, dit overeen- komstig artikel 15 van die wet;
Dat artikel 10 van voormelde wet bepaalt welke rechtsmiddelen kunnen aange- wend worden tegen de beslissing omtrent het bezwaar van de belastingplichtige;
Dat artikel 14.6°, van dezelfde wet de bepalingen van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen, opheft;
Overwegende dat de voormelde artikelen 10 en 14.6°, werden vernietigd door arrest van het Arbitragehof van 18 maart 1998 voor alle beslissingen van de be- stendige deputatie gewezen vanaf de bekendmaking van het arrest in het Bel- gisch Staatsblad van 1 april 1998;
Dat artikel 10 opnieuw werd ingevoegd bij artikel 92 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen;
Dat evenwel overeenkomstig artikel 4 van de wet van 17 februari 2000 tot wij- ziging van voormelde wet van 15 maart 1999, de bezwaren tegen de provincie- of gemeentebelastingen waarover de bestendige deputatie of het rechtscollege van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog geen uitspraak heeft gedaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999, geregeld blij- ven door de bepalingen inzake bezwaren en beroepen die van toepassing waren voor 6 april 1999;
Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat volgt dat het bezwaar van eiser onder toepassing valt van de bepalingen van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffin- gen;
Overwegende dat ingevolge artikel 7, tweede lid, van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen, cassatieberoep tegen de beslissingen van de bestendige deputatie inzake provinciale belastingen geregeld is zoals inzake rijksinkomsten- belastingen;
Dat zulk een voorziening derhalve, krachtens het te dezen toepasselijk artikel 388 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, moet worden ingesteld door afgifte, ter griffie van de provincie van een tot het Hof van Cassatie gericht en vooraf betekend verzoekschrift, alsmede van het exploot van de betekening, binnen drie maanden te rekenen vanaf de door de provinciegriffier bij een ter post aangetekende brief verrichte kennisgeving van de beslissing van de besten-
dige deputatie;
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, niet blijkt dat het verzoekschrift werd neergelegd ter griffie van de provincie;
Dat het middel van niet-ontvankelijkheid gegrond is; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
eenparig beslissend, Verwerpt de voorziening;
Veroordeelt eiser in de kosten.
10 mei 2002 - 1° kamer (beperkt) – Voorzitter : de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Ver- slaggever : de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat : mr. Vancaeneghem, Gent.
Nr. 285
1° KAMER - 10 mei 2002
1º GEMEENTE-, PROVINCIE- EN PLAATSELIJKE BELASTINGEN — ANDERE PLAATSELIJKE BELASTINGEN - RETRIBUTIE - BEGRIP.
2º RETRIBUTIE - BEGRIP.
1º en 2° De retributie is in essentie de vergoeding die de overheid van bepaalde belastingplichtigen vordert als tegenprestatie voor een bijzondere dienst die zij in hun persoonlijk belang heeft geleverd of voor een rechtstreeks en bijzonder voordeel dat zij hun heeft toegestaan; het bedrag ervan moet in een redelijke verhouding staan tot het belang van de verstrekte dienst, anders moet zij als een belasting worden beschouwd1. (Art. 173 Gw. 1994)
(STAD VERVIERS – COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN SCHEPENEN T. D.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.01.0034.F)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Verviers dat op 11 oktober 2000 in hoger beroep is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddel
Eiseres voert een middel aan. Het is als volgt gesteld :
1 Cass., 10 dec. 1998, A.R. C.97.0290.F, nr. 397.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 170, inzonderheid § 3, en 173 van de Grondwet;
- het enig artikel van de wet van 22 februari 1965 waarbij aan de gemeenten wordt toe- gestaan parkeergeld op motorrijtuigen in te voeren;
- de artikelen 1, 2 en 3 van de verordening van de gemeenteraad van de Stad Verviers van 24 juni 1991 tot invoering van een retributie op het gebruik van parkeermeters, gewij- zigd bij besluit van de gemeenteraad van Verviers van 2 december 1991.
Aangevochten beslissingen en redenen
Het bestreden vonnis stelt eerst vast dat verweerder "in 1995 tot twee maal toe de ge- bruiksvoorschriften van de parkeermeters in een gereglementeerde zone niet in acht heeft genomen; dat uit de gemeentelijke verordeningen van 24 juni en 2 december 1991 blijkt dat het parkeergeld vastgesteld is op : (a) 20 BEF per uur parkeertijd, te betalen in het toe- stel, deelbaar in twee helften, waarbij elk bedrag van 10 BEF recht geeft op een half uur parkeren, waarbij erop gewezen wordt dat er parkeergeld betaald moet worden van 9 uur tot 12 uur en van 14 uur tot 17 uur 30, van maandag tot vrijdag, behalve op feestdagen;
(b) 500 BEF op plaatsen met een parkeermeter, voor bestuurders die hun auto parkeren en daarbij niet opteren voor een beperkte parkeertijd en/of geen of onvoldoende geld in het toestel inbrengen; in dat geval moet de retributie betaald worden binnen tien dagen na ont- vangst van het daartoe bestemde stortingsformulier; (...) dat die vermeldingen op iedere parkeermeter voorkwamen"; dat de vordering die eiseres voor de eerste rechter heeft xxxx- xxxxx, ertoe strekt verweerder te doen veroordelen tot betaling van twee maal 500 BEF re- tributie die krachtens die verordeningen verschuldigd is.
Met bevestiging van het beroepen vonnis verklaart het bestreden vonnis vervolgens die beslissing niet-gegrond.
Die beslissing steunt op de volgende gronden : uit de voornoemde bepalingen van de belastingverordeningen en uit de vermeldingen op de parkeermeters volgt "dat, voor auto- mobilisten die voldoende geld in de parkeermeter inbrengen, een dag parkeren 130 BEF kostte, terwijl voor de andere gebruikers een dag parkeren 500 BEF kostte; dat daaruit volgt dat genoemd forfait van 500 BEF niet in verhouding staat tot het belang van de dienst aan de automobilisten die de parkeerplaatsen gebruiken in een zone met betalend parkeren; dat genoemd forfait dus niet kan worden aangemerkt als een retributie maar wel als een belasting die niet in verband staat met de kostprijs van de dienstverlening; dat de gemeentelijke verordening waarop (eiseres) zich beroept, in strijd met hetgeen zij be- weert, bijgevolg niet als wettig kan worden beschouwd, in zoverre die verordening eigen- lijk geen retributie maar wel een belasting of een taks invoert; dat (eiseres) tevergeefs te- genwerpt dat het bijkomend bedrag van het forfait dient om de kosten te betalen voor de controle en voor de inning van dat forfait; dat die opmerking, zo nodig, aantoont dat het gevorderde bedrag van 500 BEF een bedrag behelst dat hoger is dan de tegenprestatie voor de dienstverlening".
Grieven
Het enig artikel van de voornoemde wet van 22 februari 1965 bepaalt : "Wanneer de gemeenteraden verordeningen inzake het stationeren vaststellen overeenkomstig de wet- geving en de reglementen op de verkeerspolitie, kunnen zij, afgezien van de inrichting van zones voor het beperkt stationeren, 'blauwe zones' genaamd, parkeergeld op de motor- rijtuigen heffen". De gemeenteraad van eiseres heeft, bij verordening van 24 juni 1991, gewijzigd op 2 december 1991, vanaf 1 augustus tot 31 december 1994, een "retributie op het gebruik van parkeermeters" (artikel 1) vastgesteld. Artikel 2 van die verordening, ge- wijzigd op 2 december 1991 luidt als volgt : "op parkeerplaatsen met parkeermeters in de zin van artikel 27.3.1 van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, ge- schiedt het parkeren volgens de gebruiksvoorschriften". Artikel 3 van de verordening stelt
het bedrag van het parkeergeld vast op : (a) "20 BEF per uur parkeertijd (te betalen in het toestel), deelbaar in twee helften, waarbij elk bedrag van 10 BEF recht geeft op een half uur parkeertijd"; (b) "500 BEF op plaatsen met een parkeermeter, voor bestuurders die hun auto parkeren en daarbij niet opteren voor een beperkte parkeertijd en/of geen of on- voldoende geld in het toestel inbrengen. In dat geval moet de retributie betaald worden binnen tien dagen na ontvangst van het daartoe bestemde stortingsformulier". De door die verordening voorgeschreven betalingen, ongeacht of ze spontaan geschieden door inbreng van geld in de parkeermeter of gevorderd worden van de automobilist die geen of onvol- doende geld in het toestel heeft ingebracht, zijn retributies in de zin van het enig artikel van de voornoemde wet van 22 februari 1965 en geen belastingen. Een retributie is im- mers in essentie de vergoeding die de overheid van bepaalde belastingplichtigen eist als tegenprestatie voor een bijzondere dienst die zij in hun persoonlijk belang heeft geleverd of voor een rechtstreeks en bijzonder voordeel dat zij hun heeft toegestaan. Het bedrag van een retributie moet in een redelijke verhouding staan tot het belang van de verleende dienst, anders is zij geen retributie meer en moet zij als een belasting worden aangemerkt. Uit de vaststellingen "dat, voor automobilisten die voldoende geld in de parkeermeter in- brengen, een dag parkeren 130 BEF kostte, terwijl voor de andere gebruikers een dag par- keren 500 BEF kostte" en dat eiseres dat verschil verantwoordt door "de kosten voor de controle en voor de inning van dat forfait" volgt niet dat het vereiste forfait niet in een re- delijke verhouding stond tot het belang van de aan verweerder verleende dienst en, dus, geen retributie was. Het bestreden arrest miskent derhalve het grondwettelijk onderscheid tussen een gemeentebelasting en een retributie (schending van de artikelen 170, §4, en 173 van de Grondwet) en schendt tevens de overige in het middel aangewezen bepalin- gen.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat de retributie in essentie de vergoeding is die de overheid van bepaalde belastingplichtigen eist als tegenprestatie voor een bijzondere dienst die zij in hun persoonlijk belang heeft geleverd of voor een rechtstreeks en bijzonder voordeel dat zij hun heeft toegestaan;
Dat het bedrag van een retributie in een redelijke verhouding moet staan tot het belang van de verleende dienst en dat zij anders geen retributie meer is en als een belasting moet worden beschouwd;
Overwegende dat het bestreden vonnis oordeelt dat, "voor automobilisten die voldoende geld in de parkeermeter inbrengen, een dag parkeren 130 BEF kostte, terwijl voor de andere gebruikers een dag parkeren 500 BEF kostte; dat daaruit volgt dat genoemd forfait van 500 BEF niet in verhouding staat tot het belang van de dienst aan de automobilisten die de parkeerplaatsen gebruiken in een zone met betalend parkeren";
Dat de rechtbank uit die overweging niet kon afleiden dat het gevorderde for- fait niet in een redelijke verhouding stond tot de aan verweerder verleende dienst en, dus, geen retributie was;
Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF
Vernietigt het bestreden vonnis;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde vonnis;
Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik, zitting hou- dend in hoger beroep.
10 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever : de x. Xxxxxxxxxx, waarnemend voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat : mr. Xxxxxxxxxxx.
Nr. 286
1° KAMER - 10 mei 2002
RECHT VAN VERDEDIGING — BURGERLIJKE ZAKEN - DESKUNDIGENVERSLAG - GEEN OPMERKINGEN - ALGEMEEN BEGINSEL VAN HET RECHT VAN VERDEDIGING - GEVOLG.
De omstandigheid dat een partij geen opmerkingen heeft gemaakt aan de deskundige ontneemt haar niet het recht om haar grieven i.v.m. het deskundigenonderzoek aan de beoordeling van de rechter te onderwerpen1.
(E.Y. T. E.A. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.01.0545.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis, op 18 mei 2001 in laatste aan- leg gewezen door de vrederechter van het tweede kanton Hoei.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert een middel aan. Het is gesteld als volgt :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de funda- mentele vrijheden;
- artikel 149 van de Grondwet;
- algemeen beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging. Aangevochten beslissingen en redenen
Het bestreden vonnis stelt de waarde van de goederen waarop het verzoek tot overne- ming betrekking heeft vast op 2.100.000 BEF en verwijst de partijen voor het verlijden
1Cass, 10 mei 2000, A.R. C.99.0003.F. nr. 523.
van de akte naar Xx. Xxxxx Xxxxxxxx, notaris te Moha, op grond :
"dat de deskundige in zijn verslag het pand en de belendende gronden heeft geraamd op het bedrag van 2.100.000 BEF;
dat (eiser) het deskundigenverslag betwist en verklaart verrast te zijn door de snelheid waarmee het verslag werd neergelegd; dat was overeengekomen dat de heer Xxxxx de deskundige een werknota met zijn opmerkingen zou toezenden vooraleer de gerechtsdes- kundige zijn bevindingen zou neerschrijven;
(dat) immers (...) het proces-verbaal van plaatsopneming van 8 september 2000, waarin wel degelijk vermeld wordt dat alle bij de zaak betrokken partijen, de raadslieden en de technisch raadsman (van xxxxx) aanwezig zijn, duidelijk aangeeft : 'tussen de partijen en mij is overeengekomen dat de nota's van relevante feiten mij binnen de week na het des- kundigenonderzoek zullen worden toegezonden, dat is uiterlijk op 17 september 2000. Tussen de partijen en mij is ook overeengekomen dat het eindverslag zal worden opge- maakt twee weken na het deskundigenonderzoek, dat is op 21 september 2000';
dat de deskundige het pand heel goed heeft gelokaliseerd en beschreven en de zeer pre- cieze inhoud van de door hem op 18 januari 2000 neergelegde voorafgaande nota's heeft bevestigd;
dat de deskundige heeft geantwoord op de opmerkingen (van xxxxx) en (dat) laatstge- noemde het alleen maar aan zijn eigen nalatigheid te wijten heeft als hij zijn werknota's niet heeft doorgezonden binnen de termijn die hij met de deskundige in tegenwoordigheid van de gedingvoerende partijen is overeengekomen;
dat wij het derhalve niet nodig achten de deskundige te belasten met een bijkomende opdracht".
Grieven
In de door hem regelmatig neergelegde conclusie voerde eiser aan dat het feit dat de partijen geen opmerking hadden gemaakt tegenover de deskundige hun niet het recht ont- nam om hun bezwaren in verband met het deskundigenverslag aan het oordeel van de rechter te onderwerpen; "dat een van de mogelijke grieven onder meer is (...) dat er geen enkele vergelijkende studie is gemaakt; dat die vergelijkende studie die door de x. Xxxxx is verricht waarbij soortgelijke gebouwen in de dorpen Hannêche, Acosse, Ambersin en Latinne als maatstaf werden gebruikt, een huidige waarde bij onderhandse verkoop van
3.250.000 BEF opleverde". (...)
2. Tweede onderdeel
Krachtens artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het algemeen beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging heeft iedere partij het recht voor de rechter de middelen en aanspraken van de tegenpartij te betwisten, zelfs als ze gegrond zijn op een deskundigenverslag; de omstandigheid dat een partij geen opmerking heeft gemaakt tegenover de deskundige heeft niet tot gevolg dat zij achteraf niet meer het recht heeft om haar bezwaren betreffen- de het deskundigenverslag aan het oordeel van de rechters te onderwerpen.
Indien het bestreden vonnis beslist dat er geen gronden waren om te antwoorden op de bezwaren van eiser tegen het deskundigenverslag, en met name het feit dat helemaal geen vergelijkende studie met soortgelijke goederen als referentiepunt is gemaakt die, uitge- voerd door technisch raadsman Sonck, een huidige waarde bij onderhandse verkoop van
3.250.000 BEF opleverde, op grond "dat de deskundige heeft geantwoord op de opmer- kingen (van xxxxx) en (dat) hij het alleen maar aan zijn eigen nalatigheid te wijten heeft als hij zijn nota's van relevante feiten niet heeft overgemaakt binnen de met de deskundige overeengekomen termijn", waardoor het aan eiser het recht ontnam om achteraf opmer-
kingen te maken in conclusie, is het niet naar recht verantwoord (schending van artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijhe- den en van het algemeen beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging).
(...)
III. Beslissing van het Hof
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat de omstandigheid dat een partij geen opmerking heeft ge- maakt tegenover de deskundige, haar niet het recht ontneemt om haar grieven in verband met het deskundigenverslag aan de beoordeling van de rechter te onder- werpen;
Overwegende dat het bestreden vonnis vermeldt dat "[eiser] het deskundigen- verslag betwist en verklaart verrast te zijn door de snelheid waarmee het verslag werd neergelegd; [dat] hij het alleen maar aan zijn eigen nalatigheid te wijten heeft als hij zijn nota's van relevante feiten niet heeft overgemaakt binnen de ter- mijn die hij met de deskundige in tegenwoordigheid van de gedingvoerende par- tijen is overeengekomen;
Dat het bestreden vonnis aldus het recht van verdediging van eiser schendt; Dat het onderdeel gegrond is;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Vernietigt het bestreden vonnis;
Beveelt dat van het arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde vonnis;
Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de zaak naar de vrederechter van het kanton Hamoir.
10 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter : de x. Xxxxxxxxxx, waarnemend voorzitter – Ver- slaggever : de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat : mr. Draps.
Nr. 287
1° KAMER - 10 mei 2002
INKOMSTENBELASTINGEN — PERSONENBELASTING — BEDRIJFSINKOMSTEN — BEDRIJFSLASTEN - ONJUISTE AANGIFTE - BELASTINGVERHOGING - OVERWEGINGEN VAN DE RECHTER - GEVOLG.
De beslissing van het hof volgens welke de omstandigheid dat het beroepskarakter van bepaalde aangegeven uitgaven niet bewezen zou zijn, niet tot belastingverhoging kan leiden, is niet naar recht verantwoord wanneer het in andere overwegingen zeker beslist dat de belastingaangifte onjuist was1. (Art. 334 W.I.B. 1964)
1 Cass., 20 nov. 1997, A.R. F.94.0135.N. nr. 491; zie Cass., 13 okt. 2000, A.R. F.99.0093.N. nr. 551,
(BELGISCHE STAAT, Minister van Financiën T. A. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.01.0012.F)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest dat op 17 november 2000 door het Hof van Beroep te Bergen is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert een middel aan. Het is als volgt gesteld :
Geschonden wetsbepalingen
- Artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964), zoals het van toe- passing was voor de aanslagjaren 1981 en 1982, en, voor zoveel als nodig, de artikelen 6, 43, 214 en 245 van dat wetboek.
Aangevochten beslissingen en redenen
Het hof van beroep stelt eerst vast dat "de voorziening betrekking heeft op de aanslagen in de personenbelasting (...) die vastgesteld zijn voor de aanslagjaren 1981 en 1982 en dat de (verweerders) de beslissing van de directeur verwijten een gedeelte van hun aangege- ven beroepskosten te hebben verworpen met schending van een individuele overeenkomst die de administratie bond", wijst erop dat het akkoord slechts m.b.t. bepaalde kosten was aangevoerd, zodat de verweerders zelf hadden toegegeven dat de eerder gesloten overeen- komst hen niet met de administratie bond en komt vervolgens tot de slotsom dat "de admi- nistratie de aangegeven bedragen mocht vervangen door een op 'redelijke wijze' gemaakte schatting, en dat de voorziening niet gegrond (was) voor zover zij betrekking heeft op de verwerping van de bedrijfslasten"; het hof van beroep is evenwel van oordeel dat "de (ver- weerders) terecht opkomen tegen de verhogingen die op hen zijn toegepast; dat artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964), waarin een strafmaatregel wordt opgelegd zodat het strikt moet worden uitgelegd, enkel voorziet in een vermeerde- ring 'voor het niet aangegeven inkomstengedeelte'; dat de (verweerders) in casu al hun in- komsten hebben aangegeven en dat het feit dat het beroepskarakter van bepaalde van hun aangegeven uitgaven niet bewezen zou zijn, niet tot belastingverhoging kan leiden".
Grieven
Artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964), naar luid waarvan "in geval van onvolledige of onjuiste aangifte de op het niet aangegeven inkomstenge- deelte verschuldigde belasting vermeerderd wordt met een belastingverhoging (...)", maakt de toepassing van de belastingverhoging met name afhankelijk van het bestaan van een onjuistheid betreffende de inkomsten of andere gegevens die moeten worden aange- geven op het formulier, waarvan het model ter uitvoering van artikel 214 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) door de Koning wordt bepaald, en dat ingevuld moet worden volgens de daarin vermelde aanwijzingen, gewaarmerkt, gedagtekend en onderte- kend moet worden, zodat een onjuistheid in het aangegeven bedrag in de rubriek van het formulier waarin de bedrijfslasten moeten worden vermeld, tot gevolg heeft dat die aan-
15 okt. 1998, A.R. F.95.0084.N. nr. 446, 17 sept. 1998, A.R. F.95.0070.N. nr. 407.
gifte onjuist is in de zin van de artikelen 214 en 334 van het Wetboek van de inkomsten- belastingen (1964), en, bijgevolg, dat eiser het recht krijgt om, binnen de termijn waarin artikel 259, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) voorziet, de aanslag vast te stellen op een andere grondslag dan de inkomsten en de overige aangege- ven gegevens die het onjuist heeft bevonden (artikel 245 van het Wetboek van de inkom- stenbelastingen [1964]) en dat het tevens een belastingverhoging kan opleggen bovenop de belasting die verschuldigd is op het niet aangegeven inkomstengedeelte. Overeenkom- stig artikel 6 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) betreffen de verschul- digde belasting en de belastingverhoging netto-inkomsten die, wanneer het om bedrijfsin- komsten gaat, bepaald worden met toepassing van artikel 43 van het Wetboek van de in- komstenbelastingen (1964). Wanneer de belastingschuldige van zijn bruto-inkomsten las- ten aftrekt waarvan hij de werkelijkheid niet bewijst en wanneer, zoals hier, het hof van beroep beslist dat de administratie de aangegeven bedragen mocht vervangen door een op 'redelijke wijze' gemaakte schatting, volgt daaruit dat verweerders inkomsten hoger zijn dan de aangegeven inkomsten en dus blijkt dat er wel degelijk niet aangegeven inkomsten bestaan in de zin van artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964). Daaruit volgt dat het bestreden arrest, door te beslissen "dat de (verweerders) al hun in- komsten hebben aangegeven en dat het feit dat het beroepskarakter van bepaalde (van de) door (hen) aangegeven uitgaven niet bewezen zou zijn, niet tot belastingverhoging kan leiden" de in het middel aangewezen wetsbepalingen schendt.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat ingevolge artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbe- lastingen (1964), zoals het hier van toepassing is, de belastingen die verschuldigd zijn op het niet aangegeven inkomstengedeelte, vermeerderd worden met een be- lastingverhoging in geval van onvolledige of onjuiste aangifte;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat de administratie, terecht, het professi- oneel karakter van bepaalde uitgaven van de verweerders heeft verworpen en hun voorziening wat dat punt betreft ongegrond verklaart;
Dat het zodoende noodzakelijkerwijs beslist dat de belastingaangifte onjuist was;
Dat het arrest, door te beslissen dat "het feit dat het beroepskarakter van be- paalde van hun aangegeven uitgaven niet bewezen zou zijn, niet tot belastingver- hoging kan leiden", artikel 334 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) schendt;
Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het "voor recht zegt dat de litigieuze aanslagen niet tot een belastingverhoging kunnen leiden en de teruggave beveelt van alle bedragen die in die hoedanigheid zouden zijn geïnd";
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel. zitting houdend in hoger beroep.
1258 HOF VAN CASSATIE 10.5.02 - Nr. 287
10 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever : de x. Xxxxxxxxxx, waarnemend voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat : xx. X. Xxxxxx, Brussel.
Nr. 288
1° KAMER - 10 mei 2002
1º INKOMSTENBELASTINGEN — VOORZIENING VOOR HET HOF VAN BEROEP – OMVANG VAN DE VOORZIENING – AARD VAN DE GRIEVEN – GELIJKHEID VAN DE BELGEN VOOR DE WET – NIET-DISCRIMINATIE IN HET GENOT VAN DE AAN DE BELGEN TOEGEKENDE RECHTEN EN VRIJHEDEN – ARBITRAGEHOF – PREJUDICIËLE VRAAG.
2º INKOMSTENBELASTINGEN — VOORZIENING VOOR HET HOF VAN BEROEP – GEEN VOORZIENING - GELIJKHEID VAN DE BELGEN VOOR DE WET – NIET- DISCRIMINATIE IN HET GENOT VAN DE AAN DE BELGEN TOEGEKENDE RECHTEN EN VRIJHEDEN – ARBITRAGEHOF – PREJUDICIËLE VRAAG.
3° ARBITRAGEHOF – CASSATIEMIDDEL – PREJUDICIËLE VRAAG – HOF VAN CASSATIE
- VERPLICHTING.
1°, 2° en 3° Wanneer voor het Hof van Cassatie in een middel een vraag als bedoeld in art. 26, § 1, 3 Bijzondere Wet Arbitragehof, wordt opgeworpen, te dezen een vraag of de wetgeving op de voorzieningen in belastingzaken de in voornoemde bijzondere wet aangegeven grondwetsbepalingen schendt, moet het Hof van Cassatie in de regel het Arbitragehof verzoeken over die vraag uitspraak te doen1. (Artt. 377 tot 391 W.I.B. [1992]; art. 26 Bijzondere Wet Arbitragehof)
(B. T. BELGISCHE STAAT – Minister van Financiën)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.01.0023.F)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Ber- gen dat op 15 december 2000 is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Eiseres voert twee middelen aan, waarvan het tweede als volgt is gesteld:
Geschonden wetsbepalingen
- de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en voor zoveel als nodig, 144 en 146 van de Grondwet.
Aangevochten beslissingen en redenen
Het hof van beroep heeft kennisgenomen van de voorziening van eiseres tegen een be-
1 Cass., 26 juni 2000, A.R. F.99.0142.F. nr. 401.
Nr. 288 - 10.5.02 HOF VAN CASSATIE 1259
slissing van de directeur van de belastingen die uitspraak deed over haar bezwaarschrift tegen aanslagen in de personenbelasting en van de conclusie waarin eiseres aanvoert : “(eiseres) vordert de vernietiging van de litigieuze aanslagen in zoverre ze willekeurig zijn vastgesteld, met schending van artikel 341 van het Wetboek van de inkomstenbelas- tingen 1992; (. ) in casu zijn bepaalde tekenen en indiciën die vermeld staan in de wijzi-
gingsberichten volstrekt willekeurig; dat is het geval voor: de huishoudkosten die vastge- steld zijn met verwijzing naar het OCMW-bestaansminimum zonder opgave van enig de- tail over die bedragen, zodat niet kan worden nagegaan of dat bedrag rekening houdt met gegevens die eigen zijn de gezinstoestand van (eiseres); (. ) de schuldaflossing die in aan-
merking is genomen voor het jaar 1992, en vastgesteld is op grond van een vermoeden, ‘in vergelijking’ met het bedrag van die aflossing het jaar voordien; (. ) bovendien moet,
ingevolge het beginsel van het jaarlijks karakter van de belastingen, de indiciaire balans gegrond zijn op cijfergegevens betreffende de aanslagjaren waarvoor er nog een aanslag kan worden vastgesteld; wanneer de indiciaire balans vastgesteld is voor een verkeerde re- ferentieperiode of wanneer zij gegevens overneemt van een verlopen aanslagjaar, zijn de daarop gebaseerde aanslagen willekeurig; in casu verwijst de administratie, m.b.t. het aan- slagjaar 1993, naar tekenen en indiciën van 1991; ten slotte heeft de administratie het in- diciair tekort belast als winst terwijl volgens een vaste rechtspraak het belastbaar inkomen dat uit tekenen en indiciën blijkt een inkomen is waarvan de oorsprong onbepaald is of een inkomen waarvan de aard niet nader is omschreven”.
Het hof van beroep doet uitspraak met toepassing van de rechtspleging die geregeld wordt in de artikelen 377 tot 385 en 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (vóór hun wijziging bij de wet van 23 maart 1999), verklaart zich, overeenkomstig artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, bevoegd om in eerste en laatste aanleg uit- spraak te doen over het bezwaar betreffende die aanslagen en verwerpt de voorziening van eiseres.
Die beslissing steunt op de volgende gronden: “in haar conclusie die op 6 april 2000 is neergelegd, vordert (eiseres) voor het eerst de vernietiging van de litigieuze aanslagen op grond dat de tekenen en indiciën die daarvoor als grondslag dienden op willekeurige wijze zijn vastgesteld; het gaat om een nieuw bezwaar in de zin van de artikel 377, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992; aangezien het geformuleerd is buiten de termijnen waarin de artikelen 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkom- stenbelastingen 1992 voorzien, is het laattijdig en bijgevolg niet-ontvankelijk; wanneer het hof (van beroep) dat bezwaar m.b.t. geschillen die niet regelmatig bij dat hof aanhan- gig zijn gemaakt onderzoekt, overschrijdt het zijn bevoegdheid; doordat belastingzaken van openbare orde zijn, moet het hof van beroep weliswaar zelf, in feite en in rechte, na- gaan of de beslissing van de directeur, waartegen de voorziening is ingesteld, regelmatig is, het dient evenwel, behoudens de gevallen van verval van het aanslagrecht of rechterlijk gewijsde en de gevallen waarin aan dat hof bezwaren worden voorgelegd die gegrond zijn op een overtreding van de wet of op een schending van de op straffe van nietigheid voor- geschreven procedurevormen, dat onderzoek te beperken tot het geschil waarvan het heeft kennisgenomen”.
Grieven
Krachtens de uitleggende bepaling vervat in artikel 98 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, beslist de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar over de bezwaarschriften tegen aan- slagen in de personenbelasting in zijn hoedanigheid van administratieve overheid. De voorziening in belastingzaken die geregeld wordt in de artikelen 377 tot 385 en 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is derhalve het enige jurisdictioneel rechtsmiddel tegen aanslagen in de personenbelasting.
1. Eerste onderdeel
Artikel 377, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, aangezien het, in de regel, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaart die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur werden onderzocht, ontzegt de belastingplichtigen in de personenbelasting het recht om een geschil betreffende een aan- slag in de inkomstenbelastingen in zijn geheel voor te leggen aan een gerecht in de zin van de artikelen 144 tot 146 van de Grondwet. Door hun dat recht te ontzeggen, voert voornoemd artikel 377, tweede lid, ten nadele van die categorie burgers een willekeurige discriminatie in die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Samen gelezen met de artikelen 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voert die bepaling bovendien een willekeurig onderscheid in, dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen de belastingplichtigen in de personenbelasting naargelang deze (i) een bezwaar aanvoeren dat berust op het verval, de miskenning van het gezag van gewijsde of de strijdigheid van het nationaal recht met een bepaling van ge- meenschapsrecht, dat steeds mag worden aangevoerd, (ii) een bezwaar aanvoeren dat be- rust op iedere andere schending van de wet of op de schending van op straffe van nietig- heid voorgeschreven vormvereisten, dat aangevoerd moet worden binnen de termijn waar- in de artikelen 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorzien of (iii) enig ander bezwaar aanvoeren dat berust op feiten die noch in het bezwaarschrift, noch ambtshalve door de directeur zijn aangevoerd; daaruit volgt dat het arrest, aangezien het, met toepassing van de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het bezwaar dat eiseres in con- clusie heeft aangevoerd en dat hierboven is weergegeven, niet-ontvankelijk verklaart, de in de aanhef van het middel aangewezen bepalingen schendt.
2. Tweede onderdeel
Door het hof van beroep aan te wijzen om kennis te nemen van die voorziening, ontzegt de rechtspleging die wordt geregeld in de artikelen 377 tot 385 en 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, de belastingschuldigen in de personenbelasting zonder enige redelijke grond de dubbele aan- leg van rechtspraak die, in de regel, genoten wordt door de aan andere belastingen onder- worpen belastingschuldigen en door de andere rechtzoekenden, met inbegrip van degenen waarvan het vermogen door andere bestuurlijke handelingen getroffen wordt. Die bepalin- gen schenden bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het hof van beroep dat zich bevoegd verklaart om in eerste en laatste aanleg uitspraak te doen over het bezwaar, schendt bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
IV. Beslissing van het Hof
2. Tweede middel
2.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het arrest, met toepassing van de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaart waarin wordt gezegd dat de administratie op willekeurige wijze tekenen en indiciën heeft aangetoond;
Overwegende dat het onderdeel de vraag opwerpt of de voornoemde wetsbe- palingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat ze de belas- tingplichtigen in de inkomstenbelastingen het recht ontzeggen om een geschil betreffende die belasting in zijn geheel voor te leggen aan een gerecht in de zin van artikelen 144 tot 146 van de Grondwet en doordat ze willekeurige discrimi-
naties invoeren naar gelang van het soort bezwaar dat door de belastingplichtigen wordt aangevoerd;
Dat de in het dictum van dit arrest weergegeven prejudiciële vraag aan het Ar- bitragehof dient te worden gesteld;
2.1. Tweede onderdeel
Overwegende dat het onderdeel de vraag opwerpt of de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en 603, 1°, van het Gerech- telijk Wetboek, zoals ze in casu van toepassing zijn, ingevolge welke het hof van beroep in eerste en laatste aanleg uitspraak doet over het bezwaarschrift van de belastingplichtige tegen de beslissing van de directeur van de belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat ze die belastingplichtige de dubbele aanleg van rechtspraak ontzeggen die genoten wordt door zowel degenen die belastingen van een ana- loog economisch belang verschuldigd zijn als door de rechtzoekenden waarvan het vermogen door andere bestuurlijke handelingen getroffen wordt;
Dat de in het dictum van dit arrest weergegeven prejudiciële vraag aan het Ar- bitragehof dient te worden gesteld;
Overige grieven
Overwegende dat er thans geen grond bestaat tot onderzoek van het eerste middel;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Houdt de uitspraak aan tot het Arbitragehof de volgende prejudiciële vragen zal hebben beantwoord:
1. Schenden de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wet- boek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeer- de ambtenaar die, met toepassing van de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, uitspraak doet over een bezwaar inzake in- komstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt,
a) daar ze de belastingplichtigen in de inkomstenbelastingen het recht ontzeg- gen om een geschil betreffende een aanslag in de inkomstenbelastingen in zijn geheel voor te leggen aan een gerecht in de zin van de artikelen 144 tot 146 van de Grondwet;
b) daar ze zich niet ertegen verzetten dat een bezwaar dat berust op het verval, de miskenning van het gezag van gewijsde of de strijdigheid van het nationaal recht met een bepaling van gemeenschapsrecht, dat steeds voor het eerst voor het hof van beroep mag worden aangevoerd, terwijl (i) ze verbieden dat buiten de in de artikelen 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastin- gen 1992 bepaalde termijn, voor het eerst voor het hof van beroep bezwaren worden aangevoerd die berusten op de schending van de wet of van de op straffe van nietigheid voorgeschreven procedurevormen en (ii) ze verbieden dat voor
het eerst voor het hof van beroep enig ander bezwaar wordt aangevoerd dat be- rust op feiten die noch in het bezwaarschrift, noch ambtshalve door de directeur zijn aangevoerd?
2. Schenden de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelas- tingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke di- recteur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die, met toe- passing van de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastin- gen 1992, uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, daar die bepalingen de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen het voordeel van een dubbele aanleg van rechtspraak ont- zeggen, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een gelijkwaardig economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden waarvan het vermogen door andere bestuurlijke handelingen getroffen wordt?
10 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever : de x. Xxxxxxxxxx, waarnemend voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten : mrs. Xxxxxxxxxxx en T'Kint.
Nr. 289
1° KAMER - 10 mei 2002
CASSATIEMIDDELEN — BELASTINGZAKEN — NIEUW MIDDEL - GRONDSLAG VAN HET MIDDEL - RECHTSREGEL VAN OPENBARE ORDE - DWINGENDE RECHTSREGEL - VEREISTE FEITELIJKE GEGEVENS - GEEN VASTSTELLING - GEVOLG.
Niet ontvankelijk is het middel dat aan de feitenrechter niet is voorgelegd of waarvan deze op eigen initiatief niet heeft kennisgenomen, ook al is het gegrond op wettelijke bepalingen die de openbare orde raken of dwingend zijn, wanneer de feitelijke gegevens die voor de beoordeling ervan noodzakelijk zijn, niet blijken uit de bestreden beslissing of uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan1.
(CATHAY B.V.B.A. T. BELGISCHE STAAT – Minister van Financiën)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.01.0038.F)
I. Bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Brus- sel dat op 31 januari 2001 is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
1 Cass., 16 nov. 1996, A.R. S.95.0121.F. nr. 312; zie Cass., 23 maart 2001, A.R. C.98.0063.N, nr.
160.
Eiseres voert een middel aan. Het is als volgt gesteld :
Geschonden wetsbepalingen
- de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
- de artikelen 57, 1°, 58, 198, 1°, 219 van het bij koninklijk besluit van 10 april 1992 gecoördineerde Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, laatstgenoemde bepaling zo- als zij bestond voor de wijziging ervan bij de wet van 30 maart 1994;
- artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen en redenen
Het arrest dat uitspraak doet over de voorziening van eiseres tegen de beslissing van de directeur d.d. 11 augustus 1994 die afwijzend had beschikt op haar bezwaarschrift tegen de ambtshalve belasting tegen de aanslagvoet van 200 pct., op het bedrag van 351.877 BEF als uitgaven in de zin van artikel 57 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en die niet worden verantwoord door het overleggen van fiches en opgaven die op- gemaakt zijn in de vorm en binnen de termijn die de Koning bepaalt, verwerpt die voor- ziening op de volgende gronden :
"Artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalt dat er een on- derscheiden aanslag wordt vastgesteld op kosten vermeld in artikel 57 die niet worden verantwoord door fiches en opgaven en dat die aanslag gelijk is aan 200 pct. van die kos- ten; (eiseres) bewijst niet dat zij aan die dienst die aangewezen wordt overeenkomstig ar- tikel 297 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, de fiche en de opgave vóór 30 juin 1992 heeft bezorgd, zoals voorgeschreven bij artikel 30 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Daaruit volgt dat de bijzondere aanslag verschuldigd is. De eventuele belasting van de bedragen die geïnd zijn door de begunstigde van de uitgaven heeft geen weerslag op de eisbaarheid van de bijzon- dere aanslag. De belastbare bestanddelen zijn verschillend; in casu is het evenwel nuttig de argumenten van (eiseres) te onderzoeken om aan te tonen dat haar zienswijze onsa- menhangend is wanneer zij aanvoert, zonder zulks evenwel te bewijzen, dat de begunstig- de van de uitgaven voor die ontvangen bedragen aan de personenbelasting onderworpen zou zijn. Het billijkheidsargument is niet bewezen. De feitelijke argumenten staan bol van interne tegenstrijdigheden en zijn volstrekt ongeloofwaardig".
Grieven
1. Eerste onderdeel
De artikelen 10 en 11 van de Grondwet bepalen dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet en dat het genot van de rechten en vrijheden zonder discriminatie moet worden verzekerd.
Indien de artikelen 57, 1°, 198, 1°, en 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastin- gen 1992 in hun onderling verband aldus moeten uitgelegd dat ze de belastingplichtige verbieden dat hij het bestaan en de toelaatbaarheid als persoonlijke kosten, van bedragen die voor de begunstigden bedrijfsinkomsten vormen, op een andere manier bewijst dan door individuele fiches en een samenvattende opgave die worden overgelegd in de vorm en binnen de termijn die de Koning bepaalt, en dat ze, als strafmaatregel in geval van niet- inachtneming van dat bewijsmiddel, voorschrijven dat die niet aldus verantwoorde uitga- ven ten name van die belastingplichtige belast worden tegen 200 pct., ook al belette zijn onachtzaamheid de administratie niet om die inkomsten ten name van de begunstigden te belasten, dan voeren die wetsbepalingen maatregelen in die niet in verhouding staan tot het beoogde doel en schenden ze bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Door ze in die uitlegging toe te passen, schendt het arrest bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Indien, integendeel, de voornoemde bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat ze de belastingplichtige toestaan dat hij het bestaan en de toelaatbaarheid als persoonlijke kosten, van bedragen die voor de begunstigden bedrijfsinkomsten vormen, op een andere manier bewijst dan door individuele fiches en een samenvattende opgave die worden overgelegd in de vorm en binnen de termijn die de Koning bepaalt, en dat ze, als straf- maatregel in geval van niet-inachtneming van dat bewijsmiddel, niet voorschrijven dat die niet aldus verantwoorde uitgaven ten name van die belastingplichtige belast worden tegen 200 pct., ook al belette zijn onachtzaamheid de administratie niet om die inkomsten ten name van de begunstigden te belasten, dan voeren die bepalingen ten nadele van die be- lastingplichtigen geen maatregelen in die niet in verhouding staan tot het beoogde doel en schenden ze bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Daaruit volgt dat het arrest, aangezien het de aldus uitgelegde wetsbepalingen miskent, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en bovendien ook de voornoemde wetsbepalingen schendt.
2. Tweede onderdeel
De artikelen 10 en 11 van de Grondwet bepalen dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet en dat het genot van de rechten en vrijheden zonder discriminatie moet worden verzekerd.
Indien de artikelen 57, 1°, 198, 1°, en 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastin- gen 1992 in hun onderling verband aldus moeten uitgelegd dat ze de belastingplichtige verbieden dat hij het bestaan en de toelaatbaarheid als persoonlijke kosten, van bedragen die voor de begunstigden bedrijfsinkomsten vormen, op een andere manier bewijst dan door individuele fiches en een samenvattende opgave die worden overgelegd in de vorm en binnen de termijn die de Koning bepaalt, en dat ze, als strafmaatregel in geval van niet- inachtneming van dat bewijsmiddel, voorschrijven dat die niet aldus verantwoorde uitga- ven ten name van die belastingplichtige belast worden tegen 200 pct., ook al belette zijn onachtzaamheid de administratie niet om die inkomsten ten name van de begunstigden te belasten, terwijl artikel 58 van dat wetboek bepaalt dat ingeval het toekennen van geheime commissielonen bevonden wordt tot de dagdagelijkse praktijk van de ondernemingen te behoren, de minister van Financiën op aanvraag van de belastingplichtige kan toestaan dat de aldus toegekende sommen als beroepskosten worden aangemerkt, onder de voorwaar- den waarin die wetsbepaling voorziet, en de kosten ten name van de belastingplichtige worden belast volgens een tarief dat tot 20 pct. kan worden beperkt, zodat het verschil in behandeling tussen de twee categorieën belastingplichten die respectievelijk bedoeld wor- den in artikel 57, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en in artikel 58 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 een door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verboden discriminatie vormt, in zoverre een belastingplichtige die mogelijk slechts onachtzaam is geweest een minder gunstige regeling geniet in vergelijking met de belastingplichtige die zich inlaat met praktijken waarbij geheime commissielonen worden betaald, die niet ten name van hun begunstigden worden belast en die ten name van de be- lastingplichtige belast kunnen worden tegen een tarief dat kan worden beperkt tot 20 pct., en terwijl de artikelen 57, 1°, 198, 1°, en 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastin- gen 1992 in hun onderling verband in ieder geval, in zoverre ze een maatregel invoeren die niet in verhouding staat tot het beoogde doel, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
Daaruit volgt dat het arrest, door de artikelen 57, 1°, en 219 van het Wetboek van de in- komstenbelastingen 1992 in hun onderling verband in die uitlegging toe te passen de arti- kelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
Indien, integendeel, de voornoemde bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat ze de belastingplichtige toestaan dat hij het bestaan en de toelaatbaarheid als persoonlijke kosten, van bedragen die voor de begunstigden bedrijfsinkomsten vormen, op een andere